| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. van Westrheene.
De horlogemaker en zijne vrouw.
(Slot.)
‘Welk een wonderlijk, gek plan!’ riep de zwervende muzikant, toen hij hoorde, dat de horlogemaker en zijne vrouw van elkander wilden scheiden.
‘In het geheel niet gek,’ antwoordde de horlogemaker boos; ‘het eenige gekke van het geval is, dat wij niet veel vroeger tot dat besluit gekomen zijn, maar vijf en dertig jaren noodig gehad hebben, eer wij wisten, wat wij wilden.’
‘En gij denkt misschien, dat het te laat zal wezen, indien gij langer wacht,’ vroeg de muzikant; ‘de tijd gaat zoo ongemerkt voorbij, niet waar?’ Dat zeggende, stond hij plotseling van tafel op.
‘Als dat het geval is,’ zeide hij, ‘ben ik u zeer ongelegen gekomen. Gij kunt op den laatsten avond van uw samenzijn geene vreemden bij u verlangen.’
‘Integendeel,’ antwoordde de horlogemaker, terwijl hij zijne pijp aanstak; ‘wij zijn blijde, dat gij bij ons zijt; wij waren niet bijzonder opgeruimd, voordat gij kwaamt; het is ons een wezenlijk genoegen geweest; loop dus niet zoo schielijk weg, maar steek uwe pijp op, kom bij den haard zitten en vertel ons het een en ander van uzelven.’
‘Er zijn twee beletselen voor het aannemen van het eerste gedeelte uwer uitnoodiging,’ zeide de muzikant; ‘ik bezit geene pijp en geene tabak.’
‘Hier hebt gij beide,’ antwoordde de oude juffrouw.
‘Wat het derde deel van uw verzoek betreft,’ hernam hij, terwijl hij zijne gastvrouw met eenen glimlach bedankte, ‘ik twijfel eraan, of gij zeer gesticht zoudt zijn door mijne geschiedenis; er is niets heldhaftigs in; ik ben een hoogst onbelangrijk wezen. Er werd vroeger gezegd, dat ik mijne moeder vermoord had; doch ikzelf geloof niet aan gebroken harten. Kan iemand van verdriet sterven?’
‘Neen,’ antwoordde de horlogemaker schamper; ‘men sterft niet van verdriet.’
‘Ja wel,’ verbeterde zijne vrouw, ‘het hart sterft ervan, dat weet ik;
| |
| |
want mijn eigen hart is al menig jaar dood geweest. Onze zoon heeft ons den slag toegebracht; ik zou wel eens willen weten, of hij er even lichtvaardig over dacht als gij.’
De horlogemaker fronste zijne wenkbrauwen en maakte een gebaar van ergernis.
‘Laat het verleden van avond rusten, Volumnia,’ zeide hij op bevelenden toon. ‘Morgen, als ik weg ben, kunt gij zooveel treuren, als gij wilt, om eenen dooden schurk; maar nu doet gij beter met de tafel af te nemen en den boel op te ruimen.’
De heldere oogen van het oude vrouwtje flikkerden van verontwaardiging en haar geheele lichaampje beefde van zorgvuldig bedwongen gramschap; doch zij antwoordde niet en begon eenvoudig te doen, wat haar man haar aan de hand deed, terwijl de muzikant tegen den rug van de bank leunde en zijne pijp rookte. Toen de horlogemaker echter opstond om de laatste horloges, welke hij in orde had gebracht, op te bergen en de kamer uit was, stond de jonge man op om zijne gastvrouw te helpen.
‘Dat was hard voor u,’ zeide hij vriendelijk, ‘en het was geheel en al mijne schuld. Ik geloof, dat gij verdriet hebt. Mijne moeder placht er ook onder te lijden, als zij mijne voorspraak bij mijnen vader was en ik erbij stond te lachen; doch dat is lang geleden. Ik lach er nu niet meer om.’
