| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. van Westrheene.
De horlogemaker en zijne vrouw.
Het was laat in den avond en de regen, die den geheelen dag in stroomen was gevallen, kletterde nog altijd tegen de ruiten van het vertrek, waarin de horlogemaker en zijne vrouw gezeten waren.
De vrouw legde haar breiwerk voor zich op de tafel, stond op, wierp een paar blokken in den haard en blies met den blaasbalg het vuur, dat was gaan dooven, weder aan.
Toen het hout vlamde, wendde zij zich van den haard af en keek naar haren man, die bij de tafel zat en een horloge repareerde.
‘Gij kunt het onmogelijk bij dat licht zien, Thomas,’ zeide zij. ‘Laat mij de groote lamp opsteken.’
‘Ik heb zoo aanstonds gedaan,’ antwoordde hij norsch, zonder van zijn werk op te zien.
Hij bleef niettemin aan zijn werk en zijne vrouw nam hare breikous weder op; er werd geen ander geluid in het vertrek gehoord, dan het getik van de breinaalden en het spinnen van de zwarte kat, die voor den haard in het vuur lag te staren, totdat de horlogemaker een van zijne werktuigen liet vallen en de kat het achterna sprong en er vroolijk langs den grond mede speelde.
‘De duivel hale die kat!’ gromde de horlogemaker.
‘Nog in lang niet, hoop ik,’ zeide de oude juffrouw, die bedaard opstond, het schroevendraaiertje opraapte en weder op de tafel legde. Zij bukte om de kat te streelen, die na haren laatsten uitval opnieuw voor den haard ging liggen om in de vlam te staren.
De oude juffrouw zat voorovergebogen op haren stoel en wreef zich over het gezicht, alsof zij er pijn had. Zij was een ouderwetsch mensch, met sterk sprekende gelaatstrekken; zij droeg stijve grijze krulletjes langs hare ingevallen wangen; hare oogen waren doordringend helder; zij had een schrander voorhoofd en blijkbaar een zenuwachtig gestel.
Eindelijk stond de horlogemaker op en ging zijn gemak nemen op eene breede eikenhouten, met leder bekleede bank, ouderwetsch, doch zeer gemakkelijk; de hooge rug beschermde hem meteen tegen den tocht van de deur.
| |
| |
Hij nam zijnen bril af en hield hem in de hand.
‘Ja, Volumnia,’ begon hij, ‘morgen gaan wij nu van elkander af. Het is geen aangenaam vooruitzicht, wat het weder betreft; hoort gij wel, hoe het regent?’
‘Ik vrees, dat gij veel last van al die nattigheid zult hebben,’ antwoordde zijne vrouw. ‘Gij hebt er misschien ook wel aan gedacht, dat het morgen onze trouwdag is. Morgen vóór vijf en dertig jaren regende het ook, dat het goot, evenals nu. Het was geen vroolijk voorteeken voor een gelukkig huwelijk.’
‘Neen, Volumnia,’ gaf de man met eenen zuren lach ten antwoord; ‘en mijne vrienden hadden hun uiterste best gedaan om mij een huwelijk met u af te raden.’
‘Juist,’ antwoordde de oude juffrouw droog; ‘en mijne vrienden hebben het mij allen afgeraden, toen ik met u wilde trouwen.’
‘Ik mocht lijden, dat gij naar hen geluisterd hadt, Volumnia,’ zeide hij zuchtende en leunde tegen den rug van de bank.
Volumnia Webster haalde hare schouders op.
‘Wijl ik niet naar mijne vrienden wilde luisteren en gij niet naar de uwe, Thomas, hebben wij beiden vijf en dertig jaren van ons leven vermorst. Hat is jammer; het leven is kort en men moest het niet weggooien. Doch naar alle menschelijke berekening hebben wij ieder nog twintig jaren levens vóór ons; die moeten wij nu zoo goed mogelijk besteden. Wij hebben nog eenen heelen tijd, wij kunnen heel veel genieten in twintig jaren.’
‘Het gekste is,’ zeide de horlogemaker, terwijl hij de zwarte kat streelde, ‘dat wij er niet vroeger aan gedacht hebben. Zeg maar eens eerlijk, kunt gij u wel één enkelen dag herinneren, waarin gij pleizier in mijn gezelschap hebt gehad?’
