| |
| |
| |
Gereformeerd protestantisme.
Prof. Dr. M.A. Gooszen. De Heidelbergsche Catechismus en het Boekje van de breking des broods, in het jaar 1563-64 bestreden en verdedigd. Oorkonden en Dogmen-historisch onderzoek. Nieuwe bijdrage tot de kennis van het gereformeerd protestantisme. - Leiden, E.J. Brill.
In het jaar 1890 verscheen van de hand van Dr. M.A. Gooszen, hoogleeraar te Leiden, een boek, getiteld: De Heidelbergsche Catechismus. Textus receptus met toelichtende teksten. Bijdrage tot de kennis van zijne wordingsgeschiedenis en van het gereformeerd protestantisme. Met betrekking tot de eigenaardigheid van het karakter van het Protestantsche Christendom heeft in dat boek de schrijver de lijnen doorgetrokken en gemeend volkomen aan 't licht te brengen, die bij aanvang door Hofstede de Groot, Ebrard, Heppe waren ontdekt of althans als 't ware gevoeld en dientengevolge uitgesproken. Gooszen acht door dit werk in 't licht gesteld, dat de Reformatie geen strijd is van theologen en kerkelijke mannen, al stonden deze noodwendig vooraan, en over theologische en kerkelijke vraagstukken, al leverden deze natuurlijk de stof, maar dat zij van den beginne af was en in hare ontwikkeling bleef in al hare vertakkingen en over haar gansche gebied, allereerst en allermeest, eene godsdienstig-zedelijke beweging, die voortkwam uit den drang naar troost en verzekerdheid van de in den bestaanden toestand der kerk - vaak tot vertwijfeling toe! - verwarde gewetens. Toen Ebrard in 1851 schreef: ‘In keinem Kirchengebet oder Formular aller reformirten Kirchen aller Länder kommt je eine Beziehung auf die absolute Prädestination vor’, is aan die uitspraak weinig gewicht gehecht.
Thans spreekt Gooszen uit, dat de quaestie, of de godsdienstige voorstellingen zijn de uitdrukking van diep gevoelde overtuigingen of wel schoolsche dogmen, leerstukken van den tweeden rang, vooral moet worden uitgemaakt door het antwoord op de vraag: zijn zij min of meer rechtstreeks uitgesproken in de Gebeden, die voor het gemeenschappelijk gebruik zijn vastgesteld, en in de Formulieren, die bij de meest beteekenende godsdienstige handelingen der gemeente worden gebezigd? En in nog sterkere mate moet, volgens Gooszen, in dezen waarde worden gehecht aan de catechetische geschriften. Verre boven de compendiën der dogmatiek uit het laatst der 16de eeuw, om van die der 17de geheel te
| |
| |
zwijgen, moeten worden gesteld die eigenaardige boekjes, uit den aanvang en het midden der Reformatie afkomstig, door welke de verschillende richtingen de kennis van hare beginselen trachtten te verspreiden en aan kinderen en bejaarden, aan eenvoudigen en meer ontwikkelden zochten duidelijk te maken, wat zij als het ééne noodige in leven en in sterven, het ter zaligheid onmisbare beschouwden. Theologen waren de opstellers en dat drukt hier en daar een eigenaardig cachet op hun arbeid. Bij het voortschrijden van den tijd vermenigvuldigden zich de strijdvragen, en ook dat oefent een vaak ongunstigen invloed. Desniettemin wordt nooit de karaktertrek geheel uitgewischt, dat eene eigenaardige godsdienstig-zedelijke beweging er zichzelve in geeft, - vooral met het doel, om aan anderen mede te deelen, niet méér maar ook niet minder, dat inzicht in de godsdienstige waarheid, hetwelk hunne vertegenwoordigers zelven heeft getroost, bemoedigd en geheiligd.
Uit deze beschouwingen volgt wel, dat Prof. Gooszen ten zeerste belangstellen blijft in een boek als den Heidelbergschen Catechismus en in Het boekje van de breking des broods, welke twee geschriften voorkomen op den titel van het boek, hierboven neergeschreven en ter bespreking ons aangeboden.
Zeer opmerkenswaardig zijn de resultaten, waartoe Prof. Gooszen in zijn eerste geschrift gekomen is.
Dat de Heidelbergsche Catechismus een beslist Protestantsch karakter draagt, bewijst het eerste deel ervan, dat, uitgaande van het Paulinische: ‘Ik ellendig mensch!’ uitspreekt, dat de mensch niet door zedelijke werkzaamheden zelf zijn heil bewerken kan. De ernst des gewetens en het diepe gevoel van de opstellers van den Catechismus treden hier sterk aan het licht. In de tweede plaats blijkt dat karakter uit de energie, waarmede de Catechismus wijst op het geloof als het volstrekt eenige, dat bij het behoud van den mensch, zoowel wat de vergiffenis van zijne schuld als wat zijne verlossing uit de macht der zonde betreft, in aanmerking komt, al is zijne definitie van geloof dan niet onberispelijk. Hieruit volgt vanzelf, dat de kerk weggevallen is als ‘de schatbewaarster van het door alle goddelijke heilsfeiten bewerkte heil’. Voor de kerk treedt de Heilige Geest in de plaats. De prediking van het Evangelie en de sacramenten, die opgehouden hebben magisch werkende dingen te zijn, werden de middelen tot opwekking en bevestiging van het geloof. De kerk is feitelijk niet meer, doch ook niet minder, dan de Gemeente der door Gods Zoon uit het geheele menschelijke geslacht uitverkorenen, die door Zijn Geest en Woord vergaderd, beschermd en bewaard worden, en dus eene gemeenschap van beweldadigden, die de ontvangen gave ten nutte en tot heil der andere leden gewillig en met vreugde besteedt. Vervolgens blijkt dat Protestantsch karakter uit het vooropzetten door den Catechismus van het Evangelie of het Woord Gods, gelijk bij afwisseling het groote middel
| |
| |
wordt genoemd, waardoor eerst het zaligend geloof wordt gewerkt en dat vervolgens tot richtsnoer strekt van den geloovige; uit het feit, dat de middelaar, onze Heer Jezus Christus, er in het middelpunt staat, al is het dan te betreuren, dat men de traditioneele opvatting van de kracht van het kruis behield; en eindelijk uit de beteekenis, die gehecht wordt aan de namen Christus en Christen, in overeenstemming o.a. met wat Luther schreef in zijn: Von der Freiheit eines Christenmenschen. ‘Een Christen is, die, door het geloof een lidmaat van Christus, Zijn naam belijdt, zichzelven tot een levend dankoffer Hem offert en met een vrij geweten in dit leven tegen de zonde en den duivel strijdt.’
Vervolgens noemt Gooszen den Catechismus eene vrucht van het Gereformeerd Protestantisme. Dit wordt bewezen door het feit, dat men daarin niets wil weten van de geringste magische kracht of vim justificandi van de sacramenten, alsmede door de terzijdestelling van alle menschelijk gezag en het zich alleen onderwerpen aan het goddelijk gezag van den Bijbel. Eindelijk blijkt dit karakter ook nog uit de moeite, in den Catechismus gedaan, om het onlosmakelijk verband van het geloof en de werken, wil men, om het streng zedelijk karakter van den Christelijken godsdienst te doen uitkomen. ‘Dit staat bij alle gereformeerden vast: als de vraag wordt gedaan naar den diepsten grond des geloofs, naar de verzekerdheid die de Christen heeft, dat hij, die gebroken heeft met de kerk en heeft afgezien van iedere creatuurlijke heilsveroorzaking en heilsbemiddeling, niet op een' zandgrond heeft gebouwd, dan wordt geen beroep toegelaten op eigenaardige bevindingen alléén van de rust des gewetens en kalmte des gemoeds, maar men wijst dan vooral op de zedelijke vernieuwing, die door den Geest van God onder den invloed van het Evangelie tot stand komt. De Heidelbergsche Catechismus wijst op de goede werken, die ons bij ons zelven van ons geloof uit zijne vruchten zeker maken, terwijl hij, alles samenvattende, zegt: de éénige troost in leven en in sterven bestaat hierin, dat de geloovige zijns getrouwen Heilands Jezus Christus eigen is, zóó dat deze door zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven hem verzekert, èn hem voortaan te leven van harte gewillig en bereid maakt.’
Eindelijk wordt door Gooszen besloten, dat in den Catechismus, geschreven in den geest van Bullinger, eene richting valt op te merken, die hij tot tijd en wijle een betere naam gevonden is, de soteriologisch-bijbelsche noemt. Bullinger was verrukt over dit leerboekje van Heidelberg. Te Genève daarentegen wekte het heel weinig geestdrift. Dit laatste kwam, doordat Calvijn bij iedere nieuwe uitgave van zijne Institutie meer offers bracht aan de intellectualistisch-speculatieve richting. De Heidelbergsche Catechismus kiest zijn uitgangspunt in de ervaring van het Christelijk heil. Daaruit volgt de onderscheiding, die in den inhoud der Schrift wordt gevonden. Als Wet leert de openbare wil van God
| |
| |
ons onze ellende kennen en geeft ons den regel aan, naar welken de goede werken behooren te geschieden. Als Evangelie leert die wil ons voortaan Gods gezindheid jegens den mensch, de wijze, waarop Hij van den beginne zich ten zijnen aanzien heeft betoond, en den weg, langs welken Hij nog aan ons Zijne genade bewijst. Dit te weten, is op soteriologisch-bijbelsch standpunt het ééne noodige, en de geloofsleer heeft geene andere taak, dan deze historie van Gods handelwijze met het menschelijk geslacht te beschrijven en in haar samenhang uit te leggen.
Het boek, waarvan de titel boven dit opstel staat, sluit zich ten nauwste aan het eerste aan. Het wil meer licht verspreiden over een stuk der historie van den Heidelbergschen Catechismus, dat nog te zeer in het donker lag, en, in verband daarmede, over dat gedeelte van de Reformatie in de Palts, 'twelk den eeredienst, met name de viering van het Avondmaal naar het bevel en de inzetting van onzen Heer Jezus Christus, betreft, waarop nog weinig de aandacht werd gevestigd, hoewel die verandering niet alleen de gemoederen van velen in 1563-1564 ten zeerste in beweging bracht, maar ook den aard en het wezen van het Gereformeerd Protestantisme beter doet kennen. De ‘dogmen-historische’ resultaten, in het eerste boek gegeven en hier door mij kort herinnerd, moeten door dezen tweeden arbeid worden bevestigd.