‘Mijn man heeft onzen jongen nooit begrepen,’ borst Volumnia Webster hartstochtelijk uit. ‘Mijn zoon aardde naar mijne familie; hij was zeer hooghartig en had veel aanleg voor muziek, maar zijn vader, die, zooals gij wel zien kunt, van lager afkomst was, kon eenen aanleg, die zoo ongelijk was aan den zijnen, niet waardeeren. Hij verweet den jongen onophoudelijk, dat hij een schurk was en dat er niets van hem terecht zou komen. Er ging geen dag voorbij, zonder dat er harde woorden tusschen hen vielen. Hij had veel goeds en was edelaardig in veel opzichten; hij meende het niet kwaad, doch was zeer vatbaar voor verleiding. Één man in het bijzonder trok hem altijd omlaag; ik zou er al de jaren levens, die nog voor mij weggelegd zijn, voor overhebben, als ik nog eens tegenover dien man mocht staan. Het zou nog te genadig zijn, indien ik hem dan doodsloeg; maar ik zou hem vloeken, nu en tot in alle eeuwigheid. Ik zal zijnen naam nooit vergeten; ik houd hem in dierbare herinnering, om mijnen haat levendig te houden.’
Zij hield hare hand voor haar aangezicht. De vreemde man scheen in gedachten verzonken. Ook op zijn vermagerd gelaat was eene treurige uitdrukking gekomen. Hij hield zijne pijp lusteloos in zijne hand en hij huiverde.
Toen zij eindelijk opkeek, had hij zijne kalmte herkregen.
‘Gij zoudt u niet verwonderen over mijne harde woorden,’ zeide zij droevig, ‘indien gij kondt begrijpen, hoe lief eene moeder haren zoon heeft. Maar gij, zoons, kunt dat niet vatten - gij lacht erom, en ik geloof, dat mijn zoon er ook om lachte. Doch laat dat zijn; hij was een mooie jongen en een echte heer in zijn voorkomen en zijne manieren; indien hij in leven was gebleven, zou hij het evenbeeld geworden zijn van mijnen vader, den kapitein ter zee. Dat placht mijnen man te ergeren; want hij kon de gedachte niet uitstaan, dat ik van hooger afkomst ben dan hij, en dat is toch zoo. In de dagen van ouds, toen ik bij mijne ouders in huis
| |
| |
was, had ik altijd deftige lieden om mij heen; menschen van talent en beschaving. Dat alles schijnt mij een droom, en ik moet naar die viool daar kijken om mij te herinneren, dat het inderdaad zoo geweest is. Doch ik verveel u; wat kan u dat alles schelen?’
‘Ik hoor u gaarne vertellen,’ antwoordde de muzikant opgewekt. ‘Het is reeds zoo lang geleden, dat iemand het de moeite waard heeft gerekend met mij te praten. Zooals ik u daar straks zeide, het is eene traktatie voor mij, als een menschelijk wezen behandeld te worden. Gij spraakt over verschil van afkomst; welnu, ik ben ook uit de sfeer gevallen, waarin ik behoorde; of, juister gezegd, ik ben eruit geschopt. Ik heb tegen de maatschappij gezondigd en de wereld heeft zich gewroken door mij nooit eene kans te geven een nieuw leven te beginnen. In het begin vond ik dat vreeselijk hard; doch later heb ik er mijne schouders om leeren ophalen en erom gelachen.’
‘Lacht gij om alles?’ vroeg de oude juffrouw en legde hare hand op zijnen arm.
