| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
Cornelie Huygens, Hoogenoord; 2 dln. - Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon.
A.C. Van Meijendal, Toch verzoend; 2 dln. - Sneek, J.F. Van Druten.
Louise B.B., Aleide Ploegers; 2 dln. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
Henri Rutgers, Tweeërlei liefde. - Goes, F. Kleeuwens & Zoon.
H.T. Chappuis, Twee moeders; 2 dln. - Sneek, J.F. Van Druten.
G.J. Van der Hoeve, Een lastig perceel. - Edam, J.M. Roldanus Cz.
J. Dermout, In de koffie; 2 dln. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
J.B. Meerkerk, Karakter; 2 dln. - Nijmegen, H.C.A. Thieme.
Marcellus Emants, Lichte kost. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
Louis Couperus, Eene illusie. - Amsterdam, L.J. Veen.
A.C.E. Cohen Stuart, Schetsen en kleine novellen. - Utrecht, J.L. Beijers.
S. La Chapelle-Roobol, De schoonmama en een paar andere novellen. - 's-Gravenhage, J.C. Loman Jr.
Fiore della Neve, Panaché. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
H. Zeger de Beijl, Charivari. - Deventer, AE.E. Kluwer.
Prinses Elsa, Purper. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
De Nederlanders hebben nu eenmaal, sinds eeuwen her, buitenaf den naam van alles wat zij doen, zwaarmoedig en log, half slaperig, zonder passie, vuur of warmte te doen, ook in de letterkunde. Wij behoeven den oorsprong van dezen kwaden naam niet op te sporen noch de ongegrondheid ervan aan te toonen door ontelbare voorbeelden uit onze literatuur. Ofschoon de ernst een paar eeuwen geleden veel dieper op het nationaal karakter ingedrukt stond dan tegenwoordig, hebben onze dichters, - om Hooft, Huijgens, Starter alleen maar te noemen, - gedichten nagelaten, die wat losheid van vorm en dartelheid van inhoud betreft, de vergelijking met hetgeen de poëten van andere landen toen en later ter markt gebracht hebben met gerustheid kunnen doorstaan. Voor de hedendaagsche vaderlandsche literatuur, en meer bepaaldelijk voor de novellistische, kan het echter worden toegestemd dat de vorm bij vele auteurs iets gedrukts en zwaarmoedigs bezit, eigenaardigheden die zelfs niet afgeschud kunnen worden, wanneer de schrijver een onderwerp ter behandeling heeft genomen, dat uit het oogpunt van zedelijk gevoel en van passie aan de hoogste eischen van losheid en vooroordeelloosheid beantwoordt. In dit laatste opzicht zijn wij vooruitgegaan, indien het vooruitgang te noemen is. Romans, welker donnée en uitwerking dertig jaren geleden niets dan ontsteltenis en ergernis zouden teweeggebracht hebben, - men behoeft zich Van Lennep's Klaasje Zevenster en Huet's Lidewyde maar te herinneren, - vinden
| |
| |
bijna geen aanstoot meer in onze dagen, waarin programma's van vrij wat onzedelijker aard dan de door Van Lennep geschilderde tooneelen of de door Huet beschreven liefdesgevallen van Mevrouw Dijk, décolletée jusqu' à la plante des pieds, en den jongen ingenieur met het zwart fluweelen vest, als hooge zedenwet tegenover maatschappelijke vooroordeelen met niet weinig voorliefde ontwikkeld en in de kleinste bijzonderheden van actie voorgesteld worden. De vorm is echter niet in vergelijking vooruitgegaan; integendeel zijn er onder de tegenwoordige auteurs van geprezen novellistisch werk slechts zeer weinigen, wier namen uit dien hoofde met de bovenvermelde in één adem kunnen genoemd worden. Hoewel de ouderwetsche kieschheid bij de onderwerpskeuze meer en meer op den achtergrond wordt gelaten, geschiedt de bewerking, hetzij met opzet, hetzij door een spel van het noodlot, met zooveel stijfheid en stugheid, dat het den schijn heeft alsof deze overdrijving tegen de andere moet opwegen. En wanneer nu en dan eens een auteur toont moeite gedaan te hebben om ook ten aanzien van den vorm uit den band te springen, vervalt hij zeer licht in het uiterste van onbeschaafde ruwheid en plompheid, dat de beschaafde kringen van lezers onverbiddelijk voor zijn werk afsluit. Op eenige der heden voor ons liggende romans kan het hier gezegde met het volste recht toegepast worden. Vooral de romans van eenigen omvang, hoewel die omvang dikwijls alleen door typographische middelen verkregen en niet altoos aan breede, uitvoerige behandeling der stof toe te schrijven is, onderscheiden zich door een weinig aantrekkelijk onderwerp, op eene weinig aantrekkelijke manier behandeld. Het huwelijk, en de daarmede in verband staande verhouding tusschen de geslachten, schijnen den auteurs zeer ter harte te gaan; de daaronder voorkomende dames geven hieromtrent aan de heeren-schrijvers weinig toe. Nu zal niemand weigeren dit een onderwerp
te noemen van groot menschelijk en maatschappelijk belang, welks gemis aan het leven veel bekoorlijks ontnemen en der arme letterkunde nauwlijks een stukje grond, groot genoeg om hare voeten op neder te zetten, overlaten zou. Niet alleen levert de wederzijdsche verhouding tusschen echtelieden in een normaal, wel overdacht huwelijk eene onuitputtelijke bron van romantische gegevens, incidenten en verwikkelingen op, maar ook de tegenstelling tusschen liefde en echtelijken staat, waar de eerste in den laatsten niet gevonden wordt of, erger nog, niettegenstaande dien eene andere richting uitgaat, biedt eene rijke mijn van moeilijk op te lossen vraagstukken aan. De schrijvers behoeven zich wezenlijk van dit onderwerp niet af te wenden omdat het uitgeput is; zoo zij het elders zoeken, zal het wel zijn uit het streven naar nog meer spannende en belangwekkende toestanden dan het gewoon huwelijksleven medebrengt. Maar terwijl ook daarbuiten belangrijke incidenten en liefdesintriges in overvloed te vinden zijn, pleit het niet voor een fijn gevoel van moraliteit dat men den lezer voor toestanden plaatst, die niets dan ergernis
| |
| |
kunnen opwekken. Zoo laat een auteur, in een der werken wier titels hierboven afgeschreven staan, een jong meisje met hare vrienden en magen vele bladzijden lang, met overweging van al het voor en tegen, uitgezonderd de motieven van hoogere moraliteit en plicht, de vraag bespreken, of zij al dan niet practische liefdesbetrekkingen zal aanknoopen met haar eigen zwager, den man harer zuster, die wel van zijne vrouw afgezonderd leeft, doch wiens huwelijksbanden hem niettemin binden. De naar des schrijvers voorstelling door het gezond verstand vereischte oplossing van de vraag moet toestemmend luiden, want het huwelijk met de eerste vrouw, - NB. uit pure berekening om aan geld te komen, door den man gesloten, - is eene ‘vergissing’ geweest, waarvoor hij dan toch naar billijkheid zijn leven lang niet moet boeten. In een der damesboeken redeneert en overlegt eene jonge gehuwde vrouw, de onbetwistbare heldin van het boek wegens de vele talenten, bevalligheden en deugden, waarmede de schrijfster haar uitgerust heeft, ernstig met zichzelve, of het niet op haar weg ligt, huis en echtgenoot, op wien geen andere aanmerking te maken is dan dat hij haar ‘niet begrijpt’, in den steek te laten om zich over te geven aan een ander heer, over wien de echtgenoot in quaestie zich zeer gematigd uitlaat door hem een ‘poseur’ te noemen. Wat bij haar den doorslag geeft om rustig bij haar man te blijven, is de overweging, dat anders handelen haar buiten de maatschappij zou stellen, waarvan zij, in spijt van hare vooroordeelvrijheid, toch alle nadeelen voor zichzelve inziet.
