| |
| |
| |
Te Desteldonck.
XIII.
Louis De Coster, de vriend van De Ridder, was vroeger brouwer geweest, doch leefde sinds jaren op zijne renten. Velen beweerden, dat zijn fortuin zoo hoog liep, dat hij groot ongelijk hadde gehad zijne zaak voort te zetten; anderen waren daarentegen van meening, dat de brouwerij sinds jaren zoozeer was verloopen, dat zij, in plaats van winsten, aanzienlijke verliezen opleverde en De Coster blijde mocht zijn, haar aan eenen vreemdeling te kunnen overlaten. De vriend van De Ridder bezat een zeker aantal huizekens, die aan hoogen prijs waren verhuurd, doch welker wezenlijke waarde gering was; bezat hij geene andere eigendommen, dan was het inderdaad niet te begrijpen, dat hij zijne brouwerij had afgestaan - indien deze bloeiend was, gelijk werd beweerd -, des te meer daar hij met vijf dochters was gezegend, waarvan Malvina, Georgine's vriendin, de oudste was.
Wat ervan zij, De Coster behoorde tot de voorname familiën van Desteldonck; zijn broer was wellicht de rijkste ingezetene van geheel de stad; twee zijner dochters hadden daar uitstekende huwelijken gedaan; hij werd aldus niet alleen met voorliefde in de beste kringen aanvaard, de Desteldonckenaars koesterden de rechtzinnigste bewondering voor hem, hoewel de man zich, door zijnen origineelen aard, niet gunstig onderscheidde.
Gewoonlijk droeg hij eene zijden klak; nooit ontmoette men hem op de straat, of hij had eene korte, meerschuimen pijp in den mond en dampte, dat de rook hem om het hoofd vloog. Hij was fier: niemand groette hij, tenzij een dozijn zijner medeburgers, die, volgens het algemeen gevoelen, meer geld hadden dan hij. Niettegenstaande dit gingen alle Desteldonckenaars eerbiedig voor hem uit den weg; het werd te huis of in de herberg verteld, zoo men, bij geval, een goedkeurend knikje van hem mocht erlangen.
Malvina was, wat het zedelijk karakter betreft, onder alle opzichten de volkomen tegenstelling van haren vader. Wel is waar gevoelde zij voor lieden van den geringen burgerstand, voor de dochters dergenen, die vlijtig te arbeiden hadden, wilden zij eer aan hunne zaken doen, die geringschatting, welke de Desteldoncksche aristocratie jegens hen aan den dag legt, welke niet tot hare kaste behooren; doch in gezel- | |
| |
schap van hare kameraden was zij vertrouwelijk en mededeelzaam. Zij sprak met vollen mond en luide; men werd gewaar, dat zij weinig nadacht en niet fijn gevoelde. Hadde men de oogen gesloten, terwijl zij den mond als een windmolen liet gaan, zoo hadde men hare gestalte en haar aangezicht juist geraden. Zij was zwaar en struisch van persoon en wel in 't vleesch; bij de Desteldonckenaars ging zij als een type der schoonheid door. Bloedrijk was ze stellig: hare gelaatstrekken waren grof, haar oogopslag was levendig en hare houding weinig onderscheiden: in 't kort, men kon geene betere vrouw voor eenen buitendokter wenschen.
Tegen den middag bevond Louis De Coster zich met zijne echtgenoote in de eetzaal. De tafel was voor vier personen gedekt.
- Malvina is nog met haar toilet bezig,’ zegde Madame, die insgelijks haar zwaar zwartzijden kleed had aangetrokken; ‘'t is te hopen, dat het nu toch moge doorgaan.’
- De zaak vlot niet, gelijk het hoort,’ sprak Louis, die voor het venster stond. ‘Sedert eene maand, zegt gij, hebt ge aan zijne oogen gezien, dat de jongen in onze Malvina verliefd is, en alles staat heden juist zoover als gisteren. Er moet een einde aan komen; de menschen zullen ons bespotten. Zondag moest ik nog hooren, dat we al doen, wat we geleerd hebben, om Frits te vangen, doch dat de jongen niet wil bijten.’
- Kan ik dit verhelpen?’ vroeg de dame, weinig blijmoedig. ‘Ik beken, dat ik mij in mijne verwachting bedrogen heb. Ja, ik had gedacht, dat Frits spoediger zou gesproken hebben. Doch, dit moet ons niet ontmoedigen. Hij is, och arme, zoo bloode, dat ik niet geloof, dat hij ooit ons meisken een huwelijk zal durven voorstellen. Zij heeft er hem nochtans al dikwijls kans toe gegeven.’
- Ik ben van uwe gedachte, wij zullen hem zelven de zaak moeten voorstellen; zoo niet, komt zij nooit tot een goed einde.’
- Dit is gevaarlijk,’ bemerkte de echtgenoote bedenkelijk. ‘Het kon goed uitvallen, doch belette de blooheid den jongen ons aanbod aan te nemen, zoo ware het huwelijk naar de maan. Wij moeten voortgaan den jongen aan te moedigen. Wij moeten hem de gelegenheid geven veel met Malvina te praten. Aldus zullen zij gemeenzaam met elkander worden. Het is onmogelijk, dat hij op den duur in ons meisken niet verlieve. Eens dat we zien, dat de vrijerij goed aan den gang is, moeten wij ons wel wachten, met handen en voeten te werken, om het huwelijk te bespoedigen; we moeten zelfs niet vreezen een weinig stokken in het wiel te steken; ik heb aan Malvina wel doen verstaan, dat ze, voorzichtig natuurlijk, een weinig aarzelend moet wezen. Immers, voor weinig tijd las ik nog in een heel vermakelijk boek:
“Hoe meer het haasje zich wendt en keert,
Hoe meer de jager de jacht waardeert.”
Maar, ge zijt toch zeker, dat hij geld heeft, niet waar?’
| |
| |
- Mijne inlichtingen zijn aan de beste bron geput. Indien we voor al onze dochters zulke partij konden vinden, mochten we van geluk spreken’...