Hij zweeg een oogenblik en hij antwoordde:
‘Neen, er zijn tijden, waarin ik niet lach. Er zijn ook tijden, waarin ik mij verbeeld, dat ik nog zou trachten een nieuw leven te beginnen, indien er maar één sprankje genegenheid of medelijden was voor mij van al de liefde, die het hart der wereld doet kloppen. Er is niets zoo akelig als het gevoel van alléénzijn; niets is geestdoodender dan te voelen, dat niemand er zich om bekommert, of men ziek is of gezond, of men op den weg sterft of dat men het naaste dorp nog bereiken kan, eer de dood komt. Bij den hemel! Als gij en uw man praat van morgen van elkander te scheiden, weet gij niet, wat gij zegt. Vergeef mij, als ik mij daarover een oordeel aanmatig; ik heb het recht niet, als prediker op te treden; doch er is eene ironie in den geheelen toestand: een eigen tehuis, een brandende haard, alle blijken van welvaart - en geen geluk!’
‘Om gelukkig te zijn,’ mompelde de oude juffrouw, half voor zichzelve, ‘moet men sympathie hebben voor degenen, met wie men leeft; en ik heb mijn geheele leven die sympathie gemist. Ik ben geene gelukkige vrouw geweest; maanden en jaren zijn voorbijgegaan, die anderen menschen vreugde brengen en mij nooit blijdschap hebben gebracht. Maar kom, het vuur gaat smeulen, jonkman; wilt gij er wat blokken opleggen? Thomas ziet gaarne een vroolijk vuur. Ik moet zijne overjas even gaan halen; er is eene kleinigheid aan te doen, en dan wilt gij zeker wel eens viool voor ons spelen, niet waar?’
‘Wel zeker,’ antwoordde de muzikant en begon blokken op het vuur te stapelen.
De zwarte kat, die bij den haard zat, volgde al zijne bewegingen met hare groene oogen en, waarschijnlijk tot de gevolgtrekking komende, dat hij een vriend van den huize was, toonde zij hare ingenomenheid door een luid spinnen. De muzikant streelde het dier en rolde haar spelend zachtjes om en om.
‘Nu krijgt gij een kwaad uurtje,’ zeide hij; ‘want ik ga op mijne viool spelen. Maar misschien weet ik u te bekoren, op den trant van den beroemden Orpheus, van wien gij misschien wel eens hebt gehoord.’
In dat oogenblik kwam de horlogemaker weder binnen.
| |
| |
‘Ik heb al mijn werk gedaan,’ zeide hij vroolijk, ‘en ik laat alles in uitstekenden staat achter, zoodat ik met een goed geweten mijn nieuw leven kan beginnen. Mijne vrouw heeft mij gezegd, dat gij wat voor ons wilt spelen. Ik hoor ontzaglijk gaarne een stukje, al zegt mijne vrouw, dat ik niet van muziek houd. Het is merkwaardig, zooals vrouwen die soort van dingen kunnen uitmaken. À propos, jonkman, gij hebt zeker alles van den kapitein ter zee gehoord? Die man is mij altijd blijven vervolgen, ofschoon hij nu reeds jarenlang dood is. Wee den man, wiens vrouw familiebetrekkingen bij de zeemacht heeft.’
‘Of bij de landmacht,’ antwoordde de muzikant lachende, terwijl hij zijne viool uit den zak haalde. ‘Men moet blijde wezen, als men er genadig afkomt. De zeemacht moge de keel uithangen, maar de landmacht kan iemand tot stikkens toe benauwen!’
‘Gij zijt mij een raadsel,’ zeide de horlogemaker, terwijl hij zijnen gast met blijkbare belangstelling gadesloeg. ‘Gij hebt de manieren en de spraak van wat wij eenen mijnheer noemen, en toch zijt gij een reizend muzikant, zonder dak en waarschijnlijk zonder eenen cent op zak.’
‘Neem mij niet kwalijk, dat is een abuis, mijnheer,’ antwoordde de muzikant glimlachende; ‘ik ben de gelukkige bezitter van vijf en eenen halven stuiver; hier zijn ze, als gij eraan mocht twijfelen.’
‘Ik beken, dat ik er niets van begrijp,’ hernam de horlogemaker.