Ik stel mij voor hier mede te deelen, wat daartoe dit boek geeft, om daarna enkele gedachten, betrekking hebbende op dat ‘dogmen-historische’ resultaat, neer te schrijven. Moge daardoor de waardeering van dit belangrijke, scherpzinnig ingestelde en volbrachte onderzoek van Prof. Gooszen worden versterkt, opdat dit werk door hem en anderen worde voortgezet en straks eene complete beschrijving van de religieus-ethische ontwikkeling in het Protestantisme, waarin de hier genoemde resultaten zijn verwerkt, er de rijpe vrucht van worde.
In de eerste plaats geeft Gooszen hier een overdruk van de Oorkonden, die in dit boek zijn bewerkt.
Als zoodanig wordt eerst medegedeeld een brief: ‘An Pfalzgrave Frederichen Churfürsten’, onderteekend door Paltsgraaf Wolffgang, Hertog Christoffel van Wurtemberg en Markgraaf Karel van Baden en gedateerd 4 Mei 1563. Daarop volgt: ‘Anlage zu diesem Schreiben: 1 Verzeichniss der Mängel des Catechismus, en 2. Widerlegung des “Büchlein's vom Brotbrechen”’.
Vervolgens krijgen wij de beantwoording van die stukken, en wel: A. ‘Churfürst Friedrich an Würtenberg, Veldens, Baden’, gedateerd 14 Sept. 1563. B. 1. ‘Hauptstaatsarchiv Dresden. Copeien etzlicher in Religionssachen zwischen Pfaltzgraf Friderichen Churfirsten eins, und Pfaltzgraf Wolffgang und Herzogen zu Wirtemberg anderstheils hien und wieder ergangenen schriefften Anno 1562, 1564. Loc. 9975. Blatt 73-103. (a. Eerste, b. Tweede, c Derde, d. Vierde Anti-critiek.) B.
| |
| |
2. ‘Antwort uff die Censur des Büchleins vom Brodtbrechen im Nachtmal Christi.’
Nadat deze belangrijke stukken hier voor allen toegankelijk zijn gemaakt, al is dan de lectuur van dat oud Duitsch niet zoo heel aangenaam, wordt door Gooszen met het oog op wat in de gegeven stukken wordt gevonden, een dogmen-historisch onderzoek ingesteld. De wijze, waarop daarin de inhoud van de afgedrukte oorkonden wordt weergegeven en verwerkt, is van dien aard, dat de lezer, die nu geene afzonderlijke studie van deze materie maken wil, gerust de lezing der oorkonden zelf kan achterwege laten.
Het eerste hoofdstuk van dit deel is gewijd aan den ‘Vermaanbrief van Paltzgraaf Wolfgang van Tweebruggen, Hertog Christoffel van Wurtemberg en Markgraaf Karel van Baden aan Keurvorst Frederik van de Paltz, en verantwoording van laatstgenoemden’.
Christoffel van Wurtemberg was een ijveraar voor de Luthersche orthodoxie, in 't bijzonder voor de Avondmaalsleer daarvan. Daarom wilde hij optreden tegen Frederik van de Palts. En gelukte het hem niet daartoe in 1562 te Frankfort mede te bewegen de Keurvorsten van Saksen en Brandenburg, beter slaagde hij na het ontvangen van den Heidelbergschen Catechismus in Februari 1563 bij Hertog Wolfgang van Tweebruggen en bij Karel van Baden. Dientengevolge zonden zij den Keurvorst, 4 Mei, een brief met adviezen van theologen over den Catechismus en Het boekje van de breking des broods. Deze brief is eene verkorting en verzachting van een ontwerp, dat was opgesteld, om ten vorigen jare van Frankfort te doen uitgaan. In den brief wordt uitgesproken, dat de Keurvorst dwalingen aanhangt en toelaat met betrekking tot de Avondmaalsleer vooral en dan ook in de christologie en in de theologie, alsmede dat in het Zwinglianisme en Calvinisme, die men daarin meent te zien, een oproerige geest schuilt. De schrijvers achten deze dingen verderfelijk en in strijd met Frederik's onderteekening van de Augsburgsche confessie, en zij stellen eene samenkomst met theologen voor, om deze dingen te bespreken.
Frederik's antwoord hierop dateert eerst van 14 Sept. Dit antwoord kwam vooral zoo laat, omdat Frederik geleerden heeft geraadpleegd over de aangewezen zoogenaamde dwalingen van den Catechismus, en de adviezen van die mannen voegt hij als bijlage bij zijn antwoord. De Keurvorst verklaart, dat hij van ieder omtrent Gods woord gaarne wil leeren; dat hij zich houdt aan het: ‘Dit is mijn geliefde Zoon; naar Hem zult gij hooren!’ en dat hij de Augsburgsche Confessie en verwante geschriften heeft onderteekend, omdat zij uit de profetische en apostolische geschriften waren geput. Daarmede acht hij in overeenstemming, wat in de scripta van zijne geleerde theologen is geschreven naar aanleiding van de lasteringen van stijfhoofdige en eerzuchtige theologen, die hij had moeten afzetten. De boeken van Zwingli en
| |
| |
Calvijn heeft hij niet eens gelezen. Van hen en allen neemt hij slechts aan, wat zij naar Gods Woord schrijven. De Keurvorst gaat niet mede met hen, die leeren, dat alleen ‘blosse zeichen im abentmal ausgereicht’ worden, ‘sintemal die warhafte und lebendige gegenwertigkeyt des leybs Christi im nachtmal in unsere kirchen gepredigt, geleret und geglaubt wurdet’. De Keurvorst en de zijnen houden het Avondmaal en den Doop voor zulke teekenen en zegelen, door middel waarvan de H. Geest als door ‘organa und werkzeug’ krachtig wil werken, om in de harten het geloof te wekken en te versterken, zoodat ook de hemelsche gaven medegedeeld, genoten en ontvangen worden. Al gelooven zij, dat Christus ten hemel gevaren is, zoo sluiten ze Hem daarom niet uit van het Avondmaal en gelooven, dat Hij, te gelijk waar God en mensch, in den Hemel en in Zijn Nachtmaal, maar het een en het ander naar Zijne eigen maat en wijze, zijn kan en wil.
Deze leer, zegt de Keurvorst, heeft hij niet van Zwingli of Calvijn of uit eenige philosophie, maar uit het woord Gods, het oude Credo en de Augsburgsche Confessie en verwante schriften. De Catechismus, verklaart hij, is niet op eenige menschelijke leer, maar alleen op Gods Woord gegrond en dus in overeenstemming met de Augsburgsche Confessie, de Apologie, de Verklaringen. Wat de veranderde gebruiken betreft, die bestaan alleen in de breking van het brood. Iemand, die daarin niet medegaat, verwerpt de Keurvorst niet. Hij wijst er verder op, dat te Marburg in 1529 Luther, Zwingli en de anderen het geheel eens waren in de hoofdzaken der ware Christelijke religie en dat, wat het Nachtmaal des Heeren betreft, dat gedeeltelijk het geval was. Alleen in één zaak, of nl. het ware lichaam en bloed van Christus lichamelijk in het brood en den wijn zijn, waren zij het niet eens, maar toch kwamen zij overeen jegens elkander Christelijke liefde te betoonen. Ten slotte verzekert de Keurvorst, dat hij op het eeuwig heil van zich, de zijnen en zijne onderdanen bedacht is. Onruststokers zal hij blijven verwijderen. Niet om het oordeel der menschen bekommert hij zich, maar wil zoo doen, als hij voor den rechterstoel van Christus verantwoorden kan. En terwijl hij meent, dat dit antwoord voldoende is, acht hij de voorgestelde samenkomst niet noodig.
Het tueede hoofdstuk behandelt de ‘Aanwijzing van de dwalingen in den Catechismus en hun Anti-kritieken’. Nadat gezegd is, op welke gronden Brenz moet worden gehouden voor den steller van de Aanwijzing, wordt deze beschouwd. In het stuk wordt uitgesproken, dat veel in den Catechismus heilzame en nuttige leer moet worden genoemd en, wanneer wij letten op al de punten, die onaangevochten blijven, dan mag worden gezegd, dat de wijze, waarop de groote hoofdzaken zijn behandeld in den Catechismus, door Brenz is goedgekeurd. Zelfs bleef veel van de christologie onbesproken. Acht dwalingen blijven over, die de leer van de sacramenten raken en in verband daarmede, die van de Hemelvaart met die der twee naturen van Christus en van
| |
| |
het zitten van Christus ter rechterhand Gods. Het groote kwaad is, dat alles hierop gericht is: jongen en ouden de Zwingliaansche dwaling van het Nachtmaal in te prenten. ‘Man mache was man wolle aus diesem Catechismo, und man verstreiche es wie mans koenne, so ist er vor der geburt und nach der geburt Zwinglisch.’ Dit wordt vervolgens bewezen. Op de vraag: ‘Waarom wordt gij een Christen genaamd?’ is in het antwoord alleen op het geloof, niet op den doop gelet. Bij den steller van den Catechismus zijn de sacramenten alleen teekenen en zegelen, niet organa, instrumenta of bemiddelende werktuigen. Niet alleen de transsubstantiatie wordt door hen verworpen, maar met geen woord wordt door hen ook gesproken van de werkelijke en wezenlijke tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in het Avondmaal. Voor die ontkenning van 't lichaam en 't bloed van Christus in het Avondmaal is reeds de weg gebaand in de voorstelling van Christus' hemelvaart. Al zijn de uitdrukkingen, waarin deze beschreven is, wel goed, de Zwingliaansche beteekenis der woorden maakt, dat hier toch gedwaald wordt. De waarborg is niet gegeven, dat Christus niet alleen als God, maar ook als mensch alles waarachtig en door de kracht van Zijn Wezen regeert en onderhoudt en overal, en dus ook in het Avondmaal, tegenwoordig is.
