| |
| |
| |
Te Desteldonck.
VII.
Dank aan de bemiddeling van Mijnheer en Madame De Coster was Georges Dulac inderdaad in betrekking met de familie De Ridder gekomen. De vader van Malvina had zijnen vriend Eduard met zijne vrouw en dochter op een feestmaal uitgenoodigd; op allen had de Franschman den besten indruk teweeggebracht. Een weinig later werd Georgine's verjaardag gevierd. De familie De Coster woonde het noenmaal bij, evenals Mijnheer Dulac. Tusschen de twee feestjes was Georges dikwijls in gezelschap geweest met de dochter van den horlogemaker; geene veertien dagen duurde het, of Madame De Ridder had opgemerkt, dat Georgine met Malvina op veel witteren voet stond, dan vroeger het geval was. Aldra was het haar duidelijk, dat de jongen het op hare dochter aanlegde; dat deze oprechte liefde jegens Dulac koesterde, was haar geen geheim meer. Het baarde haar dan ook geene verwondering, wanneer Mijnheer Georges heure dochter op dezer jaarfeest ten huwelijk vroeg. De gansche week te voren had zij met haren man beraadslaagd over het antwoord, hetwelk op dergelijke vraag moest gegeven worden. In den begin was ‘Ede’ van meening, dat Georgine nog wel wat jong was, om reeds aan trouwen te denken; dat haar vertrek hem al te pijnlijk zou vallen, en dat men overigens Mijnheer Dulac van haar noch pluim kende, zoodat het hem best voorkwam zijne vraag heel beleefd van de hand te wijzen. Doch, dit stemde niet met de meening van Valentine. Zij vond Georges eenen schoonen heer, in den vollen zin des woords. Hij had ‘iets gedistingueerds’, hetwelk al de Desteldonckenaars misten. Hoewel zij in hare jeugd slechts eene klad Fransch had geleerd en die dan nog was vergeten, hoorde zij toch wel, dat die Dulac een accent had, waartegen dat der rijkste heeren der stad als boerenfransch klonk. Terwijl de jongens ‘van 't groot’ met het hoofd tegen den grond loopen, nooit een meisken durven bezien en daarnaast zitten, alsof zij geene drie kunnen tellen, is Georges een man als
een officier, die niet schroomt het zijne te zeggen en iets op eenen toon weet te vertellen, die elkeen doet bot staan. In één woord, Mijnheer Dulac was een beeld van eenen schoonzoon, en overigens, ‘Ede’ had van zulke dingen niet de minste kennis; zij, de dame des huizes, zou weten,
| |
| |
welk antwoord op de vermoedelijke vraag van den jongen heer zou gegeven worden. Zij zou slechts het geluk van hun geliefkoosd kind raadplegen. Het antwoord zou gunstig zijn, indien zij de overtuiging had, dat Georges tot eene deftige familie behoorde, geld had en daarbij eene winstgevende betrekking; iets, waaraan niet te twijfelen viel: immers, men had het gezicht van den jongen slechts te bezien, om overtuigd te wezen, dat hij, in al deze opzichten, niets te wenschen liet.
Na den maaltijd, die heel vroolijk was geweest, zegde Dulac tot De Ridder, dat hij hem den volgenden dag wenschte te spreken. ‘Ede’ had den tijd niet te antwoorden; Valentine verklaarde, dat het hun genoegen zou doen hem te ontvangen. In dit onderhoud liet zij haren man evenmin aan het woord komen. Zij vond zich vereerd door de vraag en zou inlichtingen over de familie en de betrekking des heeren Dulac inwinnen; waren deze gunstig, en was de liefde van beide jongelieden inderdaad ernstig gemeend, dan zouden de ouders in het huwelijk toestemmen, hoezeer het afscheid van hunne brave dochter hun pijnlijk mocht vallen. Mijnheer Dulac toonde zich heel gelukkig om dit antwoord; hij verklaarde, dat het hem in zijne meening versterkte, volgens welke Mijnheer en Madame De Ridder even verstandig waren, als Mejuffer Georgine bekoorlijk was; het zou hem voortaan eereplicht wezen, zich de onderscheiding waardig te toonen, de dochter van eenen der voornaamste ingezetenen van Desteldonck tot vrouw te bekomen.
Ten huize van De Coster werd Georgine rechtzinnig gelukgewenscht. Zelden was zij voortaan te huis. Nog sierlijker kleedde zij zich op, nog vaster riemde zij zich in dan gewoonte; zij bestelde een paar bottinen, die twee steken kleiner waren dan hare gewone. Te Desteldonck wordt het steeds fel besproken, als man en vrouw arm aan arm over de straat gaan; Georgine wandelde aan de zijde van haren toekomende, als de hoogmis uit was; zij trippelde als een kanarievogeltje, als Georges, naar de laatste mode, haren arm nam; de blos van genoegen en tevredenheid straalde op haar gelaat, als de jongen, kop en hals langer dan zij, het hoofd in alle richtingen draaide en den rook zijner sigaret overvloedig voor zich heen blies.
Bij De Coster scheen Georgine te wonen; Dulac deed, alsof hij niet meer aan huis dacht. Bijna alle avonden at Ede's dochter bij de ouders van Malvina; zij had slechts ooren voor haren toekomstigen echtgenoot, die op eenen toon sprak, alsof hij hier alleen had te gebieden, en ook schier uitsluitend het woord voerde. Nooit stond hij van tafel op, of hij kuste Georgine op beide wangen ten aanzien van iedereen; dit was, zegde hij, Fransche manier.
Mijnheer De Ridder kwam dit te weten; hij waagde het daar zijne dochter eenige opmerkingen over te maken, doch deze beet hem scherp toe: ‘Het is Malvina, die u dit gezegd heeft; 't is niet sedert
| |
| |
vandaag of gisteren, dat ik gezien heb, dat de jaloerschheid haar de oogen uitsteekt.’
Bij het hooren van die taal voelde Ede als eenen degensteek in zijn hart; wel had hij kunnen bestatigen, dat zijne dochter, die vroeger zoo gelukkig in zijn gezelschap was, hem meer en meer vluchtte; wel had hij kunnen vaststellen, dat het juffrouwen van haren stand weinig betaamde, met jonge heeren arm aan arm door de stad te wandelen, doch nooit had zij daarop geantwoord en bleef steeds te huis of ging uit, gelijk zij dit goedvond. Een onbetamelijk, zelfs een hard woord had echter niemand, en allerminst de vader, van zijne goede Georgine vernomen. Thans was de man diep getroffen; hij beschouwde zijne dochter met eenen traan in het oog en was op het punt haar het strafwaardige harer handelwijze voor oogen te leggen, doch hij hoorde zijne vrouw en begaf zich spoedig in het werkhuis.
