De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
De hooge venen in onze noordoostelijke provinciën.De kern der provincie Drente bestaat uit een diluviaal plateau, grootendeels ingenomen door 't Ellertsveld. In 't oosten klimt het tot heuvelrijen van 20 à 24 meter boven A.P., over 't geheel afdalende naar 't noordwesten, waaraan men den naam van Hondsrug geeft en op welks noordelijk gedeelte de stad Groningen ligt. Oostwaarts van den Hondsrug breidt zich over Westerwolde tot ver in Hannover eene eentonige veenvlakte uit, thans hier en daar afgewisseld met bloeiende veenkoloniën en doorsneden door eene menigte kanalen. Deze hooge veenvlakte sluit zich in 't noorden aan bij de lage veenstreken ten zuidoosten der stad Groningen, bij de kleigronden van 't Oldambt en Reiderland. Op enkele plaatsen, bij Bellingewolde, langs de Ruiten A, bij Boertange, wordt dit hoogveen afgebroken door zandgronden of beekbezinking. In 't zuidoosten van Drente loopt het tot Koevorden en de zandgronden en beekbezinking ten noorden van 't Schoonebeker Diep. Ten westen van Koevorden en Gramsbergen zet het zich voort in 't zuiden van Drente en 't noorden van Overijsel tot Hoogeveen en Nieuwleuzen, waar het weer door zandgronden wordt afgebroken. Afzonderlijke stukken liggen bij Rouveen en Ruinen. In 't oosten van Friesland vindt men hooge venen bij Noordwolde, tusschen Donkerbroek en Gorredijk, bij Drachten, bij Appelscha en Bakkeveen, welke laatstgenoemde veenstreken zich aansluiten bij die van Zevenhuizen in 't Westerkwartier van Groningen en van Veenhuizen en Smilde in 't westen van Drente. Afzonderlijk ligt nog eene veenstreek aan den westkant van den Hondsrug, ten westen van Odoorn, in Drente. De hooge venen, op de grenzen van Groningen, Drente en Duitschland, vormden in vroeger eeuwen eene urenlange, onherbergzame woestijn, een verraderlijken moerasachtigen verdedigingsgordel tegen vijandelijke invallen, waar zelfs in den zomer de menschelijke voet nergens een veilig pad vond, of het mocht zijn over de smalle strooken zandgrond, die hier en daar den onvertrouwbaren bodem doorsneden. Reeds Tacitus maakt van deze streken gewag en verhaalt, hoe de Romeinsche legaat Caecina na den bloedigen slag, dien Germanicus in 't jaar 9 in het Teutoburger woud tegen den Cheruskenheld Hermann leverde, een | |
[pagina 414]
| |
gedeelte van 't leger over de hooge venen met groote moeite terugvoerde. ‘'t Was in een diep veen, en daar men niet eenen voet vast zetten kon, slibberigh om voort te gaan, de lichaamen bezwaart met de harnassen, en konde men in 't waater zich niet t' scharp zetten om de pylen te zwenkken’Ga naar voetnoot(*). 't Was waarschijnlijk op dezen tocht, dat de Romeinen de bruggen van boomstammen hebben aangelegd, die later diep in 't veen bij het dorp Valte in Drente zijn gevonden. Van dezen gevaarlijken bodem getuigt evenzeer de geschiedenis van latere eeuwen. Op den 23sten Mei 1568 behaalde Lodewijk van Nassau in de buurt van Winschoten eene overwinning op het Spaansche leger onder Aremberg. Eerstgenoemde had in de nabijheid van 't klooster Heiligerlee naast een heuvel post gevat, terwijl Aremberg hem naderde van Winschoten uit, langs een pad, dat door eene moerassige veenvlakte voerde. Aremberg kende de onvertrouwbare gesteldheid van den grond, waarop de vijand hem uitdaagde den strijd te aanvaarden. Hij waarschuwde zijne Spaansche benden voor de diepe poelen, waaruit turf was gegraven, met een bedrieglijk groen schuim bedekt; voor de weekheid van den bodem, die niet in staat was zwaar gewapende mannen te dragen. Tevergeefs. De Spanjaarden, meenende zijne aarzeling aan gebrek aan moed te moeten toeschrijven, begonnen hem minachtend te smaden en te tergen. Hiervoor bezweek de veldheer en gaf het sein tot den aanval. Wat hij voorzien had, gebeurde. De voorhoede van zijn leger was in een oogenblik in 't moeras gezonken en lag weldra vruchteloos te midden van de modder te worstelen, terwijl Lodewijk's musketiers een doodelijk vuur op hen openden. We kennen den afloop van dezen strijd. De weinige smalle strooken vasteren grond, op enkele plaatsen in dezen veengordel aanwezig, verklaren de ligging van 't fort Boertange en de vesting Koevorden.
Over den oorsprong der hooge venen zijn in den loop der tijden verschillende theorieën gevormd. In korte woorden wensch ik de voornaamste mede te deelen. Guicciardini, in zijne Beschrijving van Nederland, spreekt de meening uit, dat de venen door de Voorzienigheid zijn geschapen bij 't begin der wereld, ten einde in sommige streken eene vergoeding te schenken voor 't gemis aan brandhout. De Koevordensche predikant Johan Picardt, die in 't midden der 17de eeuw leefde, had echter reeds opgemerkt, dat venen, welke geene afwatering hebben, voortdurend rijzen, en voert tegen Guicciardini's meening aan, dat, indien ze er van 't begin der wereld af geweest waren, ze thans hooge bergen moesten geworden zijn. Evenmin kan Picardt zich vinden in de meening van anderen, die beweren, dat de venen hier uit Noorwegen bij een hoogen vloed zouden zijn komen aandrijven. ‘'t Hadde een en de selve moeyte geweest, indien den Scribent daargezet hadde’, zegt | |
[pagina 415]
| |
hij, ‘dat de eerste Vriesen met een op dese Moeren ook herwaerts waren gedreven, als die uyt den selven hoeck Landts zijn van daen gekomen’Ga naar voetnoot(*). Hijzelf brengt den oorsprong der venen wel in verband met een grooten vloed, maar meent, dat deze geweldige overstrooming, gepaard met stormen uit het noordwesten, dichte en uitgestrekte wouden geveld en grasvlakten in moerassen herschapen heeft. Met wier, bladeren, gras, boomtakken, riet en biezen werd alles overdekt en tot eene drassige massa samengepakt, die langzamerhand door de zonnewarmte uitdroogde en meer vastheid kreeg. Deze groote vloed deed eene menigte bewoners dezer landen, vooral tot de in 't oosten wonende Cimbren behoorende, om het leven komen, terwijl de overgeblevenen elders een goed heenkomen zochten. Zij doorwandelden Duitschland, Frankrijk en Spanje; ze vertoefden echter nergens lang, want ‘weldra kregen zij doch het wildt wederom in de beenen’. Eindelijk, nadat ze op drie Romeinsche legers de overwinning hadden bevochten, werden ze ‘op de frontieren van Italiën van den Burgermeester Mario, tot hutspot gehouwen, en 't eenemaal verdelgt’Ga naar voetnoot(†). Prof. M. Schoock, een tijdgenoot van Picardt, wil in zijn Tractatus de Turffis van 't ontstaan van venen uit bosschen niets weten. Wel kan hij de aanwezigheid van boomstammen in 't veen niet ontkennen, maar hij beschouwt ze als secundaire verschijnselen, als versteende vormen. Dr. Le Francq van Berkhey noemt in zijn bekend werk: Natuurlijke historie van Holland, IIde dl. (1771), ‘het veen een brandbare, zwarte aaneenverbonden weeke delfstof of aarde, die uit allerlei weeke deelen van allerhande ontsloopte planten samenrot; doch voornamelijk uit waterplanten, in de lage, en uit landplanten in de hooge landen, door den tijd tot bedden aangegroeit.’ Hij had dus reeds het onderscheid opgemerkt tusschen 't ontstaan van hooge en lage venen. De thans algemeen aangenomen theorie over de wording der hooge venen is die van Dr. W.C.H. StaringGa naar voetnoot(§). Als algemeene oorzaak van hoogveenvorming neemt hij de bosschen aan. Onafzienbare oerwouden moeten in vroegere eeuwen het diluviale gedeelte van Nederland zoowel als van de Noord-Duitsche laagvlakte hebben bedekt. Ten oosten van het meer Flevo strekte zich het Badahuennawoud uit en aan de oostelijke grenzen van ons land begon het Hercynisch woud, dat, negen dagreizen breed, tot aan het verre land der Daciërs reikte, zoodat geen Germaan zelfs na zestig dagreizen er het einde van gezien had. De vlakten en heuvelen van het diluvium waren in de eerste plaats | |
[pagina 416]
| |
met heideplanten begroeid. Waar echter de bodem zavelachtig was, schoten gagelstruiken op, weldra afgewisseld met struiken van els en werf. De afvallende bladeren en takjes vormden eerst eene humuslaag, die, van jaar tot jaar in dikte toenemende, eene groote hoeveelheid vochtigheid inzoog. De vochtigheid van den bodem werd bovendien vermeerderd door het steeds opgroeiend houtgewas, ten gevolge waarvan den zonnestralen belet werd tot de humuslaag door te dringen. De afval van de struiken ging zoodoende niet geheel meer tot ontbinding over en deed dus de eerste veenvorming ontstaan. De elzen behaalden weldra de overwinning op de gagelstruiken, die in de schaduw niet willen tieren, maar nu kwamen de vogels, houtduiven en kraaien, en zaaiden er de zaden tusschen van eiken. Bij 't opschieten verdrongen deze de elzen, terwijl de hulst zich tevredenstelde met eene nederige plaats in de schaduw der eiken. De afgestorven struiken, jaarlijks vermeerderd met den afval van jeneverbessen en dopheide en van in den vochtigen bodem welig tierend veenmos, deed de veenlaag in dikte toenemen. Maar in diezelfde mate moest ook de boomgroei afnemen, daar de boomstammen zoo diep in het veen kwamen, dat er van groei geene sprake meer kon zijn of dat de nieuwe opslag den onderliggenden zandbodem niet meer kon bereiken. Onze tegenwoordige hooge venen zijn dan ook naakte vlakten zonder bosch. Hoewel de bosschen dus volgens Staring den grondslag voor de hooge venen gelegd hebben, geeft hij toch GrisebachGa naar voetnoot(*) toe, dat alleen struikheide, dopheide, veenpluis en veenbies hoogveen hebben kunnen vormen, maar dan slechts langs de randen van andere venen en zeker niet ter meerdere dikte dan van een paar meter. Ter bevestiging zijner theorie wijst Staring erop, dat op verschillende plaatsen diep in 't hooge veen boomstammen en tronken zijn aangetroffen. Waar dat niet het geval was, is het veen niet tot den zandbodem weggeruimd of moeten de oorspronkelijke bosschen uit beuken bestaan hebben, welker hout, ook in het veen, geheel verteert. De tronken staan meestal overeinde, soms hellend in den ondergrond of in de benedenste veenlaag. Ze zijn overblijfselen van boomen, waarvan de toppen door de stormen zijn afgebroken. Het gedeelte van den stam, dat boven 't veen uitstak, is verrot; de tronken werden voor verrotting bewaard door het overheengroeiende veen. Dikwijls liggen ook geheele stammen, met de zware takken er nog aan, diep in 't veen, als overblijfselen van boomen, die door den storm ontworteld zijn en waarvan de tronken zoowel als de dunnere takken zijn verteerd, maar die zelf langzamerhand in de veenstof zijn verzonken en daardoor voor ontbinding werden behoed. Vroeger meende men, dat deze stammen steeds in één richting liggende voorkwamen, van 't noordwesten naar 't zuidoosten. Latere waarnemingen hebben deze meening niet bevestigd. | |