Volumnia Webster dacht eenige oogenblikken na.
‘Neen,’ zeide zij eindelijk, ‘er schiet mij niets van te binnen. O ja, nu weet ik toch eenen heel pleizierigen dag, in Londen, toen wij schilderijen zijn gaan zien en in eenen bibliotheek zijn geweest; maar wacht, ik bedenk daar, dat ik toen niet in uw gezelschap was. - Neen, Thomas, als ik oprecht wil zijn, moet ik zeggen, dat ik mij niets aangenaams in het leven kan voorstellen in betrekking tot u. Het is maar waar, dat er altijd eene kloof tusschen ons is geweest; ik kwam uit eene wereld, die hemelsbreed van de uwe verschilde; er was niet alleen verschil in de sfeer, waarin wij behoorden, maar ook in onzen blik op het dagelijksch leven. Ik was van deftige afkomst... gij weet wel, dat ik dat niet zeg om u onaangenaam te zijn, Thomas; maar ik kan hetzelfde van uwe afkomst niet zeggen.’
‘Dat hebt gij mij honderden malen verweten,’ antwoordde de horlogemaker wrevelig. ‘Welke plichten gij ooit verzuimd moogt hebben, gij hebt nooit den plicht uit het oog verloren, mij, direct of zijdelings, te herinneren aan het feit, dat uw vader kapitein ter zee is geweest en dat de mijne geen kapitein ter zee was. Maar laat dat blijven, zooals het is; iedereen moet zijn stokpaardje hebben en ik wil u het uwe niet misgunnen. Wij spraken over onze genoegens in het verleden, niet waar? Gij zeidet, dat gij u niets aangenaams kondt herinneren, voor zoover ik daarin betrokken kon zijn. Welnu, dan heb ik toch iets op u voor, Volumnia; want ik herinner mij eenen zeer gelukkigen dag, dien ik met u in Winchester heb doorgebracht, waar ik de
| |
| |
kathedraal ben gaan zien. Weet gij niet meer, dat wij naar de kruisvaarders hebben gekeken en opgemerkt hebben, wie van hen ééns, twee- of driemalen in het Heilige Land geweest waren? Ik vond, dat zij gek waren geweest met zich voor zoo iets op te winden, en gij waart het niet met mij eens, zooals gij trouwens nooit waart. Daarna zijn wij de stad ingegaan en hebben die pendule gekocht... dat doet mij bedenken, dat er iets aan de wijzers hapert; dat moet ik nazien, eer ik naar bed ga. Ik kan het wel terstond doen.’
‘Gij zijt in de war,’ zeide Volumnia Webster bedaard, terwijl haar man het glas voor de wijzerplaat der pendule opende. ‘Ik ben nooit in Winchester geweest.’
‘Neen, dat is waar ook, gij waart er niet bij!’ zeide hij, omkijkende. ‘Dat was de gelukkigste dag, dien ik ooit gehad heb. Ik vond alles belangrijk in Winchester en wij hebben er kennis gemaakt met dien ouden horlogemaker, die mij wilde overhalen zijne zaak te koopen. Ik zou niets liever gedaan hebben, indien ik het geld had gehad, want ik heb mij in dit nest van een dorp altijd begraven gevoeld. Ik ben nooit in de gelegenheid geweest om te toonen, wat ik kon... Nu, dat behoort óók tot het verleden.’
Hij had inmiddels de wijzers in orde gebracht; hij haalde zijn zwaar gouden horloge uit, zette de pendule gelijk en keerde naar de bank terug.
‘Ik moet u zeggen, Volumnia,’ ging hij voort, ‘dat ik mijne zaken in uitmuntenden staat achterlaat. Ik heb alles beschikt, alsof het de zaak van eenen afgestorvene betrof. Ik ben niemand iets schuldig; integendeel, ik heb nog iets te goed voor de reparaties van dezen namiddag. De pendule behoort aan boer Garrets en het horloge is het eigendom van mijnheer Fane; laat ze vooral morgen terugbezorgen; het bedrag van die twee rekeningetjes zal u wel voor een extraatje met Kerstmis te pas komen.’
Volumnia draaide onrustig op haren stoel.