Den volgenden dag vertrok Mijnheer Dulac. Zijne zaken riepen hem dringend naar Rijsel: hij moest naar het Zuiden van Frankrijk reizen, waar hij eene levering te doen had, die hem verscheidene duizenden zou opbrengen. De families De Ridder en De Coster vergezelden hem tot aan de spoorhal. Natuurlijk moesten allen door den Franschman omhelsd worden; allen waren aangedaan, Georgine weende overvloedig, wanneer het sein tot het vertrek gegeven werd.
Men keerde huiswaarts. Terwijl Georgine met Malvina een weinig vooruit was, spraken de vaders en moeders vertrouwelijk over het aanstaande huwelijk.
Mijnheer De Coster wenschte zijnen vriend rechtzinnig geluk.
- Ik mag toch zeker zijn,’ aarzelde ‘Ede’, ‘dat het met het fortuin en de zaak van Mijnheer Georges goed staat?’
- Maar,’ riep Madame De Coster, zoo luid, dat de voorbijgangers haar gemakkelijk konden hooren; ‘hoe durft ge zoo iets vragen? Denkt ge, dat we u niet zouden gewaarschuwd hebben, indien er, in dit opzicht, iets op onzen neef te zeggen viel? Georges is rijk en heeft eene zaak, waarvan men hier geen denkbeeld heeft.’
- Daarvan was ik zeker,’ zegde Madame De Ridder. ‘Georges heeft mij alles uitgelegd, en hij liegt nooit; daartoe heeft hij eene te schoone educatie genoten. Zijn papa is dood, niet waar?’
- Ja, onze neef woont met zijne mama. Hij heeft eene zuster; die is met eenen kolonel gehuwd. M. Dulac heeft eene fabriek van kleerstoffen; ik geloof, dat er vierhonderd arbeiders werkzaam zijn. Men heeft er vier meiden en drie huisknechts. Georges houdt twee rijpaarden. Ik moet Georgine inderdaad gelukwenschen. Bij dit alles is onze neef een man, met wien eene vrouw kan uitpakken.’
- Waarlijk ben ik tevreden, dat deze zaak onder dit oogpunt goed uitvalt,’ bemerkte Madame De Ridder; ‘ons kind heeft nu eenmaal hare zinnen op Georges gezet; al te erg ware het geweest, indien de geldelijke kant dit huwelijk deed mislukken.’
| |
| |
- Georges is een eerlijk en rechtzinnig man,’ zegde De Coster tot ‘Ede’, met wien hij in eene belangrijke samenspraak gewikkeld was. ‘Hij heeft mij gezegd, dat hij u over zijn fortuin en zijne betrekking heeft gerustgesteld. Doch, voegde hij erbij, Mijnheer De Ridder zou ongelijk hebben mij op mijn woord te gelooven: immers, ik zou hem al kunnen wijsmaken, wat ik wil; die menschen zijn zoo naïef. Zij moeten stellige inlichtingen trachten te verkrijgen.’
- Kent gij andere personen te Rijsel?’ vroeg ‘Ede’ bijna onhoorbaar.
- Neen. Doch, gij moet u tot eene ‘Agence’ richten.’ Hij opende zijne brieventasch en haalde er een kaartje uit, waarop te lezen stond:
‘Charles de Bérioux et Cie
Agence Commerciale
Boulevard de la Revanche 13
Lille.
Les renseignements que donne l'agence sont confidentiels et strictement impartiaux.’
Men was aan de woning van De Coster gekomen.
De Ridder begaf zich met vrouw en dochter huiswaarts. Onmiddellijk vroeg hij aan De Bérioux schriftelijk inlichtingen over het huis Dulac. Acht dagen later had hij reeds antwoord. Men schreef hem, dat Mijnheer Dulac minstens een fortuin van zeshonderdduizend franken bezat, grootendeels uit onroerende goederen bestaande. De fabriek was uiterst gunstig: de jaarlijksche, zuivere winst kon minstens op tachtigduizend franken geschat worden. Deze inlichtingen werden als ‘parfaitement sûrs’ medegedeeld.
Men kan wel denken, dat deze brief de familie De Ridder niet weinig gelukkig maakte; Madame haastte zich hem aan De Coster te laten lezen; zij werd daar andermaal, evenals hare dochter, rechtzinnig geluk gewenscht. Het huwelijk zou zoo haast mogelijk voltrokken worden.
| |
VIII.
Eene maand na de ontvangst van deze gunstige inlichtingen begaf zich de geheele familie De Ridder naar Rijsel. Malvina De Coster vergezelde hen.
Madame Dulac, geboren Aurore Du Chateau, had Mejuffer Georgine en dezer vader en moeder op haar naamfeest uitgenoodigd; tevens had zij uitdrukkelijk geschreven, dat het haar genoegen zou doen, dat hare nicht Malvina De Coster hare vriendin, de toekomstige echtgenoote van haren geliefden zoon, kon vergezellen. Natuurlijk vergat zij niet erbij te voegen, dat zij reeds lang reikhalsde Mejuffer Georgine te omhelzen, over wie zij met zulken uitbundigen lof had hooren gewagen.
Madame De Ridder stak zich in haar Paaschbeste kleed en zette
| |
| |
haren grooten hoed met zware boorden op; een volle uur had zij des morgens gewerkt, om de grijze haren bruin te verven, die reeds talrijk om hare slapen speelden. ‘Ede’ was van top tot teen in het zwart laken; hij zag er niet weinig onbeholpen uit met zijne processiefrak en zijnen stijven halsband; Georgine had eenen kapper van Antwerpen doen komen om hare krullekens in te zetten; zij droeg een lichtgrijs, zijden kleed, dat hare sierlijke gestalte als eene bus omsloot. Malvina was insgelijks zeer netjes.