[pagina 417]
| |
Wel treft men dikwijls eene menigte stammen bijeen, neergeveld in dezelfde richting, doch dit verschijnsel is te verklaren uit het feit, dat de wind zelden een of twee boomen midden in het woud doet vallen, maar geheele groepen te gelijk velt. Het hout in de hooge venen heet kienhout en is afkomstig van dennen, eiken, berken en elzen. In den beginne is het week, maar het wordt, eenigen tijd aan de lucht blootgesteld zijnde, hard en kan soms tot timmerhout dienen. Als brandhout wordt het veel gebezigd, o.a. in het oosten van Drente, langs den Hondsrug. Gedurende de lange winteravonden verspreidt zijne vlam warmte en een vrij helder licht door de boerenwoning. Bij dit licht zit de mannelijke bevolking te breien of bijenkorven te vlechten, terwijl 't schoone geslacht het spinnewiel laat snorren. Alleen wanneer 't avondmaal genuttigd wordt, moet voor eenige oogenblikken de ijzeren pijplamp hulp verleenen. Of de sterk walmende kienhoutvlam echter bijzonder bevorderlijk is voor de zindelijkheid, zou ik betwijfelen. Soms draagt het opgedolven kienhout duidelijke sporen van verbranding: geheele plekken zijn zwartgeblakerd of verkoold. 't Moge waar zijn, dat dit verschijnsel op enkele plaatsen uit het veenbranden ten behoeve van den boekweitbouw kan verklaard worden, in andere streken moet men noodzakelijk aan groote boschbranden denken. Eene groote menigte boomstammen zijn gevonden in de venen bij Marum en Leek, bij Gasselter-Nijeveen, bij Hoogeveen; veel geringer was het aantal aan de Dedemsvaart. Bij Drachten vond men in 't begin dezer eeuw zooveel zwaarstammige eiken in 't veen, dat de waarde daarvan met die van de uitgegraven turf gelijkstond. In 1836 werden in de venen bij het dorp Valte de overblijfselen gevonden van eene brug, hier zeker reeds door de Romeinen over den drassigen bodem aangelegd. De brug bestaat uit elze- of dennestammetjes van 3 à 3½ meter lengte, dwars naast elkander liggende en rustende op 3 zware onderleggers. Soortgelijke wegen zijn, volgens Staring, ook gevonden in de venen van Oostfriesland en Hannover, maar alleen in die streken, waar Romeinsche legers hun voet gezet hebben. Beenderen of horens van dieren zijn op onderscheiden plaatsen opgedolven; bij Valte haalde men in 1827, ruim 1 meter beneden de oppervlakte van 't veen, een geheel in vetwas overgegaan varken te voorschijn. Van Slichtenhorst verhaalt zelfs, dat in zijn tijd (de 17de eeuw) in het Rhenensche veen een geheel ongeschonden lijk is gevonden van een buitengewoon lang man, die eene ossenhuid onder zijne armen geslagen had. In een werkje over de hooge veenen en het veenbranden van Dr. G.A. Venema wordt door dezen nauwgezetten waarnemer omtrent de ligging van het Boertanger hoogmoer opgemerkt, dat het ongerepte veen van de randen af langzaam naar het midden rijst en dat de oppervlakte kleine oneffenheden vertoont, bekend onder den naam van bulten, koppen en moorken. Deze oneffenheden zijn aan den rand van | |
[pagina 418]
| |
het veen het hoogst, ongeveer 5 à 6 decimeter, in 't midden meestal niet hooger dan ½ decimeter. Ze worden gevormd door heidepollen, die aan de buitenkanten der venen grooter zijn, eensdeels, omdat daar de vochtigheid geringer is dan in 't midden van 't veen, anderdeels, dewijl de struikheide, welke daar overvloediger voorkomt dan de dopheide, beter dan deze voor de vorming van bedoelde pollen geschikt is. Gaat men van den rand naar 't midden van 't veen, dan treft men eerst gagel en wilg aan, alsmede struik- en dopheide, vermengd met veenbies. Vervolgens ontmoet men bovendien wollegras en wilde gerst. Daarna nemen tegen 't midden de witte grasbies en het veenmos de overhand. Neemt men het veen waar volgens eene verticale doorsnede, dan ziet men, dat de heide, die, zooals we gezien hebben, vooral langs de randen van 't veenvlak groeit, tevens de onderste laag veenstof heeft gevormd; dat het wollegras, 'twelk aan de oppervlakte van het veen meer naar 't midden de overhand heeft, ook het aanzijn heeft gegeven aan de tweede laag veenstof, en dat de bovenste laag gevormd is uit veenmosstoffen. Dr. A. Borgman heeft in zijn naar mijne bescheiden meening zeer belangrijk academisch proefschrift: De hoogvenen van Nederland, Staring's meening bestreden, dat bosschen steeds als eerste oorzaak moeten beschouwd worden van 't ontstaan van hoogveen. Op grond van nauwgezette waarnemingen onderscheidt hij twee soorten van hoogveen, nl. hoogveen, waarvan de onderste lagen geene of weinig boomtronken bevatten, en hoogveen met zeer veel boomtronken in de benedenste lagen. Tot de eerste soort behooren de venen, die de boven beschreven lagen vertoonen: veenstof, door heide gevormd, veenstof, uit wollegras ontstaan, en veenstof, uit veenmos geboren. Hij wijst er echter te recht op, dat genoemde lagen volstrekt niet overal zoo systematisch voorkomen en dat waarnemingen, door hem gedaan bij de Verlengde Hoogeveensche Vaart en in de Exloër venen, hem deden zien, dat soms ook het wollegras als eerste oorzaak van veenvorming moet beschouwd worden, omdat veenstof, uit deze plant ontstaan, daar onmiddellijk op den bodem rust. Zelfs veenmos kan den grondslag leggen voor veenvorming, zooals waarnemingen aan den westelijken oever van 't Lieskemeer bij Bellingewolde hem deden blijken. Wat de tweede soort van hoogveen betreft, met veel boomtronken in de benedenste lagen, meent de schrijver, dat alleen in die gevallen bosschen aanleiding hebben kunnen geven tot het ontstaan van hooge venen, wanneer de boomtronken in den ondergrond geworteld voorkomen. De andere overblijfselen van boomen, als stammen en takken, geven daarvoor geene zekerheid, omdat deze van plaats hebben kunnen veranderen. Voor 't overige treft men ook in de venen met eene boomkern boven deze kern dezelfde veenstoffenlagen aan, die boven beschreven zijn. Volgens Dr. Borgman heeft over 't geheel het geologisch reliëf of de | |
[pagina 419]
| |
hoogte ten opzichte van 't omringende water geen invloed op de vorming van veenstof. Van veel belang is echter de mineralogische samenstelling van den ondergrond, waardoor deze grond genoeg vochtigheid vasthoudt, om veenstofvorming mogelijk te maken. Waar zich leemlagen bevinden of laagveen gevonden wordt, is de vochtigheid daardoor reeds voldoende. Maar overigens zal de zandgrond door zijn plantengroei geschikt moeten zijn, om geene water doorlatende lagen te doen ontstaan, nl. de grijsgrauwe laag (in Duitschland Bleisand genoemd) en de bruine laag (Ortstein), hier te lande meestal oer of bank geheeten, welke lagen inderdaad onder alle venen worden aangetroffen. Voor verdere bijzonderheden hieromtrent verwijs ik naar het reeds bovengenoemd proefschrift. Evenmin zal ik uitweiden over de daarin duidelijk beschreven en door afbeeldingen opgehelderde wijze, waarop hoogveen met heidekern, wollegraskern of veenmoskern kan ontstaan. Daar, waar de hooge venen geheel onaangeroerd blijven liggen, groeien ze voortdurend, maar langzaam aan. Zoodra ze echter door afwateringskanalen doorsneden en alzoo van hun vocht beroofd worden, houdt de groei op. De dikte varieert tusschen 5 en 15 voet, en Staring spreekt zelfs van venen ter dikte van 25 à 30 voet. Reeds sinds eeuwen heeft de mensch getracht deze eentonige woestijnen tot zijn voordeel aan te wenden, door den bodem een schralen oogst af te dwingen of dien bodem zelf te vervormen tot brandstof. Wanneer men gedurende de maand Augustus eene wandeling doet in deze streken, wordt het oog soms aangenaam verrast door eene oase te midden van sombere hei- en veenmosplanten, een uitgestrekt veld van bloeiende boekweit, waaruit welriekende geuren opstijgen en waarin duizenden bijen gonzend den honig verzamelen. Op deze gronden, waar geene andere cultuurgewassen willen gedijen, tiert alleen deze Middel-Aziatische plant en beloont den moeilijken arbeid van den veenarbeider in gunstige jaren met eene niet te versmaden winst. Het veen moet vooraf echter eene zorgvuldige bewerking ondergaan. Ten einde de sponsachtige bovenkorst droog te leggen, wordt deze eerst door afwateringsslooten of raaien doorsneden, die gemiddeld ter diepte en ter breedte van 1 meter worden gegraven. Daarna wordt het veen door evenwijdige greppels in akkers (bonken) verdeeld. Gewoonlijk laat men het nu een jaar liggen, alvorens de verdere werkzaamheden voort te zetten. Is het met hooge heideplanten begroeid, dan brandt men vervolgens deze af. En nu wacht den arbeider eene zware taak; hij moet nl. de bovenkorst omhakken. Dit werk verricht hij met een veenhouw, een werktuig, bestaande uit eene scherpe, driehoekige spade, die onder een scherpen hoek aan een stok bevestigd is. Het omhakken geschiedt, om aan den grond meer losheid en droogte te geven. Elke losgehakte veenplag moet te gelijk door den veenarbeider worden omgelegd, zoodat de ruige bovenvlakte naar beneden gekeerd wordt. Soms bezigt men tot het losmaken van de veenkorst ook den ploeg. | |