‘Eene Kerstmis zonder u zal mij vreemd zijn, Thomas,’ zeide zij.
‘Misschien wel,’ was zijn antwoord; ‘doch men gewent aan alles.’
Daarop haalde hij zijn ouderwetsch horloge nog eens uit zijnen vestzak en keek er met een bedrukt gezicht op neder.
‘Gij weet nog wel, dat het aan uwen broeder heeft behoord, Volumnia?’ begon hij treurig. ‘Het is mij jarenlang een trouwe metgezel geweest; nu dien ik het u terug te geven, maar ik zal het vreeselijk missen.’
‘Zeker, het zal u vreemd zijn in het begin,’ antwoordde Volumnia, ‘maar, om uwe eigen woorden aan te halen: men gewent aan alles.’
De oude horlogemaker schudde zijn hoofd.
‘Neen, Volumnia, ik zal het terdege missen. Wij kunnen ons gemakkelijker aan het gemis van menschen wennen, dan aan dat van dingen. Wij worden bespottelijk gehecht aan onze kleine bezittingen.’
Zijne stem beefde.
‘Gij moogt het horloge behouden,’ zeide Volumnia, na zich een oogenblik bedacht te hebben.
‘Dank u,’ antwoordde hij hartelijk; ‘dat is lief van u. Maar gij zijt in heel veel opzichten lief voor mij geweest, en ik voel mij verplicht u te zeggen, dat ik u dank verschuldigd ben voor alles, wat gij in die vijf en dertig jaren voor mij hebt gedaan. Somtijds komt het in mij op, dat het bijna jammer is, dat wij van elkander scheiden; maar alles wèl beschouwd, geloof ik, dat wij er verstandig aan doen. En hoor eens, Volumnia, ik druk
| |
| |
u op het hart, dat gij aan onze kennissen zegt, wanneer zij ernaar vragen - wat zij stellig zullen doen -, dat wij niet in onmin gescheiden zijn, dat wij elkander eenvoudig verveelden; als zij er dan nog méér van willen weten - want de menschen steken gaarne overal hunnen neus in -, zeg dan gerust, dat zij naar de maan kunnen loopen. Dan zullen zij u wel met rust laten.’
‘Ik zal eraan denken,’ was het antwoord zijner vrouw, terwijl zij eene bouffante bij hem nederlegde, welke zij juist afhad. ‘Hier is uwe bouffante; verzuim niet haar om te doen, als het koud en vochtig is; gij moet uwe keel ontzien; als gij nog twintig jaren wilt leven, moet gij u zeer in acht nemen. Ik zal altijd verlangend zijn te weten, hoe het met uwe gezondheid gaat. Zouden wij elkander schrijven?’
‘Ik zie er de noodzakelijkheid niet van in,’ zeide hij en keek met welgevallen naar de bouffante. ‘Overmorgen hebben wij feitelijk opgehouden voor elkander te leven, en dus kan het u onverschillig zijn, wat er van mij wordt, en mij kan het dan niet schelen van u.’
Zij trok haren stoel iets dichter naar hem toe en keek hem overredend aan; zij keek naar de oogen, die haar zoo vriendelijk plachten aan te zien; naar het voorhoofd, dat hare hand zoo dikwijls in uren van pijn had gesteund; naar zijn haar, dat op sommige plekken grijs en op andere sneeuwwit was, en zij herinnerde zich, hoe zij eens zijne krullen had willen tellen, doch hoe ondoenlijk het was geweest. Die krullen waren er altijd nog; doch kleurloos geworden. Zij dacht aan den jongen werkman van vóór vijf en dertig jaren, wiens liefde en levensmoed toen haar hart hadden gewonnen, en toen zij het woord weder opvatte, was er een zachter toon in hare stem.
‘Er is een tijd geweest, Thomas, dat ik innig veel van u hield. Ik ben erop gesteld, dat gij daaraan denken zult, als gij ver weg zult zijn; want het is iets, teeder bemind te zijn geweest, al is het slechts voor korten tijd.’
Er viel een traan uit hare heldere oogen op zijne hand. Hij keek op, en toen hij hare betraande oogen zag, drukte hij hare hand en zeide, dat zij zich goed moest houden, Doch terwijl hij dat zeide, beefde zijne stem en kwam er eene treurige uitdrukking op zijn gelaat.