Aan de spoorhal te Rijsel werden onze Desteldonckenaars door Georges Dulac opgewacht. Zijn sierlijke landauer, waarop twee lakeien in groene livrei zaten, bevond zich op het plein. Georges begon met zijne toekomende op de meest ridderlijke wijze op elke wang eenen zoen te geven, hetwelk hij bij al de genoodigden herhaalde. Op den beschaafden toon, die hem kenmerkte, vernam hij, hoe de reis was afgeloopen; hij gaf Georgine den arm en geleidde haar naar zijn rijtuig.
Wanneer Valentine de prachtig opgetoomde rossen zag, verhief zij het hoofd in de lucht; slechts ééne zaak hadde zij op dit oogenblik gewenscht; namelijk, dat eenige Desteldonckenaars hadden kunnen zien, hoe een lakei, in militaire houding, naast het portel van den landauer stond, als zij instapte.
Allen werden in de eetzaal door de dame des huizes ontvangen. ‘Ik zegen u,’ sprak deze, op diepgevoelden toon, terwijl ze Georgine aan het hart drukte; ‘ik wensch, dat ge heel uw leven gelukkig zijt en mijnen eenigen zoon gelukkig maket.’
De juffer antwoordde niet; zij sloeg de oogen neer en pinkte eenen traan weg. Ook ‘Ede’ en zijne vrouw voelden de waterlanders in hunne kijkers opkomen. Evenals Malvina werden zij aan de dame voorgesteld, die voor ieder een lief complimentje overhad en niet naliet hen te omhelzen.
- Ik geloof,’ hernam Madame Dulac, ‘dat wij het diner kunnen beginnen.’ Zij schelde; een tafelknecht verscheen; kort en gebiedend sprak zij: ‘Gij zult opdienen.’
Men plaatste zich aan tafel. De moeder van Georges was gewoon te gebieden; zij beheerschte waarlijk den disch. De dame was zoo wat zestig jaren oud; haar flets gezicht was onder het rijstpoeder haast onkennelijk; hare korte streenharen blonken, als waren zij geolied.
- Georges en Georgine,’ sprak ze scherp, ‘ik hoop, dat uwe karakters zoo goed zullen passen als uwe namen.’
Tot alle antwoord drukte de zoon, zonder de vork neer te leggen, eenen kus op de wangen zijner toekomende. ‘Ede’ zag wel een weinig scheel op, doch zegde niets; Valentine, die anders van de spanader gesneden was, was hier, in den vreemde, nog niet gansch tot bezinning gekomen. Zij had slechts oogen voor de pracht, die om haar heerschte. Die groote zaal, met haar hoog gebeeldhouwd gewelfsel, die Venetiaansche spiegels, kostelijke pendules en vazen, die rijke
| |
| |
kroonlusters en Smyrnasche tapijten; die stoelen en sofa's, dat wondere tafelservies kon zij niet genoeg beschouwen. Anders had zij de gewoonte, elke samenspraak van naaldje tot draadje te volgen; ja, het was zeldzaam, dat, zij er de hoofdrol niet in vervulde. Thans scheen, hetgeen zij te zien kreeg, zoozeer hare aandacht te eischen, dat zij het onwaardig achtte het oor tot iets te leenen. Nu eens zag zij den tafelknecht na, die, in de eerbiedigste houding, zonder een woord te spreken, haar den schotel aanbood; dan keek zij door de spiegelruiten naar de uitgestrekte werkhuizen, die daar stonden. Niet het minst vond zij smaak in het beschouwen der schilderijen aan den wand, waarop de heldenfeiten van het Fransche leger in de Krim of Italië verbeeld waren.
- Waarlijk, Georges, ge moogt Tante Virginie van Desteldonck danken,’ zegde Madame Dulac, ‘die u zulke schoone juffer aanwijst.’
Valentine hoorde het. ‘Mijne dochter is toch zoo braaf, Madame,’ zegde ze, eenen traan wegpinkend; ‘wie had dat gedacht?’
- Zeker, aan Tante ben ik mijn levensgeluk verschuldigd,’ sprak Georges, ‘doch ik had Mejuffer sinds lang opgemerkt. Rechtuit gezegd, Mama, is het mogelijk haar te ontmoeten, zonder in haar te verlieven?’
- Ik denk, neen.’
- Ook was ik reeds van zin eenen aanval te wagen,’ hernam de jonge heer, ‘als Tante mij hare schoone hoedanigheden deed uitschijnen. Dat het mij niet moeilijk zou vallen, haar te veroveren, wist ik op voorhand. Nooit heeft het mij moeite gekost mij van eene vrouw te doen beminnen, en ik moet bekennen, dat ik het dikwijls beproefd heb.’
Georgine bloosde een weinig; Georges zag het, doch hij ging nog overmoediger voort: ‘Ja, vooral danseressen en tooneelspeelsters heb ik het hof gemaakt. Van allen heb ik een pantoffeltje als herinnering ontvangen: er staat eene gansche rij op mijne slaapkamer.’
Madame Dulac, men werd het gewaar, was innig fier om de herinnering dezer heldendaden; zij glimlachte en sprak: ‘Ja, ja, doch elk pantoffeltje heeft u verscheidene briefjes van duizend franken gekost. Maar, wat wilt ge? In de jeugd moet men zich vermaken.’
De Desteldonckenaars waren door deze woorden uitermate verrast. Het moet gezegd worden: hadden ‘Ede’ en Valentine ze in hunne geboorteplaats gehoord, ze hadden hen met afgrijzen vervuld; doch, alsof ze ter plaatse, waar ze gesproken werden, op verre na zoo ongewoon niet waren, antwoordde geen van beiden erop; daar dient bijgevoegd te worden, dat de verblindende pracht, waarvan zij getuigen waren, hen zoozeer trof, dat zij zich geen juist begrip van hunnen toestand konden vormen.
Mejuffer Georgine had nooit dergelijke taal gehoord; de wereld, waaruit Georges haar vertelde, was haar gansch vreemd; zij besefte niet eens, wat al misdaden en schande zij in zich bevat, en met bewondering blikte zij op haren toekomenden echtgenoot neder.
De tafelknecht fluisterde eenige woorden in het oor van Madame
| |
| |
Dulac; deze knikte goedkeurend: op de deur werd stil geklopt; een zestal fabrieksmeisjes, allen sierlijk gekleed, traden binnen; zij droegen eene prachtige kroon; op dezelve stond, in gouden letters, Bonheur et Amour en op de strikbanden: A Mademoiselle Georgine De Ridder. Les ouvrières de la Fabrique Dulac et Fils. Ze boden ze der Desteldoncksche juffer aan, terwijl eene hunner een sierlijk complimentje voordroeg. Georgine stamelde eenige woorden van dank; Madame Dulac, die overvloedig weende, sprak diep geroerd: ‘'t Is wel, meisjes, 't is wel; ge zult morgen niet werken; daarbij schenken wij u duizend franken ter herinnering aan deze verloving. Vive Madame! Vivent les fiancés! riepen de arbeidsters, terwijl zij de zaal verlieten.