De verzinners van deze en dergelijke données schijnen de wezenlijke onzedelijkheid van zulk een in twijfel stellen van de heiligheid van den huwelijksband niet in te zien. Dat hartstocht of eene wel gevestigde liefde een door een onberaden of opgedrongen huwelijk gebonden man of vrouw in groote verzoeking brengen en ongelukkig maken is niet te ontkennen; in dergelijke omstandigheden hebben tal van romanschrijvers in alle talen en landen stof in overvloed gevonden voor belangwekkende intriges, welker uitwerking veel menschenkennis, een fijn en scherp zedelijk gevoel en groote meesterschap over den vorm vereischt. Zelfs de verwoestingen, in een rustig huwelijksleven door een plotseling opgekomen, onberedeneerden hartstocht aangericht, zijn de moeite van beschrijving en ontleding ten volle waard, mits het met karakterkennis en kunstvaardigheid geschiedt. Maar redeneeringen en wederleggingen, gelijk wij ze daar even vermeldden, dat wikken en wegen, dat redeneerend knoopen tellen of bloemblaadjes plukken met een: zal ik? of zal ik niet, huis en man laten loopen om met A. of B. door te gaan? dat heeft iets ontzaglijk terugstootends. Men toone de verderfelijke uitwerking van den hartstocht, want het algemeen menschelijke is belangwekkend, ook in de afdwalingen en fouten, maar wie stelt er belang in te weten, aan welke kleine berekeningen van sociale voor- en nadeelen het te danken is dat mevrouw A. of B. haar man niet zitten laat? In een
| |
| |
der bekendste tooneelstukken van Sardou wordt van een jongmensch die een huwelijk uit berekening beoogt zeer geestig gezegd: c'est chose vraiment curieuse à observer que cette jeune âme de négociant dirigeant sa petite passion méthodique avec la calme résolution, qui doit présider aux jolies opérations de banque. Un peu d'amour, beaucoup de calcul... Tenue du coeur en partie double. Aan deze beschrijving hebben wij bij de lezing van de bedoelde passages uit het besproken boek meermalen gedacht.
Toen in een onzer vorige overzichten een roman ter bespreking kwam, die met ophef en overdrijving den verderfelijken invloed van de wetgeving op het huwelijk heette aan het licht te stellen, maakten wij de opmerking dat alle in dat boek voor het voetlicht gebrachte slachtoffers, hoe beklagenwaardig ook, hun toestand van ongeluk en ellende aan niets anders te wijten hadden dan aan zichzelf. Wie uit onberedeneerde kalverliefde in het huwelijk treedt met eene vrouw of een man, die hem of haar niet past, of wie trouwt met allerlei bijoogmerken, waarmede de liefde niets te maken heeft, kan geen recht hebben, de schuld van zijn ongeluk of zijne ontevredenheid, wanneer het stroovuur der eerste verliefdheid is uitgebrand zonder iets na te laten of wanneer het beoogd doel niet is bereikt, op de wetgeving te werpen, welke niets anders gedaan heeft, dan den stempel van wettigheid en betrekkelijke bestendigheid te drukken op het verbond, dat geheel vrijwillig gesloten is en waarvan de hoofdpersonen uit eigen beweging die bekrachtiging van overheidswege hebben gevraagd. Het staat iedereen volkomen vrij zich tot voorvechter van de ‘vrije liefde’ op te werpen, maar die theorie heeft met de huwelijkswetgeving niets te maken. Een huwelijk voor een bepaalden tijd of tot wederopzeggens van weerskanten is met alle begrippen en eischen van die instelling in strijd; het is eenvoudig geen huwelijk maar een concubinaat, waaraan de wet hare sanctie niet geven kan, ook al mogen er in bepaalde concrete gevallen nu en dan verzachtende omstandigheden naar het oordeel der wereld aanwezig geacht worden. In het ondenkbaar geval, dat de wetgever, dergelijke tijdelijke liaisons erkennende, daaromtrent eenige uit die erkenning voortvloeiende voorschriften gaf, zouden die voor de ware liefhebbers veel bezwaarlijker zijn dan de tegenwoordige huwelijkswetgeving. Nu staan zij daar geheel buiten en zijn dus in hunne buiten de wet staande aangelegenheden volkomen vrij;
inmenging van den wetgever, zoo ze denkbaar ware, zou natuurlijk de onderwerping aan zekere voorschriften als eerste voorwaarde stellen. De voorstanders van dergelijke niet-bindende banden, die in een land welks wetgeving de echtscheiding niet toestaat in de bovenbedoelde exceptioneele gevallen recht van spreken hebben, missen elken grond of elk motief bij de toestanden, welke de Nederlandsche huwelijkswetgeving schept, vooral met hare tegenwoordige uiterst ruime interpretatie door de rechterlijke macht. Pleidooien voor het concubinaat behoeven niet te worden geleverd; feitelijk bestaat
| |
| |
daartoe de volle vrijheid, waarvan dan ook een nog al ruim gebruik wordt gemaakt. En hoe men ook redeneert, en romantiseert, en betoogt om de goê gemeente te overtuigen dat het concubinaat boven het huwelijk staat, men onderneemt daarmede een onbegonnen werk, want, tot hoe laag peil het zedelijk gevoel ook mag gedaald wezen, dergelijke enormiteiten zullen wel nimmer algemeene instemming vinden. De zeer groote meerderheid blijft er onverschillig voor; elders wekken zij ergernis en walging, welke nadeelige uitwerkselen volstrekt niet te wijten zijn aan vooroordeel of overdreven preutschheid, maar natuurlijk voortkomen uit een begrijpelijk gebrek aan belangstelling in donnée en personen. Hierin nu, de schrijvers moeten het niet vergeten, ligt de oplossing van het vraagstuk van te behagen: men moet den lezer in nauwe gemeenschap brengen met held of heldin. Dat is alleen te bereiken door eene talentvolle, menschkundige karakterteekening, door eene door goeden smaak bestuurde keuze van omgeving en verwikkeling, niet door een overmoedig ‘durven’ van den auteur, dat hem met eene kunstmatige opgewondenheid doet optrekken en uitrazen tegen maatschappelijke instellingen en verhoudingen, welker bestaan gelegenheid genoeg geeft om belangwekkende botsingen van karakter, bangen strijd, kunstige verwikkeling en logische ontknooping te verzinnen.
Deze algemeene opmerking aan het adres van onze hedendaagsche romanschrijvers behoeft Cornelie Huygens zich niet aan te trekken. Ook in haar Hoogenoord geeft het huwelijk van de heldin aanleiding tot de verwikkeling, haar voerende tot een harden strijd, waarin zij lichamelijk en vrijwillig ondergaat, doch met behoud van eer en plicht. Zij heeft zonder liefde hare hand geschonken aan een vriend der familie, ten deele om een dierbaren wensch haars vaders te vervullen, doch meer nog uit dankbaarheid omdat haar aanstaande haar eenigen broeder voor de schande van een gerechtelijk vonnis heeft bewaard. Terwijl zij dat offer brengt, meent zij nog de rijke erfdochter te zijn, waarvoor iedereen haar houdt, doch na haars vaders dood blijkt het dat inderdaad al zijne bezittingen toebehooren, of althans verpand zijn aan den jongen fabrikant, haar ouden vriend, dan haar ongaarne aanvaarden echtgenoot. Men moet de schrijfster hulde brengen dat zij, met haar artistiek gemoed beseffende dat een ontijdig aangebracht contrast de uitwerking niet verhoogt maar haar veeleer schade doet, van dezen echtgenoot niet gemaakt heeft een romanschurk, die de beklagenswaardige freule door de overmacht van zijn geld heeft gekocht, zoo in den trant van Ohnet's held in Le maître des forges. Wellicht zou dat voor het niet geheel normaal gemoed van Louise, die een echt kind van haar tijd is met ‘nerveuze loomheid’ en dergelijke eigenschappen, eene reden zijn geweest om met dweepachtig zelfbeklag in haar romantisch slachtofferschap te berusten. Maar de Frans Meerdonk in Hoogenoord heeft niets romantisch aan
| |
| |
of in zich; hij is een werkzaam, bescheiden man, zelf zijn plicht doende en van anderen verwachtende dat zij ook hun plicht zullen doen, die zijne vrouw op de handen draagt en niets liever verlangt dan haar gelukkig te zien. Wanneer dergelijke exemplaren van het mannenras niet helaas! met den dag schaarscher werden, zouden wij hem noemen een volkomen normaal en gewoon man; nu kunnen wij niets anders zeggen dan: een man zooals alle mannen in de maatschappij moesten wezen, wilden de zaken over het algemeen beter gaan. Doch Frans Meerdonk heeft de groote fout dat hij ‘zijne vrouw niet begrijpt’, de geijkte term, waarmede men dien onbehaaglijken toestand in het huwelijksleven te kennen geeft, dat eene jonge, verkeerd en eenzijdig opgevoede vrouw zelve niet weet wat zij wil doch met haar eigen leven ontevreden is, en dan van haar man vergt dat hij ontdekt wat zijzelve niet weet te zeggen, en als met een tooverslag de omgeving aangenaam maakt voor haar, die hare eigen omgeving door eigen gemis van voegingskracht en voegingswil ongeneeslijk bedorven heeft.