Mejuffer Malvina verscheen in de zaal. Zij had een lichtgroen zijden kleed aan: het kraakte onder haar sterk ingeregen korset. Heure haren waren gefriseerd, hare groote, zware handen waren door bleekpurperen handschoenen omklemd, zoodat zij hare vingers haast niet bewegen kon. Er werd gebeld.
Frits Mommers werd binnengeleid. De jongen was gansch in het zwart laken; hij had zijnen zijden hoed in de hand.
- Zet u neder, Mijnheer Mommers,’ zeide Madame De Coster, ‘wij wisten, dat de familie De Ridder afwezig is; daarom hebben wij u verzocht het middagmaal te onzent te komen nemen.’
- Gij zijt zeer vriendelijk, Madame,’ antwoordde Frits; ‘ik dank u wel om uwe genegenheid.’
Men zette zich aan tafel. Malvina zat heel dicht bij Frits; Mijnheer en Mevrouw De Coster plaatsten zich tegenover hunne dochter en hunnen aanstaanden schoonzoon - zoo zij hoopten.
De soep werd opgediend.
- Nu, Mijnheer Mommers,’ sprak Malvina, waarlijk welgezind, ‘verzoeken wij u te denken, dat gij te huis zijt. Complimenten kennen wij hier niet.’
Zij bezag Frits; Frits kleurde: Madame trapte Louis op den teen; de zaak stond blijkbaar op goeden voet. Mommers sprak niet; hij sloeg de oogen groetend en dankend op Malvina, die, gelijk altijd, bloosde.
- Mijne dochter heeft gelijk,’ hernam Louis, ‘wat zou men onder vrienden en kennissen complimenten maken! Mij dunkt, dat niets aangenamer is, dan zich in zijne eigene familie goed te vermaken.’
Mommers kon, in weerwil zijner bedeesdheid, wel zijn woord doen; hij muntte zelfs uit door zijne beschaafde taal en fijne redeneering; hier echter was men zoo wel van de spanader gesneden, dat hij haast geenen zin te plaatsen vond. Waren de echtgenooten De Coster waarlijk menschenkenners geweest, zoo hadden zij het voornaamste middel niet verwaarloosd, om hem gunstig jegens hen te stemmen: zij hadden hem namelijk gelegenheid tot praten gegeven. Want hoewel schuw, was hij niet in die mate van een der hoofdkenmerken der menschelijke natuur beroofd, die hen genoegen doet vinden in het mededeelen hunner gevoelens, wanneer zij dat met talent weten te doen. Slechts wanneer het Georgine De Ridder betrof, scheen Frits de gave der spraak te missen.
Ten huize van De Coster gaf men hem haast de gelegenheid niet tot spreken. De woorden van Louis waren nog niet koud, of zijne echtgenoote bemerkte de partij, die eruit te trekken was.
- Wij vermaken ons liefst te huis,’ sprak zij. ‘De De Ridders daarentegen zijn haast altijd op reis.’
| |
| |
- Ze zijn naar Parijs,’ zeide Louis met geringschatting. ‘Volgens men beweert, gaan ze er reeds meubelen koopen. Wat belieft u?’
- Dat is een bewijs, dat ze veel geld hebben, Madame,’ sprak Frits onbevangen.
- Wat leelijk staat,’ bemerkte Malvina, ‘is, dat Georgine, sedert hare verkeering met onzen neef, iedereen beschimpt en bespot. Ik ben eene boerin, te dom, om in de groote wereld te komen; dat heeft ze letterlijk gezegd aan Georges.’
- Heeft ze Mijnheer Mommers niet heel heur leven gekleineerd!’ sprak Madame, eenen roemer wijn ledigend. ‘Weet ge niet, hoe ze hem bier nabootste? 't Is eene echte schande!’
Frits zegde niets; de dame was overtuigd, dat de uitdrukking van zijn gelaat de levendigste dankbaarheid jegens haar te kennen gaf.
- Vermits we hier vertrouwelijk bij elkander zijn,’ hernam De Coster, ‘zal ik u de waarheid rechtuit zeggen. Georgine gaat trouwen, niet waar? Welnu, zij doet een slecht huwelijk; zelfs loopt zij in haar ongeluk. Natuurlijk mag ik daar geene verdere uitleggingen over geven, doch de zaak is zoo; gij zult het later vernemen.’
- Ik hadde dit nog gezwegen,’ sprak Madame, ‘doch aan Mijnheer Mommers mogen wij het wel vertrouwelijk mededeelen; Georgine doet geene goede partij.’ De samenspraak vlotte goed gedurende het noenmaal. Vanzelf boden de onderwerpen zich aan, en wat het meest verheugend was: Frits en Malvina waren lang met elkander in het levendigste gesprek gewikkeld: meest waren zij t' accoord, zelden bestreden zij elkanders zienswijze; in dit laatste geval vooral bemerkte men, dat beiden het zuiverste genoegen in het onderhoud vonden.
Mijnheer en Madame De Coster en hunne dochter wisten Mommers aangenaam te wezen; vooral wenschte men hem rechtzinnig geluk met zijn erfdeel en zette hem dringend aan voor eigen rekening eenen winkel te openen.
Na het maal namen beide echtgenooten, volgens hunne gewoonte, hun slaapje. Malvina speelde op de piano La Prière d'une Vierge, La Chasse au Lion en andere stukken van haar repertorium. Als Frits des avonds huiswaarts keerde, dankte hij allen om hunne gastvrijheid; de De Coster's verklaarden, dat hij hun veel genoegen had gedaan, en verzochten hem dringend hun nog dikwijls de eer aan te doen te hunnent het middagmaal te komen gebruiken.
| |
XIV.