Des avonds begaf Georges zich met beide juffrouwen naar het paardenspel. De echtgenooten De Ridder bleven te huis. Aldus zouden dezen nader kennis kunnen maken met Madame Dulac, Mère, en de gelegenheid hebben, om over huishoudelijke zaken, vooral over den geldelijken kant van het huwelijk, te spreken, wat aan de feesttafel niet gevoeglijk kon geschieden.
Georgine en hare vriendin vermaakten zich opperbest.
Zij hadden den wensch uitgedrukt op ééne kamer te slapen.
- Er is stellig een groot verschil tusschen Georges en Frits,’ sprak Malvina, terwijl ze den mantel aflegde.
Georgine glimlachte. ‘Ik beken rechtuit,’ zegde ze, ‘dat ik fier op mijnen toekomende ben. Frits is de brave Hendrik, over wien we in de school leerden. Vergelijkt men Mandus Van Ginderdael met mijnen Georges, dan bemerkt men ook, hoe domboersch onze Desteldoncksche gebuur is.’
- Fien Mathijs is ook geene Georgine de Ridder.’
Beide juffers begaven zich ter ruste. In den begin kon Georgine niet slapen: het prachtig feestmaal, de stugge gestalte van Georges, zijn volkomen gemis aan onbeholpenheid en linkschheid, het schouwspel in den circus, de oogen van honderden juffrouwen, die haar vol afgunst schenen aan te blikken, dit alles hield hare opgewekte verbeelding zoozeer bezig, dat zij slechts tegen den morgen de oogen look.
| |
IX.
Nooit had iemand te Desteldonck gehoord, dat de gezondheid van Tist Clabots het minst had te wenschen gelaten. Hij was volle zestig jaren oud, doch zijn ijzersterk gestel scheen met den ouderdom te spotten. Met éénen slag velde hij eenen os neder; in weinige uren had hij hem zuiver aan den haak hangen. Zijne dochters stonden hem wakker ter zijde; zij wisten het vleesch te snijden, dat het te Brussel niet beter kon gebeuren, en aan de worsten eenen zoo lekkeren smaak te geven, dat men te Diest lessen bij hen hadde kunnen nemen. Dat geene hunner gehuwd geraakte, was waarlijk niet te begrijpen.
| |
| |
Alouis Clabots, Tist's eenige zoon, scheen waarlijk niet tot de familie te behooren. Even wakker en werkzaam, als vader en dochters waren, even vadsig en loom was de zoon. Reeds op zijn tiende jaar verveelde hem het schoolgaan. Tist liet hem te huis blijven. Terwijl men te zijnent arbeidde, zonder eene minuut te verliezen, zat hij uur en dag in de keuken, zonder een woord te spreken of eenen arm te verroeren; soms wandelde hij over de vesten, doch nooit bezag hij eenen sterveling, laat staan met hem in gesprek te treden.
Tist was dik en zwaar; iets, wat hem gelukkig en fier maakte; alle maanden ging hij op de schaal staan, om te zien, of hij gewonnen of verloren had; Alouis daarentegen was mager als een spiering en droeg, te huis vooral, zeer weinig zorg voor zijne kleederen. Gewoonlijk droeg hij eene lange kamerjas en bleef ongewasschen tot tegen den middag. Zelden stond hij vóór elf uren op. 's Namiddags deed hij eene kleine wandeling; hij droeg dan steeds eene zwartlakene processiefrak, eene hooge zijden klak en gebloemde pantoffels.
Bijna nooit bezocht Alouis andere menschen; de meesten zijner buren hadden niet eens zijne taal gehoord. Slechts bij Peer Mathijs kwam hij van tijd tot tijd; deze bevestigde, dat hij soms heel redelijk wist te praten. Sedert eenigen tijd had dit verkeer nog toegenomen.
Terwijl Peer met zijne dochter vleesch hakte, stond Alouis soms uren in de open deur; wel verliep er nu en dan een kwartier, voordat hij den mond opende, doch later wist hij niet onaardig de nieuwtjes van de stad te vertellen, die zijne zusters beter dan iemand kenden.
Dezen namen ‘hunnen kostganger’, gelijk zij Alouis noemden, niet ernstig op: soms dreven zij den spot met hem, andere malen hadden zij medelijden en trachtten, door het vertellen van grappen en nieuwtjes, zijne aandacht te boeien, die, meenden zij, niet ernstig op eene zaak kon gericht worden. Over de winsten, die de zaak opleverde, vernam Alouis geen woord; met den aankoop van vee en den verkoop van vleesch had hij zich nooit, in de verste verte, bemoeid.
Thans begon Tist te sukkelen. Eene maand lang voelde hij zich slechts meer vermoeid van den arbeid dan vroeger; alras was hij verplicht te bed te blijven.
De ziekte nam echter geene onrustbarende wending; alras kon Tist zijne legerstede verlaten, doch de geneesheer verzekerde hem ten stelligste, dat hij de schop op den schouder nam, bijaldien hij zijn zwaar werk bleef voortzetten. In het belang der beenhouwerij moesten dus maatregelen genomen worden.
- Alouis,’ sprak Tist, des morgens bij het ontbijt, als de meiskens uit of aan het werk waren, ‘gij ziet wel, dat het hier niet lang meer zal duren, gelijk het tegenwoordig gaat. Hebt ge al een middel uitgedacht, om den kost te winnen, als ik er niet meer zal zijn?’
- Ja en neen.’
- 't Is maar, dat ge er niet aan moogt denken de beenhouwerij te
| |
| |
behouden. Die is voor de meiskens. Ge zult zelf begrijpen, dat dit niet anders kan of mag. Uwe zusters hebben allen, zonder uitzondering, heel hun leven gesloofd, om de zaak vooruit te helpen; dat de winkel zoo wel beklant is, is aan hen te danken. Gij, integendeel, hebt nooit lust voor het werk gehad. Uw vader kon gedoogen, dat ge geheel de week Zondag hieldt; de meiskens kunnen u daarentegen niet ‘velen’, en ik kan niet zeggen, dat zij ongelijk hebben. Wat, zij zouden zich de nagels van de vingers werken, terwijl gij van hun geld zoudt rentenieren! Dat ware te veel gevraagd. Het is dus noodzakelijk, dat, wanneer ik er niet meer zal zijn, gij hier ook den huize uitgeraakt; zoo niet, zou het hier eene ware hel wezen.