Zoo zaten zij eenige oogenblikken naast elkander.
‘Er zijn nog eenige dingen, waarop wij beiden zwak hebben en die wij van avond moeten deelen, Thomas,’ zeide zij eindelijk. ‘Gij hebt mij onlangs naar het portret van uwen grootvader gevraagd. Het ligt veilig geborgen bij dat van mijne moeder. Al onze kleine souvenirs liggen in dezelfde doos. Wij kunnen ze beter onderscheiden bij het licht van de lamp, en als wij dan bepaald hebben, wat voor u en wat voor mij zal zijn, zal ik klaarzetten en wat worst en spek voor u bakken.’
Naast elkander gezeten, haalden zij de schatten een voor een uit de doos en onder het kijken kwamen er allerlei oude herinneringen bij hen op. Daar was een gouden horlogeketting, die aan den vader van den kapitein ter zee had behoord, en een portret van dien kapitein zelven, waarnaar Volumnia met een trotsch gezicht keek en die haren man onverschillig lieten; dan waren er ringen, waarvan de horlogemaker er eenige, en andere, welke zijne vrouw zich herinnerde.
‘Zie eens, Volumnia,’ zeide hij, ‘dit is mijn moeders haar, in dezen ring. Ik heb mijne moeder nooit gekend; maar ik herinner mij, dat zij mij verteld hebben, dat zij eene lok van haar haar hebben afgeknipt en die in mijne handjes hebben gestopt. Ik ben blijde, dat ik het nog eens wederzie.’
| |
| |
Daarna kwamen zij aan een portret van Volumnia Webster, toen zij een kind van vijf jaren was, en de horlogemaker bleef er lang op kijken, bewonderde het levendige gezichtje en onderzocht met groote ingenomenheid het fijne werk van het gouden lijstje.
‘Dat is mooi werk; daar zou iedere goudsmid trotsch op kunnen zijn.’
‘En gij hebt het altijd willen verkoopen,’ antwoordde zij scherp. ‘Gij hebt zoo weinig gevoel.’
‘Dat hebt gij mij dikwijls genoeg gezegd,’ antwoordde hij, zonder het geringste blijk van ergernis.
‘Maar dit is het grootste juweel, Thomas,’ zeide zij, toen zij hem het miniatuurportret eener dame in de hand gaf. ‘De menschen zeiden, dat ik op mijne moeder geleek; maar dat was het gezicht van mijne moeder belasteren; hoewel mijne oogen, toen ik jong was, even helder waren als de hare Zij zijn nu niet helder meer.’
De oude man keek Volumnia aan.
‘Neen, zij zijn nu niet helder,’ stemde hij toe en legde het portret neder zonder er iets van te zeggen; doch het kon niet anders, of hij moest die half weemoedige uitdrukking wel zien, alsof zij steeds naar de oplossing van de treurige raadselen van het leven zocht.
‘Dit is mijn overgrootvader, van moederszijde,’ hernam Volumnia, en reikte haren man weder een ander portret aan. ‘Ik ben zeer trotsch op hem.’
‘Gij waart altijd trotsch op uwe voorouders,’ gromde de horlogemaker. ‘Ik voor mij kan er mij best in schikken, dat ik er geene heb. Maar... ik gun ze u niettemin gaarne. Zooals ik straks zeide: iedereen moet zijn stokpaardje hebben, en voorouders kosten in alle geval geen geld.’
Nu nam Volumnia het portretje van eenen jongen knaap uit de doos en stopte het weg, in haren schoot, denkende, dat zij het ongemerkt kon doen.
‘Wat verbergt gij daar voor mij?’ vroeg hij. ‘Ik zal u niet van uwe familiebezittingen berooven; het is niet aardig van u, dat gij mij wantrouwt.’
‘Dat is nooit in mij opgekomen, Thomas,’ was haar antwoord; ‘ik wilde uw gevoel sparen; maar als gij het volstrekt wilt zien - daar hebt gij het!’
En zij legde zacht het portretje op zijne hand en boog over hem heen zonder een woord te spreken.