Vier Anti-critieken tegenover deze Aanwijzing legt Frederik over bij zijn antwoord op den brief der vorsten. Wie de geleerde stellers daarvan zijn, vermeldt de Keurvorst niet. Veel bewijst echter, dat de tweede Anti-critiek van Bullinger uit Zürich is. De lof, hier dadelijk over den Catechismus uitgesproken; de verdediging van Zwingli, van wien wordt gezegd, dat hij wel verdacht is gemaakt, maar toch naar de Schrift leerde; de houding, aangenomen tegenover de Augsburgsche Confessie; de beteekenis, hier toegekend aan doop en avondmaal; de handhaving van het Christelijk karakter van den Catechismus - dat alles wijst op Bullinger. De stellers der derde en vierde Anti-critieken moeten zijn Gereformeerde inwoners van de Palts. De schrijver van de eerste Anti-critiek is echter een irenisch man, die met Frederik zich plaatst op den bodem van de Augsburgsche Confessie en hare Apologie; die Zwingli en Calvijn niet noemt, maar blijkbaar een geestverwant zich gevoelt van Melanchton.
De auteurs trachten den Catechismus te vrijwaren van de bezwaren, tegen hem ingebracht; hier, door aan te wijzen, dat hem verkeerde meeningen worden toegedicht of dat hij verkeerd wordt verstaan; dáár, door zijn inhoud nader te ontwikkelen en te bevestigen of ook wel door den strijd over te brengen in 's vijands land en de stellingen van dezen te bestrijden. Soms zijn de stukken scherp. Vooral is dat het geval met het derde en het vierde. In hooge mate zijn zij homogeen, vooral in de opvatting van de sacramenten en van den status exaltationis van Christus. Van volkomen homogeniteit mag echter niet gesproken worden, omdat de schrijver van het eerste stuk geheel in Frederik's
| |
| |
geest de bemiddelende richting in de Avondmaalsleer voorstaat, wat niet was in 't belang van eene duidelijke en principieele voorstelling. Het principieel verschil tusschen Lutherschen en Gereformeerden wordt door hem in de schaduw gesteld, al blijft hij aan de Gereformeerde leer getrouw door de voorstelling, dat de ongeloovigen bij het Avondmaal geen deel hebben aan het lichaam en bloed des Heeren, en omdat hij het geloof als de voorwaarde, den Heiligen Geest als de heilzame kracht van het genot ervan handhaaft. De andere critieken gaan verder en staan meer beslist tegenover de Luthersche opvatting. Daar wordt zelfs gezegd, dat de consubstantiatieleer niet veel beter is dan de papistische transsubstantiatie-opvatting.
De Anti-critiek van het christologisch deel is bij allen dezelfde. De leer der Ubiquiteit en der Communicatio Idiomatum wordt eene nieuwe genoemd, en om die te handhaven, moest men wel de bijbelsche voorstelling van Christus' hemelvaart van den Catechismus bestrijden. Bewijs uit de Schrift wordt daarom gevraagd en bovendien uitgesproken, dat de Aanwijzing strijdt met de Vaders, Chalcedon, het Athanasianum e.a. Ook wordt gevraagd, wanneer Christus' lichaam alomtegenwoordig geworden is, en beslist de beschuldiging afgewezen, dat de Catechismus de ‘divinitas Christi’ zou verwerpen. Zoo staan dan de Aanwijzing en de Anti-critieken scherp tegenover elkaar. Daar heet het: wij laten ons den troost niet ontnemen, welken wij uit de Majesteit van Christus putten, ‘nemlich das wir unser blutt und fleisch in Christo mit aller göttlichen majestät Gottes geziert sehen, und desselben ewiglich geniessen werden’. Hier is het: wij laten ons den troost niet ontrooven, welken wij uit de waarachtige menschheid van Christus putten, want het zou tegen Gods wil en waarheid zijn en wij waren niet verzekerd van de toekomstige opstanding en verheerlijking onzer lichamen, ‘wo Christus nit gantzer volkhummer mensch mit einer vernunfftigen Seele und menschlichen leib an einem ort, an welchem er sein will, were und blyebe raumlich’. De eerste wordt van een terugvallen in de dwalingen van Eutyches beschuldigd, gelijk zij van haar kant den Catechismus en de zijnen van loochening der Godheid van Christus aanklaagt en op Nestorianisme zinspeelt.
In het derde hoofdstuk wordt besproken: ‘Het boekje van de Breking des Broods, met Kritiek en Anti-kritiek’.
Tot de bezwaren, door de vorsten aan Frederik kenbaar gemaakt, behoort ook, dat de ‘forma et ceremoniae’ van het Avondmaal in den geest van Zwingli en Calvijn zijn veranderd. Deze laatste qualificatie wijst Frederik af, maar overigens stemt hij toe, dat om verschillende redenen het broodbreken is verordend. Tot de gronden daarvan moet ook worden gehouden het opleven van den oud-Protestantschen geest, die tegen de mis en de daarmede verbonden superstitiën beslist optrad. Reeds voordat de Catechismus werd uitgevaardigd, had Frederik besloten, om in de Palts ‘die Abgötterei abzuschaffen, sonderlich so aus dem
| |
| |
Pabstumb hergefloszen’, en wetende, dat uit het ‘rund Brödlein’, de hostie, een ‘Abgott’ werd gemaakt, zoodat men voorgaf, dat ‘die Prädicanten Gott in ihren Händen hatten’, dit ronde brood afgeschaft en daarentegen de breking des broods bij het Avondmaal bevolen. En om zijne onderdanen deze verandering te doen begrijpen en waardeeren, had hij naast den Catechismus, waarschijnlijk Januari 1563, te Heidelberg laten uitgeven een Büchlein von dem Brottbrechen.
Bijna in zijn geheel wordt door Gooszen dit merkwaardige boekje weergegeven (pag. 220-227). Zeldzaam zuiver en beslist wordt daarin het beginsel ontwikkeld, waarvoor de volgelingen van het Gereformeerd Protestantisme van den beginne af opkwamen. De gedachtenisviering van het historisch feit, van den Christus, die leed en stierf aan 't kruis, wordt de hoofdzaak, en dus de vertegenwoordiging bij het Avondmaal, op de wijze, die Hij wilde, en met de teekenen, die Hij voorschreef, voor Hem, die zich overgaf in den dood voor ons, niet van den Verheerlijkte, al is de geloofsgemeenschap met dezen de voorwaarde voor eene waardige, gezegende Avondmaalsviering en al wordt de gemeenschap er zeer zeker krachtig door gevoed en gesterkt.
Toen nu in de Aanwijzing, die ook dit boekje bestreed, werd erkend, dat het: ‘Doet dit tot mijne gedachtenis’, een gebiedend voorschrift was, dat zag op alles, wat bij de Avondmaalsinstelling was gezegd, en dus ook op het nemen van het brood en het danken, toen was de steller van de Anti-critiek sterk en had hij recht te eischen, dat ook het volgende, het brood breken, als door Jezus bevolen werd erkend. En daar nu het breken van het brood juist herinnert aan den dood des Heeren, moet dit niet worden verwaarloosd. Zoo worden hier verder de verschillende tegenwerpingen en de beantwoording daarvan genoemd en vooral erop gewezen, dat ook door den schrijver van het Antwurt met nadruk wordt uitgesproken, dat onze rede met 's Heeren hulp in religiezaken niet verder mag gaan, dan zij geleid wordt door het heilig Woord van God, dat onze eenige regel en richtsnoer is. Als iets met Gods Woord strijdt, dan kan het niet goed worden, al was het in de ware kerken ingevoerd en al was het duizend jaar oud.
Bij de vraag naar den auteur van het boekje wijst Gooszen aan, dat die van het boekje ook de steller was van het antwoord op de critiek der Aanwijzing. Vervolgens wordt aangetoond, dat de man moet hebben medegewerkt aan de invoering der nieuwe orde van zaken in de Palts. Daarna wordt uitgesproken dat hij een zoon van den Duitsch-Zwitserschen reformatorischen geest is. Dat leeren: het vooropzetten van het volstrekt gezag van Gods woord en gebod; het gebonden zijn aan het gebruik van Christus en de Apostelen; de strenge verbinding van het Avondmaal en den dood van Jezus Christus aan het kruis; de geheele voorstelling van het Avondmaal in den geest van Bullinger en de tweede anti-kritiek; de wijze, waarop er van de werking van den Hei- | |
| |
ligen Geest wordt gesproken en van de gemeenschap met Christus en van die tusschen de geloovigen onderling. Op grond van al het genoemde moet ten slotte worden geconcludeerd, dat de schrijver is Erastus, hoogleeraar in de medicijnen te Heidelberg, maar meer dan dilettant-theoloog, beslist belijder van de Gereformeerde beginselen, wakker tegenstander van Heszhusius en volijverig medewerker onder en met Frederik aan de Reformatie van de Palts. Zwitser van geboorte, heeft hij de betrekkingen onderhouden met zijn vaderland en zijne geestelijke leidslieden, inzonderheid met Bullinger. De geest, die sinds jaren in hem leefde en werkte, was aangekweekt, verfrischt, versterkt door zijne sympathie voor de vervolgde Gereformeerde Nederlanders en zijne persoonlijke gemeenschap met velen van hen. In 1562 schreef hij: Grundlicher Bericht, wie das wort Christi: Das ist mein leib, etc. zu verstehen. Het lag dus voor de hand, dat Frederik ook aan dezen man opdroeg het volk voor te lichten over de ingevoerde veranderde gebruiken bij de Avondmaalsviering.
Aan 't slot van dit hoofdstuk zegt Gooszen: het zou voor het Gereformeerd Protestantisme een zegen zijn geweest, en meer zegen zou het nog hebben verspreid, indien het zoo principieel met de Katholieke opvatting van het Christendom had gebroken, als Thomas Erastus, als ook zijne geestverwanten te Zürich dat meenden te doen. Het Avondmaal van onzen Heer Jezus Christus althans zou dan niet als een mysterium tremendum, met de bliksemschichten van den Ban te verdedigen, boven de Gemeente hebben gestaan. Het zou de eenvoudigplechtige gemeenschappelijke gedachtenisviering van den heilbrengenden dood van Jezus Christus zijn geworden, die, in gehoorzaamheid aan de inzetting des Heeren, met ootmoedige dankbaarheid, tot versterking des geloofs en vermeerdering der broederliefde werd onderhouden.
Nadat zoo de oorkonden zijn beschreven en besproken, wordt in het vierde hoofdstuk een overzicht gegeven van ‘den strijd over de nieuwe orde van zaken in de Paltz, buiten de kanselarijen der vorsten, in pamfletten en tractaten, in het jaar 1563 en den aanvang van 1564’.