‘Ik wil straks uwe nieuwsgierigheid bevredigen, mijnheer,’ antwoordde de muzikant goedhartig en knikte de oude juffrouw toe, die haar werk had gehaald en nu naast haren echtgenoot op de bank zat.
Hij ging voor hen staan en stemde zijne viool.
‘Ik begrijp maar niet, waarom gij morgen van elkander afgaat,’ zeide hij. ‘Als gij mijne stichtelijke geschiedenis hoort, zult gij zeggen, dat ik slecht ben, maar als ik u beiden zoo zie zitten, zeg ik, dat gij gek zijt; het gaat mij evenwel niet aan. Ik heb mijn leven bedorven; ik heb mijn pad zelf gekozen en dat pad is op den tredmolen uitgeloopen. Terwijl ik om eene valsche handteekening gevangenzat, is mijne moeder gestorven; van verdriet, heette het. Wij hebben het daar van avond reeds over gehad. Toen ik weder vrijkwam, heb ik mijn best gedaan om mij weder op te heffen, om den wil van hare nagedachtenis. Dat was wat laat, niet waar? Ik zocht naar een middel van bestaan en zocht natuurlijk tevergeefs. Toen dacht ik aan mijne viool, want ik placht een schitterend speler te zijn. Ik deed mijn best om lessen te krijgen; doch zoodra het bekend was, waar ik vandaan kwam, bleven de leerlingen weg. Daarna heb ik een tijdlang in orkesten gespeeld; dáár werd mijn verleden ook bekend en ik was genoodzaakt ook die betrekking op te geven. Toen heb ik met eenen harpist in de straten van Londen gespeeld, en op eenen goeden dag noemde hij mij eenen vervloekten boef en wilde niet langer met mij werken, zoodat ik eindelijk alleen ben gaan spelen.
Mag ik, nu gij alles weet, nog blijven, of wil ik heengaan? De meeste menschen jagen mij weg, zoodra zij hooren, wie ik geweest ben; gij zult er mij niet door kwetsen; daarom verzoek ik u oprecht te zijn en te doen, wat gij verkiest.’
Geen van beiden antwoordde. Volumnia en Thomas Webster staarden in het vuur, alsof zij daar heel wat in zagen en heel wat treurigs ook; want
| |
| |
de oogen van juffrouw Webster stonden vol tranen en de horlogemaker keek bedrukt.
‘Dus zal ik gaan,’ zeide de muzikant, eenigszins bedroefd. Hij liet de snaren zijner viool rusten.
‘Neen,’ zeide de oude man vriendelijk; ‘blijf maar bij ons; gij zijt onze gast; wij hebben u welkom geheeten en gij zijt nog welkom. Dat ik niet aanstonds antwoordde, was, omdat uwe geschiedenis mij aan mijnen zoon deed denken, die vijftien jaren geleden in eene dronkenmansruzie zijn leven heeft verloren. Ik vraag mij, of zijn leven aan het uwe gelijk geworden zou zijn, indien hij toen niet was omgekomen. Wij moeten u voorthelpen, jonkman, om zijnentwil; - wat zegt gij, Volumnia?’
‘Dat zou mijn wensch ook zijn,’ antwoordde Volumnia Webster ernstig. De muzikant boog diep en kuste haar eerbiedig de hand.
‘Ik heb in geene jaren zulke vriendelijke taal gehoord,’ zeide hij. ‘Ik voel, dat ik er een ander mensch door ben; alles zal nu gemakkelijker voor mij worden. - En nu wat muziek,’ voegde hij er opgeruimd bij, ‘voor een klein, doch uitgelezen publiek. Ik ben geen eerste musicus, moet gij bedenken. De muziek, die in dorpsherbergen wordt vereischt, staat niet zeer hoog en is niet precies classiek. Weest dus niet te veeleischend in uw oordeel. Mij dunkt, ik zal eenen “Meidans” voor u spelen.’