Het bezoek van Peer Mathijs ten huize van de weduwe Van Ginderdael had eenen geheel anderen uitslag opgeleverd, dan Willem Daels ervan verwacht had. Het had den slachter in de meening versterkt, die hij zich reeds lang van de moeder van Mandus had gevormd. Vooreerst had hij zich kunnen overtuigen, dat zindelijkheid en netheid in het
| |
| |
huizeken te Zandeghem heerschten; - reeds lang wist hij, dat zijn toekomende schoonzoon zich daardoor onderscheidde, een hoofdvereischte, om in den beenhouwersstiel te slagen; thans had hij kunnen gadeslaan, dat die eigenschappen reeds als kind aan Mandus waren ingeboezemd. Ook had het huiselijk tafereel hem zulk een rein beeld van stillen vrede, van innig welbehagen opgeleverd, dat hij tot in de ziel ontroerd was geweest en op het punt zich aan de weduwe bekend te maken. Overigens had hij de gelegenheid van meer dan eenen veekoopman inlichtingen aangaande de Van Ginderdael's in te winnen; allen stelden hen als brave, deftige menschen voor, die, wel is waar, geen geld hadden, doch wier faam volkomen onbevlekt was. Slechts één stellig feit had Daels overigens ten nadeele van de weduwe kunnen aanhalen: zij zou schulden hebben. Peer besloot hierover Mandus rechtstreeks te ondervragen: op zijn woord verklaarde deze, dat hij, zoomin als zijne moeder, aan wie het ook zij, eenen cent had te betalen. Dit was Peer voldoende: hij verklaarde zich niet meer tegen de voltrekking van het huwelijk te verzetten. Mandus gaf zijn ontslag als beambte bij het postbureel. Des anderdaags stond hij met zijn diemitten vest, zijne witte schort en gestreepte mouwen aan den kapblok; na den middag schoot hij den blauwen kiel aan en begaf zich met Peer op ronde, om zwijnen te koopen.
Den eersten dag was Mandus wel een wat verlegen in zijne werkkleedij en werd er in Desteldonck niet weinig over deze gedaanteverwisseling gesproken. Het scheen, dat die schoone, regelmatige trekken, die genoeglijke glimlach, die zwierige gestalte zich nog voordeeliger voordeden, als de jongen in den beenhouwerswinkel stond, dan wanneer hij op het postbureel zat, hoewel talrijke Desteldonckenaars, vooral mannen van stiel, vonden, dat Mandus veel te schoon van gezicht en van leest was, om verkensslachter te worden, en men meer dan aartsdom moest zijn, om eene betrekking, waarin men niet hoeft te werken, voor eene andere te verruilen, die zooveel last en inspanning vraagt.
Mandus bekreunde zich daar niet om. ‘Vandaag spreekt men over mij,’ zegde hij, ‘dat zal een dag of drie duren; dan is het praatje versleten; immers, dan valt er iets anders voor, dat mijne aangelegenheid geheel op den achtergrond dringt.’
Eene ongestoorde tevredenheid heerschte aldus in het huisgezin van Mathijs. Fien zag er waarlijk stralend uit: de klanten wenschten haar rechtzinnig geluk; zij nam dat heel goed aan en liet niet na zich in de voortdurende gunst van allen aan te bevelen. ‘Mandus’, zegde Peer met een innig welbehagen, ‘is buitengewoon van aannemen; welhaast zal ik hem niets meer te leeren hebben. Ook heeft hij veel aanleg tot het “koopen”, het voornaamste, waaraan men den waren varkensslachter kan kennen.’
Op eenen voormiddag zat Mathijs in ‘'t Smidje’, een herbergsken naast
| |
| |
zijne deur. Hij dronk er, volgens gewoonte, zijnen elfureborrel. ‘Ede’ De Ridder had het uurwerk hersteld; hij ook slokte een ‘druppeltje’.
Buiten hen bevond niemand zich in het vertrek: de vrouw des huizes had zich verontschuldigd: zij moest in de keuken het eten klaarmaken.
De tevredenheid was op het gelaat van Peer te lezen. Om zijnen mond speelde een genoeglijke lach; zijne kleine, grijze oogen straalden als kooltjes; zijn voorhoofd en zijne wangen blonken, alsof gansch zijn wezen blijde vreugd en innige voldoening uitdrukte.
- Gij schijnt er tevreden uit, Mathijs’, sprak ‘Ede’, niet luide. ‘Is het huwelijk uwer dochter beslist?’
- Ja, wel,’ antwoordde Peer. ‘Ik ben inderdaad gelukkig. Alle dagen word ik eenen dag ouder, zoodat ik eraan moet denken, “de houten frak aan te trekken”. Onze Fien zal eenen goeden man hebben; als ze oppast, is haar brood voor haar leven gewonnen.’
- Uwe reis naar Zandeghem is u dus meegevallen?’
- Ten hoogste. Mijn toekomende schoonzoon heeft geen geld, maar zijne familie is deftig en eerlijk.’
- Dat is al iets.’
- 't Is het voornaamste, geloof mij. Ik heb mij afgevraagd: zullen de jonggehuwden door de wereld komen? Zullen ze hunne schaapkens op het droge krijgen? Mijn antwoord was: dat hangt van hen af. Doch, om Fien gelukkig te maken, is er iets anders noodig. Is Mandus een brave jongen? Is hij goed van aard? Heeft hij het niet achter de mouw? Heeft hij zich niet, bij middel van streken, beminnelijk weten te maken in de oogen der menschen, met wie hij heeft omgegaan? Dit, vriend, zijn zeer belangrijke zaken; we kennen inderdaad, hier in de stad, juffrouwen, die fortuin hebben gedaan, doch wier mans zulke ondeugende kerels zijn, dat zij haar leven tot eene hel hebben gemaakt. Moest dit bij mijne dochter of de uwe het geval zijn, ‘we gingen ervan naar 't putteken’. Maar, daarover ben ik volkomen gerustgesteld; ik ken Mandus; een jaar heeft hij te mijnent gewoond: hij is een brave jongen.’
De Ridder had met gespannen aandacht geluisterd; hij was van nature verstandig en nadenkend, doch de verkeering zijner dochter had zulken ommekeer in hem teweeggebracht, dat zijn hoofd op hol was geraakt en hij de zaken hunnen gang liet gaan, alsof daar niets aan te doen ware. Overigens bekommerde hij zich daar niet om.