[pagina 420]
| |
Dat kan slechts bij zoogenaamd nieuwveen plaats hebben, dat nog nooit tot bouwgrond heeft gediend, en dan ook alleen maar, wanneer dit veen met dopheide begroeid is en voldoende vastheid heeft, om paarden te dragen. In dit geval neemt men nog de voorzorg, om de pooten der paarden met stroo te omwinden of ze van eene soort van schoenen te voorzien. Het loshakken of ploegen heeft meestal plaats gedurende den winter of het voorjaar. Daarna laat men den grond nog een jaar liggen. In 't volgende voorjaar is men verplicht met een krabber of eene egge de weer hier en daar vastgegroeide plaggen los te maken. Komt nu de Meimaand met warme, zonnige dagen, dan weert het bij uitstek op den arbeid van den veenboer en deze begint naar hartelust zijn bouwgrond te branden. Overal ziet men den rook in dikke zuilen uit den bodem opstijgen of als een nevel over de vlakte kruipen en, gedreven door den wind, voortrollen uren en uren ver in het rond. Deze veenrook of haarrook omhult het heerlijk jonge groen onzer bosschen met een vuilgrauw waas, onttrekt het heldere blauw des hemels aan ons oog, en de vuurroode zonnebol is slechts in staat matte stralen op aarde te zenden. Tot in de binnenkamers van de huizen zelfs der steden doet de veenrook zich merken door zijn vuilen reuk. Er zijn er geweest, die beweerd hebben, dat deze rook den malschen regen verdrijft, waarnaar men in dezen tijd zoo verlangend kan uitzien; dat hij de oorzaak is van onweders en den bloesem der boomen doet afvallen. Naar 't mij voorkomt, is de veenrook aan het eerste zoowel als aan 't laatstgenoemde feit vrij onschuldig. In 't grootste gedeelte van ons land kan hij slechts waargenomen worden bij noordoostenwind, omdat hij bij andere windrichting elders heen gedreven wordt. En nu begrijpt ieder, dat de eigenlijke regenverdrijver en bloesemverderver niemand anders kan zijn dan de koude wind zelf. Het veenbranden geschiedt op eene eigenaardige wijze. Men steekt het vuur in eenige droge plaggen en werpt deze, als ze goed doorgebrand zijn, in een getralieden vuurkorf, van bandijzer vervaardigd, waaraan een lange steel bevestigd is. Vroeger bediende men zich van eene oude koekepan. Met den vuurkorf gewapend, begint de arbeider aan de lijzijde van den akker het vuur uit te strooien. Om niet in den rook te stikken, is hij nl. verplicht tegen den wind in te branden. Telkens dwars over den akker voortschrijdende en steeds het vuur uit zijn korf schuddende, trekt hij langzaam achteruit, terwijl het vóór hem knettert en smeult en de rook door den wind van hem af wordt gedreven. Oostenwind en heldere hemel zijn bij dit branden zeer gewenscht. De arbeid begint 's morgens om 9 uren en gaat door tot den laten namiddag. Meestal zal bij sterken dauw en als de wind gaat liggen, het vuur gedurende den nacht uitdooven. Anders is men verplicht erbij te waken, opdat het geen verboden terrein aantaste. Het branden heeft plaats, om aan den grond eene vruchtbare meststof te verschaffen. De eigenlijke dong, voor den plantengroei noodig, is niet | |
[pagina 421]
| |
de asch, maar de kool. Men heeft opgemerkt, dat de boekweit het minste zaad gaf op plaatsen, waar te overvloedig asch gevonden werd. De kool heeft de eigenschap gassen op te slorpen, volgens Dr. Venema vooral ammonia, dat aan het veen zijne vruchtbaarheid geeft. Zoodra het branden afgeloopen is, wordt de boekweit gezaaid; meestal bezigt men ¾ hectoliter per hectare. Daarna slecht men den grond met eene egge en een krabber. De zaaitijd duurt in Westerwolde en Oostfriesland tot den langsten dag, bij ongunstig weer soms tot het begin van Juli. Nachtvorsten kunnen aan de jonge boekweitplantjes groote schade berokkenen. Indien het niet te laat in den zomer geworden is, kan deze schade gedeeltelijk worden hersteld, door opnieuw te zaaien, zonder dat men voor de tweede maal behoeft te branden. Is echter reeds het onkruid te hoog opgeschoten, dan wordt het nieuwe zaaisel daardoor verstikt. De boekweitoogst heeft plaats in 't laatst van September of in 't begin van October. Het maaien geschiedt met eene zeis. Ten einde de afgemaaide boekweit bijeen te houden, is de zeis voorzien van een zoogenaamden schutdoek; men heeft nl. aan 't ondereind van den steel een gebogen wilgestok bevestigd, waarover een linnen doek gespannen is. Als het maaien moeilijk gaat wegens de hobbelachtigheid van den bodem en de kortheid van den stengel, dan wordt de boekweit geplukt, welke arbeid wel meer tijd eischt, maar waarbij minder zaad verloren gaat dan bij het maaien. Men laat de boekweit, in garven gebonden, eerst eenigen tijd op 't veld liggen te drogen en zet ze daarna op in hokken of garsten. Als zon en wind hun plicht gedaan hebben, begint het dorschen, dat meestal op den akker zelf geschiedt. Gemiddeld levert een hectare grond van 12 tot 16 hectoliter boekweit op, in bijzondere gevallen tot 25 hectoliter. Ten einde den veengrond het volgende jaar opnieuw vruchten te doen voortbrengen, moet hij worden geploegd, hoewel ondiep; soms daarenboven nog geëgd en daarna gebrand. Op deze wijze kan men zeven of acht jaar lang voortgaan, maar dan is het veen uitgeboekweit, zooals men 't noemt. In 't zevende of achtste jaar van de boekweitteelt ziet men overal spurrie tusschen de boekweit te voorschijn komen, die eindelijk de overhand neemt, zoodat de oogst weinig meer oplevert. Nu moet de grond eene kwarteeuw braak liggen, alvorens hij weer voor bebouwing geschikt is, en wanneer men er schapen op laat weiden, duurt dat soms vijftig jaar. Het veen, waarop van te voren nooit boekweitbouw heeft plaats gehad, heet nieuw veen. Uitgeboekweit veen, dat door jaren braak te liggen, opnieuw rijp geworden is, noemt men nieuw gemaakt oud veen. Veelal wordt de veengrond niet door de eigenaars zelf bebouwd, maar daarvoor aan anderen verpacht. In Westerwolde bedraagt (volgens Dr. Venema) de huurprijs van den zoogenaamden maatakker, van 5 treden breed en 100 treden lang, gewoonlijk 5 gulden voor 8- à 10-jarig ge- | |
[pagina 422]
| |
bruik; in 't noordoosten van Drente ongeveer 7 à 8 gulden. Ook wordt het veen verpacht op half zaad. In dit geval is de eigenaar verplicht het veen te hakken en 't zaaizaad te leveren; de overige arbeid komt ten laste van den huurder. De oogst wordt door beiden gedeeld. Betreffende het al of niet aanbevelenswaardige van den boekweitbouw op hooge venen loopen de meeningen nog al uiteen. Dr. VenemaGa naar voetnoot(*) neemt de brandcultuur over 't geheel in bescherming; minder gunstig is het oordeel van Dr. Van BemmelenGa naar voetnoot(†). Venema's opinie is ongetwijfeld het gevolg van den eigenaardigen toestand, waaronder het branden plaats heeft in Groningen en een deel van Drente. Daar toch zijn het meerendeels gezeten landbouwers, die hoofdzakelijk hun bestaan vinden in de bebouwing van de ontgonnen dalgronden (afgegraven venen) en voor wie de boekweitbouw op de gebrande venen eigenlijk slechts bijzaak is. Hun bestaan is dus van den wisselvalligen oogst der veenboekweit niet afhankelijk. Mislukt deze oogst, ten gevolge van nachtvorsten in Augustus of September, wat niet zelden het geval is, dan worden zij daarom niet ten gronde gericht. Wat de roofbouw hun oplevert, is toegift, geene hoofdzaak. Anders is het gesteld in Pruisen, ten oosten van de Eems vooral. In die streken vindt men geene kanalen, geene dalgronden met bloeiende veenkoloniën. Alles is daar nog in den primitieven toestand; de hoogveenwoestijn strekt zich over een afstand van uren en uren uit tot den versten horizont. De veenarbeider bouwt eene hut van palen en plaggen op het veen of aan den rand ervan, waarin hij huist met vrouw en kinderen, naast zijne geit, zijn varken of, in gunstige omstandigheden, zijne koe. Tegen lagen prijs ontvangt hij van het domein of den particulieren eigenaar een stuk grond in gebruik en moet daarop uitsluitend zijn bestaan zoeken. Is de zomer te vochtig of vernielen de nachtvorsten den bloesem, dan is hij in 't koude seizoen aan ellende en kommer ten prooi en onthoudt ook 't volgende jaar hem den zegen van een overvloedigen oogst, dan blijft den armen proletariër niets anders over, dan zich te werpen in de armen der publieke liefdadigheid of in een vreemd werelddeel als emigrant zijn geluk te beproeven. ‘Dit cultuurstelsel laat na jaren den landbouwer niets achter dan een nog niet ontgonnen grond, die in waarde verminderd en meer en meer voor dat stelsel onbruikbaar is geworden’Ga naar voetnoot(§). Duurzame en belangrijke voordeelen worden alleen verkregen door het vergraven der hooge venen, waartoe echter groote kapitalen noodig zijn. Alvorens hieromtrent in bijzonderheden te treden, wensch ik eene korte beschrijving te geven van de wijze, waarop in 't algemeen het veen aan de snede wordt gebracht en tot turf verwerkt. Men begint met het peilen van 't veen. Daartoe bedient men zich | |