Het was best mogelijk, dat hij geen muzikant van eenige beteekenis was; doch hij wist, hoe hij zijne viool moest laten spreken tot het bejaarde echtpaar op de bank. Welhaast dacht hij niet meer aan hen, doch stond op de dorpsweide, spelende voor de dansende jonge boeren en boerinnen. Misschien hoorde hij roepen: ‘Sneller, sneller, muzikant!’ Want hij speelde hoe langer zoo vlugger en hij scheen niet moede te worden. Doch nu stierven de vroolijke tonen weg en maakten plaats voor eene van die zachte melodieën, die in het geheugen van hen, die haar hooren, blijven hangen. De viool zong, de viool klaagde, de viool schreide.
De horlogemaker scheen plotseling in het hart getroffen.
‘Volumnia,’ fluisterde hij onrustig, ‘wáár hebben wij die muziek gehoord? - O, nu weet ik het; ik heb haar al die jaren gehoord en somtijds moest ik haar mijns ondanks hooren, al wilde ik er niet naar luisteren. Nu weet ik het: het is het stukje, dat onze jongen eens voor mijnen verjaardag heeft gecomponeerd; gij hebt het nog, Volumnia; zeg, waak ik of droom ik?’
‘Neen, lieve, gij droomt niet,’ gaf zij ten antwoord. ‘Het is de muziek, door onzen jongen geschreven; weet gij nog wel, hoe trotsch wij erop waren? Wat hebben wij veel van hem gehoopt, niet waar? Hij had zooveel talenten, zoo velerlei; die arme Roelf!’
‘Wat komt het verleden terug, Volumnia,’ fluisterde hij, ‘zoolang, totdat wijzelven, totdat álles tot het verleden behoort.’
Zonder het te weten, had de muzikant hen onder eene zekere betoovering gebracht: de betoovering van het verleden. Zij hadden hem en zijne persoonlijkheid vergeten; zij hoorden slechts zijne muziek.
De muzikant hield op met spelen en toen hij naar hen keek, zag hij den ouden man als en vermoeid kind tegen den schouder der oude juffrouw leunen. Hij zag dat geen van beiden meer aan hem dacht.
‘Natuurlijk niet,’ zeide hij bij zichzelven, ‘ik heb niet het minste recht
| |
| |
op hunne herinnering. Ik heb hen nu reeds lang genoeg lastig gevallen, en ik moet maken, dat ik weg kom, in den donkeren nacht - alleen.’
Hij keek in het gezellige vertrek rond; naar het gloeiende vuur, de ouderwetsche pendule, het buffet vol porselein. Alles sprak hem van huiselijk leven. Hij was blijde, dat hij dat alles eens weder had gezien; de herinnering zou hem altijd aangenaam zijn. Hij wilde de viool in den zak bergen; daar borst eene snaar met eenen luiden knal, en de oude juffrouw ontwaakte uit hare gepeinzen.
‘Ik was u bijna vergeten!’ zeide zij. ‘Zeg mij, hoe kent gij die muziek? Waarom hebt gij dat stuk gekozen om voor ons te spelen? Ik moet weten, waarom gij dat gedaan hebt.’
Hare blijkbaar sterke begeerte om dat te weten wekte de verwondering van den muzikant.
‘Het schijnt wel, dat ik u al mijne geheimen van avond moet vertellen zeide hij. ‘Als biechten goed is voor de ziel van den mensch, dan heeft de mijne van avond iets gewonnen. Gij hebt mij verteld van den man, die uwen zoon in het verderf heeft gestort. Uw verhaal heeft eenen diepen indruk op mij gemaakt; want het heeft mij doen denken aan hetgeen ik in dat opzicht heb gedaan aan eenen jongen man, die evenveel beloofde, als uw zoon waarschijnlijk heeft beloofd. Ik denk, dat ik aan hem dacht, toen ik die melodie speelde; want hij had haar gecomponeerd en ik ben de eerste geweest, die haar voor hem heb gespeeld. Ik heb het altijd eene fraaie melodie gevonden.’