De oppositie, waarover de Vermaanbrief sprak, werd naar de getuigenis der theologen en van den Keurvorst zelf aangezet door onder het volk verspreide pamfletten. Van de geschrevene is slechts één bewaard gebleven. Daarin wordt vooral opgekomen tegen de invoering van den Catechismus en de veranderingen in de bediening van doop en avondmaal. De theologen en ook de Keurvorstin Maria komen op tegen onjuiste voorstellingen en valsche beschuldigingen daarin. Behalve de geschrevene verschenen ook gedrukte pamfletten, zooals van Laurentius Albertus en Franciscus Balduinus.
De Vermaanbrief der drie vorsten was ook aan Filips van Hessen, die het meest geschikt was, om den vrede te herstellen, medegedeeld. Zijne theologen lichtten hem in een onbeteekenend stuk daarover voor. Zelf naar Heidelberg gegaan, kreeg hij echter een diepen indruk van de
| |
| |
vroomheid en den ernst van den Keurvorst, en meer dan half was hij voor het Heidelbergsche standpunt gewonnen, gelijk blijkt uit wat hij ten slotte in zijn brief schrijft over de beelden en het broodbreken.
De Vermaanbrief en de Aanwijzing waren echter in ruimeren kring verspreid. Over de veertig personen hebben dan ook weldra hunne refutationes tegen den Catechismus klaar. Al die stukken zijn echter niet verschenen, waarschijnlijk omdat de schrijvers van oordeel waren, dat Matthias Flacius Illyricus en Heszhusius goed en afdoende geschreven hadden. De stukken van deze mannen zijn van 1563-1564 en volgen de Aanwijzing in hoofdzaak op den voet. Opmerkelijk is daarbij, dat deze beide Lutheranen tegenover de Gereformeerden krachtig meenen te moeten handhaven, dat God het is, uit Wien en door Wien alle dingen zijn, van Wien wij bij den aanvang en den voortgang op den weg des heils volstrekt afhankelijk zijn. Heszhusius vindt dat zoo vreemd, dat hij vermoedt, dat op dit punt eene vergissing of eene onduidelijke wijze van spreken wellicht in 't spel is. Niet minder opmerkelijk is, dat deze twee mannen van de communicatio idiomatum niet spreken. In de bestrijding van de breking des broods gaan zij geheel mede met de Aanwijzing, terwijl in den ruwen uitval: ‘Ich las mich schier beduncken, die Schwermer sind den Particulen darumb so gram und Feindt das sie Christi bildtnis und crucifix drauff gedruckt finden’, zeker een element van waarheid moet worden erkend.
Na rijp beraad werd door Frederik en zijne raadslieden besloten, niet te antwoorden op de lasterlijke praatjes en geruchten en op de strijdschriften. De ‘Kirchenordnung’ zoowel als de openbare godsdienstoefeningen spraken genoegzaam voor zichzelf. Maar tevens werd besloten, de groote strijdvraag over het Avondmaal, waaraan al meer dan dertig jaren zoovele geschriften waren gewijd, nog eens opzettelijk te behandelen en bepaaldelijk de belijdenis van de Palts aangaande dit stuk der religie voor de geheele kerk te herhalen en den grond ervan uit de goddelijke Schrift bloot te leggen.
Bovendien nam men het besluit, de zaak van den Catechismus tegenover Flacius Illyricus in 't openbaar te bespreken. Aan Ursinus werd opgedragen dit stuk te stellen. Hij was daarmede reeds Aug. 1563 klaar. Het verscheen eerst in Maart 1564 en op naam van de theologen der universiteit te Heidelberg. Wanneer men ook maar alleen het Beschluss leest, dan erkent men reeds, dat hier zuiver de Gereformeerde Avondmaalsleer wordt gehuldigd. Hier toch wordt geleerd, ‘dass wir Christum nicht anderst können essen, denn wie er auch nach dem essen für und für in uns bleibet; dasz er auch in denen gläubigen die dasz Nachtmaal gebrauchen, nicht mehr oder anderst wone, denn in denen die darzu nicht mögen komen; dasz durch die niessing brots und weins im Abendmal, wie durch alle sacrament kein andere gemeinschaft Christi bedeutet und bestättiget werde, denn eben die, welche allen gläubigen im Evangelio verheissen ist’, enz. Als Ursinus
| |
| |
later verklaart, ‘dasz hiemit stimmet die lere der alten rechtgläubigen Kirchen und Augspurgischen confession’ en dat op de vraag, wat in 't Avondmaal genoten wordt, Lutherschen en Gereformeerden volkomen overeenstemmend antwoorden, ‘es werde genossen nicht allein brot und wein, sonder auch das wesentliche warhaftige fleisch und blut Christi’, dan gaat hij om den wille van den vrede zeker te ver en komt hij met zichzelf in strijd.
Aan Ursinus werd ook opgedragen de verdediging van den Catechîsmus tegenover Flacius' Widerlegung. Dit laatste stuk wordt dan ook op den voet gevolgd in de Verantwortung, die 1564 verschijnt. Krachtig wordt daarin verdedigd de breking des broods op de gronden, die in het Boekje daarvan gegeven zijn, en tevens met een beroep op Luther, gelijk hij spreekt in ‘de abroganda Missa privata ad fratres suos Coenobii Augustiniani Wittembergae’. Dit beroep op Luther geschiedt echter niet, omdat zij menschengezag erkennen, maar omdat de tegenstanders Luther's aanhangers zijn. Bovendien wordt in het genoemde stuk nog ter leering uitgesproken, waarom de wederinvoering van het broodbreken noodig is.
Behalve de genoemde, officieele, op naam der theologen uitgegeven stukken gaf Ursinus, op last van Frederik, op eigen naam nog, ter beantwoording van eene gewijzigde uitgave van de Aanwijzing der dwalingen in den Catechismus, uit: Antwurt auff etlicher Theologen Censur uber die am rand des Heydelbergischen Catechismi, ausz heiliger Schrift angezogene zeugnusse.
Dit hoofdstuk besluit met de vermelding van het gebed, dat aan 't slot van Gründtlicher Bericht wordt gevonden en waaruit de ernst van de zaak, waarom het hier ging, blijkt.
Het vijfde hoofdstuk is getiteld: ‘Het heilig Avondmaal naar het bevel en de inzetting van onzen Heer Jezus Christus’, en wijst aan, dat het Gereformeerd Protestantisme vanouds zich erop heeft toegelegd bij de afschaffing van de mis zoo het Nachtmaal te vieren.
Was de Avondmaalsopvatting van Zwingli nog niet geheel beslist, toen hij reeds inzag, dat de mis moest verdwijnen, door zijne samenkomst met Johannes of Hinne Rode en Georgius Scaganus, twee Nederlanders, werd hem alles duidelijk. Zijne Avondmaalsliturgie bewijst, dat in 1525 te Zürich nu voorgoed de viering werd ingevoerd naar het bevel en de inzetting des Heeren.
Bullinger verheugt zich over die invoering te Zürich en zegt, dat zij nagevolgd werd in alle dorpen. Zijne geschriften, vooral zijn: Ueber den Ursprung des Irrthums betreffende die Bilderverehrung und die Messe, bewijzen, dat hij het met Zwingli eens is.
Zürich werd in dit opzicht het algemeene voorbeeld, te meer, toen Luther zijn fellen strijd had aangebonden tegen de Zwitsersche ‘dweepers en sacramentsschenders’.
Naar de Liturgie van 1 Nov. 1525 en de ‘Kirchenordnung’ van 1529
| |
| |
werd ook te Bazel het Avondmaal ingevoerd, zooals Christus het had ingesteld. In bijzaken, de wijze van viering betreffende, verschilde men hier van Zürich. Echter werd daar ook de censuur, de ban voor de Avondmaalgangers ingevoerd, zeker niet naar het bevel des Heeren.
Ook Straatsburg, dat later bij de vestiging der nieuwe orde in de Palts streng Luthersch is, staat in 1525 mede aan 't hoofd van de Gereformeerde beweging. In een brief van Capito uit dit jaar wordt door hem met vreugde vermeld, dat Bucer de Zwitsersche Avondmaalsopvatting nu aanhangt, nadat hij eerst in dezen streng Luthersch was. Bucer zelf schrijft die verandering toe aan den invloed van den Nederlander Johannes of Hinne Rode, die in 1524 bij hem was. De opvatting te Straatsburg blijkt uit den in Dec. 1524 vandaar uitgaanden zendbrief aan Paltsgraaf Frederik en uit een brief, Dec. 1525, van Gerard Roussel, die om de geloofsvervolging hier kwam. Ook hier werd het Avondmaal gevierd naar het bevel en de inzetting des Heeren. Dat blijkt uit den strijd, die over de Mis hier tot 1529 werd gevoerd, en de tijdens dien twist geschreven stukken van Capito en Bucer.
Ook Farel, die in 1525 te Straatsburg kwam, die in betrekking stond met Capito en Bucer, met Oecolampadius, met Blaurer te Constanz, met Zwingli, met Berthold Haller te Bern, twijfelde niet, welke partij hij moest kiezen in den Avondmaalsstrijd. In zijn Summaire et briefve Declaration daucuns lieux fort necessaires a ung chascun Chrestien wordt die eenvoudige, practische, evangelische opvatting van 't Christendom gevonden, die onder de Gereformeerden vooral werd voorgestaan en die in hem leefde, ‘avant qu'il fût dominé par le génie théologique et dialectique de Calvin et par la nouvelle scolastique augustinienne, qui vint obscurcir trop tôt la clarté vivifiante des premières heures du grand jour de la Réforme’.
Farel's gevoelen over de sacramenten, en in 't bijzonder over het Avondmaal, blijkt uit dit boekje, maar vooral uit de liturgie, die hij in 1533 voor Fransch Zwitserland, waar hij sedert 1526 werkte, opstelde. Volkomen in den geest van Zwingli, onder den invloed van Straatsburg, Bazel, Zürich, schrijft Farel hier zelfstandig.