Thans had hij zijne kalmte van geest, zijne heerschappij over zichzelven teruggevonden. Aldus scheen het hem, dat de woorden, die Peer Mathijs had gesproken, veeleer als eene waarschuwing voor hemzelven moesten gelden dan als de ontboezeming van een gelukkig vaderhart.
- Dat Mijnheer Dulac rijk is, kan niet worden betwist,’ zegde hij, ‘ikzelf ben te zijnent geweest. Ook is het niet te vreezen, dat hij mijne dochter ongelukkig zal maken. Zulke liefde, vriend, hebt ge
| |
| |
nooit gezien: de steenen zijn, in de oogen van Georges, te koud, waarover mijn kind gaat.’
- 't Is zeer wel mogelijk, ‘Ede’, dat Mijnheer Dulac rijk is’, hernam Mathijs. ‘Ook kan het zijn, dat hij een goed karakter heeft en dat hij uwe dochter oprecht gaarne ziet.
Dit laatste is het voornaamste. Ik heb het aan Tist Clabots doen verstaan, als hij mij de hand mijner dochter voor zijnen zoon vroeg. Dit is de reden, waarom ik Alouis heb moeten afwijzen; hij heeft stellig meer geld dan Mandus. Ware ik in uwe plaats, ik wilde er meer van weten. Ik zou toch zoo blindelings mijne dochter niet afstaan. Rijsel is ver vanhier...’
- Wat zou ik kunnen doen?’ vroeg ‘Ede’, als bij zichzelven.
Peer dacht een oogenblik na. ‘Ik deed dien heer gelooven,’ fluisterde hij De Ridder in het oor, ‘dat ik hoegenaamd geen geld meer bezat. Gij moet ditzelfde aan eenige anderen in de stad doen gelooven...’
- Belooft gij,’ vroeg ‘Ede’, diep bewogen, ‘te zwijgen als een graf?’
- Op mijne eer,’ sprak Mathijs, ‘ik heb, evenals gij, slechts ééne dochter; ik ware tevreden, kon ik u helpen haar geluk te verzekeren.’
De vrouw des huizes trad binnen; beiden betaalden hun gelag en keerden huiswaarts.
‘Ede’ maakte Valentine zijn plan bekend. Zij wilde opmerkingen maken, doch hij sprak met zooveel gezag, zijne gelaatstrekken namen eene zoo strenge uitdrukking aan, dat zijne echtgenoote voor de eerste maal, sinds haar huwelijk, zich onderwierp; zij bekende overigens, dat zij het plan goedkeurde en men niet voorzichtig genoeg kon zijn, waar het het levensgeluk van hun kind gold.
‘Ede’ schreef dus den volgenden brief.
‘Desteldonck, 17 September.
Mijnheer Dulac.
Een overgroot ongeluk heeft mij getroffen, doch de eerlijkheid eischt, dat ik er u onmiddellijk kennis van geve. Hopende het fortuin van mijne Georgine aanzienlijk te vermeerderen, had ik al mijn geld in Argentijnsche loten gestoken. Een mijner vertrouwde vrienden, die als zeer bevoegd doorgaat, had me verzekerd, dat ik daardoor, in korten tijd, mijn kapitaal zou verdubbelen. Thans word ik door hemzelven aangezet al mijne waarden te verkoopen; hij verzekert mij, dat zij weldra hoegenaamd niets meer zullen gelden. Daar de daling dagelijks sterker werd, heb ik zijnen raad gevolgd: mijn fortuin is verloren. Gij kunt denken, hoe pijnlijk het valt, wanneer men, gelijk ik, het einde des levens nabij is, een kapitaal te verliezen, waarvoor men vijftig jaar heeft gezwoegd en gespaard.
Vooral het lot mijner Georgine gaat mij veel meer ter harte dan het mijne, welke ook hare toekomst weze: zij is diep ongelukkig. Ik
| |
| |
kan haar geenen bruidschat medegeven: deze bekentenis ben ik u verschuldigd. Zelfs bezitten wij op dit oogenblik niets.
Wat uwe betrekking met mijne dochter betreft, gij begrijpt, dat ik u met het oog daarop dit voorval schrijf.
Zoudt gij uw woord terugnemen, zoo zou ik dit zoo voorzichtig mogelijk aan Georgine mededeelen; ik zou haar doen verstaan, hoe moeilijk het zou vallen, dat een heer, die, als u, over een aanzienlijk fortuin beschikt, in het huwelijk trade met een meisje, dat hem met ledige handen zou te gemoet komen. Zwaar zal dit haar en mij vallen, want zij bemint u meer dan het licht harer oogen.
Intusschen verzoek ik u de verzekering mijner beste gevoelens te aanvaarden.
Eduard De Ridder.’
Des avonds deelde ‘Ede’ aan de echtgenooten De Coster mede, dat hij geheel zijn fortuin met de Cedules had verloren. Hij verzocht hen dit ongelukkig nieuws aan niemand te vertellen.
Den volgenden dag was het echter door heel de stad verspreid. Zoomin in de sociëteit werd er over iets anders gesproken als in 't Smidje’. Aan den disch der Michielsen's, der Lagardé's en andere rijke familiën rolde het gesprek over de Cedules en het agio op het goud; geen pond koffie, geene el lijnwaad werd in Desteldonck verkocht, of het nieuws van ‘Ede's’ verlies werd er kosteloos bij besteld, en wanneer de goede man, in den namiddag, eene wandeling deed, bemerkte hij, dat vele Desteldonckenaars, die hem vroeger allervriendelijkst groetten, hem thans voorbijgingen, terwijl zij hem met den nek aanzagen.
| |
XV.
Moeder Van Ginderdael en hare dochter Lucie waren door Peer Mathijs ten eetmaal genoodigd. De dag des huwelijks van Fien en Mandus zou er vastgesteld worden.