‘Wij hebben weinig reden gehad, om trotsch op onzen nakomeling te zijn, Volumnia,’ zeide hij bitter. ‘Hij heeft zulk een goed gezicht op het portretje, vindt gij niet? Maar hij heeft niet veel van zijn leven gemaakt. Hij had mooie begrippen van uwe voorouders geërfd, Volumnia; maar het is geen aristocratisch einde geweest, als een gemeene dronkaard te sterven. Dáár hebt gij het portret. Uwe liefde voor dien jongen was zoo groot, dat er niets voor mij overschoot. Al uwe gedachten waren voor hem.’
‘Och, gij waart altijd zoo hard,’ zeide zij hartstochtelijk.
‘Ik verzoek u dáárover te zwijgen,’ riep hij en sloeg met zijne vuist op tafel.
In dat oogenblik werd er zacht op de winkeldeur geklopt en Volumnia zeide:
‘Ik geloof, dat er geklopt wordt.’
‘Onzin,’ antwoordde haar man. ‘Gij hoort altijd wat.’
‘En gij hebt nooit genoeg gehoord, Thomas,’ was het antwoord. ‘Welnu, als gij niet opstaat, zal ik naar de winkeldeur gaan.’
| |
| |
Toen zij de deur opendeed, zag zij eenen man op den dorpel zitten.
‘Hebt gij geklopt?’ vroeg zij, toen hij oprees en voor haar stond.
‘Ja,’ was zijn antwoord; ‘ik ben zoo vrij geweest, ik zag nergens licht meer in het dorp. Ik heb urenlang geloopen en het is zulk een vreeselijk weer. Ik was op uwe stoep gaan rusten en kon de verzoeking niet weerstaan te kloppen.’
Zij gaf hem een teeken, dat hij binnen kon komen.
‘Gij zijt druipnat,’ zeide zij vriendelijk, ‘kom mede naar binnen, dan kunt gij u warmen; gij zult ons welkom zijn.’
Toen hij tegen de toonbank leunde, droop het water van zijn gezicht en van zijnen blonden knevel en langs zijne versleten jas. Hij was waarschijnlijk een reizend muzikant, want hij droeg eene viool onder zijnen arm en eenen strijkstok in eenen groenen zak; dat was alles aan hem, wat niet droop van den regen. Hij was lang en slank gebouwd; een man van veertig jaren ongeveer; zijn gelaat was dat van iemand, die veel heeft doorgestaan, doch er lag nog een humoristische trek om zijnen mond en in zijn geheele voorkomen eene zekere beschaving, waarvan de armoede hem niet had kunnen berooven.
De oude juffrouw sloeg hem nieuwsgierig, hoewel vriendelijk gade.
‘Gij zijt in eenen deerniswaardigen toestand, man,’ zeide zij, nam hem de viool af en legde haar voorzichtig op de toonbank. - ‘O, wees maar niet bang, ik heb wel méér eene viool aangeraakt. Het doet mij genoegen, dat gij bij ons zijt komen schuilen. Men zou geen mensch in zulk een weder de deur wijzen.’
‘Ik heb bij u ingekeken, door eene reet van de blinden,’ zeide hij half droomerig. ‘Ik zag u over iets heenbuigen en een oogenblik lang had ik het gevoel, alsof ik bij menschen was, die mij niet volslagen vreemd waren. Dat maakte, dat ik geruster aanklopte.’
Zij ging hem voor naar de keuken en, zich tot haren echtgenoot wendende, zeide zij:
‘Thomas, hier is een vreemdeling, die onze gastvrijheid inroept.’
‘Gij zijt welkom,’ zeide de horlogemaker, die den vreemden man te gemoet ging. ‘Gij zijt welkom, wie gij ook wezen moogt. Maar wat drommel blijft gij in zulk eenen avond als dezen niet te huis?’
‘Er zijn menschen, die geen te huis hebben,’ antwoordde de vioolspeler, met den hem eigen humoristischen glimlach. ‘Ik behoor tot die klasse van ongelukkige wezens.’
De horlogemaker lachte.
‘Ga dáár zitten en warm u,’ zeide hij; ‘mijne vrouw zal voor ons avondeten gaan zorgen. Ik heb zelf trek en, neem mij niet kwalijk, gij ziet er uit, alsof gij uitgehongerd zijt.’