Te Genève is de Fransche liturgie van Farel waarschijnlijk gebruikt door Calvijn tot zijne verbanning. Na zijn terugkeer verschenen in 1541 zijne Ordonnances ecclesiastiques en volgde in 1542 de invoering van zijne nieuwe liturgie. Wat de wijze van Avondmaalsviering betreft, zijn de bepalingen van Calvijn dezelfde als die van voorheen van Farel. Wat echter veel gewichtiger is: de oorspronkelijke Gereformeerde opvatting van de heilige plechtigheid heeft plaats gemaakt voor de eigenaardige beschouwing van Calvijn. Het historische feit, de bloedige offerdood alleen, ontsteekt, volgens het formulier van 1542, de geloovigen bij het Avondmaal niet langer in geestdrift, maar de gedachte aan de unio mystica, die er tot stand zal komen, de spijziging ten eeuwigen leven, die den zielen bij en in het Avondmaal zal ten deel
| |
| |
vallen en waarvan het brood en de wijn de aanschouwelijke teekenen, de zegelen, straks zelfs de zinnebeelden zijn, houdt hen in spanning. In het Avondmaal wordt het mysterieuze, niet de herinnering aan en de verkondiging van het historische feit, den dood van Jezus Christus, maar eerst en bovenal de wondervolle vereeniging met Christus gezocht. En bovendien is in de liturgie van Calvijn ter zijde gezet, dat de heilige tafel van onzen Heer is eene zichtbare gemeenschapsoefening met de leden van Jezus Christus. De heilige tafel is hier het omgekeerde van wat zij is bij Farel, en dus geene ‘chose avec le prochain’, maar geheel en alleen eene zaak tusschen de ziel en haar Heiland geworden. Hier wordt openbaar, dat Calvijn onder de heerschappij stond van eene mystieke opvatting van het Christendom, die het theologisch of ethisch karakter van dezen godsdienst niet tot zijn recht doet komen.
In het zesde hoofdstuk wordt nog gehandeld over ‘Nederlandsche “verjagte Kristen” in de Paltz, hun invloed op de opvatting van het Avondmaal en de “forma et ceremoniae” bij de bediening. Die forma et ceremoniae ingevoerd in de Nederlandsche en in de Duitsch-gereformeerde kerken.’
De invloed van Duitsch-Zwitserland op de gevoelens in de Palts is duidelijk. Niet mag ook echter worden voorbijgezien die van de ‘verjagte Kristen’ uit Nederland. Vanouds was er gemeenschap tusschen Heidelberg en Nederland. Hoevelen uit Nederland studeerden te Heidelberg: denkt aan W. Gansfort 1456, Georg. Cassander 1546, Aggeus Titus en Regnerus Alberda 1541, Steph. Sylvius 1559, wiens promotie werd belemmerd om zijne Zwingliaansche gevoelens door Heszhusius.
In 1559 werden ingeschreven: Gerardus Gardirius (Geldrus); Everhardus ab Olst (Geldrus); Bernardus Rudolphus (Frisius). Thans is gebleken, dat de tweede was Johannes Anastasius Veluanus, de schrijver van Der Leecken Wechwijser, een der eerste predikers van de Reformatie in Nederland. Met zijn ‘Rath und Zuthun’ heeft Frederik III de reformatie van de Palts doorgezet. Hij kwam er, na te Straatsburg en te Dusseldorf vertoefd te hebben. In 1557 was hij predikant te Steeg bij Bacharach. Daar schreef hij het boekje: Vom Nachtmal Christi. Daarin heeft hij zich de zaak van Zwingli aangetrokken en tot de lezers gezegd, dat, als zij ‘die ware Auszlegung Zwinglii und seines anhangs in diser sach’ maar ter toets brachten, zij wel tot de ervaring zouden komen, ‘dasz wir genannte Zwinglischen im Abentmal recht haben’. Zoo plaatste hij zich met anderen tegenover den generaal-superintendent van de Palts, Heszhusius. In 1559 werd hij na het ontslag van Heszhusius superintendent van Bacharach. Mede gesteund door de verklaring van Melanchton, tastte in 1559 Frederik door. Aan eene vastgestelde formule bij het Avondmaal moest men zich verbinden. Allen, die zich daarnaar niet wilden voegen of de spreekwijze, ‘dat het lichaam van Christus in het sacrament in en onder het brood werd genoten’, wilden
| |
| |
blijven bezigen, werden afgezet. Als superintendent moest Anastasius toen een predikant afzetten. In 1561 schreef hij, om Monheim, hoofd der Dusseldorfsche school, tegen de Jezuïeten bij te staan: Bekantenisz von dem wahren Leib Christi. Darin ein yder die irthumb mit dem Meszbrot kan erkennen. In het stuk van het Avondmaal handhaaft hij beslist de Gereformeerde traditie en iedere gedachte aan eene wonderbare substantieele vereeniging met Christus sluit hij volkomen uit, door de werking van die kracht van het lichaam en bloed van Christus nader te bepalen als eene ‘würckung des heiligen geistes’, al tracht hij den Avondmaalsstrijd door zijne manier van spreken te stillen. Door zijne bemiddelende uitdrukkingen, waarvan hij meent, dat zij overeenstemmen met de Augsburgsche Confessie, was hij juist geschikt, om de reformatie in de Palts te vestigen. Zelfs zegt hij: Hette der gute Lutherus gewüsst das er nun wol weiszt, er wurde freilich viel anders von Leib Christi geschrieben haben.’ Toch blijft het waar, dat hij alleen de Gereformeerde beschouwing ervan aanhangt en geeft. Als superintendent van Bacharach zal hij de synoden hebben bijgewoond te Heidelberg, en op die van Jan. 1563 heeft hij inzonderheid werkdadig deel gehad aan de invoering van de nieuwe orde in de Palts. Behalve Anastasius waren andere verjaagde Christenen uit Nederland in de Palts, zooals Bloccius van Leiden, Jan de Mont, Jan Arents, Olivier Bock, Pithopaeus van Deventer, wiens zuster met Anastasius trouwde. Aan Pithopaeus werd met Jozua Lagus uit Pommeren opgedragen, den Catechismus in 't Latijn te vertalen.
Ook de straks uit Frankfort verdreven Nederlandsche Christenen kwamen in 1562 in de Palts, vonden daar rust en gaven het voorbeeld van eene godsdienstig ijverige en kerkelijk zorgvuldig ingerichte gemeenschap, die voortreffelijk onder hen was. Hunne leerboeken werden met vlijt in de Palts geraadpleegd. Twee schakeeringen van de Avondmaalsleer werden daarin echter aangetroffen; de eene, van Micron en Utenhove, brengt en houdt het Avondmaal streng in verband met het historisch feit van den dood van Jezus Christus; de andere, die van À Lasco, laat die gedachte niet varen, maar beschouwt de plechtigheid meer in verband met de mededeeling aan ons van het heil in Jezus Christus vooral van het eeuwige leven. Utenhove was te Zürich geweest en had van Bullinger zijne eenvoudige Avondmaalsopvatting, en aan Calvijn schreef hij, dat hij zich in zijne geschriften toch mocht onthouden van min of meer duistere uitdrukkingen, als hij handelde over het Avondmaal. Micron was een der predikanten van de vluchtelingengemeente te Londen, welke gemeente zich die van Zürich tot voorbeeld stelde. Daar had men de breking des broods. Geene transactie wilde men met papistische gebruiken. Uit de wijze van viering blijkt, dat men het Avondmaal als herinnerings- en liefdemaaltijd beschouwde. De invloed van dit alles is duidelijk bij Ursinus, in den Heidelbergschen Catechismus, in de ‘Kirchenordnung’, die Nov. 1563 de reformatie in
| |
| |
de Palts voltooit. Het belangrijkste daarin is het Avondmaalsformulier. Met het historisch lijden en sterven van Jezus wordt daarin het Avondmaal zoo sterk mogelijk in verband gebracht, maar ook wordt het voorgesteld als het middel tot broederlijke gemeenschap. Dit laatste ontbreekt in het Geneefsche formulier.
Ten slotte wordt nog in dit hoofdstuk gewezen op de historie van de ‘forma et ceremoniae’ bij het Avondmaal in de Gereformeerde kerken van Nederland en Duitschland. Gelet wordt behalve op Nederland, waar de Hervormden karakteristiek ‘sacramentariërs’ heeten, op Anhalt, Nassau, Bremen en Hessen.
Het boek besluit als 't ware met eene conclusie in een zevende hoofdstuk met het opschrift: ‘Het Gereformeerd Protestantisme en het genus tertium in de protestantsche geloofsleer der zestiende eeuw’.
Hierin wordt eerst gezegd, dat Harnack onder de Duitsche reformatie alleen het Lutheranisme verstaat; dat hij de beweging, van Zürich uitgegaan, slechts terloops noemt; beweerd, dat Zwingli geheel van Luther afhangt en dat het voor de Reformatie noodig was, dat Luther zijne, zij het dan ook onjuiste, Avondmaalsleer beslist vasthield. Dat is eene onvolledige en eenzijdige voorstelling.
Dr. Leofs heeft in zijne Dogmengeschichte beter ‘das Evangelische Christenthum Zwingli's’ tot zijn recht laten komen, maar zegt toch ook nog ten onrechte, dat Zwingli van Luther als religieus hervormer afhankelijk is.
Van de zijde der Gereformeerden werd Luther hoog gewaardeerd. Zij zagen niet voorbij, dat hij het ‘sola fide’ krachtig op den voorgrond had gesteld en dat zij allereerst Protestanten waren. Op de overeenkomst hielden zij het oog.
Maar ook wisten zij, waar de wegen uiteenliepen. In de zaak van het Avondmaal liep het groote beginsel des geloofs groot gevaar, ‘want als het geloof alléén niet volstrekt zalig maakt, buiten alle werking van uitwendige dingen om, dan vervallen wij weer tot de werken’. Onvoorwaardelijk en geheel brak men met de kerk, die de heilsgoederen uitdeelde, niet als geestelijke gemeenschap op geestelijke wijze, maar als objectief goddelijke instelling door middel van het sacrament. Vandaar ook het streven, om de kerken van ‘allen eitelen und abergläubischen dingen’ te reformeeren en te zuiveren. - Bullinger zegt, dat de hervorming is herstelling van het oorspronkelijk Christendom naar de H.S., die de maatstaf en de regel, door de geloovigen te volgen, is. - Zwingli doet beslist uitkomen, dat het Evangelie niet alleen is de openbaring van de genadige gezindheid van God, maar ook van den Heiligen Wil van God, zoodat ons leven ook moet worden hervormd. Men zag een noodwendig verband tusschen geloof en werken, tusschen godsdienst en zedelijkheid.