Wij hebben in dezen roman dus wederom een cas pathologique, de beschouwing van een geval van zenuwzwakheid, van nerveuze depressie en zelfzuchtige overspanning, de echte maladie à la mode van onzen tijd, waartegen de heldin het zeker afdoend, haar en anderen verlossing aanbrengend middel van zelfmoord aanwendt. Want al schijnt die zelfmoord te geschieden om zich te bewaren voor de afdwaling van het pad der huwelijkstrouw, waartoe de liefde voor een ander man haar drijft, ten slotte blijft de nerveuze abnormaliteit van Louise Nortenheim van Maasbergen, het vroeg moederloos bedorven kind van een zwakken, intellectueel weinig hoog staanden vader, de oorzaak van al hare huwelijkswederwaardigheden, dus ook van de waterige ontknooping. En aan dezelfde karakterzwakheid is hare onmacht toe te schrijven om, waar zij meende met haar huwelijk een offer van dankbaarheid te moeten brengen, zich in den zelf opgelegden plicht te schikken, noodzakelijke voorwaarde van geluk voor zichzelve evengoed als voor haar echtgenoot.
De vorm van dezen roman maakt op lof en waardeering aanspraak; de bewerking is met zorg, talent en smaak geschied, zoodat Hoogenoord van alle heden te bespreken boeken de grootste rechten heeft om het eerst ter hand genomen te worden. Ook het verband en het evenwicht zijn in het kunstwerk met juistheid in het oog gehouden, daar aan de nevenfiguren zorg genoeg is besteed zonder dat zij zich te veel op den voorgrond dringen; hier en daar komen verdienstelijke beschrijvingen voor. Toch moeten wij bekennen door het verhaal slechts matig te zijn geboeid, omdat de geheele voorstelling en verwikkeling aan de ziekelijkheid der meeste karakters eene kunstmatigheid ontleenen die de belangstelling afweert. Van een eigenlijk gedwongen huwelijk is voor de heldin geen sprake. Zij weet dat zij haar vader genoegen zal doen met Meerdonk te huwen, maar het motief van haars vaders
| |
| |
wensch, dat zij meent te vinden in dankbaarheid voor hetgeen Frans in de zaak haars broeders voor de eer der familie gedaan heeft, is haar niet bekend. De oude baron weet namelijk wat hij voor haar stelselmatig verzwijgt, dat zijn boeltje na zijn overlijden schoon op zal zijn, en wil zijne dochter alsdan bezorgd weten. Deze fout van stilzwijgen is zóó erg, dat wij zoo even daarom alleen, in spijt van zijne politieke loopbaan, zelfs door een ministerschap bekroond, dezen vader een intellectueel weinig hoog staand man noemden; ook de verkeerde opvoeding zonder eenige leiding van de eenige dochter dient ter bevestiging van deze opvatting. Had hij zijne dochter vertrouwd, de staat van zaken zou geheel anders zijn geworden, maar dan ware de voor ons liggende roman ook niet ontstaan. Gezonde levens- en plichtsopvatting ontbraken nu eenmaal den geslachte Nortenheim, en de dochter was na haar huwelijk nog slechts de echte afstammeling haars vaders.
Eene tweede omstandigheid, die de belangstelling voor de heldin in den weg staat, is hare houding tegenover haar inderdaad als echtgenoot onberispelijken man. Welke reden heeft de jonge vrouw om haar man te minachten? Hij is, we zegden het reeds, een gewoon, in den zin van niet abnormaal man, maar staat zij in waarheid, behalve in eigen, altoos bedrieglijke schatting, boven hem? Het zou ons te lang bezig houden ons ontkennend antwoord op deze vraag in 't breede uit den roman aan te toonen; wij laten in dezen het besluit gaarne aan het oordeel der lezers over. En ook de tweede held van het boek, Meerdonk's compagnon Van Elten, komt ons voor intellectueel en moreel niet zooveel hooger dan de echtgenoot te staan om Louise's voorkeur te rechtvaardigen. Zij behooren tot verschillende oeconomische scholen, dat is waar, doch den meest oppervlakkigen lezer zal het niet ontgaan dat daaruit allerminst gevolgtrekking voor of tegen de mate van oordeel te trekken zijn, daar de eene, wellicht ondergaande, school de practijk tegen zich heeft, die natuurlijk alle gebreken, leemten, fouten en tekortkomingen in 't volle daglicht heeft gesteld, terwijl de andere nog slechts beschenen is door de niet altoos betrouwbare stralen van theorie en phantasie, die alle gevaren en bezwaren in het duister doen vallen. Daarenboven houde men ons de opmerking ten goede dat nerveuze, kinderlooze jonge vrouwen nu niet de beste rechters zijn in oeconomische en industrieele geschillen, en alleen groote oppervlakkigheid zóó sterk partij kan trekken in een verschil van opvatting, dat alleen door deskundigen met een schat van ondervinding kan worden uitgemaakt, van den persoon, wiens meening men deelt, te gelijk ook in genegenheid boven den andersdenkende te stellen, ongeacht de eigenaardige, nauwe banden, waarmede men aan den laatste verbonden is. Maar we mogen niet anders dan zacht over Mevrouw Meerdonk oordeelen; zij heeft zelve haar vonnis geveld en in den vijver van den huize
Hoogenoord aan zichzelve voltrokken. Hare eigen tekortkomingen en de fouten haars vaders zijn daardoor geboet.
| |
| |
Tusschen het zoo even besproken boek en Toch Verzoend, dat ook aan de pen eener beschaafde jonge dame is ontleend, zijn veel punten van overeenkomst, doch ook van verschil. Vooreerst vinden we de overeenkomst hierin, dat ook deze schrijfster met veel zorg en toeleg heeft gearbeid, dat taal en stijl onberispelijk zijn, kortom dat de letterkundige verdiensten in engeren zin met die van Hoogenoord gelijkstaan, al zal men erkennen dat A.C. van Meijendal niet met zooveel gezag de pen hanteert als hare kunstzuster. Ook in de donnée der beide romans is overeenstemming. Hier hebben wij weder eene jonggehuwde vrouw, die door haar, zonder eenigen aandrang van wien ook door haar aangenomen man ‘niet begrepen’ wordt, ‘iets’ - wat weet zijzelve niet - zoekt: een levensdoel, bezigheid, wat dan ook. Eerst zoekt zij 't in de philanthropie, dan in de ongeoorloofde liefde, maar - zooals reeds hierboven opgemerkt is, - na een zuiver arithmetisch overwegen van het voor en tegen, ziet zij daar maar van af om ten slotte ‘toch verzoend’ te raken met haar eigen bestaan. Alweder de zedelijke grootheidswaanzin, die bij het groot verschil tusschen eigen en anderer schattingsprijzen, tot ontevredenheid leidt, die, inzonderheid menige jonge vrouw (want de man wordt spoedig genoeg door het leven zelf tot bezinning gebracht) voor het maatschappelijk leven ongeschikt maakt, omdat zij zich niet naar het leven weten te voegen en eischt dat het leven zich naar haar voegt. Het groote verschil tusschen de beide genoemde romans ligt echter in de hoogere waarde van Hoogenoord wat bewerking en ontknooping betreft. De heldin van Juffrouw Huygens redeneert en cijfert niet over hare neiging voor haars mans compagnon; zij wordt aangegrepen en voortgedreven door den hartstocht, en wanneer die haar ten slotte te machtig wordt, stelt zij plicht boven eigen leven. Ziedaar eene tragische
ontknooping, die onze sympathie gaande maakt, hoewel de schrijfster die tot nog toe voor hare heldin niet had kunnen wekken. Maar bij A.C. van Meijendal is de loop van zaken koud en koel. Deze jonge vrouw, die erover klaagt dat de kring harer bekenden op zulk een laag intellectueel peil staat, hoewel zijzelve geen enkel blijk geeft van een hooger standpunt, - want haar onbestemd haken en verlangen naar onbestemde, onuitgesproken dingen kan bezwaarlijk als zoodanig gelden, - die al tamelijk ver van den weg van huwelijkstrouw is afgedwaald wanneer de gedachte aan de dwaasheid en het onverstand haar terugbrengt, - waarmede zij toont dat het hier niet den hartstocht maar eene tijdelijke zinnelijke afdwaling gold, - geeft niet den minsten tragischen indruk; alles samengenomen bewijst dat berusten en toch verzoend zijn met een leven dat haar altoos ledig en waardeloos toegeschenen heeft en waarin niets hoegenaamd veranderd is, een zwak, slap karakter. Zoo men in haar tot rust komen in zekeren zin ook een zelfmoord zien kan, zoo mist die toch al het indrukwekkende van dien van Louise Meerdonk. Aan de leer van het oude fatum of van den stelregel der onverschilligheid,
| |
| |
dat alles in de wereld vanzelf wel terechtkomt, als moraal van dezen roman te denken, dat verbieden de geheele aanleg en bewerking. Had iets dergelijks in A.C. van Meijendal's bedoeling gelegen, het zou wel hier of daar aan het licht getreden zijn.