De meiskens zullen eenen goeden knecht huren, en alles zal aan den haak blijven. Maar gij, wat zult gij aanvangen?’
- Dat ik de zaak van Peer Mathijs kon hebben, ware wenschelijk,’ sprak Alouis onverschillig.
- Ik zie toch met vreugde, dat ge naar een goed middel uitgezien hebt,’ hernam Tist welgezind. ‘Welnu, ja, dit is eene uitmuntende gedachte. Wij moeten trachten u aan Peer zijne dochter te koppelen. Fien is zeer bij de hand; zij zal daarbij eenen gast nemen; aldus zal de zaak niet verloopen. In den begin zal ze wel wat kijven, als ze ziet, dat ge den luiaard uithangt, doch dat zal ze wel moede worden. Beter ware het zeker, indien ge op den goeden weg te brengen waart; dat is echter onmogelijk. Ik, zoowel als onze negen meiskens, heb dit tevergeefs beproefd; Fien zal er evenmin in slagen. Doch, hetgeen de zusters niet verdragen, vergeeft weldra de vrouw, daar ze verplicht is met u te leven. Aldus, ge zijt met mij 't akkoord, dat het wenschelijk voor u ware, in de beenhouwerij van Peer Mathijs te komen. Laat alles aan mij over; ik zal het zoover brengen, dat ge uw leven met nietsdoen kunt doorbrengen. Hebt ge soms al met Fien gesproken?’
- Haar een huwelijk voorgesteld, niet. Gisteren heb ik echter een geslagen uur met haar gepraat. Ze kon goed hooren, waar ik naar toe wilde.’
- Het is wel. Ik voel mij thans beter dan ooit. Fien is op dit oogenblik vleesch uitdragen; ik vind dus Peer alleen te huis. Ik laat over die zaak geen gras groeien.’
Tist ging regelrecht naar de Nieuwstraat. Hij vond Peer te huis. Deze zat in de keuken; alles was er zoo wel op zijne plaats, dat men dadelijk gewaarwerd, dat Fien eene bloem van eene huisvrouw zou wezen.
- Ah, dag Tist,’ sprak Peer, welgezind; ‘begint het te gaan, man?’
- Redelijk,’ antwoordde Mathijs, ‘doch 't beste is eraf, vriend; de asem gaat weg.’
- Ik ook deug voor niet veel meer, dan om in den hoek te zitten. Vroeger at ik alle morgenden een stuk spek, eene hand groot; thans kan ik met moeite een dun kribbeken opkrijgen.’
| |
| |
- Voor vijf jaren lachte ik met weer en wind; tegenwoordig is de minste trok genoeg, om mij te doen hoesten als een paard.’
- Voelt gij ook niet dikwijls ‘steekten’ in de zij?’
- Onverdraaglijke. Daarbij zweet ik 's nachts, dat het water over mijn hart loopt.’
- Wat wilt ge, vriend? We zijn een van twee niet heel jong meer.’
- Zeker niet. 't Is juist het gedachte, dat het met ons, met mij vooral, niet lang meer zal duren, dat mij te uwent heeft gedreven.’
- Ge maakt me nieuwsgierig,’ sprak Peer opblikkend.
- Ziehier,’ hervatte Tist. ‘Gij weet, zoo goed als ik, dat het na mijnen dood zeer moeilijk zou gaan, indien mijn Alouis met mijne negen meiskens moest samenwonen. Ze komen niet overeen, vriend. Ook wilde ik u voorstellen uwe dochter met hem te laten trouwen.’
Peer wilde spreken, doch Tist gaf hem daar de gelegenheid niet toe. ‘'t Is waar,’ hernam hij, ‘heel werkzaam en slim is Alouis niet, doch uwe dochter is uiterst rap en schrander. Ten andere, mijn zoon is braaf als melk en bloed; nooit zal hij een enkel scheef woord spreken, hetgeen toch ook veel waard is. Natuurlijk zou ik hem eenen goeden afzet medegeven; mij dunkt, vriend, dat wij door dit huwelijk het geluk onzer kinderen zullen verzekeren. Wijzelven zouden gerust het hoofd kunnen nederleggen.’
- Tegen u heb ik niets,’ sprak Peer los en luchtig. ‘Uw Alouis is echter een zachte gezouten, die moeilijk kan zien werken. Onze Fien zou hem minder lijden dan uwe meiskens. Ze zou uit haar vel springen, moest haar man in den winkel staan lanterfanten, en uw Alouis zou er stellig den brui van geven haar, in 't volste van 't werk, een handje te helpen. Doch, er is iets anders. Ze heeft verkeering met Mandus Van Ginderdael, die hierboven woont; dit huwelijk zal in 't kort doorgaan.’
- Luister, Peer,’ zegde Tist; ‘gij behoort tot de deftigste families van Desteldonck en zit er warmpjes voor. Ik hoef me evenmin te vleien; iedereen kent Clabots, en dat ik geld, veel geld heb, weet heel de stad. Doch, ik verzeker u, dat men mij onderschat. Die Van Ginderdael, of hoe heet hij ook weer, is hier komen aandrijven op eenen bussel stroo, zonder dat gij hem van haar of pluim kent. Ge kunt hem zoomin als al die vreemde ratten, die beambten, vertrouwen. Hebben die niet, zonder uitzondering, hunne geboortestreek verlaten, omdat ze thuis te arm zijn, om den kost te verdienen? Komen ze hier den staat niet opeten, den Jan uithangen, hoewel ze zich om hunne afkomst moesten schamen! Kunt ge weten, of ze deftig mogen genoemd worden, ja of niet? Dat ze gemeen zijn, is zeker. Van onze centen komen ze hier leven; zoowel hunne madammen als mammezellen komen hier van ons geld kleederen dragen, zoodat onze dochters ertegen afsteken. Ook ziet ge wel, dat die vreemdelingen hier hoegenoemd niet geteld worden. De groote rijke wil zoomin van die ambtenaars hooren, die het hoofd in de lucht steken, doch wier geld- | |
| |
kas ledig is, als wij, burgerij, met dat klein gerei te doen willen hebben. Neen, ware Desteldonckenaars houden al wat hier in de stad niet gewonnen en geboren is, buiten de deur: zoo zal het altijd blijven, en zoo moet het ook zijn.’