Het Christendom is de ethische godsdienst bij uitnemendheid. Het mystische element werkt er echter nog in, waardoor inzonderheid het
| |
| |
Avondmaal het middel wordt, om het leven der Godheid deelachtig te worden. Dat vinden wij bij Rome, bij Luther en in sommige uitdrukkingen ook bij Calvijn. Maar 't Gereformeerd Protestantisme in zijn geheel heeft met die opvatting gebroken. Het heeft in zijne leer van het Avondmaal en in de wijze, waarop het zedelijk leven tot een constitutief element in den godsdienst werd gemaakt, het teleologisch of ethisch karakter van het Christendom waardig doen uitkomen. Daarom vertegenwoordigt het in de historie van het Protestantisme de principieele breuk met het Katholicisme. Dat blijkt ook uit de christologie. De oude formuleering daarvan bleef behouden, maar op den historischen Christus, op de menschheid van den Heiland viel alle nadruk. Uit de waarachtige menschheid van den Heer Jezus Christus putten de Gereformeerden hun troost. Op het bevel en naar de inzetting van den Heer Jezus Christus kwamen ze te zamen aan het Avondmaal. Op den middelaar Gods en der menschen, den mensch Jezus Christus, die voor hunne zonden leed en stierf en den Vader met hen en hen met den Vader verzoende, werd hun dankbaar oog dáár gericht - op hem, die voor hunne zielen, door 'tgeen hij deed en bewerkte, eene spijze werd ten eeuwigen leven. Maar zij zagen ook verder en hooger. Met het Symbolum Apostolicum volgden ze met het oog des geloofs den Middelaar, den mensch Jezus Christus, den in den hemel verhoogden, hunne voorspraak bij den Vader, die eens zou komen, om te richten over levenden en dooden. Hier op aarde vroeger, maar ook in den hemel vervult volgens de Gereformeerde opvatting de mensch Jezus Christus het groote werk, dat de Vader hem heeft gegeven, om het te volbrengen.
Het genus tertium van 't Protestantisme, dat tegenover het Lutheranisme en het Calvinisme zich wist te handhaven, is in dit onderzoek weer sterk aan 't licht getreden. Dit op te diepen uit de Catechismi, en de Liturgieën, is voor de tegenwoordige ontwikkeling van het Protestantisme het beste, al is het dan misschien waar, dat het ‘systeem’ in den ouden tijd noodig was en onschatbare diensten heeft bewezen.
Wanneer wij ter aankondiging van een boek als dit van Prof. Gooszen zoo den inhoud overzien, dan blijkt het, dat die zeer rijk is; dan zien wij, dat wij hier niet maar te doen hebben met sommige lotgevallen van de beide op den titel genoemde volksboekjes, maar dat wij hier met eene groote beweging uit den voortgezetten hervormingstijd worden bekendgemaakt in haar oorsprong, in haar verband met gelijktijdig voorgestane richtingen, in haar historisch beloop, in hare eigenaardigheid en hare waarde. De rustige behandeling van de hier ter sprake komende quaesties en de scherpzinnige wijze, waarop is opgediept en op den voorgrond geplaatst, wat door Gooszen als het cor van de Protestantsche beweging in de Palts is gevonden, verdient aller lof en aller waardeering. En zeer hoop ik, dat de aangeduide rijke inhoud menigeen nog moge bewegen dit boek in al zijne bijzonderheden te lezen
| |
| |
en mede na te denken over wat daarin is gegeven en wat daaruit volgt.
Wel mag dit boek rijk worden genoemd, daar Gooszen geene moeite heeft gespaard, om alles te geven, wat de door hem gevonden richting in het oude Protestantisme in hare wording en haar beloop aanwijst en verklaart. Met het einde van het vierde hoofdstuk had de schrijver strikt genomen zijn boek kunnen laten eindigen. De gegeven oorkonden zijn dan afgehandeld en de historie, die daarmede in onmiddellijk verband staat, de strijd over de invoering van wat hier het oorspronkelijk Gereformeerd Protestantisme wordt genoemd in de Palts, is dan beschreven. En wanneer wij denken aan de heldere wijze, waarop het ontstaan en de schrijvers van de besproken stukken zijn aan 't licht gebracht en voorgesteld, vooral ook aan de verdienstelijke voorstelling, waardoor het eigenaardig karakter van de reformatie in de Palts wordt duidelijk gemaakt, dan reeds moet ieder Protestantsch Christen, die het gewicht van de goede kennis van het oorspronkelijk Protestantisme erkent, zich verplicht gevoelen den schrijver hartelijk te danken voor wat hij in de eerste vier hoofdstukken heeft gegeven.
Maar geheel compleet wordt dit boek eerst en zeer wordt de waarde ervan verhoogd door wat vervolgens nog in drie hoofdstukken gegeven wordt. In het vijfde en zesde hoofdstuk toch wordt de oorsprong, de historische wording van de opvattingen in de Palts nagegaan. Daardoor wordt eerst helder en klaar bewezen, dat inderdaad in de beschouwingen in de Palts moet gezien worden de geest van het oorspronkelijk Gereformeerd Protestantisme. Helder en klaar wordt aangewezen de betrekking tusschen de Palts en Zwitserland en die tusschen de Palts en de Nederlandsche Christenen. Daardoor is de eigenaardige richting der reformatie in de Palts glashelder verklaard en komt natuurlijk haar karakter nog sterker aan het licht. Dat is van groot gewicht op het gebied, waarop dit boek zich beweegt. De waarde en de beteekenis der feiten, in de eerste vier hoofdstukken gegeven, konden eerst later worden aangeduid. Zij moesten daartoe worden beschouwd in verband met de verloopen jaren der Hervorming, met de gelijktijdig levende personen en verschijnselen en eenigszins met wat de gevolgen ervan waren in de toekomst. Volledig is dus deze studie eerst geworden juist door de laatste hoofdstukken. Daardoor is juist ook onmiskenbaar aan het licht gebracht de zelfstandigheid van den geest van Zwingli en de zijnen, zoodat de onjuistheid van de beschouwing van Harnack in zijne dogmengeschiedenis, waarin die zelfstandigheid wordt ontkend, daardoor bewezen is. Hier blijkt, dat Zwingli recht had te zeggen: ‘Ik begon het Evangelie te prediken reeds in 1516, dat is in dien tijd, toen Luthers naam bij ons nog niet genoemd werd.’ Maar daardoor is tevens de practische waarde van dit onderzoek voor de Protestantsch-Christelijke gemeente van onzen tijd duidelijk aan 't licht getreden.
De persoon van Frederik III van de Palts en wat door hem met
| |
| |
zijne theologen is gedaan ter Reformatie, vinden bij Gooszen groote sympathie en worden door hem in den regel onbepaald toegejuicht. Dat is volkomen verklaarbaar en billijk, en gaarne gaan wij mede met de waardeering van dien vorst en zijne theologen, die de zuiver geestelijke en ethische opvatting van het Avondmaal en de werking daarvan in hun tijd het sterkst hebben voorgestaan en principieel alle mechanische werking van de sacramenten en daarmede op geheel het religieus gebied hebben bestreden.
Evenwel komt het mij voor, dat door Gooszen wel iets krachtiger had mogen zijn uitgesproken en breedvoerig aangetoond, dat Frederik en sommige van zijne theologen zelf de verwarring in hun tijd wel wat hebben vergroot en zelf mede aanleiding hebben gegeven, dat de beteekenis van hun werk, en daarmede van Zwingli en andere geestverwanten, langen tijd in de Protestantsche wereld is miskend of althans niet gevoeld. De Keurvorst spreekt telkens als een, die van Zwingli niets weet en ter inlichting bij zijn hervormingswerk eigenlijk van hem ook niets weten wil. En indien hij nu, om elke betwistbare autoriteit te ontwijken, zich streng alleen had beroepen op den Bijbel, dan zouden wij die afwijzing van Zwingli kunnen billijken. Maar dat is niet het geval. Hij spreekt telkens uit, dat hij zich wil houden aan de Augsburgsche Confessie. In dienzelfden geest verklaart een Ursinus, dat met zijne leer samenstemt ‘die lere der alten rechtgläubigen Kirchen und Augspurgischen confession’; ja, hij zegt dat naar Lutherschen en Gereformeerden beiden in het Avondmaal werden ‘genossen nicht allein brot und wein, sondern auch das wesentliche warhaftige fleisch und blut Christi’. Een Anastasius zegt evenzoo, dat Christus bij het Avondmaal tegenwoordig is ook ‘mit der aussgeenden Kraft seines leybs und bluts’. Zulke voorstellingen zijn in dezen strijd wel wat vreemd en moesten de gemeenteleden doen denken, dat de geheele quaestie alleen om enkele woorden ging.
Wij kunnen ons bijna niet voorstellen, dat Frederik volkomen eerlijk was in zijne verklaringen van onbekendheid met Zwingli. Immers, de tweede Anti-critiek kreeg hij van Bullinger uit Zwitserland; Anastasius, in de Palts wonende, verklaart, dat als de tegenstanders ‘die ware Auszlegung Zwinglii und seines anhangs in diser sach’ maar ter toetse brachten, zij wel tot de ervaring zouden komen, ‘dasz wir genannte Zwinglischen im Abentmal recht haben’; en in zijn boekje Von dem Abentmal, wijdt hij een hoofdstuk aan ‘die ware Auszlegung Zwinglii und seines anhangs in diser sache’, waarin hij zich schaart onder ‘die Kirchendienern und Lyen, die es mit dem Zwinglio in diesem haltend’; en eindelijk, om nu niet meer te noemen, Erastus, de schrijver van het Büchlein, was een Zwitser, die met Bullinger in betrekking bleef. Met deze en dergelijke feiten is het inderdaad zeer vreemd, zulke sterke verklaringen van onbekendheid met en onaandoenlijkheid voor Zwingli van Frederik te moeten hooren.