‘Dat ben ik precies,’ antwoordde de vioolspeler en leunde tegen den rug van zijnen stoel. ‘Maar, geloof mij, menschen, die geen thuis hebben en geen avondeten krijgen, gewennen zoo zachtjes aan aan dien toestand. Wij leeren zelfs den spot drijven met ons ongeluk. Kijk, bij voorbeeld, eens naar mijne jas. Is dat niet om te lachen?’
‘Er zijn gaten genoeg in,’ zeide Volumnia Webster, die er inderdaad om lachte. ‘En zij is zoo nat, als zij worden kan. Trek haar uit, dan zal ik haar drogen.’
‘Men kan nauwelijks meer zien, dat het eene jas geweest is,’ hernam de
| |
| |
vreemde man vroolijk. ‘Gij zoudt moeielijk kunnen gelooven - is het wel? -’ dat ik een dandy placht te zijn. Ik was trotsch op mijne kleeding; mijn linnen was altijd in goeden staat; nette overhemden en boorden; mijne laarzen van het nieuwste fatsoen en jas en broek naar de mode. Maar dat alles is voorbij.’
‘Dat is het wèl,’ merkte de horlogemaker op, die zijnen bril had opgezet, om den vreemdeling beter te kunnen zien. ‘Hadt gij lang geloopen van avond?’ vroeg hij.
‘Ja, een heel eind; eigenlijk is het voor mij hetzelfde, waar ik heen ga, want de tijden zijn slecht voor ons straatmuzikanten. De menschen luisteren gaarne, maar zij doen het liefst voor niemendal. Nu, daar kan ik in komen; ik heb ook nooit van betalen gehouden; dat is eene gewoonte van sommige menschen.’
‘A propos,’ zeide Volumnia, terwijl zij het spek in plakjes sneed en in de pan legde, ‘ik heb uwe viool op de toonbank laten liggen; zij moet wel vochtig zijn; gij wilt haar misschien wel even halen, Thomas, dan zal ik haar warm houden - zonder haar te branden, enkel om haar voor kou vatten te bewaren, zooals mijn vader, de kapitein ter zee, placht te doen.’
‘Loop naar de maan met uwen kapitein,’ gromde de horlogemaker, half bij zichzelven, terwijl hij opstond om de viool te halen.
‘Mijn vader, de kapitein ter zee, hield veel van muziek,’ ging de oude juffrouw voort, ‘en hij speelde wel eens op die viool, dat vuile, oude ding, dat daar tegen den muur hangt. Ik zal haar u straks eens laten zien.’
‘Ik zou er gaarne eens op spelen,’ antwoordde de muzikant opgewonden.
‘Dat kan gebeuren,’ zeide zij vriendelijk. - ‘Dank u, Thomas, geef mij die viool maar.’
Zij nam het instrument uit den zak en hield het op kleinen afstand van het vuur; zij keerde het om en om en bekeek het met eene half treurige uitdrukking in hare oogen, alsof droevige herinneringen zich aan haar opdrongen.
‘Het is maar een zeer gewoon instrument,’ zeide de muzikant, die haar met belangstelling gadesloeg; ‘maar ik placht eene mooie viool te hebben in mijnen voorspoedigen tijd; dien heb ik lang achter den rug; ik dacht toen nooit, dat er nog eens een reizend muzikant van mij zou worden, die spelen zou voor kinderen en meisjes om bij te dansen en voor mannen om bij te drinken. Ik had toen nog groote eerzucht.’
‘En hebt gij nu geene eerzucht meer?’ vroeg Volumnia, terwijl zij de vork, waaraan zij het brood moest steken om het te roosteren, van den zijkant van den haard nam.
‘Ja wel,’ antwoordde hij lachende; ‘zoo stel ik er nu mijne eer in u die sneden brood te helpen roosteren; daar ben ik altijd beroemd voor geweest.’
De oude juffrouw gaf hem de vork in de hand en liet zonder aarzelen den post van het roosteren aan hem over. Er was iets opwekkends in het wezen van den zwerver, waardoor zelfs de horlogemaker en zijne vrouw werden aangestoken en die weerklank bij hen vond. Zij voelden zich geheel onweerstaanbaar tot hem aangetrokken; het scheen wel, dat zijne persoonlijkheid zelve een waarborg was voor eene vriendelijke ontvangst. De oude juffrouw zag, dat het hem genoegen deed haar te mogen helpen, en daarom verzocht zij hem de stoelen klaar te zetten en de schaal van het buffet te halen.