- Op dat alles kan ik slechts antwoorden,’ sprak Peer, ‘dat Mandus hier al eenigen tijd woont. Wij kennen hem zeer goed; welnu, ik verzeker u, dat hij een door en door brave jongen is. Onze Fien heeft kennis met hem; ik heb tegen die verkeering niets in te brengen; het huwelijk zal niet lang meer worden uitgesteld.’
- Gij zult tot betere gedachten komen,’ zegde Tist, ‘daaraan twijfel ik geen oogenblik; het is onmogelijk, dat gij mijnen zoon afwijzet, om eenen vreemde in de plaats te kiezen; de heeren der stad zouden het u te schand spreken.’
Clabots begaf zich naar zijne woning: Fien keerde juist huiswaarts. Zij had Tist niet uit den winkel zien komen, en toch raadde zij aan zijne uitdrukking, aan de wijze, waarop hij haar groette, dat de oude met haren vader over haar had gesproken.
| |
X.
Peer Mathijs had aan De Ridder in het voorbijgaan zijn horloge willen medegeven: de veer was gebroken. ‘Breng ze zelf dezen namiddag, als 't u niet te lastig valt,’ had ‘Ede’ geantwoord: ‘Ik ben dan alleen op 't werkhuis; we zullen te zamen wat praten.’
Peer was uiterst nieuwsgierig: hij bood zich dus bij De Ridder aan.
- Ik moet u proficiat wenschen, gebuur,’ zei ‘Ede’ stil en bedaard; ‘ik heb gehoord, dat uwe dochter gaat trouwen.’
- Ik dank u,’ antwoordde Mathijs, ‘van mijnentwege wensch ik u insgelijks geluk. Uwe juffer is immers ook verkocht?’
- Ja, Peer. Doch, sedert lang zijn we vrienden en klanten geweest; we mogen dus wel eenige oogenblikken ernstig over deze ernstige zaak praten.’
- Inderdaad,’ beaamde Peer; ‘uwe hebben elk maar ééne dochter; moest ze in 't ongeluk loopen, man, gij, zoowel als ik, gingt naar 't putteken.’
Peer sprak gewoonlijk luid en gauw; zijne stem had niet den minsten toon. Hij, die gedurende veertig jaar lang varkens geslacht en worsten gekapt had; die, sedert zijne schooljaren, niets had gelezen dan zijn ‘Hemelsch Palmhof’ en de rekeningen zijner klanten, verried nooit het minste gevoel in zijne voordracht. Thans scheen daar iets bijna onvatbaars in door; het was zoo ongewoon met zijne zware, onwelluidende stem, dat het onnatuurlijk voorkwam, doch daarom nog meer trof!
- Zoo is het,’ zeide ‘Ede’. ‘Het huwelijk is het natuurlijk lot van den mensch. Wijzelven hebben het aangegaan en mogen er niet
| |
| |
aan denken er onze kinderen van terug te houden. Zelfs is het, voor meiskens vooral, te wenschen, dat ze vroeg trouwen. Maar, ze moeten het “goed” doen.’
- Ik heb gehoord, dat uwe juffer het bijzonder gelukkig treft,’ bemerkte Peer.
- Inderdaad. Doch, vriend, ik heb in haar huwelijk niet willen toestemmen, of ik moest eerst het bewijs hebben, dat alles juist was.
Gelijk gij weet, is Mijnheer Georges Dulac van Rijsel geboortig. Ik dacht bij mijzelven: alwie van verre komt, heet licht rijk; ik moet er het mijne van hebben. Ik reisde dus naar die stad en bleef er drie dagen.’
- En alles viel mede, ja?’
- Nog geen halve uur was ik daar, of ik wist, hoe laat het was. De Dulacs zijn rijk, schatrijk. Dat ik mij met eigen oogen kon overtuigen, dat ze koets en paard houden; dat ik de honderden werklieden zelf kon zien, die in de fabriek arbeidden; dat ik van de pracht, die er heerschte, getuige was en het mij niet ontsnapte, dat er overvloed was in alles, stelde mij reeds gerust. Doch, men heeft mij de boeken getoond. Dan week alle vrees. Reeds vroeger heb ik naar een Huis geschreven, dat voor dergelijke zaken inlichtingen geeft. Deze waren uitmuntend. Echter was dit alles nog niet genoeg. Ik had bewijzen, dat Dulac rijk was, doch, ik wilde weten, of hij een goed hart heeft. Want het eene is even noodzakelijk als het andere, vriend, om eene vrouw gelukkig te maken. Ik wendde mij daarom links en rechts, tot lieden, die mij niet kenden. Zij lieten mij niet meer toe te aarzelen: ik heb dus mijne toestemming in het huwelijk mijner dochter gegeven.’
Sedert de verloving zijner Georgine scheen ‘Ede’ geheel veranderd. Vroeger ging hij met gedoken hoofde door de straat; zoo dicht stapte hij naast de huizen, dat men hem bijna niet zag. De meeste menschen van Desteldonck hadden nooit zijne taal gehoord. Thans, vooral sedert hij naar Frankrijk geweest was, scheen hij een geheel ander mensch geworden. Terwijl hij over de markt stapte, stak hij het hoofd in de lucht, alsof hij immer aan de fabriek op den Boulevard de la Revanche dacht. Als hij uitging, kleedde hij zich op, alsof hij bruidegomsgast ware. Uren en uren kon hij aan Frits vertellen over de pracht, die in de woning van zijnen aanstaanden schoonzoon heerschte; opmerkzaam luisterde de jongen toe, doch zegde niets. Aldra begreep ‘Ede’, dat de kieschheid hem verbood die zaak verder aan te roeren; hij zweeg dus over Rijsel; doch dit bracht juist Valentine op het spoor, om het nut uit te vinden, hetwelk zij uit deze zaak kon trekken. Ze overblufte dus haren man nog, wijdde over den rijkdom en de hooge afkomst der Dulacs uit, terwijl dit gedacht al te duidelijk de slotsom harer beschrijvingen was: ‘Indien de eigenaar van zulke rijkdommen de hand onzer dochter vraagt, moet een onbeduidende Vierseghemmer wel vermetel zijn daar slechts aan te denken.’ Voor het overige ging zij
| |
| |
voort haren man te behandelen als vroeger; nooit nam zij zijne redenen ernstig op en deed hem goed verstaan, dat het huwelijk van Georgine door haar, door haar alleen zou geregeld worden, aangezien hij daar geen verstand van had en hij heel wel wist, dat, waar het huishoudelijke zaken gold, hij eene O in 't cijfer was.