Gooszen zegt ergens, dat de Gereformeerden zeer goed wisten, op welk
| |
| |
punt hunne wegen en die van Luther en de zijnen uiteengingen. Het schijnt soms echter wel, dat Frederik dat niet zoo heel best wist. In elk geval is hij, en dan zeker ter wille van hem ook menig Heidelbergsch theoloog, om zijn irenisch doel, om de aanhangers der Luthersche opvatting niet te kwetsen, te ver gegaan in het behouden van termen en in het afwijzen of liever ontkennen van Zwingli's invloed. Wanneer men verklaarde van de Augsburgsche Confessie niet te willen afwijken, dan moesten, dunkt mij, de tegenstanders wel uitspreken, dat het dan toch eigenlijk maar beter was ook dezelfde woorden te blijven gebruiken, om alle verwarring te voorkomen. Frederik en zijne medestanders moesten er prijs op stellen, zoo werd vroeger geschreven, dat alle uitdrukkingen, die onnoodig ergernis zouden geven, werden vermeden, als ook, aan den anderen kant, dat de betwiste leerstukken over het Avondmaal, alsmede over de tegenwoordigheid van Christus daarin en de wijze der gemeenschapsoefening daarbij met den Heer, zoo kort en duidelijk mogelijk in het licht werden geplaatst. Wat het eerste gedeelte van dezen zin zegt, is zeker volkomen goed betracht, maar daardoor is ook aan het in het tweede gedeelte gezegde juist te kort gedaan. Nu geleerd werd, ‘dat wij zoo waarachtiglijk zijns waren lichaams en bloeds door de werking des Heiligen Geestes deelachtig worden, als wij deze heilige waarteekenen met den lichamelijken mond tot zijne gedachtenis ontvangen’, nu moest het wel verschrikkelijk hard en onverdraagzaam worden gevonden, dat een predikant werd afgezet, omdat hij behouden wilde de spreekwijze, ‘dat het lichaam van Christus in het sacrament in en onder het brood werd genoten’. Wanneer wij dit goed in het oog houden, dan zullen wij alleen billijk oordeelen over hen, die, vastgegroeid in de Luthersche Avondmaalsopvatting, zich gedrongen gevoelden, om zich tegen Frederik en zijne theologen met hun
catechismus en in 't bijzonder met hunne Avondmaalsbeschouwing te verzetten. En de sympathie, die wij hebben voor de richting van Frederik en de zijnen, moet ons, de historie beschrijvende en beoordeelende, niet onbillijk maken tegenover hen, die met Frederik niet konden medegaan.
Met groote ingenomenheid merkt Gooszen op, dat de leiders van de Gereformeerde beweging echt vrijzinnig met de grootste waardeering spreken over Luther, en met nadruk spreekt hij dat uit. Inderdaad moet worden erkend, dat aan de andere zijde minder waardeering, minder verdraagzaamheid bestond. Toch moet men ter billijke beoordeeling van de mannen der historie ook een en ander daarbij op het oog houden. Bij al de verdraagzaamheid, die in de Gereformeerden leefde, werd toch door Frederik in de Palts straks b.v. door middel van den superintendent Anastasius een predikant afgezet, die de nieuwe terminologie van het Avondmaal niet wilde gebruiken. Daar werd dus de vervolgde vervolger. De geschiedenis der Hervorming leert, dunkt mij, dat zij, die iets nieuws vóórstaan, iets, dat van het algemeen tot hier toe ge- | |
| |
huldigde gevoelen min of meer afwijkt, altijd verdraagzaam, het meest vrijzinnig zijn. De minderheid, de onderliggende partij predikt steeds vrijzinnigheid. Dit verschijnsel zegt, dat bewust of onbewust de zucht naar zelfbehoud hierbij mede van invloed is. Tegenover het machtige Rome staat Calvijn met het nieuwe, nog zwakke Protestantisme met den eisch van verdraagzaamheid. Maar de te Genève sterk geworden Calvijn doodt Servet, en die daad wordt goedgekeurd door Melanchton en schier allen, die de kettervervolging van Rome, op henzelf toegepast, afkeuren en veroordeelen. Dit verschijnsel houde men op het oog ook bij de beoordeeling van de Palts. De omstandigheid, dat Frederik en de zijnen eene betrekkelijk nieuwe orde van zaken wilden en moesten invoeren, maakt mede, dat men van die zijde zeer waardeerend sprak over Luther c.s.
Men vergete niet, dat de eigenaardige positie, de omstandigheden de Gereformeerden in de Palts meer vrijzinnig, verdraagzaam, waardeerend maakten, dan de strenge oude Lutheranen waren. Dan alleen zal men de mannen der historie billijk beoordeelen. En erkent men dan daarbij, dat het groote hervormingswerk der zestiende eeuw nog niet is voltooid; dat de geest der hervorming nog niet geheel heeft doorgewerkt, - dan zal men wèl doen, als men, voorgelicht door de historie, de lijn der vrijzinnigheid, der verdraagzaamheid thans geheel eens gaat doortrekken en dientengevolge thans eens algemeen gaat gevoelen en erkennen, dat het groot en edelmoedig is verdraagzaam te zijn, vooral als men zelf de meerderheid en daardoor de machthebbende is.
De Avondmaalsviering naar het bevel en de inzetting des Heeren werd door de invoering der nieuwe orde van zaken in de Palts nagestreefd. En dat is, naar hetgeen in de Zwingliaansche richting wordt gezien, de beschouwing van het Avondmaal vooral als herinnerings- en liefdemaaltijd. Met het oog daarop kiest Gooszen partij tegen de meerdere of mindere mystieke opvatting ervan. En als Calvijn in zijn nieuw formulier te Genève straks de wondervolle vereeniging met Christus op den voorgrond stelt en de viering geene ‘chose avec le prochain’, maar geheel en alleen eene zaak tusschen de ziel en haar Heiland laat zijn, dan wordt deze voorstelling als ver beneden de Gereformeerde opvatting staande gequalificeerd.
Al zie ik nu niet voorbij, dat in de Gereformeerde opvatting en ook bij Gooszen het Avondmaal ook wel een middel is tot versterking van de gemeenschap met Christus, toch komt het mij voor, dat die gedachte wel ietwat op den achtergrond wordt gedrongen, en daarom wil ik dienaangaande ook eene opmerking schrijven.
Wanneer het Avondmaal wordt gevierd ‘naar het bevel en de inzetting des Heeren’, dan is het zeker in de eerste plaats een herinneringsmaaltijd. Immers, Jezus zegt met nadruk: ‘Doet dit tot mijne gedachtenis.’ Maar wanneer wij nu juist op deze woorden letten,
| |
| |
dan is het ook duidelijk, dat Jezus niet alleen wil gedacht hebben aan het historisch feit van Zijn lijden en sterven op zichzelf. Hier staat niet: ‘doet dit tot gedachtenis van mijn lijden en sterven’, maar geheel in 't algemeen: ‘Doet dit tot mijne gedachtenis.’ En al is het nu zonder eenigen twijfel waar, dat het ‘breken’ van het brood en wat dies meer zij, in 't bijzonder wijst op Jezus' lijden en sterven, daardoor mag niet worden verkort het algemeene: ‘tot mijne gedachtenis’. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat juist met het oog op de gemeenschap met Jezus in het Avondmaal door dat woord niet naar Zijn lijden en sterven alleen, maar naar Zijne geheele persoonlijkheid verwezen wordt.
Als Calvijn niet op het karakter van liefde- en gemeenschapsmaaltijd let, dan wordt daardoor, in strijd met de Gereformeerde opvatting, te kort gedaan aan het ‘bevel en de inzetting des Heeren’. Dat is volkomen juist opgemerkt, met dien verstande echter, dat wij Calvijn hier niet in strijd vinden met het nadrukkelijk bevel van den Heer, maar wel met de inzetting. Er wordt door Jezus met geen woord bij de Avondmaalsinstelling van het gemeenschappelijke gesproken. Maar dat Hij al de Zijnen vereenigt aan één tafel; dat Hij ze allen te zamen laat eten van één brood en laat drinken uit één beker, dat moet zonder eenigen twijfel zinnebeeldig zeggen, dat de Zijnen in Hem met elkaar door de liefde moeten zijn verbonden, in gemeenschap met elkaar leven.
Is dit echter waar, dan meen ik, dat er in de mystieke opvatting van de Avondmaalsviering eene waarheid ligt, die niet mag worden voorbijgezien en ook niet min of meer op den achtergrond mag worden geplaatst. Het ‘eten en drinken’, dat juist niet door den bedienaar maar door ieder aanzittende zelf wordt gedaan, het in zich opnemen van de teekenen van Jezus' lichaam en bloed heeft, naar mij voorkomt, niet minder eene symbolische beteekenis en bedoeling dan het gemeenschappelijk aanzitten. Door den Avondmaalganger wordt verklaard: gelijk brood en wijn worden opgenomen en verwerkt in mijn lichaam, zoo moet ik opnemen en verwerken in mijn geest Jezus' persoon. En dat geschiedt nu opzettelijk aan en door het Avondmaal. Het is daarmede als met het gebed. Jezus zelf en al de Zijnen leven onafgebroken in God's gemeenschap. Maar dat neemt niet weg, dat zij ook gedurig in 't gebed opzettelijk, rechtstreeks omgaan met God. Ja, daardoor juist wordt de voortdurende gemeenschap met den Vader mogelijk, gevoed en in stand gehouden. Zoo moet nu ook de Christen onafgebroken vervuld zijn van Jezus' geest en leven. Maar door de opzettelijke gemeenschap met den Heer aan het Avondmaal wordt ook dit juist mogelijk en ontwikkeld. Dat is de gezonde mystieke opvatting van het Avondmaal. Wij willen natuurlijk niets weten van eene mechanische werking van Jezus Christus op den mensch (Luther) en ook niet van eene geheimzinnige, wonderbaarlijke (Calvijn), maar meenen toch, dat de gezonde mystiek wordt miskend, wanneer het Avondmaal bijna enkel herinneringsen liefdemaaltijd wordt genoemd, - die gezonde mystieke vereeniging
| |
| |
met Christus, die opneming van Christus' geest in onzen geest door den Heiligen Geest aan het Avondmaal, waaraan Jezus moet hebben gedacht, toen Hij tot Zijne gedachtenis liet eten en drinken. En juist met het oog op die opneming van Jezus' geest in onzen geest zal Hij, dunkt mij, niet gesproken hebben van gedachtenisviering van Zijn lijden en sterven, maar van Hem in zijn geheel, van Zijn persoon.