‘Gij kunt u niet voorstellen, welk een genot het voor mij is in deze
| |
| |
vroolijke kamer te zijn,’ zeide de muzikant, terwijl hij den schotel voor haar ophield, waarop zij het gebakken spek wilde leggen. ‘Als men dikwijls des nachts in donker, in de gure lucht buiten moet blijven, stelt men de warmte en den gloed van een vuur dubbel op prijs, wanneer de menschen zoo vriendelijk zijn ons bij dat vuur en dien gloed welkom te heeten. Het is zoolang geleden, sinds ik het genot van eenen huiselijken haard heb gehad; ik was bijna vergeten; hoe een brandende haard er uitziet; het is eene ware traktatie, behandeld te worden als iemand, die nog rechten op de welwillendheid zijner medemenschen kan doen gelden. Dat is een even groot genot, als het avondeten zijn zal, dat gij bezig zijt geweest gereed te maken. Ik zal niet zeggen, dat het den honger stilt, maar het neemt alle kilheid weg.’
Eenige minuten later zaten zij met hun drieën aan tafel; de gast at smakelijk van het spek en de worst; het geroosterde brood en de Edammer kaas waren in een oogwenk verdwenen en de eigengemaakte vruchtengelei werd door hem niet gespaard; die was eene heerlijkheid, zeide hij, die hem niet dikwijls in zijn leven voorkwam.
‘Die pot met gelei loopt dus even groot gevaar bij mij als bij eenen schooljongen,’ zeide hij, zich wendende tot de oude juffrouw, die glimlachende haren gast zoo vroolijk zag. De horlogemaker was insgelijks in zijnen schik; hij schonk zijnen gast telkens weder in, als zijn kopje ledig was, en scheen uitstekend in zijn humeur.
‘Daar wordt een mensch warm van,’ zeide de reizende muzikant eindelijk, tegen den rug van zijnen stoel leunende; ‘nu voel ik weder, dat ik leef. Ik krijg niet alle avonden zulk een maal, dat kan ik u verzekeren. Een zwerveling zooals ik moet tevreden zijn met wat hij kan krijgen, en somtijds krijgt hij in het geheel niets. Dan moet hij zichzelven een deuntje voorspelen en dat als eten en drinken beschouwen; daar moet hij dan maar van leven of anders van honger sterven, en dunkt u eigenlijk óók niet, mijnheer: hoe eer men sterft hoe beter?’
‘Dat hangt af van de persoonlijkheid, die het betreft. Het hangt ervan af, of men in de wereld gemist kan worden of niet,’ voegde de horlogemaker erbij, terwijl hij in de kokende koffie blies, welke hij uit den kop in den schotel had overgegoten. ‘Maar wat het verlangen naar den dood betreft - de meeste menschen zijn aan het leven gehecht. Ik voor mij, die toch een oudachtig man ben, wil gaarne zoolang leven, als ik maar eenigszins kan; en dat is niet omdat ik zoo bijzonder gelukkig ben. Volumnia, mijne vrouw, geeft mij nog twintig jaren, als ik zeer voorzichtig ben. Wat dunkt u van die meening?’
De muzikant lachte.
‘Ik zou u niet voor zeer sterk houden,’ zeide hij; ‘maar waarschijnlijk hebt gij meer levenskracht in uwen pink dan ik in mijn geheele lichaam. Daarenboven kunt gij u altijd beter ontzien dan ik; ik kan bij voorbeeld niet vragen, of het mooi weder is, als ik buiten moet zijn, en gij wel.’
‘Thomas heeft geene sterke keel,’ merkte Volumnia nu aan; ‘anders ben ik niet bang voor hem. Hij is er geducht op gesteld nog lang te leven; want morgen gaan hij en ik van elkander af, en wij denken de weinige jaren, die ons nog gegeven zijn, beiden door te brengen, zooals wij het goedvinden.’
(Wordt vervolgd.)
|
|