Terwijl wij in het algemeen den letterkundigen vorm van dit tweedeelig werk kunnen prijzen, maken wij één voorbehoud ten opzichte van den grooten kring van personen, die erin optreden. Bij voorbeeld de familie Lemmers. Wel wordt hun bestaan door de geschiedenis van Suzanna Theesen heengeweven, en konden de weinig aantrekkelijke leden van dat gezin daarom niet geheel en al over 't hoofd gezien worden, maar het was niet noodig hun eene zoo groote plaats in te ruimen als hier is geschied. Dat leidt de aandacht slechts af en verstoor het onderling verband van het verhaal door het huiselijk gekrakeel tusschen ouders en kinderen.
Sedert de invasie der dames in de Leidsche Maatschappij van Letterkunde staat het zoet geheim van de schuilnamen onzer hedendaagsche romanschrijfsters voorgoed verloren te gaan. Nu, nevens het voordeel der verkiesbaarheid mag men zich wel eenig nadeel getroosten. En voor ons geeft het verlies van het geheim in dit geval ook de verklaring, waarom Louise B.B. van haar Aleide Ploegers de actie laat voortschrijden in de militaire kringen te Batavia. Deze actie, - wij vinden dat volstrekt geen gebrek, maar integendeel eene groote deugd, - verdwaalt geen enkel oogenblik op die glibberige paden van het huwelijksleven, waarop de Louise's en Suzanna's van daar even zich zoo moeilijk staande hielden; naar den ouden trant wordt hier de tocht van een jong, onervaren meisje door allerlei wederwaardigheden en liefdesavonturen uit den ongehuwden staat naar de veilige haven des huwelijks beschreven. De schrijfster verdient een compliment wegens hare fijne en menschkundige ontleding van de gevoelens en gewaarwordingen van een jong meisje uit de Indische haute volée; met hare deugden en gebreken wordt zij objectief en met menschenkennis geschilderd en handelend opgevoerd. Hoe zij op bals en andere feesten coquetteert, daartoe aangespoord met evenveel lust en toewijding aan goede werken deelneemt, den eenen minnaar afschrikt, een tweeden afwijst, een derden, dien zij meent lief te hebben, tot haar verloofde aanneemt en ten slotte, na gelukkig van den onwaardig geblekene te zijn vrijgekomen, een vriend haars vaders huwt die haar steeds gadegeslagen, en in alle omstandigheden als een vaderlijk vriend bijgestaan en ten goede gesteund heeft, - dit alles lezen wij in deze twee deeltjes met genoegen, ofschoon menig lezer aan de beminnelijke Aleide, ook met het oog op de mogelijke gevaren van de toekomst in het verraderlijk Indisch klimaat, liever een jeugdiger man had toegewenscht. Ook de vele bijfiguren, die in het verhaal voorkomen, zijn
verdienstelijk behandeld; alleen is de gelukkige, die ten slotte het in groote bochten
| |
| |
kronkelend beloop zijner liefde voor Aleide in het effen meer des huwelijks zich storten ziet, min of meer een damesheld, die op vele lezers den indruk van humbug maken zal. Het is zoo iemand, die van alles meer dan iemand anders verstand heeft, een volmaakt boekenheld.
Nevens de talrijkheid van het ten tooneele gevoerd personeel hebben wij tegen dit overigens zeer verdienstelijk verhaal het bezwaar dat er nog al eens in afgedwaald wordt. Zoo is de geschiedenis van den op Atjeh blind geschoten Franschen soldaat, die buiten de eigenlijke actie staat, vooral in den breed uitgesponnen vorm waarin zij hier verteld wordt, niet veel meer dan een hors d'oeuvre, dat de aandacht breekt en de eenheid van het verhaal niet weinig verstoort. Vooral in Aleide Ploegers komt dit bezwaar sterk op den voorgrond, omdat de actie geleidelijk en zonder tragische schokken of groote verstoringen voortgaat. Dit is geen aanmerking; wij zijn verre van een eenvoudigen familieroman gering te schatten; maar die moet dan ook geschreven zijn met de fijnheid van karakterteekening en in den bevalligen vorm, die Louise B.B. te harer beschikking heeft.
Wanneer we den lezer mededeelen dat Tweeërlei liefde in den Elzas speelt vóór en na den Fransch-Duitschen oorlog van 1870-'71, dan begrijpt men terstond dat Henri Rutgers hier vaderlandsliefde en vrouwenliefde tegenover elkander stelt. Een Duitsch ingenieur komt een jaar vóór den oorlog op een Elzasser dorp om een waterwerk voor eene fabriek aan te leggen, en raakt verloofd met de dochter van den fabrikant. De oorlog breekt uit; hij moet als landweerofficier in dienst treden en wordt door het noodlot als bevelhebber van een bezettingsdetachement op hetzelfde dorp teruggevoerd, waar allen, die hem vroeger om zijne persoonlijke hoedanigheden hebben geacht en liefgehad, hem nu haten als vijand van het vaderland. Ook zijne bruid, hoewel hare liefde voor hem niet uitgebluscht is maar haar aan een heftigen gemoedsstrijd blootstelt. Op aanstoken van den pastoor van het dorp schiet zij haar bruidegom dood en boet te gelijk met haar vader en den pastoor van slechten raad deze dubbele misdaad, tegen het oorlogsrecht en tegen de wet der liefde, met den kogel.
Ziehier het geraamte van deze novelle die, zoo men enkele slordigheden in de uitdrukkingen uitzondert, wegens den verdienstelijken letterkundigen vorm aanbeveling verdient en den lezer ongetwijfeld boeien zal. Men mag zeggen dat de donnée op zichzelf niet nieuw is maar, eenmaal tijd, plaats en personen gekozen zijnde, zoo te zeggen voor de hand lag; eveneens zou men de ontknooping min gelukkig en onbevredigend noemen, maar men zal alle recht moeten doen wedervaren aan de geleidelijke ontwikkeling van het verhaal en aan de verdienstelijke teekening der verschillende karakters. Met de tweede aanmerking kunnen wij ons in zooverre vereenigen dat de
| |
| |
geweldige ontknooping, het doodschieten van den kapitein van de landweer door zijne Fransche bruid, in de gegeven omstandigheden natuurlijk noch aannemelijk is. Was Alice Duchaine door den auteur van den aanvang af geschilderd met een dweepziek, voor allerlei indrukken licht vatbaar gemoed, dan zouden wij het begrijpelijk vinden dat de aanschouwing van de oorlogsrampen in hare rustige, liefelijke omgeving, gevoegd bij de aanhitsingen van den haatdragenden geestelijke haar tot zulk eene afgrijzenwekkende daad had kunnen wegsleepen. Vaderlandsliefde kon daarbij geheel buiten spel blijven, want hoe hoog die gewaarwording ook staat, voor een wezenlijk liefhebbend hart kan zij de gewone menschelijke liefde niet tot zwijgen brengen, laat staan tot dergelijke buitensporigheden vervoeren. Doch de Elzasser bruid is door den schrijver in een geheel ander licht gesteld, als eene beminnelijke, zachtaardige, fijn gevoelende jonge vrouw, die haar bruidegom innig liefheeft en door geen omstandigheden van welken aard ook tot zulk eene gruweldaad kon komen. En wat zij van de gruwelen van den oorlog in hare nabijheid waarneemt, kan niet tot wettiging of verklaring van hare krankzinnige handeling dienen.