Reeds vroeg in den morgen kwamen de genoodigden te Desteldonck aan. Hun zoon met zijne toekomende wachtten hen aan de spoorhal af. De kennismaking tusschen Fien en hare aanstaande familie was spoedig gedaan. Terwijl Mandus aan de zijde zijner zuster huiswaarts wandelde, was de dochter des slachters met de weduwe in een druk gesprek gewikkeld; het was onmiddellijk te bemerken, dat beiden elkander om het meest bevielen. ‘Gij zult vader allerbest aanstaan,’ zegde het meisken, toen beiden de straat instapten, waar Mathijs woonde; ‘met complimenten kunnen wij niet om, des te minder, daar wij, naar ik hoop, spoedig aan elkander zullen verwant zijn.’
Nauwelijks was men echter de woning binnengetreden, of alle vroolijkheid en goede luim scheen bij vrouw Van Ginderdael geweken;
| |
| |
als Peer haar te gemoet trad, werd zij zoo bleek, dat men vreesde haar te zien nederstorten.
- Het is niets,’ sprak de slachter welgezind. ‘Ik weet, wat moeder schort. Fien, haal, om te beginnen, eene flesch Madeira op; de appelflauwte moet weggespoeld worden.’
Door de glazen binnendeur zag men in den winkel eenen man staan; Willem Daels, met zijne Paaschbeste frak aan en eenen ouderwetschen cylinderhoed op, trad binnen.
- Ah, Willem, ge komt juist van pas,’ sprak Peer voort. ‘Deze vriend, moeder, zal vandaag meefeesten; hij heeft mij het verken geleverd, waarmede ik den eersten prijs heb behaald. Ik weeg zes en dertig kilo's zwaarder dan Tist Clabots; het volgende jaar kan Mandus voor de eer van ons huis zorgen: mij dunkt, dat ik een eerlijk afscheid geef.’ Allen plaatsten zich aan tafel; de vrouwen aten lekker Engelsch dessert, de mans rookten sigaren, doch allen dronken dapper Madeirawijn.
- Streken heeft Clabots genoeg in 't werk gesteld, om me te kloppen,’ riep Daels luide, ‘doch 't kon niet baten. Evenwel moet ik u zeggen, dat ik niet alleen de eer verdien, die Peer mij toekent. 't Is waar, ik heb den stal opgespoord, waar het varken stond. Doch Karel Liekens, dien ge allen gekend hebt, mag de schoonste pluim op den hoed steken. Onlangs ontmoette ik hem “In de Koe” op de Veemarkt te Antwerpen. Natuurlijk begonnen we over onzen stiel te praten. Hij zegde mij, dat hij te Rijsel eene varkensbeenhouwerij bezit, waar dagelijks zestig zwijnen geslacht worden. Allen worden vetgemaakt op eene hoeve, niet ver van de stad gelegen. Ik weet het getal niet juist meer, maar zoo ik het niet mis heb, sprak hij van tweeduizend varkens, die men daar gewoonlijk heeft.’...
- Binnen eene halve uur is de trein hier, waarmede Karel aankomt,’ onderbrak Mathijs den spreker. ‘Ik heb Liekens, mijnen ouden vriend, op ons feestje uitgenoodigd, en hij heeft me geschreven, dat hij er stellig zal zijn. Ge moogt niet lang meer wachten, om naar de spoorhalle te gaan, Mandus.’
- Het zal mij bijzonder aangenaam zijn met hem aan te zitten,’ hervatte Daels. ‘Want Liekens over varkensmesten te hooren spreken, baart een genoegen, waarmee geen ander kan vergeleken worden.’
- Ik ben niet weinig benieuwd hem te hooren,’ sprak Peer, den roemer ledigend, dien hij eene korte wijl met het innigste welbehagen beschouwd had.
- Karel,’ vervolgde Willem, ‘was, naar zijn zeggen, de voornaamste eigenaar dier hoeve. Men kent er het geheim, de varkens - indien het geene doorjagers zijn, natuurlijk - vijf kilo's per dag te doen winnen.’
- Altijd heb ik gedacht,’ aarzelde de vrouw Van Ginderdael, die met de grootste aandacht geluisterd had, ‘dat, wanneer een zwijn eenen kilo per dag verzwaart, “het zich uitermate wel gedraagt”, terwijl ik
| |
| |
deugnieten heb gekend, die, hoewel ik ze met tarwemeel en zoetemelk voedde, dun bleven als windhonden.’
- Ik hoor, dat gij de zaak kent,’ hernam Daels. ‘In den begin hield ik het gepraat van Liekens voor ijdel gesnap. Hij geraakte op zijn paardje, en daar ik de lachers aan mijne zijde had, daagde hij de talrijke aanwezige slachters uit, eene wedding aan te gaan. Zoo gezegd, zoo gedaan. Karel ging naar Vierseghem; ik moet u zeggen, dat hij verscheidene stallen moest zien, alvorens het varken uit te kiezen, waarmede de proef zou gebeuren. In heel ons Belgenland leeft geen enkele varkenskweeker, die zooveel verstand van den stiel heeft als hij. Het beest, dat hij uitkoos, was waarlijk eene deugd van een zwijn. Karel kwam met den eigenaar overeen en deelde hem zijne geheime middelen mede. Na eene week kende ik het dier niet meer, en daar Peer mij last had gegeven, naar geen geld te zien, op voorwaarde, dat hij den eersten prijs zou winnen, maakte ik akkoord met Jaspers - zoo heette de boer - en, gelijk ge allen weet, heeft onze vriend de gouden medaille bekomen.’
- Ik ben danig benieuwd mijnen vriend te zien,’ zegde Mathijs; ‘Mandus en Fien zullen waarschijnlijk veel van hem loeren.’