[pagina 423]
| |
van eene 2½ à 3 meter lange veenboor, die over de geheele lengte uitgeschulpt is. Dit werktuig wordt diep in den grond gedreven, eenige malen omgedraaid en daarna opgetrokken. De uitgeschulpte gleuf heeft zich dan met veenstof gevuld. Deze wordt in de zon te drogen gelegd en vervolgens aan een nader onderzoek onderworpen. Door boringen op verschillende plaatsen te verrichten, is men in staat gesteld, over de hoedanigheid en de waarde der veenlagen te oordeelen. Vervolgens moet de geheele uitgestrektheid veen, die men ontginnen wil, gewaterpast worden, ten einde de doelmatigste richting aan te geven, waarin 't hoofdkanaal, de hoofdwijken, wijken, enz. moeten worden aangelegd. Dit waterpassen geschiedt op de eenvoudigste wijze, zonder wiskunstige instrumenten. Meestal toch heeft men op de veenvlakte een onbelemmerden gezichteinder. Men slaat een paaltje van eene bekende lengte in den grond en op zekeren afstand een tweede. De waarnemer plaatst zich bij het eerste, houdt zijn oog op de hoogte van 't boveneinde van dit paaltje en ziet in de richting van het tweede naar den horizont. Hij geeft een werkman, die bij het paaltje no. 2 geplaatst is, door teekens te kennen, dat hij dit dieper in den bodem moet drijven of meer uit den grond moet lichten, totdat het boveneinde van het tweede paaltje met het boveneinde van het eerste en den horizont in eene rechte lijn gelegen is. Door nu de lengte van het zich boven den grond bevindende deel van paaltje no. 1 en no. 2 te vergelijken, is de waarnemer in staat de daling of de verheffing van het terrein te leeren kennen. Deze waterpassing wordt op een groot aantal punten en in verschillende richtingen herhaald, de resultaten der waarneming worden nauwkeurig genoteerd en in verband gebracht met de uitkomsten der peilingen, ten einde mede de golving of helling te kunnen beoordeelen van den onder het veen liggenden zandbodem. Dit alles geschiedt, zooals gezegd is, om de richting te kunnen aangeven, waarin op de geschiktste wijze de kanalen in 't veen moeten worden gegraven. Rijst het veen in eene bepaalde richting, b.v. van 't noorden naar 't zuiden, zooals bij de venen in den zuidoosthoek van Groningen 't geval is, dan wordt het hoofdkanaal meestal aan den laagsten kant rechthoekig op de helling gegraven, dus van 't westen naar 't oosten, en wel aan den noordkant van het te ontginnen terrein, zooals het Winschoterdiep. Rechthoekig op het hoofdkanaal loopen hoofdwijken uit, waarin het noodzakelijk is, ten gevolge van het hellend terrein, verlaten of sluizen te bouwen, om deze hoofdwijken in de hoogst gelegen gedeelten op behoorlijk peil te houden. Is het hoofdkanaal in de richting van de helling van den grond gegraven, zooals b.v. bij den aanleg van het Pekeler-Hoofddiep, Stadskanaal, enz. heeft plaats gehad, dan moeten de verlaten in dit hoofdkanaal worden geplaatst, terwijl meestal de zijkanalen of hoofdwijken geene sluizen noodig hebben. Men denke echter niet, dat het geheele stelsel van kanalen in ge- | |
[pagina 424]
| |
reedheid wordt gebracht, vóórdat men het hoogveen aan de snede brengt. Langzamerhand, te gelijk met het verturven van het veen, ziet men het zijne voltooiing naderen. Alleen het hoofdkanaal moet reeds bij het begin van de vervening aanwezig zijn, ten einde den drassigen bodem op afwatering te kunnen leggen. Wanneer de voorbereidende arbeid, nl. grondboring en peiling, afgeloopen is, begint men met het verdeelen van den veengrond in zoogenaamde veenplaatsen. Dit zijn langwerpig vierkante strooken, meestal ter breedte van 100 à 125 meter en van willekeurige lengte. Om de beschrijving van de vervening zoo eenvoudig mogelijk te maken, wil ik aannemen, dat deze plaatsen rechthoekig op het hoofdkanaal zijn aangelegd, 'tgeen ook dikwijls het geval is. Tusschen de veenplaatsen worden ter afwatering slooten of raaien gegraven, die in 't hoofdkanaal of hoofddiep uitmonden. Aan deze raaien geeft men eene breedte van 3 en eene diepte van 2½ veenvoetGa naar voetnoot(*). Rechthoekig op deze raaien (hoofdraaien) trekt men greppels, waardoor de plaats in regelmatige akkers of bonken verdeeld wordt. Deze greppels worden, naar gelang van de vochtigheid van 't veen, meer of minder diep gegraven. In dien toestand laat men het veen nu dikwijls een tiental jaren onaangeroerd liggen, alleen zorg dragende, dat ieder jaar zoowel greppels als hoofdraaien door middel van eene zoogenaamde bolschop behoorlijk worden uitgediept. In gunstige omstandigheden, als het veen weinig moerassig is, dus meer vastheid bezit, kan men het na drie of vier jaar reeds aan de snede brengen. Vervolgens wordt een begin gemaakt met het opsplitten of turfgraven. Dat geschiedt in alle venen naar vaste regels of gewoonten, door de ondervinding aan de hand gedaan. Men vangt aan met het weggraven van de turf aan weerszijden van de hoofdraai, ter plaatse, waar deze in het hoofdkanaal of in eene hoofdwijk uitmondt. Aan elke zijde van genoemde hoofdraai wordt het veen weggestoken over eene breedte van ongeveer 5 en eene lengte van een paar honderd meter. De op deze wijze ontstaande, langwerpig vierkante kuilen noemt men veenputten. De bovengrond, bolster of bonkveen, is echter voor turf niet geschikt, maar wordt tot eene diepte van 2 of 4 veenvoet afgestoken en voorloopig per kruiwagen vervoerd naar een eenigszins verwijderd stuk veengrond, dat in den eersten tijd niet aangesproken zal worden. Daar wordt dit bonkveen gelijkmatig verspreid of geslecht, want dit terrein moet in den eersten tijd dienst doen als slag- of zetveld, waar de natte turf, die uit de putten komt, moet worden opgestapeld, om te kunnen drogen. Later, als meer putten tot op den zandbodem zijn uitgegraven, wordt het bonkveen in deze putten geworpen, die dan tot slagveld kunnen dienen, 'tgeen gemakkelijker is, daar de natte turf in dit geval slechts over een kleinen afstand vervoerd behoeft te worden. Het steken van de turf geschiedt door eene ploeg van 7 tot 11 arbeiders. | |
[pagina 425]
| |
Op het rauwe veen, waarvan de bolster is afgegraven, legt een arbeider eene lange plank, stikkersplank genoemd, waarvan de breedte overeenkomt met de lengte van een turf. Hij gaat vervolgens op deze plank staan en trekt daarlangs met eene scherpe, driekante spade eene lijn over het veen. Door de stikkersplank telkens te verleggen, verdeelt hij alzoo met zijne spade het veen in langwerpige vierkante stukken (banken). Een tweede arbeider steekt nu met een stikker of vierkante schop de turven af op de vereischte breedte, terwijl een ander weer met eene lange, smalle schop (oplegger) de turven op eene bepaalde dikte uit het veen licht. Één voor één werpt hij ze aan een ander toe; deze vangt ze op met eene breede schop (teef) en werpt ze op eene vierkante plank (schotbred). Daarbij worden ze bij 12- of 16tallen op een platten kruiwagen gevlijd en naar het zetveld vervoerd, waar men ze in hoopen of slagen opstapelt. Zooals boven gezegd is, begint men met het graven van een veenput ter weerszijden van de hoofdraai. Het volgende jaar heeft de opsplitting plaats aan beide kanten van de reeds gegraven putten, terwijl men haar ook in de lengte voortzet, door nieuwe putten te graven, onmiddellijk langs de hoofdraai. Steeds moet zorg gedragen worden, dat de kanten van het nog onvergraven veen tegen verzakking, fellen zonneschijn of bevriezing beveiligd worden, door ze ter dikte van een voet te bedekken met bonkveen. Is eindelijk het opgesplitte terrein ter zijde van de hoofdraai van voldoende breedte, dan kan een begin gemaakt worden met het graven van eene wijk ter afvoering van de turf. Hierbij is van 't grootste belang het vaststellen van 't zomerpeil. Neemt men dat te hoog, dan legt men de scheepvaart niet alleen allerlei moeilijkheden in den weg, maar maakt ook het ontginnen van de diepst gelegen veenlagen onmogelijk, omdat het kanaal ze niet van de vochtigheid kan bevrijden. En juist die onderste lagen bevatten turf van de beste qualiteit. Zoo ligt in de veenkoloniën van oostelijk Groningen, nl. Sappemeer, Wildervank, Nieuwe Pekela, nog heel wat veen onder de oppervlakte, ten gevolge waarvan men steeds met een vochtigen bodem en waterbezwaar te kampen heeft. Wordt daarentegen 't peil te laag genomen en de wijk te diep door den zandbodem gegraven, dan ontgaat men wel bovengenoemde moeilijkheden, maar geeft daarentegen aanleiding tot het maken van onnoodige kosten. De bepaling van het zomerpeil der wijk heeft meestal op zeer eenvoudige wijze plaats. Men moet dit nl. in overeenstemming brengen met het peil van het hoofdkanaal of eene hoofdwijk. Daartoe graaft men ter plaatse van de hoofdraai eene diepe greppel in den zandbodem, geeft daaraan de lengte van de aan te leggen wijk en brengt haar in verbinding met genoemd hoofdkanaal. Nu stroomt het water hieruit in de greppel, totdat deze een gelijken waterstand als het kanaal verkregen heeft. Daarna slaat men in de greppel op bepaalde afstanden | |
[pagina 426]
| |