De heer Chappuis geeft in de twee deelen van zijne Twee moeders een roman uit de Indisch-Haagsche kringen. De omgeving, waarin hij zijne lezers binnenleidt, is over het algemeen zeer prozaïsch, en toch wordt het tragisch element in het verhaal allerminst gemist. Niet alleen dat het aan eene gehuwde vrouw gepleegd geweld, al is het twintig jaren geleden, het eigenlijk historische uitgangspunt van de intrige vormt; men treft er ook eene schipbreuk in aan en het boek eindigt met een, wegens den leeftijd van de persoon, eene zeventigjarige vrouw, niet zeer waarschijnlijken zelfmoord. Van veel tot de verwikkeling niet of weinig afdoend bijwerk ontdaan, ligt de eigenlijke knoop van het werk in den tegenstand, door de moeder van een jongen man geboden tegen zijne verloving, welke tegenstand gebroken wordt door de moeder van het meisje, bij middel van de mededeeling harer eigen geschiedenis. Hier doet de schrijver meer vindingrijkheid dan goeden smaak blijken, doch op zeker oogenblik heeft de eerstgemelde eigenschap hem in den steek gelaten, want de eindelijke oplossing, de zelfmoord van de mansmoeder, die gewis een groot struikelblok voor de toekomst uit den weg ruimt, komt ons niet zeer gelukkig gevonden voor. Het was zeker een afdoend middel om de oppositie tegen het voorgenomen huwelijk te breken, maar kan uit een menschkundig oogpunt niet verdedigd worden, want eene vrouw, in staat tot zulke lage handelingen als de weduwe Van Eijk tegen de aanstaande van haar zoon had gepleegd, - handelingen trouwens, geheel passende in de lijst harer ontwikkeling en beschaving, als door den schrijver afgeschilderd, - kan niet door een gesprek gelijk het met Mevrouw Reigerbosch gevoerde zoo geheel en al tot inkeer worden
| |
| |
gebracht. Wat kon iemand van zoo lagen trap van beschaving de wetenschap schelen van hetgeen aan die dame vele jaren geleden in een spoorwegwaggon overkomen was? Ja was het verband tusschen het toen gebeurde en het bestaan van de door haar niet gewenschte schoondochter niet veeleer eene reden om zich nog te hardnekkiger tegen het huwelijk te verzetten? Vrouw Van Eijk's inkeer na dit gesprek behoort tot eene hoogere orde van denkbeelden, die ver boven haar bereik lag.
Verder in bijzonderheden afdalen ligt niet binnen ons bestek; wij laten gaarne aan de lezers, die het eindvonnis strijken, de beslissing over dit boek over. Wij zijn echter met het oog op hetgeen de heer Chappuis vroeger geschreven heeft van oordeel dat hij in dezen roman zijn beste werk niet geleverd heeft. Het onderwerp zelf, de jaloezie van eene weinig ontwikkelde oude moeder op haar eenigen zoon, haar onwil om dien aan eene andere af te staan, haar haat tegen de jonge vrouw die hem aan haar zal ontrooven, is zeker eene romantische behandeling ten volle waard. Maar het vereischte eene meer teedere behandeling dan hier heeft plaats gehad, een dieper indringen in de gemoederen, een scherper blootleggen en ontleden van de roerselen en beweegredenen dan wij trouwens van dezen schrijver gewoon zijn. Hij daalt gewoonlijk in de karakterontleding niet diep af, maar blijft aan de oppervlakte hangen, met dit gevolg dat de incidenten als op zichzelf staande gevallen, niet als producten der botsing tusschen de verschillende karakters op elkander volgen. Bij de lezing leeft men daarom niet met de personen mede, men ziet in hen alleen de creaturen van den schrijver, die naar zijn wil en bestuur spreken en handelen, geen menschen van gelijke bewegingen als wij. Want ofschoon de schrijver wel degelijk beweegredenen mededeelt voor de veelal wonderlijke daden, die hij sommigen zijner personen laat verrichten, die daden en beweegredenen staan zoo geheel buiten eenige diepere karakterstudie, dat niemand daarbij het natuurlijk verband tusschen oorzaak en gevolg begrijpt.
Uit een letterkundig oogpunt is de overvloed van secundaire personen, die dikwijls op den voorgrond gesteld worden in het volle licht, als waren zij de eigenlijke hoofdpersonen, - bij voorbeeld de geheele familie Van Buuren, ook Haagsch-Indisch of Indisch-Haagsch, evenals de Reigerbosschen en de De Valks, - af te keuren. Evenzoo de gesprekken, die vaak lang uitgesponnen en weinig belangrijk zijn, en den roman wel uitgebreid, maar niet boeiend maken.
Ook de heer G.J. van der Hoeve was bij het ontwerpen en schrijven van zijn Een lastig perceel niet gelukkig gestemd. Uit den min of meer ironischen toon, waarin hij de lotgevallen van zijn held, onder dien titelbenaming aangeduid, beschrijft, valt op te maken dat hij dezen Karel Oterling, die als lastig en onmogelijk beschouwd wordt door
| |
| |
nagenoeg iedereen die met hem in aanraking komt, wil aangemerkt hebben als een waar held, die tegen het kwaad in de wereld opkomt en wiens lot dus het medelijden en de sympathie van de welgezinden behoort gaande te maken. En toch gelooven wij niet dat bij veel lezers het boek dien indruk zal achterlaten. Vooreerst omdat de opgevoerde held valt in de categorie van hen, van wie de Engelschen zeggen dat zij nobody's enemies but their own zijn, menschen op wier rechtsgevoel en hoog moreel onderscheidingsvermogen geen greintje af te dingen valt, die met de allerbeste bedoelingen voor de hervorming der maatschappij en het heil der menschheid bezield zijn, doch wien het ten eenen male hapert aan den tact en de menschenkennis, die nu eenmaal onontbeerlijk zijn om iets in die richting tot stand te brengen. Deze advocaat van goede zaken is inderdaad met twee linkerhanden toegerust en grijpt dientengevolge elke zaak links en verkeerdelijk aan. Dit is de zekerste manier om den naam van onpractische lastigheid te verkrijgen, want op dien weg bederft men meer dan men verbeteren kan. Het gaat met het rechtsgevoel en met het moreel onderscheidingsvermogen van den hervormingsgezinde evenals met den persoonlijken moed van den krijgsman; voor beiden zijn die eigenschappen onontbeerlijk, zonder haar kunnen zij niets uitrichten. Maar met die eigenschappen zijn ze volstrekt niet volkomen en voldoende toegerust; voor beiden is de tactiek noodig, het savoir faire, dat die onwaardeerbare goede eigenschappen ten beste gedijen doet. Zonder tactiek is de moed van den krijgsman, zonder tact de zedelijke hoogheid van den hervormer een dood kapitaal, dat bij de eerste botsing met de omstandigheden geheel te gronde gaat: de krijgsman wordt dan een verloren post, de hervormer een ‘lastig perceel’, meer niet. En voor zoo'n perceel gevoelt men te recht niet veel, al weet men dat hij 't met de door eigen onhandigheid bedorven zaak nog zoo
goed voorhad.
Hier komt voor Van der Hoeve's boek nog dit bezwaar bij dat de gevallen, door den schrijver gesteld om den staat van miskenning en onbillijke veroordeeling van zijn held te doen gevoelen, zeer willekeurig en niet zeer natuurlijk zijn gekozen. Zijne ontmoeting met den baron, die hem een schurkenstreek komt voorstellen, waarvoor elk advocaat die geen bepaald werk van kwade zaken maakt den voorsteller even goed en even nadrukkelijk de deur zou wijzen, bewijst daarom tot teekening van zijn karakter niet veel; daarentegen geven zijne slecht uitgekozen liefdesavonturen met de schoone doch berekenende dochter van den majoor Tork geen hoogen dunk van zijn karakter, terwijl het in ‘een lastig perceel’ natuurlijk gebrek aan handigheid en menschenkennis vooral aan den dag komt in het optreden tegen zijn ouden vijand Webster in volle sociëteit.