- Zoo komt het,’ sprak Willem verder, ‘dat ik thans met Clabots overhoop lig. Lang heb ik voor hem zwijnen gekocht. Wat ik u zeggen moet, de man kan niet verdragen, dat anderen wel varen: hij moge hen van dicht of van verre kennen. Ziet hij of zijne dochters - want deze zijn juist gelijk de oude -, dat een der buren geluk heeft, vooruitkomt, zoo treft dat hen, als werden zij persoonlijk verongelijkt. Waarom het verzwegen? Hij had mij verzocht u ongunstige inlichtingen nopens vrouw Van Ginderdael te bezorgen. Hij beweerde, dat zij schulden had.’
‘Zoo!’ riep Peer, ‘dan begrijp ik alles. Hij heeft mij voorgesteld Fien met zijnen zoon te laten trouwen.’
- Vermits er toch spraak over Clabots is,’ sprak Mandus, ‘zal ik u zeggen, dat ik, reeds lang geleden, eenen naamloozen brief heb ontvangen, waarin de familie Mathijs op de schandigste wijze “uitgekleed” werd. 't Was al te dom. Natuurlijk gaf ik er niet het minst acht op. Ik dacht echter: de menschen, die zoo iets schrijven, moeten de behoefte gevoelen, ook daarover mondelings hunne gedachten te zeggen. Inderdaad, Mejuffer Clabots sprak tot eene van de juffers van den “Kring” juist in dezelfde woorden over de familie Mathijs als die, welke in den brief voorkomen. Daar het openbaar gerucht bovendien het huisgezin van Clabots als eene fabriek van naamlooze brieven aanziet, besloot men een oog in 't zeil te houden. Twee dergelijke brieven, aan allerbraafste burgers der stad gericht en waarin de slimste, doch tevens hatelijkste beschuldigingen voorkwamen, werden den heer Vrederechter ter hand gesteld en met den mijnen vergeleken. Moeielijk was het te beslissen, of alle drie van ééne hand waren. Aan het postbureel en bij al de bussen werd wacht gehouden: 't was middernacht, als door
| |
| |
Tist zelven in de hoofdbus een brief werd geworpen, aan eenen der personen gericht, die zich reeds op het gerecht hadden aangeboden. Het adres was juist hetzelfde. Onmiddellijk begaf de ontvanger zich naar den vrederechter en opende den omslag in dezes tegenwoordigheid. Nu was er niet meer aan te twijfelen.
Thans is er proces-verbaal opgemaakt: het is te hopen, dat de plichtige voorbeeldig gestraft worde. Het postbestuur verzekert, dat de plaag van naamlooze brieven te schrijven nergens woedt gelijk te Desteldonck: “de leden der aristocratie, de best opgevoede dames” schrijven aldus de schandelijkste dingen. Zij voelen zich als verplicht “hunne gal uit te spuwen”.’
- Ik moet zeggen, dat ik het nooit heb gehoord,’ bemerkte vrouw Van Ginderdael.
- Noch ik,’ zegde Daels, ‘hoewel ik in al onze Vlaamsche gewesten heb gereisd.’
Mandus begaf zich naar den ijzeren weg; hij moest zich spoeden, wilde hij Liekens aantreffen.
Een kwartier later trad hij met den Rijselschen gast binnen.
Men zal niet twijfelen, of deze was weldra het hoofdpersonage van het gezelschap. Peer Mathijs had in zijne lange loopbaan zware varkens gedood: menige belangrijke feiten kon hij vertellen, die den slachtersstiel betreffen; de weduwe Van Ginderdael toonde in het aanmesten ongemeen ervaren te zijn, doch Liekens verhaalde zaken, die allen verbluften. Zoowel Peer als Mandus waren geneigd zijne mededeelingen voor Franschen bluf te nemen: de oude vooral legde er zich op toe Karel ‘op stoopkens te trekken’; hij nam den schijn aan hoogst verwonderd te zijn en aan de beweringen van den Rijselaar te twijfelen; Mandus stond zijnen aanstaanden schoonvader dapper ter zijde, zoodat Liekens aldra bijzonderheden vertelde, die den schijn hadden kant noch boom te raken.
Fien vreesde, dat Karel de streken van vader en Mandus mocht gewaarworden en dat deze, die als een echel dronk, in eene Fransche furie mocht losbarsten; zij gaf dus eene andere wending aan het gesprek en zegde: ‘Mijnheer Liekens woont te Rijsel; kent hij soms Georges Dulac niet?
- Of ik hem ken!’ riep hij uit. ‘Dulac woont niet ver van mij. Mijn magazijn bevindt zich Rue de la Gloire. Hij is op het punt geweest eene Desteldoncksche juffer te trouwen, niet waar?’
- Inderdaad,’ antwoordde Fien; ‘kunt ge ons nieuws over Georges mededeelen? Gij begrijpt, dat wij van nieuwsgierigheid branden.’
- Zoo, ge weet dus nog niets?’ sprak Liekens; ‘'t zijn inderdaad wondere dingen.’
- In dat geval zullen ze belangrijk genoeg zijn, zonder dat ge er iets bijdoet,’ zegde Mandus. ‘Vertel dus, als 't u belieft, de zaken, juist gelijk ze gebeurd zijn.’
| |
| |
- 't Is onmogelijk een jaar in Frankrijk te wonen, zonder den schijn te hebben met spek te schieten, hoewel men de eenvoudige waarheid zegt,’ sprak Liekens. ‘Welnu, een woord is een woord; ik beloof u de zaak in 't goed, rond Vlaamsch te vertellen, juist gelijk ze zich heeft toegedragen... Vooreerst, Georges is getrouwd!’...
- Getrouwd!’ riepen allen, als uit éénen mond.
- Luister,’ hervatte de spreker bedaard. ‘“Ede” De Ridder is met zijne familie dezen winter te Rijsel geweest. Hij meende, dat Dulac rijk was, als 't water diep is.’
- Was hij dat niet?’ vroeg Peer.
- Hij had een schoon huis en kostelijke meubelen, maar alles was belast voor meer dan het dubbel der waarde’...
- De Ridder had toch van eene bijzondere maatschappij de beste inlichtingen verkregen.’