over de geheele lengte paaltjes en drijft deze zoo diep in den grond, dat de boveneinden overeenkomen met het niveau van 't water. Op die wijze heeft men eene menigte vaste punten verkregen, beneden welke men nu de wijk tot de vereischte diepte kan uitgraven. Veelal geeft men aan de wijken eene diepte van 1,5 meter bij eene breedte van 9 meter. Het zand uit de wijk wordt aan weerskanten tot een hoogen wal opgeworpen, die later, als de vervening afgeloopen is, gedeeltelijk wordt afgegraven, om, met het in den beginne afgestoken bonkveen vermengd, den dalgrondGa naar voetnoot(*) voor den landbouw geschikt te maken. Nadere bijzonderheden, het wijken- en kanalenstelsel betreffende, hoop ik later bij 't bespreken der veenkoloniën te behandelen. De versch gegraven turf, die in lagen (slagen) op het zetveld is geplaatst, wordt na verloop van acht of veertien dagen, naar gelang van de weersgesteldheid en den toestand van de veenspecie, opgenomen of opgebroken. De vierkante blokken veen hebben dan reeds eenige vastheid ontvangen. Nu worden ze in hoopen of ringen ter hoogte van 9 à 10 turven opgestapeld, maar daarbij op eenigen afstand, dus met tusschenruimten naast elkander gelegd, zoodat de lucht er vrij doorheen kan spelen, om alzoo het drogen te bevorderen. Later, wanneer de turf voldoende hardheid heeft verkregen, wordt ze opgestapeld tot piramidaal- of kegelvormige hoopen (vuren), die in de onderscheiden veenstreken van verschillende afmetingen zijn. Indien de veenstof van vette of zware qualiteit is, legt de vervener er zich op toe korte of baggerturf te maken en volgt daarbij grootendeels de manier van turfbereiden, gelijk deze in de lage venen plaats heeft. De veenstof, klein genaamd, zooals die in de putten voorkomt, wordt dan niet terstond als turf afgestoken, maar in een grooten vierkanten bak geworpen, dien men naast den put geplaatst heeft. Een werkman, in dezen bak geplaatst, is onophoudelijk bezig met een ijzeren werktuig of klauw de veenstof fijn te maken en daarna in elkander te treden. Vervolgens wordt deze massa met water tot eene dikke pap of brij gemengd, later weer met een hoosvat uit den bak geschept en over het zet- of slagveld tot eene bepaalde dikte en waterpas uitgespreid. Onder den invloed der zonnestralen krijgt de massa langzamerhand meer vastheid, zoodat die naar verloop van een vier- of vijftal dagen kan getreden worden. Dit werk geschiedt door mannen of vrouwen, die daartoe smalle plankjes (tredborden of trippen) van ongeveer anderhalven voet lengte onder de voeten binden. Met dit schoeisel gewapend, plaatst de werkman zich op de veenlaag en trippelt of treedt, telkens de voeten zijwaarts met kracht verzettende, de geheele breedte der laag af. Aan den kant gekomen, stapt hij ter lengte van een treebord achteruit en begint zijn tocht opnieuw dwars over de veenmassa, maar thans in tegengestelde richting, nl. als hij eerst zich verplaatste van rechts naar links, dan doet hij het nu van links naar | |
[pagina 427]
| |
rechts. Op die wijze voortgaande, treedt hij de geheele oppervlakte af. Deze arbeid moet verscheiden malen herhaald worden, totdat de massa genoegzame vastheid heeft bekomen en zich geene scheuren meer vertoonen. Thans is eene andere bezigheid aan de beurt. Een ander arbeider verschijnt op het veen, evenals zijne voorgangers van tredborden voorzien, maar bovendien gewapend met eene dunne, driekante of halfronde en zeer scherpe veenschop, de stikschop, waaraan een korte steel met breed handvatsel bevestigd is. Met dit werktuig verdeelt hij de nu zeer vast geworden massa eerst in gelijke riemen of strooken en daarna in gelijke blokjes of turven. Deze worden daarna gedroogd en in hoopen opgestapeld, hoofdzakelijk op dezelfde wijze, als dat met de lange turf plaats vindt. De droge turf wordt meestal per dagwerk verkocht. Een dagwerk bevat ongeveer 9856 fabrieksturven of 12320 haardbrand. 't Grootste gedeelte van de turf wordt aan schippers verkocht, die met hunne pramen de veenkanalen komen opvaren. Zij vervoeren de turf uit Drente gewoonlijk naar Zwartsluis. Aan de turfmarkt aldaar verkoopen ze hunne waar door bemiddeling van een makelaar aan andere schippers, die ze met hunne grootere schepen naar Holland of langs den IJsel vervoeren. De ontginning der lage venen heeft het ontstaan van uitgestrekte plassen en meren ten gevolge, zooals die thans nog in 't z.w. van Friesland of 't n. van Utrecht worden aangetroffen. Indien de bodem dezer meren uit kleigrond bestaat, zooals in Holland meestal 't geval is, heeft men ze door bemaling in vruchtbare polders herschapen. Is de bodem daarentegen zandgrond, dan is de latere opbrengst onvoldoende, om de kosten van bemaling, etc. te vergoeden. Anders is het ten opzichte van de ontginning der hooge veengronden. Zoodra de turf is afgestoken en de geheele veenlaag verwijderd, komt de onderliggende zandbodem of dalgrond aan den dag, welke grond door verdere bewerking in goed bouwland kan worden vervormd. De bloeiende veenkoloniën van Groningen en Drente leveren daarvoor het bewijs. Men begint met dezen dalgrond door 't graven van slooten in kampen van ongeveer ¾ hectare af te deelen en van turfmolm, kluiten, heesters of heideplanten zorgvuldig te reinigen. De vroeger van het hooge veen afgestoken bovenkorst, de bonk of bolster, waarmede men het slagof zetveld bedekte, komt thans uitnemend te pas, want deze wordt nu gelijkelijk over den ondergrond verspreid. Het terrein moet daarbij nauwkeurig waterpas gelegd worden. Vervolgens wordt het ter dikte van een decimeter met zand bedekt. Meestal is de hoeveelheid zand, uit wijken en slooten opgegraven, daartoe voldoende. Indien dat niet het geval is, dan moet het van elders met schuiten worden aangevoerd, waardoor evenwel de kosten der ontginning aanmerkelijk worden verhoogd. Bovengenoemde werkzaamheden hebben gewoonlijk in den winter plaats, wanneer andere veldarbeid hoofdzakelijk stilstaat. In den volgenden zomer wordt nu de grond herhaalde malen omgeploegd. De eerste maal | |
[pagina 428]
| |
geschiedt dat slechts ter diepte van 1½ decimeter, zoodat de onder het zand liggende bolster op eene diepte van ½ decimeter wordt losgewerkt en door het zand vermengd. Nadat men den grond door de egge zooveel mogelijk heeft verdeeld, laat men hem eenigen tijd aan de inwerking der lucht blootgesteld liggen. Vervolgens wordt de grond nog een paar malen en telkens dieper geploegd en geëgd. Thans volgt de bemesting. De ondervinding van jaren her heeft bewezen, dat daartoe straatvuilnis het best geschikt is. De Groninger straatvuilnis staat in waarde bovenaan en moet hoven de Friesche of Hollandsche geschat wordenGa naar voetnoot(*). Niettemin wordt soms ook van andere meststoffen gebruik gemaakt, zooals dong, Dollartklei, mosselen. Hoewel deze stoffen voor oud, reeds ontgonnen land bevredigende resultaten opleverden, schijnt voor nieuw land straatvuilnis de voorkeur te verdienen. Klei, met veen vermengd, schijnt wel goed weiland, maar geen vruchtbaar bouwland op te leveren. Stalmest van koeien en paarden blijkt voor de ontginning der dalgronden evenzeer ongeschikt te zijn. Volgens Borgesius moet op eene hectare dalgrond gedurende het eerste paar jaren eene hoeveelheid van 80000 of 100000 kilo straatvuilnis worden aangebracht en ondergeploegd. Gedurende een negental jaren is de grond nu voor den landbouw geschikt, mits men in dien tijd de bemesting met stalmest niet achterwege laat. Na negen jaar is men genoodzaakt weer tot straatvuilnis zijne toevlucht te nemen, hoewel de hoeveelheid thans ongeveer de helft behoeft te bedragen. Tegenwoordig wordt het pas ontgonnen land meestal met gras en klaver bezaaid en de eerste beide jaren groen gelaten. In de volgende jaren verbouwt men achtereenvolgens koolzaad, rogge, aardappelen, boonen, weer rogge, en daarna gras en klaver. Sommige landbouwers bepalen zich bij eene vruchtopvolging van 4 à 5 jaren, andere doen haar eerst gedurende 8 à 9 jaren rondloopen. Bezit eene boerderij hooger en lager gelegen dalgronden, dan wordt soms de laag gelegen grond uitsluitend als wei- en hooiland gebezigd, terwijl de hooger gelegen deelen voor den landbouw worden gebruikt. In dit geval heeft het bouwland altijd eene zwaardere bemesting noodig. Boven beschreven wijze van ontginning berust op 't beginsel, dat hoewel op zichzelf bonkaarde of bolster evenmin als zand geschikt is tot het voortbrengen van planten en deze twee aardsoorten zich ook niet vermengen, de straatvuilnis in groote mate het plantenvoedsel oplevert en als bindings-element tusschen den bolster en het zand dienst doet. Er zijn in de laatste jaren andere, eenvoudiger middelen beproefd, om de hoogveenstreken productief te maken. Zonder eerst het veen tot turf te bereiden en daarna de dalgronden te cultiveeren, heeft men | |
[pagina 429]
| |