Het zijn meer losse fragmenten uit een weinig nuttig leven dan een geregeld, volledig verhaal van de levenservaringen en handelingen van
| |
| |
Karel Oterling, die in dit boek gevonden worden. De indruk, dien het werk maakt is wegens deze afwezigheid van artistieke eenheid dan ook gering. Het is jammer voor het dankbaar thema dat de schrijver de stof van dat ironisch standpunt heeft beschouwd en haar dan zoo schetsmatig en verbandloos behandeld; ernstiger opgevat had hij in de bewerking de niet genoeg te beseffen waarheid kunnen verkondigen dat een enorm kapitaal van goeden wil, warmte, overtuiging en werkkracht verloren gaat, wanneer deze goede eigenschappen niet door beleid en overleg beheerscht en geleid worden.
Van den heer J. Dermout, een nieuweling in de letterkunde zoo wij ons niet bedriegen, ontvingen wij een roman uit het Indisch leven, In de koffie geheeten, en waarin inderdaad dat product van den Javaschen landbouw en de verschillende wijzen van cultuur, bereiding en bewerking meer dan de schrale intrige onder de aandacht van den lezer worden gebracht. Voor den koffieplanter en andere deskundigen is dus eigenlijk dit boek eerst ten volle te genieten; als leek bekennen wij gaarne dat de talrijke opmerkingen betrekkelijk aanleg van koffieland, aanplant en oogst, beheer en inrichting, bewerking en bereiding van het product, daarin voorkomende, als geheel liggende buiten den kring onzer wetenschap, ook onze belangstelling niet kunnen gaande maken. Het komt ons voor dat ook voor het groot romanlezend publiek dit verhaal, waarin de meeste personen zeer weinig aantrekkelijks of aanbevelenswaardigs hebben, niet veel waarde kan bezitten, hetgeen wel te betreuren is om de daaraan bestede moeite en zorg.
Want deze lof moet men den schrijver toekennen dat zijn verhaal, het zij zooals het is, met wezenlijke zorg is geschreven. De vorm is wat laag bij den grond, hetgeen trouwens met de meeste echt-Indische romans het geval is; daar er verder nòch van karakterteekening nòch van natuurbeschrijving veel werk is gemaakt, en er geen samengestelde intrige uit te werken viel, kan het boek niet gezegd worden eigenlijke artistieke of letterkundige verdiensten te bezitten, maar toch is de stijl los en vloeiend en de taal onberispelijk (dit laatste is inderdaad, in verband met de elders veelvuldig aangetroffen gebreken, grooter compliment dan het behoorde te zijn). Ook in een tweede opzicht verdient de schrijver lof, dat hij in kieschheid van vormen en woordenkeus in den regel verre boven zijn onderwerp gebleven is. Niet waar hij 't over de techniek van de koffieteelt heeft, natuurlijk, want daar was geen gevaar van verleiding of afdwaling te vreezen; maar waar hij nu en dan tafereelen uit het plantageleven schetst, met de knoeierijen, drinkgelagen en allerlei uitspattingen van het binnenland van Java. In de beschrijving van die ruwe en van de Europeesche beschaving vervreemdende maatschappij toont hij eene groote mate van zelfbeperking en matiging, welke menig vakgenoot uit het Oosterland wel van hem mocht afzien.
| |
| |
Het doet ons leed dat de schrijver van Karakter, blijkens een in 't voorbijgaan ergens in dit boek gedanen uitval, De Tijdspiegel, die hem toch zoover wij weten nooit iets misdaan heeft, niet genegen is, want nu vreezen wij dat de aanmerkingen, die wij ratione officii op het werk van den heer Meerkerk te maken hebben, niet zullen worden aangenomen in den zin en met de bedoeling waarmede zij gemaakt worden, namelijk opdat de auteur ze overwegen en, ze juist oordeelende, er zijn voordeel mede zal doen. Voor den recensent is het stelselmatig prijzen oneindig veel gemakkelijker en aangenamer dan afkeuren, want wie prijst wordt terstond op zijn woord geloofd en als een bevoegd beoordeelaar, een beste kerel begroet; wie aanmerkingen maakt moet ze weten te staven en is, in schrijvers oog althans, slechts een kwaadwillig, onbevoegd bediller. Komt daar nu al vooruit wantrouwen en minachting van den auteur bij, dan kan natuurlijkerwijze de critiek weinig nut doen, en wordt de vraag gewettigd of de schrijver niet beter deed zich daaraan in het geheel niet bloot te stellen.
In de eerste plaats wil het ons niet duidelijk worden, hoe het boek aan dezen titel gekomen is. Wel heeft een van de daarin voorkomende personen altoos het woord karakter in den mond, maar van karakter toonen is bij hem, noch bij iemand van de andere hoofd- of nevenfiguren, geen sprake. Men kent uit het straks gezegde reeds eenigermate ons hoofdbezwaar tegen dit werk: de wonderlijke opvatting van de beteekenis en de waarde van het huwelijk, die de schrijver daarin doet verkondigen. Moet daar nu ‘karakter’ in liggen? Hij zal het zelf wel niet beweren. Maar de hoofdpersonen: de Gorkumsche notaris vooral is geen karakter, maar eene caricatuur, en de leden van zijn gezin zijn niet veel meer dan schimmen. Niet alleen de notarisvrouw, die blijkbaar als zoodanig is bedoeld, maar evengoed de zoon des huizes, die volgens den schrijver sociaal-democratische neigingen moet hebben, maar zich in de bladzijden van het boek doet kennen als eene groote nulliteit met onbeholpen redeneeringen en groote zwakheid van karakter. Ook de oudste notarisdochter, de echtgenoote van den schilder Eekelaers, - die vóór haar huwelijk spreekt en handelt als een hysterisch bakvischje uit eene Duitsche klucht, in haar huwelijk als eene krankzinnige, zoodat zij na haar huwelijk, dat wil zeggen: nadat zij de echtelijke woning ontloopen is, dan ook niet onnatuurlijk op de zondaarsbank van het Heilsleger belandt, - kan niet veel serieuzer dan als caricatuur opgevat worden. Nu erkennen wij dat het niet in de bedoeling van dezen schrijver gelegen zal hebben deze personen te flatteeren, maar de anderen, die hij wel degelijk in een gunstig licht stellen wil, geven uit het oogpunt van karakterkunde, om nog eens bij den titel te blijven, reden tot bedenking. De schilder Eekelaers wordt voorgesteld als een beklagenswaardig slachtoffer van zijne jaloersche, zelfzuchtige, onbeminnelijke vrouw, en van de ‘vergissing’ van zijn huwelijk. Ten onrechte. Hij was getrouwd
uit de vuigste berekening, omdat hij, arm zijnde,
| |
| |
rijk wilde worden om een weelderig ingericht atelier te kunnen bezitten. Nu, dat was door zijn huwelijk met Nora Ross Winckel verkregen, en zijn huwelijk had dus doel getroffen. Hij had zijn atelier, maar dat hij er de vrouw - en zulk eene vrouw! - bij had, daarin kon toch de ‘vergissing’ niet liggen; ook dat had hij vooruit kunnen weten. Indien de man dus in dit huwelijk ongelukkig was geworden, was dat alleen zijne eigen schuld, van niemand en niets anders. Het was erg genoeg dat hij, wetende welke vrouw hij had en de abnormale eigenaardigheden van hare familie kennende, met zijne schoonzuster meer vertrouwelijk omging dan zijne jaloersche vrouw kon gedoogen; ook daarin gaf hij geen blijk van een krachtig mannelijk karakter, dat zich in de gevolgen van eigen schuld weet te schikken en anderer zwakheid ten koste van eigen genoegen te ontzien. Dat deze artist, die voornamelijk in het artistiek dolce far niente zijne kunstenaarsnatuur aan den dag legt, wanneer hij van zijne vrouw, doch zonder eenige wettelijke scheiding, af is, zichzelf in zoover weet te bedwingen dat hij 't niet met zijne eigen schoonzuster aanlegt, kan hem toch waarlijk niet als karakterdeugd toegekend worden. Het tegenovergestelde zou wat al te bar zijn.