- Inderdaad. Doch, daar Dulac aan verscheidene kooplui aanzienlijke geldsommen schuldig was, had hij, door tusschenkomst van deze, en mits goede betaling, verkregen, dat zijn toestand als zeer schitterend zou afgeschilderd worden. Hij had aan zijne schuldeischers bekendgemaakt, dat hij met een rijk meisje van België ging trouwen en dat hij, als het huwelijk doorging, hen zou kunnen betalen.’
- Maar De Coster?’
- De Coster! Ik weet niet, of deze te goeder trouw aan ‘Ede’ heeft medegedeeld, dat Georges fortuin had, of dat men hem de vingers had gevuld. Ik geloof het laatste: anders hadde Madame getracht Dulac aan hare eigen dochter te koppelen.’
- Ge schijnt wonderwel op de hoogte,’ onderbrak Peer, terwijl allen met de grootste aandacht luisterden.
- Dat ben ik. Ik behoor tot de schuldeischers: ge kunt dus wel denken, dat we over die zaken veel onderhandeld hebben. Plotselings wordt te Rijsel het nieuws verspreid, dat Mejuffer De Ridder niets bezit. Georges komt dit ons mededeelen; hij verzekert ons, dat hij een andermaal beter zal slagen. Eenigen tijd later schrijft Georgine hem, dat dit geldverlies niet waar is; Dulac antwoordt haar niet eens. 't Was te laat.’
- Te laat?’ vroeg Fien hoogst verwonderd.
- Ja, gij zult mij moeilijk gelooven, doch ik verzeker u, dat alles, wat ik u ga vertellen, tot in de minste bijzonderheid juist is. Ik heb het van den notaris zelven. 't Is wonder, ik aarzel niet het te bekennen... Vóór twee maanden zat Georges op zijn bureel. Eene dame trad binnen. ‘Mijnheer Dulac,’ begon ze, in den beginne een weinig aarzelend, ‘ik heb u iets te vragen en zie niet in, waarom ik dat niet vrij en vrank zou durven doen... Ik zie u gaarne... Ik weet het, gij zijt twintig jaar oud, en ik ben een en zeventig. Doch, uwe zaken zijn berooid, en ik heb fortuin.’’
- Het is onmogelijk.’
| |
| |
- ‘Toekomende week zal ik terugkomen; gij kunt u bedenken.’
- Acht dagen later verscheen de dame andermaal. ‘Ik heb over de zaak nagedacht,’ begon Georges andermaal, ‘ik ben niet van zin te trouwen.’ - ‘Gij zult tot een beter besluit komen,’ zegde de dame, ‘ik ben de douairière De Riserac en woon Boulevard de la Victoire. Neem inlichtingen over mijn fortuin, spreek met eenen advocaat of eenen notaris over het huwelijks-contract. Wij zullen dat opmaken, gelijk gij verkiest; zelfs zal ik u op den dag van ons huwelijk eene som ter hand stellen naar uw goedvinden. Honderdduizend franken, bij voorbeeld’... Georges zegde niets. Hij nam inlichtingen: het fortuin der douairière De Riserac beliep tot verscheidene millioenen, in waarden van eerste klas. De notaris verzekerde hem, dat er middel was, om geheel dit kapitaal in handen te krijgen, zonder dat de schuldeischers hem konden doen ‘leggen’. Georges begaf zich recht naar het hotel van de douairière. Hij kwam, zegde hij, om hare hand te vragen. Deze werd hem niet geweigerd. Het huwelijks-contract werd opgesteld en de plechtigheid voltrokken. Dulac woont, naar het schijnt, Avenue de la Grande Armée te Parijs; hij rijdt per koets met vier paarden en heeft een hotel gekocht, welks gelijke men tevergeefs zoekt. De schuldeischers hebben hem voor het gerecht gedaagd, doch wij zijn veroordeeld ‘tot de kosten’; het hof besliste, dat wij geenen cent konden trekken. Zoo heeft Georges ons laten fluiten’...
- Een wonder man,’ sprak Peer, ‘in allen geval ben ik blijde, dat de dochter van De Ridder aan zulken kerel niet gewaaid is. Bij de eerste gelegenheid zal ik er hem ernstig mede gelukwenschen.’
Het eetmaal werd opgediend; het liep opperbest af. Wanneer Daels en Liekens vertrokken waren, bespraken Mathijs en de weduwe Van Ginderdael het aanstaande huwelijk hunner kinderen; het werd over eene maand vastgesteld.
| |
XVI.
Het nieuws, dat Karel Liekens aan den feestdisch van Mathijs verteld had - de lezer zal moeite hebben het te gelooven -, was echt. Daar dit personage weinig belangrijk is en stellig onze genegenheid niet verdient, zal ik er niet over uitweiden. Vele Desteldonckenaars hebben hem verleden winter te Parijs gezien, terwijl hij naast zijne vrouw, die in allerkostelijkste pelzen was gehuld, in eenen landauer zat. Een vriend van De Coster had een gesprek met hem; hij had over de buitengewone pracht gehoord, die in Georges' hotel heerschte, en drukte den wensch uit het te zien. Dulac verklaarde hem echter openhartig, dat hij zijne vrouw had beloofd, geene vreemden te zijnent uit te noodigen. Hij hield deze overeenkomst en beweerde, dat dit het eenige middel was, om den vrede in zijn huis te bewaren. Naar men beweert, is Georges overigens door dit zonderling huwelijk geheel
| |
| |
getemd. Te huis is hij gelijk een lam; alle dagen rijdt hij uit met ‘Madame’ en is tevreden, wanneer deze zorg draagt, wanneer het eten lekker is en zijn geldbeugel wel voorzien. Want, Georges heeft veel noodig. Een groot deel van den nacht brengt hij in de clubs door en is zelfs een der ijverigste leden van ‘Le Cercle des Célibataires’, een der voornaamste kringen van de jeunesse dorée van Frankrijk's hoofdstad.