getracht onmiddellijk de veenstof geschiktheid te geven tot het voortbrengen van cultuurgewassen. Dr. M.C. de Leeuw deelt mede, hoe daaromtrent op het landgoed Cunrau belangrijke proeven zijn genomenGa naar voetnoot(*). Nadat men het veen eerst afgebrand en waterpas gelegd had, werden er afwateringskanalen door gegraven. Het terrein werd daarna belegd met de turven, dien men door 't graven van genoemde kanalen verkregen had. Vervolgens werd het geheel met eene zandlaag ter dikte van 11 centimeter bedekt. In tegenstelling van de Groninger ontginningsmethode mag dit zand niet met het onderliggende veen worden vermengd. Volgens Dr. De Leeuw heeft deze manier het voordeel, dat het zand den veengrond van de lucht afscheidt, de verdamping der vochten in het veen tegengaat en daardoor de plaatselijke nachtvorsten belet. En toch sluit de zandbedekking het veen weer niet zóó hermetisch af, dat het niet langzaam tot ontbinding zou kunnen overgaan. Het zand biedt bovendien den wortels der planten eene voldoende staanplaats aan. Eene telkens herhaalde bemesting met kali en phosphorzuur is daarbij volstrekt onmisbaar. Dit zoogenoemde veendamcultuurstelsel, waarin Duitschland schijnt voorgegaan te zijn, is ook reeds in toepassing gebracht in de Peel, te Principeel. De Leeuw meent, dat deze methode aanmerkelijk voordeeliger is dan de Groninger cultuur. Zooals boven gezegd is, achtte Borgesius de bemesting met Dollartklei uitnemend geschikt voor oudere gronden; voor pas ontgonnen landerijen beval hij straatvuilnis aan. De voorkeur, door hem aan deze meststof gegeven, heeft hierin haar grond, dat zij meer dan eenige andere eene zekere hoeveelheid terstond oplosbaar plantenvoedsel bevat. Om als bindend element tusschen veen en zand op te treden, heeft Dollartklei evenveel geschiktheid. Daarom stelt De Leeuw voor, ter ontginning der dalgronden, in plaats van straatvuilnis, Dollartklei aan te wenden en voor de voedingsstoffen der cultuurplanten kunstmest aan te voeren, 'tgeen eene belangrijke besparing van kosten ten gevolge zou hebben. Voor nadere bijzonderheden verwijs ik naar boven geciteerd proefschrift. Ook Prof. Van BemmelenGa naar voetnoot(†) spreekt van onmiddellijke bemesting met kalizouten en wijst op merkwaardige proeven, dienaangaande in 1868 en '69 genomen te Neu-Aremberg. Ik zal echter deze zaak verder laten rusten, maar wensch thans met een enkel woord te spreken over de verschillende manieren, waarop de veenkoloniën zijn aangelegd, wat betreft kanalen en verkeerswegen. Sommige veenkoloniën bezitten één hoofdkanaal, andere twee, waarmede op hare beurt de hoofdwijken of wijken in verbinding gebracht zijn. Bij de inrichting van dit net van waterwegen, waarvan alleen gedétailleerde kaarten eene voorstelling kunnen geven, speelde soms het | |
[pagina 430]
| |
toeval eene hoofdrol, maar is men toch meestal van een vast systeem in verband met de helling van den bodem, enz. uitgegaan. Heeft eene veenkolonie slechts één hoofdkanaal, dan kunnen de wijken, die de veenplaatsen scheiden, daarop alle rechthoekig uitmonden. Dat is o.a. het geval met de Oude en de Nieuwe Pekela. 't Voordeel van dergelijken aanleg is, dat men gelegenheid heeft per schip de landbouwproducten af te voeren en de meststoffen aan te brengen. Lastiger is het aanleggen van verkeerswegen te land. Ter eener zijde van het hoofdkanaal, in Groningen diep genoemd, loopt een breede rijweg, waarlangs de huizen zijn gebouwd; aan den anderen kant is slechts een voetpad. Hier liggen de huizen meer verspreid en zijn ook kleiner. Rijweg en voetpad worden telkens door de wijken afgebroken, zoodat men een groot aantal bruggen en bruggetjes heeft moeten slaan. Vroeger had men voor den rijweg hooge ophaal- of klapbruggen gebouwd; thans worden deze langzamerhand vervangen door de nieuwerwetsche draaibruggen. Het spreekt vanzelf, dat deze wijze van aanleg aanzienlijke kosten voor bruggenbouw en onderhoud na zich sleept. Vandaar, dat eene andere richting meer aan te bevelen is. Die bestaat hierin, dat in het hoofdkanaal rechthoekig hoofdwijken uitmonden, op grooten afstand van elkander, veel grooter, dan bij de wijken van den vorigen aanleg 't geval is; de in de Drentsche hoofdvaart te Boven-Smilde uitmondende wijken, zooals de Van-Lierswijk, de Sikkenswijk, de Grietmanswijk, liggen ongeveer op 1¼ kilometer van elkander verwijderd. Evenwijdig met deze hoofdwijken zijn de wijken gegraven, die de veenplaatsen scheiden. Deze zijn evenwel niet tot de hoofdvaart doorgetrokken, maar laten voldoende ruimte over voor een weg, huisplaatsen en erven. De wijken monden uit in eene achterwijk, evenwijdig aan de hoofdvaart aangelegd op ongeveer ¾ kilometer afstand van deze, en de achterwijk is weer rechthoekig verbonden met eene hoofdwijk. Een dergelijke aanleg heeft het voordeel, dat de weg langs de hoofdvaart niet telkens door wijken wordt afgebroken, maar ongehinderd kan worden doorgetrokken. Alleen daar, waar eene hoofdwijk in 't hoofdkanaal komt, heeft men eene brug moeten slaan. Behalve te Boven-Smilde is deze wijze van aanleg ook o.a. in toepassing gebracht te Sappemeer en Hoogezand, ten n. van 't Winschoter Diep. 't Is geenszins mijn plan al de variaties op dit gebied hier te berde te brengen; alleen wensch ik nog even te wijzen op een veenaanleg met twee evenwijdige hoofdkanalen, zooals men dien aantreft o.a. te Veendam, Wildervank, Stadskanaal, de Valtervenen. In laatstgenoemde venen loopen van 't z.w. naar 't n.w. twee evenwijdige hoofdvaarten. Op beide hoofdvaarten loopen wijken uit, die de veenplaatsen scheiden, zooals dat boven bij den eerst beschreven veenaanleg is aangetoond. Midden tusschen de hoofdvaarten, en dus evenwijdig met deze, is een weg aangelegd, die op een afstand van zes veenplaatsen door een dwarsweg wordt gesneden. Bij dezen aanleg zijn alleen daar bruggen | |
[pagina 431]
| |
noodig, waar de dwarswegen de hoofdvaarten passeeren. Te Stadskanaal, Veendam, Wildervank zijn tusschen de hoofdvaarten twee wegen aangelegd, maar die ieder onmiddellijk langs het water loopen. De huizen zijn langs beide hoofdvaarten gebouwd en wel hoofdzakelijk aan de wegzijde. Te Wildervank liggen de hoofdvaarten op te kleinen afstand van elkander, om voldoende ruimte voor tuinen en groenland over te laten. Iets beter is het te dezen opzichte te Stadskanaal gesteld, maar te Veendam is die afstand aanmerkelijk grooter. Niet altijd monden hoofdwijken en wijken rechthoekig uit op de hoofdvaart. De eigenaardige helling van het terrein is oorzaak, dat deze soms met de hoofdvaart een scheeven hoek maken. Ook kan dat het gevolg zijn van eene wending der hoofdvaart, wanneer men bij deze wending de wijken evenwijdig aan elkander wil doen voortloopen. Dergelijke scherpe hoeken met de hoofdvaart maken de wijken in een groot deel van Nieuwe Pekela, in 't Reezer Bovenveen, ten z. van de Dedemsvaart. Voor de scheepvaart is eene zoodanige richting der wijken niet aan te bevelen, daar het steeds moeilijk is, vooral bij eene geringe kanaalwijdte, een scherpen hoek om te varen. De bruggen over de wijken kunnen dan niet in de lengteas van den weg worden gelegd, maar moeten er een hoek mee maken, 'tgeen de passage onveilig doet zijn. Ook wordt de bebouwing van het terrein aan het hoofdkanaal erdoor bemoeilijkt. Zet men de huizen rechthoekig op genoemd kanaal, 'tgeen voor de regelmatige bouworde natuurlijk aan te bevelen is, dan zullen er aan de monden der wijken steeds schadelijke hoeken overblijven, die moeilijk te betimmeren zijn. Ten einde dit alles te vermijden, heeft men daarom in enkele veenkoloniën aan 't benedeneinde der scheefloopende wijken eene wending gegeven, rechthoekig op het hoofdkanaal. Dat is o.a. het geval met de wijken der Drentsche venen, die in 't Stadskanaal uitmonden, en met die, welke aan den zuidkant uitloopen in 't Zuidwendingerdiep. Thans wensch ik nog een blik te werpen op de geschiedenis der veengraverijen in onze noordelijke gewesten. Men verwachte evenwel geen volledig overzicht: ik wensch alleen 't voornaamste aan te stippen. Reeds in de middeleeuwen, in de 13de eeuw, was het turfgraven geene onbekende zaak in ons land. De kloosters hadden toen een uitgebreid grondbezit en konden over voldoend kapitaal beschikken. ‘Zoo behoorden de veenen van Westerlee en Meeden aan het klooster te Heiligerlee. De veenen van Muntendam (Munnikendam?) waren kloosterveen, het Baccaveen in Friesland evenzoo. Bij Assen behoorden de veenen aan 't vrouwenklooster’Ga naar voetnoot(*). Met den Hervormingstijd wordt dit anders. Particulieren of compagnieën, Friesche, Groninger of Utrechtsche kapitalisten beijveren zich de woeste gronden rentegevend te maken. De energieke 17de eeuw, die in Noord-Holland zooveel uitgestrekte plassen in vruchtbare beemden heeft zien herscheppen, heeft | |
[pagina 432]
| |
den grondslag gelegd der belangrijke veenkoloniën in 't oostelijk deel van Groningen. In 't begin dier eeuw pachtten eenige Utrechtsche heeren eene groote uitgestrektheid veen in de buurt van Kropswolde van de Staten der provincie. Hunne kapitalen schijnen weldra onder den last hunner ondernemingen te zijn bezweken. Althans, weinig jaren later, reeds in 1612, nam de stad Groningen 't werk over. Zij liet een kanaal graven van Foxhol naar het Sappemeer, toen nog een onstuimige plas, het Duivelsmeer bijgenaamd, legde dat meer droog en zag reeds, zestien jaar later, het eerste schip Zuidbroek bereiken. Ongeveer terzelfder tijd verrezen aan de nieuwe kanalen de eerste huizen van Sappemeer en Hoogezand. Eenige Friezen legden den Winkelhoek en de Kalkwijk aan. Adrian Gerdes Wilderfang, een aanzienlijk koopman, stichtte nog vóór 't einde van den tachtigjarigen oorlog de kolonie Wildervank. Al deze ondernemingen, alsmede Veendam, Pekela, Kiel, Lula, Windeweer, Borger- en Tripscompagnie, Stadskanaal, werden voor en na overgenomen door de stad Groningen. Stad en provincie trachtten dezen koloniën zooveel mogelijk te gemoet te komen door het verleenen van vrijdommen. Veendam en Wildervank b.v. werden vrijgesteld van grondbelasting niet alleen, maar ook van die op de levensmiddelen. Oude Pekela, Hoogezand en Sappemeer genoten vrijdom van grondbelasting tot 1721, enz. De bevolking dezer veenkoloniën is van gemengden oorsprong en voor een groot deel afkomstig uit de aangrenzende provinciën Friesland, Drente, Overijsel, voor een ander deel uit het Munstersche en Oost-Friesland. Ook veel Doopsgezinden uit Zwitserland en de Palts hebben zich, ten gevolge van geloofsvervolging uit hun land geweken, hier gevestigdGa naar voetnoot(*). In de provincie Drente schijnen de venen in de omstreken van Meppel 't eerst aan de snede te zijn gebracht. Door natuurlijke waterwegen met de Zuiderzee verbonden, kon de turf uit deze streken gemakkelijk worden vervoerd. De stad Meppel, die een paar turven in 't wapenschild voert, heeft waarschijnlijk aan den handel in turf hare opkomst te danken. Van meer belang waren de turfgraverijen in de buurt van Hoogeveen, waarmede men in 't begin der 17de eeuw een aanvang heeft gemaakt. In 1626 richtte Jonker Roelof van Echten tot Echten een verzoekschrift aan de Ridderschap en Eigenerfden ‘der Landschap Drenthe’, om goedkeuring te verleenen aan een contract, gesloten tusschen genoemden edelman en eenige andere personen, ten einde uit de venen en moerassen van Steenbergen, Ten Arlo en Zuidwolde turf te graven en te vergunnen in het diep van Meppel naar Echten zooveel verlaten te bouwen, als voor de geregelde scheepvaart dienstig zou | |