Men kan dus wel denken, dat ‘Ede’, die thuis nooit ernstig opgenomen werd, wanneer over Georgine's aanstaande huwelijk werd gesproken, de grootste zelfvoldoening ondervond, daar hij zich kon overtuigen, dat Peer Mathijs zoo gretig naar hem luisterde en zoo volkomen met hem 't akkoord scheen te wezen. ‘Dat begrijp ik,’ sprak de slachter, ‘mijne rechtzinnigste gelukwenschen. Mijne dochter kan op zulk huwelijk geene aanspraak maken. Doch, Mandus is een brave jongen. Hij, zoowel als onze Fien, zullen, heel hun leven lang, dapper moeten werken, om aan den kost te geraken. Wij hebben dat ook moeten doen....’
- Natuurlijk,’ antwoordde ‘Ede’. ‘Doch, ware ik in uwe plaats, ik ging zelf naar Zandeghem; ik heb gehoord, dat Mandus van dat dorp afkomstig is. Neem er inlichtingen over de bezittingen der Van Ginderdaels, tracht te weten te komen, of het deftige menschen zijn; zoo zult ge met kennis van zaken uwe dochter afstaan.’
- Ge hebt gelijk,’ zegde Peer, vastbesloten. ‘Morgen ga ik naar Zandeghem.’
Mathijs kwam te huis, als Mandus reeds van het bureel teruggekeerd was; hij stond met Fien aan den blok worsten te kappen. Madame De Coster, die een half uurtje te voren nog hesp was komen bestellen, had beiden jongelieden gelukgewenscht en verzekerd, dat zij, die reeds zoo goed slag wisten te houden, noodzakelijk wel overeen zouden komen in hun huwelijk.
- Morgen ga ik naar Vierseghem,’ sprak Peer; ‘'t schijnt, dat daar een half dozijn varkens staan, die van nu af honderd vijftig kilo's wegen. Zoodanig willen ze op, dat ze binnen vijf maanden driemaal zoo zwaar zullen zijn; ik ga kijken, of ik geen akkoord kan krijgen tegen den aanstaanden prijskamp.’
| |
X.
Des morgens, zeer vroeg, vertrok Peer met de tram naar Winschoten; tegen den middag was hij te Zandeghem. Onderweg had hij reeds vernomen, dat er maar ééne afspanning in de gemeente was: ‘In de Gouden Kroon’, en dat men er smakelijk en goedkoop at. Hij stapte er dus recht heen.
't Was in de maand Juli: 't weer was stikkend heet. ‘In de Gouden Kroon’ stond een weinig van den straatweg verwijderd; de Mark, eene tamelijk diepe en breede rivier, vloeide naast den zijgevel. Achter, op het neerhof, stonden twee eeuwenoude beuken; zij spreidden hunne
| |
| |
lange, gespierde takken in alle richtingen over het dak heen. Van voor, op de ietwat aanzwellende hoogte, waarop zich de afspanning verhief, stonden drie dikke eiken; hunne onmetelijke kruinen slingerden zich tusschen die der beuken en verborgen, op geringen afstand, het niet zeer groote gebouw voor aller oogen. Terwijl de gansche omtrek in eenen verblindenden lichtgloed baadde en de hitte de blauwe schaliën der kerk evenals de roode pannen der hoeven deed blakeren, heerschte in en rond de ‘Kroon’ eene weldadige koelte.
't Was juist middag. De voordeur van het ruime vertrek stond open. De meiden hadden zoo overvloedig geschuurd, dat de vloer bijna nog dreef.
De hooge, onlangs gewitte muren, de eiken zoldering gaven aan de kamer iets ongemeen opwekkends; de koelte, die van buiten binnenwoei, de kruimige geur, die uit de beuke- en eikekronen stroomde en het gansche vertrek vervulde, stortten een innig welbehagen, eene genoeglijke opgeruimdheid in het hart van elken binnentredende, des te meer, daar de verschroeide akkers, die zich rond de herberg uitstrekten, het verblijf ervan dubbel aangenaam maakten.
Peer nam onmiddellijk aan tafel plaats. Er zaten een viertal gasten, allen vee- of houtkooplui. Een halve uur te voren hadden zij elkander nooit gezien; thans waren zij zoo uitgelaten, zoo vertrouwelijk met elkander, alsof zij te zamen ‘een meuken zout gegeten hadden’.
- Dit jaar heb ik veel tegenslag gehad,’ sprak een hunner, een oude grijskop, luide; ‘ik heb drie koeien en mijne vrouw “uitgesleept”. De longtering onder het vee is toch wel eene schrikkelijke ziekte!’
Men at eenen geruimen tijd voort. Kees Klaassens was met Willem Daels aan den praat.
- Ja,’ zegde deze laatste, een veertiger, wiens pas geschoren aangezicht zoo blauw was als eene schalie; ‘'t is gelijk, ik het u vertel.’
- Ik kan het moeilijk gelooven....’
- Toch is het zoo. Ik dacht bij mijzelven: aan dit vrijen moet een einde komen. Ik ging naar Jan Koertjens. ‘Er moeten nagels met koppen zijn,’ zegde ik hem. ‘Hoeveel moet ge hebben?’ vroeg hij. ‘Tweeduizend franken.’ - ‘Tweeduizend franken!’ riep hij, alsof hij eene beroerte ging krijgen; ‘waar zou ik ze halen!’ Ik nam hem bij de hand en fluisterde hem in het oor: ‘Hebt ge geene tweeduizend franken bij de hand, Jan?’ - ‘Neen,’ zegde hij stellig. ‘Luister,’ hernam ik; ‘ik en uwe dochter Adriana verkeeren te zamen al een jaar of tien, doch daarom is een van ons tweeën niets minder waard. We zullen er maar uitscheiden en een kruis over ons voorgenomen huwelijk maken.’ Ik ging heen en was den hof al uit. Jan stond me na te zien, doch daar ik op het midden van het kerkpad nog niet omkeek, kwam hij afgeloopen als een veulen. ‘Willem,’ zei hij, als een geslepen deugniet, ‘als de tweeduizend franken er dan toch moeten zijn, zal ik van den nood eene deugd maken.’ Veertien dagen later had
| |
| |
ons huwelijk plaats. Jan had de vijffrankstukken uit den grond gehaald, waar ze, God weet, hoelang instaken, want ze waren zoo zwart als een hoed. 't Ergste is, dat hij mij niet wil zeggen, waar zijn schat verborgen ligt: moest hij onverwachts komen te sterven, zoo ware het mogelijk, dat we den heelen vloer moesten omwoelen en den hof erbij. Zou dat geen verschrikkelijk ongeluk zijn?’