Te bar? Dat vond Mevrouw Elise van den Wijngaerdt, de vrouw van den notaris te Brummen, den vriend van Eekelaers' schoonzuster niet. Zij kon maar niet begrijpen waarom Emma Ross Winckel 't nu niet met haar zwager Eekelaers, wiens vrouw bij zijn schoonvader woonde, kon aanleggen, en was er verontwaardigd over dat haar man en een incidenteel persoon, een Zweed, te wiens eere nu en dan Zweedsche uitdrukkingen en gansche gedichten in den tekst voorkomen, meenden dat het toch niet aangaat dat een jong meisje, afgescheiden nog van de familiebetrekking, zichzelf in de armen werpt van een getrouwd man. ‘In plaats van de forsche armen uit te slaan, in plaats van te zeggen: we zullen den strijd tegen de domheid en kleinzieligheid aanvaarden en overwinnen, omdat de liefde alles winnen moet, maakten ze berekeningen’ aldus verweet zij dezen heeren. ‘Waartoe die voorzichtigheid? Was alles niet zoo klaar als de dag? Emma misdeed niets - zij had alleen lief. Is dat geen goddelijk recht? En Eekelaers had haar lief - en moesten die twee menschen nu vergaan in chagrijn, om een ouden dwingeland, om een grillige zuster, om de menigte, die er niets van begreep?’ Aldus de jonge vrouw, door den schrijver met zekere voorliefde uitgebeeld. Zou in dergelijke absurde redeneeringen dan het ‘karakter’ moeten schuilen?
De wijze, waarop de heer Meerkerk zijn roman heeft opgezet, is bij de lezing hinderlijk, eene fout van compositie. Het eerste deel vangt aan met een brief met inlichtingen over de Gorcumsche familie, door den reeds genoemden Zweed, die zoo wat een compendium van volmaaktheid is, gericht aan den notaris te Brummen; daarna gaat de vertaler terstond eenige jaren vol evenementen terug om eerst op bladzijde 147
| |
| |
van dat deel aan het tijdstip, waarop die brief ontvangen werd, terug te komen. De lezer raakt daardoor in de war, en komt in de noodzakelijkheid van op die laatste bladzijde het reeds vergeten beginhoofdstuk te herlezen. Later komen telkens dergelijke terugtreden, schoon ze niet zoover teruggaan, voor; zij bemoeilijken de lectuur.
Maar wat vooral in Karakter ergert zijn de tallooze taalfouten. Òf de auteur maakt zich schuldig aan verregaande slordigheid, - iets anders mogen wij van een leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde niet onderstellen, - òf wel de correctie is met groote oppervlakkigheid behandeld, beter gezegd: het boek is in 't geheel niet gecorrigeerd. De uitgangsvormen van de naamvallen, nominatief en accusatief, worden op eene ergerlijke wijze verwisseld, het onderscheid tusschen datief en accusatief blijkt schrijver of corrector niet bekend te zijn, met de woordvorming wordt op de zonderlingste wijze omgesprongen. (Bij voorbeeld: wanneer er over zelfmoord gesproken wordt, zegt iemand: ‘O foei! als men daar toekomt!’) Wij twijfelen echter of de blaam wel den corrector toekomt, wanneer wij in den dikwijls onbegrijpelijken stijl almede sporen van slordigheid en onnadenkendheid bespeuren. Indien de schrijver zijn werk zelf aan eene strenge critiek had onderworpen, zouden die sporen zeker verdwenen zijn, en dan had hij ongetwijfeld ook veel weggeschrapt van de onbeduidende, beuzelachtige gesprekken, die met groote uitvoerigheid worden gerelateerd. Was dan daarbij meteen het tintje van ‘komiekigheid’ - want humor is het niet, - verdwenen, dat thans des schrijvers eigen opmerkingen bedekt, dan zouden veel bedenkingen tegen Karakter weggenomen zijn, schoon die betrekkelijk den opzet en de karakters zelf zouden blijven bestaan.
Het is alsof de beste, althans meest gevierde, krachten van de Nederlandsche letterkunde, hetzij uit vermoeidheid, hetzij uit eene of andere gril zich opzettelijk hebben geworpen op hetgeen een hunner, en niet ten onrechte, ‘lichte kost’ heeft genoemd. Van Couperus, Emants, Fiore della Neve ligt alleen klein werk voor ons, terwijl auteurs van lageren rang 't met niet minder dan tweedeelige romans meenen te kunnen doen. Nu moet men aan deze uitgebreidheid zooveel niet hechten, want op de bladzijden der groot-octavo deelen staat dikwijls vrij wat minder te lezen dan in het deeltje van klein formaat. Legt men In de koffie naast Charivari, dan zal men dat erkennen. Houden wij echter niet de uitgebreidheid van het deel, maar de beteekenis van den inhoud in het oog, ook dan is inderdaad het werk gering en de kost licht, welke de genoemde schrijvers in den oogst hebben bijgedragen. Wat Emants leverde bestaat uit niet meer dan toespijs van weinig consistentie en zelfs, tegen zijne gewoonte, weinig gekruid, voedsel dat de zwakste maag verdragen en verteren kan. Van de vijf in zijn bundel verzamelde stukken, behoort één, ‘Een onfeilbaar systeem’, de anekdote van een te Monaco geplukt speler, in de rubriek
| |
| |
Faits divers van een Fransch blad; ‘Genezen’, de schets van een Geldersch sanatorium, die reeds als feuilleton heeft dienst gedaan, draagt veel overeenkomst met eene Duitsche klucht; de andere verhaaltjes hebben weinig beteekenis, oppervlakkige schetsjes zijnde van menschen, die niet ver van caricaturen afstaan.
Ook wat Louis Couperus in den naar het meest uitgebreid artikel van den inhoud Eene illusie gedoopten bundel aanbiedt, is meerendeels uit verschillende tijdschriften bijeenverzameld, en dus reeds aan de beminnaars van zijne manier van schrijven bekend. Wij spreken opzettelijk zóó, omdat wij het ongeluk hebben van het orgaan van waardeering van deze kunst te missen. De vermoeiende, uitgeplozen vormen behagen ons niet, en de toon en inhoud komen ons even ongezond als onnatuurlijk voor. Het geheele verhaal van den ‘sensitivist’ die à raison van 100 francs aan den portier van het huis, een nacht doorbrengt in het bed, waarin eene markiezin zich om onbekende redenen heeft voor 't hoofd geschoten, in de meening dat hij op de eene of andere bovennatuurlijke manier dan wel achter de oorzaak van den zelfmoord zal komen, laat ons bij voorbeeld koud. En wat het grootste verhaal betreft, of dit geval van twee jongelieden die elkander willen ‘aanbidden’, - waarvan de jonge vrouw, schoon dichteres, aan dit aanbidden eene bepaalde wezenlijke beteekenis hecht, doch de man er maar eene ‘illusie’ in verlangt te zien, - of dit geval op eene gezonde, zuiver menschelijke, dan wel eene in-zieke, tegennatuurlijke stemming berust, mag de lezer zelf uit het volgend citaat beoordeelen:
‘... hij was niet verliefd op haar, zooals hij, hoeveel malen wist hij niet meer, geweest was op anderen; hij, in zijn practisch pessimisme, een man van vrouwen, met vrouwen hier en vrouwen daar, van alle soort. Hoog boven die zinnelijke wereld van vrouwen, vrouwen van gloeiend bloed en levend vleesch, vrouwen van enkel zinnen-vrouwelijkheid, was zij gestegen, als eene Beatrix, enkel ziel, hare brooze, met blauw bloed dooraderde luchtgestalte veronlichamelijkend in louter stralend zieleschoon van gedachte en gevoel. Zij troonde daar, verheerlijkt in haar zelfverlichte gevoelsapotheoze, met de rythmen harer gedichten ruischende om haar als hymnen...
Neen, zij was geene vrouw, zij had geen sekse, zij bestond niet, zij was eene illusie. Als hij haar aanraakte, hare vingers in de zijne, voelde hij haar niet, bleef zij enkel geest. Zij was de gedroomd teedere schijnvorm van eene ziel en de logische klaarte, vol mannelijke kracht in hare dichterlijkheid, was ook eene illusie, bestond niet in eene vrouw, kon niet bestaan in de onlogische, sierlijk geraderde machinerietjes eener vrouweziel. Omdat die logische klaarte bestond in Tila... bestond er niets, was hem hare ziel eene illusie, als haar lichaam hem was.’
Het komt ons voor dat de daar genoemde mannelijke kracht bij dergelijke etherische, maar bijna tegennatuurlijke beschouwingen, ook niet veel meer dan eene illusie wordt.