De horlogemaker sprong op en legde zijne hand op den schouder van den muzikant.
‘Dus hebt gij hem gekend?’ vroeg hij gejaagd.
‘Of ik hem gekend heb?’ vroeg de muzikant, ‘wel, wij waren onafscheidelijk. Hij was als mijne schaduw; hij bleef mij bij, waar ik ging; ik kon alles met hem doen, wat ik verkoos; ik kon hem om mijnen vinger winden en hem draaien, zooals ik wilde. Hij was een aardig gezelschap bovendien; hij kon met iedereen meezingen; hij was vol geestigheid en grappen. Hemelsche Goedheid, wat hebben wij om hem gelachen! Ja, hij was de wildste...’
Hier bleef de muzikant eensklaps steken; de oude juffrouw leunde over den rug van eenen stoel en keek hem met hare flikkerende oogen aan als een tijger, die op het punt staat zijne prooi aan te vallen. De horlogemaker stond een paar voetstappen achter haar, met zijne armen stijf over zijne borst gekruist en met zulke zenuwtrekkingen op zijn gelaat, alsof hij in eenen vreeselijken tweestrijd verkeerde en een onbegrijpelijk raadsel moest oplossen.
‘Wat scheelt u beiden toch?’ vroeg de muzikant, insgelijks zenuwachtig. ‘Heb ik iets verkeerds gedaan? Heb ik iets gezegd, dat u kwetsen kon?’
Daar borst een woeste kreet uit den mond der oude vrouw. Zij rende naar de kast in den hoek van het vertrek, haalde er een pak papieren uit en wierp die op de tafel. Zij bleef er eenige oogenblikken in woelen en vond eindelijk het pakje, dat zij zocht. Zij scheurde het open, haalde er het verbleekte portret uit van eenen jongen man en hield het den muzikant voor.
‘Heeft dat iets van dien vriend van u, dien gij naar de hel hebt getrokken?’ siste zij.
| |
| |
De muzikant week verschrikt terug, alsof hij eenen slag in het aangezicht had gekregen. Hij werd doodsbleek.
‘Mijn God!’ riep hij; ‘dat was de man, over wien ik sprak: Roelf Webster.’
Zij liet de photographie uit hare hand glippen.
‘Dan staan wij nu eindelijk tegenover onzen grootsten vijand,’ zeide zij ten laatste. ‘Het loont de moeite van een geheel leven hem te zien, zooals hij is geworden: een verworpeling, door iedereen verjaagd.’
De muzikant liet zijn hoofd op zijne borst zinken. Hij wilde iets zeggen, doch kon geen woord uitbrengen.
‘Maak, dat gij weg komt,’ zeide de horlogemaker, pakte hem ruw bij den schouder en wees hem de deur. ‘Hier is geene plaats voor u.’
De muzikant nam zijne viool op met den strijkstok en den groenen zak en sloop naar de deur. De regen kletterde nog tegen de ruiten en de wind huilde hem akelig tegen. Bij de deur gekomen, bleef hij eenige oogenblikken staan, alsof hij, tegen alle verwachting, nog hoopte, dat de oude vrouw zachter gestemd mocht worden en hem een enkel vriendelijk vaarwel zou toeroepen. Er kon geene duidelijkere smeekbede op een menschelijk gelaat liggen dan in die oogenblikken op het zijne.
‘Waar wacht gij op?’ vroeg zij hard; ‘ga heen, eer mijne tong loskomt.’
Hij rukte de deur open en trad den winkel in; welhaast sloot zich de voordeur met eenen zwaren slag achter hem dicht, en hij verdween in de donkerheid van den onstuimigen nacht.
* * *
Toen de horlogemaker en zijne vrouw alleen waren, was het met hare bedaardheid, met haar zelfbedwang gedaan. Zij zonk op de bank neder en begon hartstochtelijk te schreien. De horlogemaker boog zich over haar heen, nam haar klein, met tranen bevochtigd gezicht in zijne handen en kuste haar.