Men kan denken, dat de afloop van deze zaak bij de familie De Ridder niet weinig smart berokkende. ‘Ede’ en zijne vrouw troostten zich spoedig; zij achtten zich gelukkig, dat hunne dochter aan de klauwen van zulken ellendeling was ontsnapt.
Georgine bleef lang ontroostbaar; het arme meisje had den man met de zuiverste, rechtzinnigste liefde bemind; zij leed bitter, terwijl Dulac, in den roes van zijn nieuw leven, geen oogenblik aan het hart dacht, dat hij wellicht voor altijd gebroken had.
Gelukkig was dit het geval niet. Mijne lezeressen zullen mij dankbaar wezen, zoo ik hen niet langer naar den gelukkigen ommekeer van haren levensloop doe wachten.
Mommers verheugde zich in het bezit van een aanzienlijk kapitaaltje; het was thans algemeen gekend. Niets veranderde hij aan zijne levenswijze. Gedurende de eerste maanden eerbiedigde hij de smart van Georgine en ontweek hij haar gezelschap. Wanneer hare wonde begon te heelen, toonde hij in haar bijwezen dezelfde onbeholpenheid, waardoor hij zich vroeger had onderscheiden. Hij zocht haar op en wist niet, hoe haar toe te spreken; telkens zij hem beschouwde, werd hij beurtelings bleek en rood, een bewijs, dat hij haar immer teeder beminde.
Op eenen avond, als de familie De Ridder vergaderd was, rolde het gesprek over de waarde van het geld. ‘Ede’ bevestigde andermaal, dat hij voor weinig tijd rijk mocht genoemd worden, doch, dat de daling der Argentijnsche fondsen hem geheel ten onder had gebracht. Hij zou zijn huis laten hypothekeeren.
Frits antwoordde niet; hij koesterde jegens zijne meesters denzelfden eerbied als vroeger; zijne houding tegenover Georgine bleef voortdurend eene stomme, doch roerende, welsprekende liefdeverklaring.
‘Ede’ en Valentine deelden elkander menigmaal hunne indrukken mede. Beiden moesten bekennen, dat Frits waarlijk vele schoone hoedanigheden bezat. Men mocht zeker zijn, dat zijn leven aan Georgine's geluk zou gewijd wezen. Een huwelijk van hunne dochter met den jongen Mommers was onder alle oogpunten wenschelijk: zij kenden hem sinds zijnen kindertijd; het was waarlijk niet te vreezen, dat hij het leven hunner aangebeden Georgine zou verbitteren.
Gaarne legde ik de verklaring af, dat de juffer zich insgelijks door de schoone handelwijze van Frits liet verteederen. Zij zou daar stellig in de oogen mijner lezeressen bij winnen; Mommers zou insgelijks de volmaaktheid meer nabijkomen, indien hij geen ander middel gebruikte,
| |
| |
om zijne vurigste wenschen vervuld te zien, dan die, welke hij tot hiertoe had gevolgd. Doch, hij bemerkte, dat Georgine, hoewel minder spotziek dan vroeger, hare gewone onverschilligheid jegens hem bleef behouden. Hij staakte dus zijne bezoeken bij De Coster niet. Nu eens ontmoette zij hem met Malvina, dezer vader en moeder op de wandeling; dan vernam zij van Mommers, dat deze zich uren bij hare vriendin met het kaartspel vermaakt had. Nooit zegde Mommers iets, dat naar eene liefdeverklaring rook; doch Madame De Coster wist, dat schuchterheid een hoofdtrek van den jongen was en zij best deed alles slechts den stillen gang te laten gaan; op die wijze zou het huwelijk onvermijdelijk tot stand komen.
De bezoeken van Frits bij De Coster brachten het meisken tot inkeer. Zonder dat men juist wist, hoe of wanneer het meisje bepaald het voorstel van Mommers had aanvaard, was hunne vereeniging besloten. Vader en moeder waren hoogst tevreden, en nooit heeft Georgine een enkel oogenblik haren stap beklaagd.......
Thans is zij reeds jaren gehuwd en mag de gelukkigste aller echtgenooten en moeders genoemd worden; thans beseft zij, dat woorden, praalzucht en zwetserij wel een meisjeshart kunnen bekoren, doch dat een goed karakter en innige genegenheid, die zich door daden en niet door woorden lucht geven, slechts het geluk eener vrouw kunnen verzekeren.
Van Ginderdael is ook gehuwd. Mathijs overleefde het huwelijk zijner dochter niet lang; zijn vurige wensch dooppeter te mogen zijn van zijn eerste kleinkind, dat thans vier jaar oud is, werd niet vervuld. Voor weinige dagen bezocht ik de stad Desteldonck en was er te gast bij Mandus Van Ginderdael, den vriend uit mijnen knapentijd. Dat de man oprecht gelukkig was en goede zaken deed, zag ik oogenblikkelijk. Alles glansde in zijn huis van reinheid en netheid, overal heerschten tevredenheid en arbeidsliefde.
Op den dag van mijn vertrek zag ik een half dozijn varkens aan de deur van mijnen ouden speelkameraad liggen, gelijk ik er nog nooit had gezien. Het zwaarste woog driehonderd, het lichtste tweehonderd zestig kilo's. Natuurlijk wenschte ik hem hartelijk geluk. ‘Ik dank u, Staf,’ zegde hij, diep geroerd, ‘doch, het is de laatste maal, dat ik mededing naar den prijskamp. Er is geene winst aan te doen; de boeren doen hunne zwijnen, die kans hebben eenen prijs te winnen, al te duur betalen. Natuurlijk moet men zich dergelijke opofferingen getroosten, wanneer men klanten wil winnen, doch gij zult wel gezien hebben, dat mijne zaak onder alle oogpunten bloeiend is. Reeds lang hadde ik van den prijskamp afgezien, doch vader zaliger heeft mij op zijn sterfbed doen beloven ten minste vijf jaren na zijnen dood mede te dingen; mij dunkt, dat ik mijne belofte deftig heb gehouden.’
Gustaaf Segers.
|
|