Met genoegen begroeten wij hiertegenover de Schetsen en kleine novellen van Juffrouw A.C.E. Cohen Stuart, wier eerste bundeltje,
| |
| |
met Lodewijk Mulder's aanbeveling in het licht gezonden, wij een paar jaar geleden te beoordeelen hadden, en met overtuiging konden prijzen. Deze tweede bundel stelt de door den eersten opgewekte verwachtingen niet te leur. Er heerschte eene groote mate van frischheid en ongedwongenheid in deze losse schetsen, die van eene scherpe waarneming van natuur en menschen en van veel objectiviteit getuigen. De lectuur dezer, op eene gezonde wereldbeschouwing gegronde, losse verhaaltjes, die sterk noch tragisch van intrige zijn, maar hare groote waarde ontleenen aan de keurige en toch niet kleingeestige uitwerking van bijzonderheden, den natuurlijken dialoog en lossen stijl, doet waarlijk goed ter afwisseling van de ziekelijke gekunsteldheid en gemaaktheid, welke sommige auteurs tegenwoordig voor den hoogsten kunstvorm trachten uit te geven, terwijl het toch wezenlijk niets anders is dan bewijs van verval en machteloosheid. Eere aan deze schrijfster, dat zij, goede modellen volgende en de onsterfelijke schoonheid, die in eenvoud en natuur te zoeken is, najagende, zich vrijhoudt van offeren op de altaren van de mode-afgoden in de letterkunde.
Grootere pretensie maken de drie uitgewerkte novellen van Mevrouw La Chapelle, onder den titel van een daarvan, De schoonmama uitgegeven. Zij hebben hoofdzakelijk karakterteekening ten doel en vrouwenkarakters tot onderwerp. De schrijfster handhaaft hierin haar naam van zorgvuldig en beredeneerd werken; de verhalen zullen met genoegen gelezen worden om den verdienstelijken vorm evengoed als om den inhoud. Het vrouwelijk geslacht heeft bij haar wel altoos de hoofdrol en de mannen, die zij in hare novellen schildert, komen er onder hare handen niet zeer gunstig af, achterdochtig, onbillijk of vervaarlijk zelfzuchtig als zij hen afschildert. Maar dat verwijten wij haar niet. De gekozen gegevens worden door haar met menschenkennis en gezond verstand uitgewerkt, en ook waar hare oplossing - vooral in het laatste verhaal ‘Tweemaal getrouwd’, - sommige lezers niet bevredigen zal, moet er toch worden getuigd dat de logica en de hooge zedelijkheid beide geen andere toelieten. De parisienne, die haar man verlaat omdat zij zich in zijne vervaarlijke zelfzucht niet schikken kan, doet iets anders dan het slechte voorbeeld van Ibsen's Nora volgen.
Er is bijna geen grooter contrast denkbaar dan tusschen de twee novellenbundels, die thans in de rij volgen, tusschen Panaché van Fiore della Neve en Charivari van Zeger de Beijl. De bekende drager van den eersten schuilnaam behoort tot de school, die den vorm hooger dan den inhoud stelt; hij beweegt zich liefst in hoogere kringen, vooral in die, waarin men elkander over en weder met adellijke praedicaten kan aanspreken, en schoon hij nòch in de ziekelijke overdrijving nòch in de quasipsychologische afdwalingen van andere neologen vervalt, nadert zijn stijl, waarvan zeer veel werk gemaakt en waaraan veel zorg besteed wordt, meer dan gewenscht is de gekunsteldheid. Dat die eigenschap in sommige zijner novellen en schetsen meer dan in andere aan den dag komt,
| |
| |
ligt aan de grootere of mindere gelegenheid, welke het onderwerp en de gekozen omgeving ertoe geven. Van de zeven verhalen, die in den bundel voorkomen, zijn er twee, ‘Mignon thuis’, de geschiedenis van een teruggevonden gestolen kind dat uit het Zigeunerleven weder aan de gewone maatschappij wennen moet, en ‘Bakkersdochtertje’, het eenvoudig verhaal van een burgerkind dat uit naar zij meent onbeantwoorde liefde, erg tragisch, aan een gebroken hart sterft, waaraan geen zweem van deze gemaaktheid en geparfumeerdheid kleeft; zij worden met aan de omgeving der heldinnen voegende eenvoud en duidelijkheid verteld, en zullen daarom waarschijnlijk meer in den smaak vallen dan andere stukken uit het boekje, waarvan reeds de opzet iets zonderlings en buitengewoons, om niet te zeggen: onnatuurlijks heeft. Vooral van ‘Gravin Eurydice’ moet dit gezegd worden, een verhaal dat sterk herinnert aan eene der meest phantastische vertellingen van De Balzac, waarin ook een krankzinnige genezen wordt door een kunstmatig opbouwen van alle uiterlijke omstandigheden, waaronder de krankzinnigheid zich het eerst bij hem heeft vertoond. De uitwerking, zooals die in Panaché geschiedt, met de organisatie eener operavoorstelling in een particulier huis, herinnert aan eene novelle van George Sand (zoo we ons niet vergissen), Le Château des désertes. Dit zeggen wij niet om Fiore della Neve te beschuldigen van plagiaat, doch uit de namen van deze beide auteurs, die hunne onderwerpen gaarne buiten den kring van het alledaagsche en gewone zochten, is op te maken in hoeverre onze opmerking betrekkelijk een dergelijk zwak van onzen schrijver grond heeft.
Charivari levert, gelijk wij zeiden, het tegendeel van dezen bundel op. De schrijver trekt zijne onderwerpen het liefst uit het plattelandsleven van Gelderland, den Veluwschen boerenstand, welks gewaarwordingen en lotgevallen hij eenvoudig en ongekunsteld maar met kracht en gematigdheid, in de beste vormen verhaalt. Het zijn geen landlieden uit de opéra comique, in satijn en zijde gekleed om lieve koortjes te zingen, maar ze hebben ook niet de afstootelijke ruwheid en dierlijkheid, waarin Zola, ook in La Terre evenals in zijne andere boeken ten koste van de wezenlijke waarheid, bepaald waargenomen gevallen generaliseerende, zooveel behagen schept. De landbewoners van Zeger de Beijl zijn, eveneens als de stedelingen uit groote of kleine agglomeratiën, menschen, met alle menschelijke dingen, zoo goede als kwade eigenschappen en deugden, begaafd en bekleed. De enge gezichtskring beperkt de adspiratiën en het oordeel, maar in evenredigheid tot de geringere afmetingen worden in hunne kringen niet minder tragische voorvallen afgespeeld, niet minder geluk of ongeluk geleden dan hoogerop in de maatschappij. Om deze reden zij deze novellenbundel elkeen met nadruk ter lezing aanbevolen; in vorm stemt hij met Juffrouw Cohen Stuart's werk overeen, maar de verhalen zijn verder uitgewerkt
| |
| |
en laten dus den indruk van onvoldaanheid niet na, welken dergelijke losse schetsen teweegbrengen.
Men zendt ons Purper van ‘prinses Elsa’ ter bespreking, en wij moeten er dus een enkel woord van zeggen, want het boekske is in elk geval te goed geschreven om het als van alle letterkundige waarde ontbloot stilzwijgend ter zijde te leggen. Maar er iets goeds van te zeggen, meer dan dit, is waarlijk moeilijk. De ons onbekende schrijfster wedijvert met Juffrouw Alberdingk Thijm, tenzij ze haar opgevolgd is, op dat terrein der histoire contemporaine fantaisiste, waar alle gekroonde hoofden van Europa met de hunnen tot helden en heldinnen van puur verzonnen gebeurtenissen en avonturen gemaakt worden. Uit het groot getal dergelijke boeken, welke onze letterkunde reeds telt, moeten wij opmaken dat het publiek ze gretig leest. Eene waarschuwing ertegen zal dus weinig baten. Toch merken wij op, dat dit een zeer laag soort van letterkunde is, eene speculatie op eene ongezonde nieuwsgierigheid en belustheid op schandalen uit de groote wereld, die geen enkel auteur uit goede wetenschap kan voldoen. Wie op de hoogte der geheime geschiedenis der hoven zijn, zwijgen uit bescheidenheid; men kan dus alleen van een persoon, die niet op de hoogte is, onvolledige, derhalve onvertrouwbare, zoogenaamde onthullingen omtrent die dingen bekomen.
|
|