Het staat bij mij vast, dat die gezonde mystieke opvatting van het Avondmaal bij de oude Gereformeerden niet werd voorbijgezien. Zij toch wijzen op het geloof als de voorwaarde voor het genieten van de vrucht des Avondmaals en op de werking van den Heiligen Geest daar in den mensch. Het sterk op den voorgrond stellen alleen van de idee ‘herinnerings- en liefdemaaltijd’, gelijk bij Gooszen wordt gedaan, doet licht denken en vreezen, dat hier iets gewichtigs eenigszins wordt voorbijgezien, en verklaart en rechtvaardigt dan ook eenigszins de oppositie, die de Zwinglianen ondervonden.
De voornaamste vrucht van dit boek (en van de geheele studie over de oud-Protestantsche theologie van Prof. Gooszen) moet, naar de bedoeling van den schrijver, zijn, dat uit de polemiek over den Catechismus, uit het boekje over de breking des broods en den strijd voor de invoering van de nieuwe orde in de Palts duidelijker is gebleken, dat er naast het Lutheranisme en het Calvinisme was en bleef bestaan een tertium genus van Protestantsch Christendom, afkomstig van Zwingli en zijne geestverwanten en van Nederlandsche Protestanten.
Dat tertium genus der Reformatie is door Gooszen het bijbelsch-soteriologische genoemd.
En wanneer ik nu denk aan het daarmede bedoelde verschijnsel, gelijk het in dit boek ook is voorgesteld, dan wil het mij toeschijnen, dat de door Gooszen gekozen naam niet juist is, omdat hij, naar mij toeschijnt, het karakteristieke van dit verschijnsel niet goed aanduidt.
‘Bijbelsch’ wil Gooszen die richting noemen. Maar de strenge Lutheranen en Calvinisten wilden toch ook niets anders leeren, dan juist wat de Bijbel leert. En dan ‘soteriologisch’. Maar was het dan allen niet alleen te doen om de sotèria? Ja, juist omdat de Lutheranen die sotèria alleen mogelijk achtten, als, onder meer, ook in cum et sub pane Jezus' werkelijk lichaam en bloed werden gegeten en gedronken; juist omdat de Calvinisten steeds sterker aan één zaligmakende leer vasthielden, stonden zij beiden tegenover de Zwinglianen, de mannen van de Palts e.a.
Het verschil ligt, naar mij toeschijnt, juist in de beschouwing van den weg, dien men voorschreef, noodig achtte, op den voorgrond plaatste voor de verkrijging van de zaligheid. De Lutheranen meenen, dat daarvoor onder meer noodig is eene mechanische werking van het sacrament; de Calvinisten achten daarvoor onmisbaar de aanneming van eene bepaalde, speculatief saamgestelde dogmatiek. De Gereformeerden,
| |
| |
die Gooszen op het oog heeft, leggen echter den nadruk op den ethischen weg des geloofs, des Heiligen Geestes, der geestelijke ontwikkeling. Dientengevolge waag ik het met alle bescheidenheid uit te spreken, dat de door Gooszen bedoelde richting in het oorspronkelijk Protestantsch Christendom meer juist de ethische dan wel de bijbelsch-soteriologische kan worden genoemd.
Mag nu met het oog op het verschijnsel, door Gooszen uit de stukken opgediept, inderdaad van een ‘tertium genus’ van Protestantisme worden gesproken? Zeer zeker. Mits daarbij goed op het oog wordt gehouden, dat van dat genus veel bij Luther en de Lutheranen, veel ook bij Calvijn en de Calvinisten wordt aangetroffen en dat alleen in Zwingli, Bullinger, hunne geestverwanten in de Palts en in Nederland die ethische richting het meest, niet uitsluitend wordt gevonden. Om iets te noemen - het mechanische kan wel niet ontkend worden in de satisfactieleer, het speculatief dogmatisme niet in de leer der drieëenheid, gelijk die ook in den Heidelbergschen Catechismus worden gevonden.
Met meesterhand heeft Gooszen uit de bronnen aangewezen, dat deze richting niet slechts te vinden is in de allereerste geschriften der Hervorming, maar zich onder veel strijd en worsteling heeft weten te handhaven met name in de Palts.
In de eerste geschriften der Hervorming was deze richting reeds vroeger opgemerkt. Dat geschiedde uitnemend b.v. door Dr. Bavinck, blijkens zijne Ethiek van Zwingli (Kampen, 1880). Bij hem lezen wij o.a.: ‘Wat de gezondheid voor het lichaam is, dat is voor Zwingli het geloof voor de ziel. Het was zijne bedoeling dat de godsdienst eerst in het leven zijn volle wezen ontplooit. Het is vooral van zijne ethische zijde dat de godsdienst door Zwingli wordt beschouwd. Scholastieke redeneeringen en logische onderscheidingen hadden voor hem geen waarde. In elk dogma was het het ethische, dat hij zocht op te sporen en dat hem boeide. Wat dat niet bevatte, werd door hem wel niet geloochend, maar had toch zijne rechte beteekenis voor hem verloren.’ Gooszen deelt zelf mede, dat Prof. Offerhaus reeds in Waarheid in Liefde, 1869, dezen geest vindt in Farel's: Summaire et briefve Declaration daucuns lieux fort necessaires a ung chascun Chrestien. Gooszen schrijft daarvan: ‘De steller karakteriseert het boeksken van Farel door enkele proeven, in zijn eenvoudig evangelischen inhoud, in zijn echt vrijzinnigen (liever: protestantschen) geest, in zijn praktische strekking. Treffend is het slotwoord van zijn waardeerend verslag: Niet voor geleerden schreef Farel, maar voor het volk, of liever nog, voor den mensch, den door dwaling en zonde ongelukkigen, maar naar den levenden God en verzoening met Hem dorstenden mensch. Den eenvoudigen inhoud van het Evangelie gaf hij weer, niet omdat het hem ontbrak aan wetenschap, maar omdat de wetenschap zijns tijds was ontaard in ijdele scholastieke bespiegelingen en hij gevoelde, dat ook zij moest worden teruggebracht tot haren eenigen waren grondslag
| |
| |
den mensch, met zijne zondaarsbehoeften en hare bevrediging door Christus in God. Jammer, dat de hervorming zoo spoedig van dat terrein des levens en der praktijk op dat der bespiegeling is teruggetreden! Maar opwekkend, ook nog voor onzen tijd, is het herlezen van die eerste hervormingsgeschriften (onder welke naast Melanchton's Loci Theologici en de eerste geschriften van Luther, ook Farel's Summaire ten volle behoort), waarin wij de meest reine vruchten van den geest der hervorming bezitten.’ Zóó is het. Alleen vragen wij onder de eerstelingen eene plaats voor Zwingli en de zijnen èn - sinds 1880 voor onze Summa! Wat wordt in de Oeconomica de toenmalige theologie geestig gepersifleerd: ‘Mihi videtur sic, et mihi videtur sic, et sic sentit Doctor subtilis: haec theologia scholastica.’
Deze woorden van Offerhaus geven mij vrijmoedigheid nog één gedachte hier neer te schrijven. De vraag komt bij mij op: is het in den strikten zin van dat woord wel dogmengeschiedenis, die wordt gegeven, indien men de hier bedoelde richting gaat opdiepen, volgen, beschrijven in haar historisch beloop in het Protestantsche Christendom? Chavannes heeft getracht in onderscheiding van de ‘Bijbelsche theologie’ te beschrijven ‘la religion de la Bible’. Iets dergelijks geschiedt, naar mij toeschijnt, ook hier. Wat Gooszen wil, is, dunkt mij, in onderscheiding van de strikte dogmengeschiedenis eene beschrijving van de religieus-ethische ontwikkeling in het Protestantisme. Het is, met terzijdestelling tot zekere hoogte van de streng dogmatische beschouwingen, de aanwijzing van den gouden draad van het religieus-ethische, dat bij sommige personen, in sommige boeken, op enkele tijdstippen heel sterk op den voorgrond treedt, maar dat nooit en nergens geheel ontbreekt. En is dat waar, dan mag, gelijk Gooszen wil, vooral geput worden uit de gebeden, de formulieren en de catechetische geschriften. Wanneer de dogmengeschiedenis, die alleen voor de geleerden is, zal worden gegeven, dan moet vooral geput worden uit de compendia der dogmatiek, die voor en na door de Protestantsche theologen zijn geschreven en uitgegeven. Immers, wie thans de dogmatiek der tegenwoordige Protestantsche wereld beschrijven wil, zal daarvoor de handboeken der dogmatiek moeten gebruiken, maar mag niet in de eerste plaats de catechisatieboekjes over geloofs- en zedenleer als bronnen opslaan. Om de religieus-ethische bewustheid van den tegenwoordigen tijd te beschrijven mogen echter de laatstgenoemde geschriften zeer zeker vooral en in de eerste plaats worden geraadpleegd.
Ten volle stem ik in met Gooszen, als hij zegt, dat het voor de ontwikkeling van het Protestantisme van den tegenwoordigen tijd bovenal heilzaam is en goed den, wat ik nu meen te mogen noemen religieus-ethischen, schat op te graven, die in de oude reformatorische geschriften, vooral in de Catechismi en de Liturgieën vervat is. Met dankbaarheid herinner ik mij nog steeds, hoe Chantepie de la Saussaye Sr. gedurende zijne korte academische werkzaamheid te Groningen ons, zijne leerlingen,
| |
| |
daartoe juist aanspoorde. En verblijdend mag het daarom ook worden genoemd, dat een ‘gereformeerd’ man als Dr. Bavinck schreef: ‘Geen der hervormers is onzen tijd zoo na verwant als Ulrich Zwingli.’
Moge de geest, die hieruit blijkt, doorwerken! Dat worde bevorderd door het boek van Gooszen! En hoe meer dat het geval is, des te meer zal dit boek worden gewaardeerd. Meer nog dan thans zal daarom in de toekomst Gooszen's werk op prijs worden gesteld en gebruikt. Tot in lengte van dagen zal er, naar mij voorkomt, uit worden geput. Gooszen komt groote dank toe van ons, zijne Protestantsche tijdgenooten. En het nageslacht zal hem, wellicht meer nog dan wij, dien dank zeker gaarne willen brengen.
Leeuwarden.
R.H. Drijber.
|
|