‘Volumnia,’ zeide hij zacht fluisterend, ‘wij zijn van avond zeer nà tot elkander gebracht.’
Er kwam een matte glimlach op haar gelaat, toen zij hem zoo hoorde spreken. Zij zag toen, hoe hij de photographie van den grond opraapte en in de kast terugbracht; zij zag, hoe hij zijne pijp op het rekje legde, dat boven de blaasbalg hing, en hoe hij zijne beminde werktuigen in de gewone lade wierp. De klok sloeg twaalf.
‘Gij hebt eene lange reis morgen, Thomas,’ zeide zij, ‘en gij moest nu rust gaan nemen. Ik moet nog een poosje opblijven om uwe overjas af te maken.’
‘Laat dat maar blijven,’ was zijn antwoord en hij nam haar de jas uit de handen. ‘Ik ga niet op reis; morgen noch overmorgen. Ik wil bij u blijven, Volumnia, en mijne twintig jaren, die ik nog te wachten heb, hier uitleven. Mag ik blijven, Volumnia? Ik zou het niet kunnen dragen, als ik van u moest scheiden.’
Zij zeide, dat hij nooit moest heengaan, en beloofde hem, half schertsend, dat hij zoo weinig mogelijk last zou hebben van den kapitein ter zee. Daarop begon zij te spreken over den muzikant en zijne verlatenheid; zij zeide, dat zij nooit die smeekende uitdrukking in zijne oogen zou vergeten, toen hij bij de deur op een vriendelijk woord wachtte; zij begreep nu, dat
| |
| |
zijne geheele toekomst van die minuut had afgehangen; het speet haar nu, dat zij hem zoo driftig had weggezonden. Zij herinnerde zich, wat hij had gesproken over de waarde van menschelijke genegenheid en hoe hij had gewenscht een nieuw leven te kunnen beginnen, indien hem een weinig liefde geschonken mocht worden. Zij dacht er niet meer aan, hoe zij de herinnering van haren haat tegen dien man vijftien jaren lang in haar binnenste had bewaard en gekoesterd; zij bedacht slechts, dat hij een ongelukkige zwerver was, dien zij in den donkeren, onstuimigen nacht had weggejaagd. Al de deernis, waarvoor zij vatbaar was, rees op in hare ziel.
‘Laat ons hem terugroepen, Thomas,’ zeide zij ijverig. ‘Laat ons hem de behulpzame hand geven, welke wij hem beloofden, voordat wij wisten, wie hij was.’
De horlogemaker stemde toe en zij liepen haastig naar de voordeur; zij riepen hem luid bij zijnen naam:
‘Marcus Weston! Marcus Weston! Kom maar weder bij ons terug! Gij zult even welkom zijn, als gij zoo straks zijt geweest. Wij voelen niets dan vergevensgezindheid en welwillendheid voor u. Kom terug, Marcus Weston!’
Doch er kwam geen antwoord.
‘Wij willen u gaarne helpen, Marcus Weston,’ riep Volumnia nog eens; ‘kom maar terug!’
De wind en de regen gaven antwoord, de muzikant gaf het niet.
‘Geen mensch zou iets in zulk eenen storm kunnen hooren,’ zeide de horlogemaker. ‘Het helpt ons niets, of wij al roepen.’
Zij sloten aarzelend de deur weder en keerden naar de huiskamer terug. Zij draaiden de lamp nog wat op en zetten haar bij het venster; zij bleven praten bij den haard, praten over hunnen jongen tijd, over hunnen zoon en over den muzikant.
‘Als hij het licht ziet, zal hij misschien terugkomen,’ zeiden zij tot elkander.
Zij bleven wachten tot het aanbreken van den dag; de storm was bedaard en het vuur was uit.
Doch de muzikant kwam niet terug.
Beatrice Harraden.
|
|