[pagina 433]
| |
zijn. Niet alleen werd de gevraagde concessie verleend, maar tevens nam de regeering van Drente, in dit opzicht even verstandig als de staten van Groningen, het besluit, den kolonisten gedurende eene halve eeuw vrijdom van belasting te schenken. ‘De Koperen ende hare Coloniërs, die op deze Veenlanden hare residentie nemen, zullen uyt kraghte van den Octrojen, voren gemelt, verkregen in den Jare 1626, van dien tyt af, tot vyftigh Jaren daar na, genieten volle, ende generale exemptie van alle impositiën ende gemene Lands middelen, zoo van 't Gemaal, in gebrouwen Bieren, besaaide Landen, Beestiaal, Sout, Zeepe, Wyn, Brandewyn, Asyn, Verkens, en Ossen, Schapen, Hoorngelt, Verpondinge, Ommeslagen, Hooftgelt, Huysgelt, Wage, Wolle, Goude en andere Lakenen, Toback, mede van de gulden op 't last, uytgaanden Turf, ende voorts van alle andere impositiën, die nogh binnen de voors. Jaren ingewillight zouden mogen werden, gene uytgesondert’Ga naar voetnoot(*). In 1638 verkocht de heer Van Echten een gedeelte van zijn grondbezit aan de zoogenaamde ‘Compagnie van vijfduizend morgen’, zoodat er eigenlijk twee ondernemingen bestonden, nl. die van bedoelde compagnie, later het Hollandsche veld geheeten en bestuurd door de schultessen van Zuidwolde, en die, welke persoonlijk den heer Van Echten toebehoorde. Het beheer over de Hoogeveensche vaart bleef aan het huis Echten. Op 't bestuur van de geheele veenkolonie bleef de heer Van Echten een grooten invloed uitoefenen, daar de administratie en de directie der vaarten, sluizen, enz., alsmede die van de ‘vijfduisent Morgen veenen’ zou berusten bij vijf directeuren of bewindhebbers, van welke de heer Van Echten of zijn gecommitteerde de eerste wezen zou, terwijl de andere door de hoofdparticipanten moesten gekozen worden. Tot den tijd van de Fransche revolutie werd de gemeente Hoogeveen bestuurd door schultessen en volmachten, welke laatsten door de gemeente werden gekozen, maar steeds onder goedkeuring van den heer Van Echten en de regeering van 't landschap Drente. In het jaar 1850 ontving de Drentsche kanaalmaatschappij concessie 1o tot het verbeteren van de Hoogeveensche vaart en het verbinden dezer vaart met het Meppeler diep, en 2o tot het doortrekken der Hoogeveensche vaart tot in de venen van Emmen. Reeds twee jaar later was de nieuwe vaart van Hoogeveen naar Meppel gereed. Tien jaar duurde het evenwel, voordat de verlengde Hoogeveensche vaart de venen van Noord- en Zuid-Barge had bereikt. De oppervlakte van dit veen komt ongeveer overeen met die van den Haarlemmermeerpolder. De zuidelijker gelegen venen, die ontgonnen worden door eene maatschappij, gevestigd te Amsterdam, worden daarom ook het Amsterdamsche veld genoemd. Op het punt, waar het later van Koevorden | |
[pagina 434]
| |
gegraven Stieltjeskanaal in de Hoogeveensche vaart komt, is de veenkolonie Nieuw-Amsterdam verrezen. Door de Drentsche Veen- en Midden-Kanaalmaatschappij is in 't midden dezer eeuw een lang kanaal gegraven, het Oranjekanaal, dat, het groote Ellertsveld doorsnijdende, bij Hoogersmilde met de Drentsche hoofdvaart is verbonden en aan 't oostelijk einde met de Verlengde Hoogeveensche vaart in gemeenschap is gebracht. Hoewel aan dit kanaal in betrekkelijk korten tijd in de venen ten westen van den Hondsrug de kolonie Schoonoord verrezen is, heeft het niet aan de hooggestemde verwachtingen, die men er zich in den beginne van voorgesteld had, kunnen beantwoorden. De ontginning der heidegronden toch langs dit kanaal is een droombeeld gebleven en daar bovendien het bovenpand hooger ligt dan de venen, die erop moeten afwateren, heeft men het hoofddoel van den aanleg, de veenontginning, ontzaglijke hinderpalen in den weg gelegd. Ten oosten van het Drentsche diep of de Oostermoersche vaart ligt eene groote oppervlakte hoogveen, dat zich bij de Groninger venen aansluit. Van 't einde der 15de eeuw af zijn er over de juiste grenzen tusschen beide gewesten in deze onherbergzame streken eindelooze processen gevoerd, die eerst in 't begin dezer eeuw ophielden. 't Ligt niet in mijn plan de bijzonderheden daaromtrent mede te deelen, evenmin als ik al de pogingen wensch te beschrijven, die achtereenvolgens zijn aangewend, om de Oostermoersche vaart voor den turfafvoer uit deze veenstreken geschikt te maken. Oorspronkelijk was dit water de eenige weg, waarlangs de brandstof naar de stad Groningen kon worden vervoerd, en eene menigte plekken langs dit stroompje leveren 't bewijs, dat men dikwijls zonder eenig vast plan, zooals het best uitkwam, aan 't verturven ging. Ofschoon men dit water tot in 1831 tot op de hoogte van Gasselter-Nijeveen voor de scheepvaart bezigde en 't ook thans nog tot Spijkerboor bevaarbaar wordt gehouden, zag men te recht geen ander afdoend middel, om deze venen te exploiteeren, dan door ze in verbinding te brengen met het Stadskanaal en 't Kielster kanaal. In Augustus 1800 werd een contract gesloten tusschen de stad Groningen en de gecommitteerden van de marken in het Oostermoer, als: Eext, Gieten, Bonnen, Gasselter-Boerveen, Gasselter-Nijeveen, Drouwen, Buinen, alsmede 't Zuidenveld, nl. Exlo en Valte, betreffende den doorvoer van turf, die jaarlijks zou gegraven worden, benevens den onbelemmerden doorvoer van alle producten door de kanalen der stad Groningen. Dit convenant is echter nooit uitgevoerd, daar het Departementaal Bestuur van Stad en Lande er in 1804 verscheiden bezwaren tegen opperde Het geduld der belanghebbenden werd op eene lange proef gesteld. Eerst na de donkere tijden der inlijving zou het licht opgaan. Bij besluit van den Souvereinen Vorst van den 14den October 1814, later bekrachtigd door dat van den 21sten November 1815, gaf deze het verlangen te kennen, dat Gedeputeerde Staten van Groningen en | |
[pagina 435]
| |
Drente, ten overstaan van een lid van den Raad van State, tot overeenstemming zouden komen ten opzichte van de juiste grenslijn tusschen beide gewesten en dat tusschen de veeneigenaars in Drente en de stad Groningen eene overeenkomst zou worden gesloten tot den afvoer van producten langs de stadskanalen, met dien verstande, dat de afvoer van de venen ten oosten van Bareveld door de Wildervank en van die ten westen van Bareveld langs de Kijl (Kielster Diep) zou plaats hebben. Eindelijk, den 17den Mei 1817, kreeg de zaak haar beslag, zoodat de bovengenoemde negen Drentsche marken thans in de mogelijkheid waren gesteld, om ongeveer negenduizend hectare woesten grond productief te maken en in bouwgrond te herscheppen. Volgens de bepalingen van het convenant van 1817Ga naar voetnoot(*) waren de markgenooten verplicht voor inlaat- en doorvaartgeld eene zekere som per dagwerk turf aan de stad Groningen te betalen, terwijl de stad van hare zijde de verplichting op zich nam de verschillende monden te doen graven, waardoor de wijken der Drentsche marken in verbinding gebracht werden met de Groninger hoofdvaarten, nl. 't Stadskanaal en 't Kielster kanaal. Met groote voortvarendheid heeft de stad zich van hare verplichtingen gekweten, zoodat reeds in 1861 al de uit te voeren werken waren voltooid. De bepaling betreffende den dam te Bareveld is in 1870 door den koning opgeheven. Eene menigte veenkoloniën zijn daar in onze eeuw verrezen: Eexterveen, Gieterveen, Gasselter-Nijeveen, Nieuw-Buinen, enz. Reeds in 't begin der 18de eeuw hadden de markgenooten van Annerveen pogingen aangewend, om vergunning te verwerven voor den afvoer van turf langs de Groninger kanalen. 't Liep tot 1768, eer een convenant met de stad Groningen tot stand kwam. De marke van Eext, die hetzelfde wilde, heeft echter tot 1817 moeten wachten. Voor weinig jaren is het zuidelijk deel van 't Stadskanaal (Stads-Musselkanaal) in verbinding gebracht door den Weerdingermond met de Weerdinger venen en langs Ter Apel verlengd met het Compascuumkanaal, dat zich uitstrekt tot in de oostelijke venen van Emmen en Barge (Emmer- en Bargercompascuum). Bovendien verbindt thans het Haren-Rütenbroeker-kanaal, dat ten zuiden van Ter Apel begint, het Stadskanaal met de Eems en met het Duitsche Süd-Nord-Canal. Verplaatsen we ons thans nog eenige oogenblikken naar 't westen van Drente, naar de Smilder veenkoloniën. Volgens MagninGa naar voetnoot(†) werd in de marken van Diever en Leggelo reeds in de 16de eeuw turf gegraven; in 't begin der 17de eeuw werden deze verveningen meer naar een vast plan geregeld, ten gevolge waarvan de veenkolonie Hooger-Smilde werd aangelegd. Deze gronden waren toen in 't bezit van de familie Pauw en van andere Hollandsche heeren. De Ridderschap en | |
[pagina 436]
| |
de Eigenerfden van Drente verhieven in 1634 Hooger-Smilde tot eene leenheerlijkheid, ten behoeve van Adriaan Pauw, raadpensionaris van Holland, die er de rechtsbedeeling en 't administratief bestuur regelde en een schout en secretaris aanstelde. Deze heerlijkheid bleef in 't bezit van Pauw's nakomelingen tot 1795. De afvoer van turf schijnt plaats gehad te hebben langs een gegraven kanaal, dat in de Havelter Aa uitmondde. Dit kanaal behoorde in 't midden der 18de eeuw aan den heer Lijcklama à Nijeholt, grietman van Opsterland, die het verlengde met eene vaart in noordelijke richting door de Hijker-Smilde, zeker met het doel, om de Drentsche turf langs de Witte wijk af te voeren naar de Friesche kanalen. In 1767 werden de Staten van 't Landschap Drente door aankoop bezitters van de toen bestaande Smildervaart en besloten twee jaar later die tot Meppel te verlengen. In 1771 was dit kanaal gereed en zekere Friesche schipper Sake Jansz was de eerste, die het bevoer. Noordelijk van Hooger- en Hijker-Smilde lagen hooge venen in de marken van Halen en Witten, thans Kloosterveen en Boven-Smilde genoemd, die oorspronkelijk hadden behoord aan de kloosters van Dikninge en Assen, maar in de 16de eeuw waren geseculariseerd en overgegaan aan 't Landschap. Deze venen kwamen na 1771, toen de Drentsche hoofdvaart tot Meppel gereed was, in ontginning, daar ze achtereenvolgens in kleinere of grootere perceelen werden verkocht. De meeste hoofdwijken dragen de namen van hen, die hunne kapitalen in deze onderneming hebben gestoken en den grond gelegd voor den bloei dezer streek. Weldra kwamen nu de venen in de buurt van Assen aan de beurt, ten oosten van de Norgervaart, en werd de hoofdvaart doorgetrokken tot Drente's hoofdplaats. De domeinvenen en die, welke aan de stad behoorden, gingen in deze eeuw langzamerhand in particuliere handen over en werden aan de snede gebracht. Evenals door de Norgervaart de marken van Norg, Wester- en Zuidvelde in de gelegenheid gesteld werden hare veengronden te exploiteeren, zoo werd daartoe de gelegenheid geopend voor de eigenaars van de Zeiervenen door den aanleg van de Asserwijk. De Norgervaart werd na de stichting der kolonie Veenhuizen, door Graaf Joh. van den Bosch, als kolonievaart westwaarts doorgetrokken tot de grenzen van Friesland en is daar voor weinig jaren met de Haulerwijk en de Drachtster Compagnonsvaart verbonden. De Wittewijk is altijd nog door den dam bij Appelscha van de Friesche wateren gescheidenGa naar voetnoot(*). Wenden we ten slotte nog een blik op de veenkoloniën in 't noorden van Overijsel. | |
[pagina 437]
| |
In 't begin dezer eeuw nog strekten zich ten noorden van de Vecht, tusschen Gramsbergen en Staphorst, eenzame moerassen uit, alleen in droge zomertijden hier en daar toegankelijk. De ondernemingsgeest van een jongen edelman vond hier een gewenscht arbeidsveld. Willem Baron van Dedem, de zoon van Coenraad Willem van Dedem, landdrost van Vollenhove, vatte het plan op deze venen aan de snede te brengen. De omstandigheid, dat hij door zijn huwelijk met de dochter van Gerrit Willem van Marle bezitter was geworden van uitgestrekte veengronden, bracht daartoe het hare bij. Reeds toen hij bezig was voorbereidende maatregelen te nemen en de gronden aan te koopen, die voor het graven van een hoofdkanaal noodig zouden zijn, traden hem allerlei moeilijkheden in den weg. In de eerste plaats van de eigenaars, die, meestal door kwaadwilligen opgestookt of alleen op eigenbelang bedacht, maar volstrekt geene sympathie konden toonen voor een streven, dat zij als 't bouwen van luchtkasteelen beschouwden. Beleid en geduld deden hem echter deze hinderpalen uit den weg ruimen. Van meer belang was de tegenstand, hem door de regeering betoond. De stad Zwolle, bevreesd, dat de transitohandel op Noord-Duitschland een weg zou zoeken langs het door Van Dedem te graven kanaal en alzoo haar voorbijgaan, wist haar invloed te doen gelden bij de provinciale Staten van Overijsel en misschien ook bij den raadpensionaris Schimmelpenninck; althans deze weigerde concessie te verleenen. Koning Lodewijk, die eene bijzondere voorliefde toonde voor onze noordoostelijke provinciën, was gunstiger gestemd voor de plannen, hem door Van Dedem blootgelegd. Weldra mocht deze uit 's vorsten mond vernemen: ‘Toutes vos demandes sont accordées.’ En toen enkele van Van Dedem's tegenstanders den koning wilden overhalen in 't belang van Zwolle het kanaal direct met deze stad in verbinding te brengen en het aldus aan 't westelijk einde de richting te geven, waarin later 't Lichtmiskanaal gegraven is, vroeg de Koning zeer ontnuchterend: ‘A quoi bon ce triangle?’ Van Dedem begreep, dat het, alvorens eene spade in den grond te steken, thans zijn plicht was van andere veenontginningen nauwkeurig kennis te nemen en zich door anderer ondervinding te laten voorlichten. Daarom bezocht hij de voornaamste veenkoloniën van de provincie Groningen. In den aanleg van 't hoofdkanaal en de daarop uitloopende wijken, enz. ziet men dan ook duidelijk de blijken van ernstige studie. Genoemd hoofdkanaal, de Dedemsvaart genoemd, is bij Hasselt in verbinding gebracht met het Zwarte Water door middel van eene sluis, ten einde niet onderhevig te zijn aan de belangrijk afwisselende waterstanden dezer rivier. Als peil voor de vaart werd het zomerpeil van Genemuiden aangenomen. Het terrein, dat tot Lichtmis effen is, begint vervolgens te rijzen, zoodat aldaar weer eene sluis gebouwd is. Reeds bij 't begin van den aanleg had Van Dedem het plan, de vaart tot de Vecht door te trekken. Zoolang deze verbinding niet tot stand gekomen was, trachtte hij op eene andere wijze in den waterafvoer bij | |
[pagina 438]
| |
te hooge en den aanvoer bij te lage standen op de Dedemsvaart te voorzien. Hij liet de Schotkampswijk graven, om haar met de Reest te vereenigen, terwijl hij aan 't begin en 't einde dezer wijk eene sluis liet bouwen. Voorloopig werd de vaart niet verder gegraven dan tot Ane, op weinig afstand van de Vecht. Thans is laatstgenoemde rivier met de vaart verbonden en voor de voeding van het bovenste pand van 't kanaal wordt de Vecht bij Ane opgestuwd. Bovendien loopt de Lutterwijk uit de Dedemsvaart tot Koevorden en het Lichtmiskanaal verbindt haar met den benedenloop van de Vecht. Bij den aanleg der wijken vermeed Van Dedem zooveel mogelijk de fouten, in oudere veenkoloniën begaan. Alleen de hoofdwijken deed hij uitmonden in 't hoofdkanaal, terwijl hij de wijken op hare beurt met de hoofdwijken in verbinding bracht. Zooals vroeger reeds is opgemerkt, worden door een dergelijken aanleg aanzienlijke kosten van bruggenbouw bespaard, daar men den rijweg langs het hoofdkanaal op deze wijze over een grooten afstand ongehinderd kan doortrekken en men slechts over de hoofdwijken bruggen behoeft te slaan. Ten einde de noodige bevolking voor zijne veenontginning te verkrijgen, nam baron Van Dedem een maatregel, door velen als dwaas gebrandmerkt. In 1825 liet hij bekendmaken, dat ieder in zijne venen vrij kon komen turfmaken; kort daarna verkocht hij het natte veen voor 10 ct. per are; later steeg de prijs daarvan tot 50 ct. De eerste kleine verveners maakten goede zaken en 't aantal kolonisten nam gaandeweg toe. Reeds in 1843 telde de gemeente Avereest 3781 zielenGa naar voetnoot(*); thans beloopt dit getal reeds 6346, terwijl de gemeente Ambt Hardenberg eene bevolking heeft van 8177 zielenGa naar voetnoot(†). Eene stoomtram loopt van 't station Dedemsvaart naar 't stadje Hardenberg. Duizenden hebben alzoo hun bestaan gevonden in een oord, dat eene eeuw geleden op eene woestijn geleek. Maar de medaille heeft ook hare keerzijde. Die ommekeer is niet verkregen dan ten koste van aanzienlijke kapitalen, en velen der eerste ondernemers, o.a. ook de heer Van Dedem, hebben er hun fortuin bij ingeschoten. Hiermede wil ik eindigen. Ik ben ten volle overtuigd, dat ik in deze bladzijden, zoowel aangaande de veenvorming en de veencultuur als betreffende de geschiedenis daarvan, een zeer onvolledigen arbeid geleverd heb. 't Was echter mijn doel op het belangrijkste alleen de aandacht te vestigen en wat daaromtrent vroeger of later door dezen of genen gezegd is, in herinnering te brengen. In de laatste jaren is de kennis van het Nederlandsche polderland - dank zij vooral den geschriften van den heer Beekman - veel verbeterd en menig dwaalbegrip daaromtrent opgeruimd. 't Is mijne bescheiden meening, dat ook onze oostelijke gewesten recht hebben op eene nadere kennismaking. | |
[pagina 439]
| |
En hoewel de tijden tot het verleden behooren, dat men in Holland prijsvragen uitschreef betreffende den oorsprong van den veendamp, is het mij toch dikwijls gebleken, dat de bekendheid met onze hooge veenstreken over 't algemeen - ik sluit de vakmannen hier natuurlijk uit - nog zeer onvolledig genoemd moet worden. Moge deze bijdrage voor 't minst nieuwe belangstelling wekken omtrent dit deel van onzen vaderlandschen bodem. Zutphen. P. Kat Pzn. |
|