De overige gasten luisterden zeer aandachtig toe: de handelwijze des verhalers scheen hun niet ongewoon, doch zeer verstandig; het vooruitzicht eenen schoonvader te verliezen, die vijffrankstukken heeft, zonder die te kunnen vinden, kwam hun als het grootste ongeluk voor, hetwelk iemand boven het hoofd kon hangen. Daar allen Jan Koertjens kenden, achtten zij het nutteloos zijnen schoonzoon raad te geven: zij wisten al te wel, dat de oude nooit zijnen verborgen schat zou wijzen.
- Hebt ge al iets kunnen vinden?’ richtte zich een der gasten tot Peer.
- Neen,’ antwoordde deze, ‘ook ben ik slechts voor een uur aangekomen.’
- We hebben u vroeger niet gezien.’
- Ook ben ik nooit hier geweest. Ik woon te Deurne en zou gaarne eenen zwaren os koopen. Men heeft mij gezegd, dat er bij de wed. Van Ginderdael een staat. Weet iemand daar iets van?’
Niemand kende die pachteres.
- Net,’ riep Willem Daels tot de dochter des huizes, die juist de teljoren kwam ophalen; ‘de kameraad zoekt eenen vetten os; men heeft hem naar Van Ginderdael gezonden; kent gij die menschen?’
Net dacht een oogenblik na. ‘De weduwe Van Ginderdael aan den heikant!’ riep ze. ‘Als ge eene kat of ten hoogste eene geit moest koopen, zoudt ge klaarkomen. Men heeft u op stoopkens getrokken.’
De gasten stonden op; slechts de schoonzoon van Jan Koertjens bleef zitten. Peer Mathijs wilde zich verwijderen; de pachter trok hem bij de mouw en zegde hem: ‘Gaarne zou ik met u een woord spreken. Gij zijt niet van Deurne, maar van Desteldonck.’
- Gij kent mij?’ vroeg Peer, hoogst verwonderd.
- Uw naam is Mathijs. Gij zijt varkensslachter.’
- Juist. Gij schijnt mij goed te kennen, hoewel ik u nooit heb gezien. Doch waartoe wilt gij komen?’
- Luister. Mijn naam is Willem Daels; ik ben veekoopman te Walleghem. Gij wildet ons wat wijsmaken, als ge ons zegdet, dat ge rondgingt, om eenen vetten os te koopen. Uwe dochter heeft kennis met den zoon der weduwe Van Ginderdael; gij wildet persoonlijk gaan zien, hoe die er voorzit.’
- Welnu, ja,’ antwoordde Peer, ‘kunt gij mij soms inlichtingen geven?’
- We zullen er te zamen naar toegaan,’ sprak Willem. ‘De weduwe Van Ginderdael is arm als Job,’ hervatte hij, als beiden buiten
| |
| |
gekomen waren. ‘Dat ware zoo erg niet, hoewel het eenen vader niet aangenaam is, wanneer hij heel zijn leven heeft gewroet, om eene schoone som gelds bijeen te krijgen, die aan iemand na te laten, die zelf geenen denier bezit. Dikwijls,’ ging hij voort, ‘gaat hier de roep, dat er bij dezen of genen boer geld zit, zonder dat het waar is; indien ge naar mij hebt geluisterd, zult ge weten, dat ik mij door Jan Koertjens niet in de kleeren heb laten steken. De weduwe Van Ginderdael zal niemand bedriegen; zij bezit geenen duit; dat weet iedereen. Er zijn echter ergere zaken: de familie is hier “van geenen tel”. Zelfs geloof ik, dat Frans Van Ginderdael, de neef van Jaak zaliger, nu twintig jaar geleden voor dieverij veroordeeld werd.’
Zij waren aan de woning van de weduwe Van Ginderdael gekomen; de meest oppervlakkige opmerker kon zich onmiddellijk overtuigen, dat daar zeker geen welstand, doch nog minder gebrek heerschte. Dat Mandus' moeder eene vrouw van orde was, dat zij voor geenen arbeid terugschrikte, om haar huizeken rein te houden, werd men dadelijk gewaar.
De weduwe zat aardappelen te schillen, een volwassen meisken breide eene kous, een twaalfjarige knaap maakte zijn huiswerk voor de school.
- Hebt ge geene rogge te koop, moeder?’ sprak Willem heel vertrouwelijk.
- Neen, baas,’ antwoordde de vrouw, ‘al wat we winnen, hebben we noodig, om ons varken te mesten.’
Met veel aandacht beschouwde Mathijs de teekeningen en landkaarten aan den wand; hij was erover verwonderd; dat zag men.
- Zijn ze niet schoon?’ vroeg de moeder, vol innigen trots; ‘sommige zijn van mijnen oudsten zoon Mandus, doch die van mijnen jongsten spannen de kroon. De meester zegt, dat hij het nooit heeft gezien. Gisteren nog verzekerde hij aan den burgemeester, dat er niet veel kinderen zijn, die leeren gelijk onze Karel.’
De kleine kleurde; met de grootste krachtsinspanning werkte hij voort, terwijl zijne zuster, van haren kant, zonder op te blikken, vlijtig voortarbeidde.
- Mijne kinderen leeren allen gaarne,’ vervolgde de moeder op trouwhartigen toon, ‘en dat maakt mij, die nochtans weinig geleerd ben, waarlijk gelukkig. 't Brengt echter niet altijd veel op. Daar hebt ge mijnen zoon Mandus. Zijn leeren heeft mij nog al geld gekost. 't Zal hem echter voor weinig dienen, want nu wil hij gaan trouwen en beenhouwer spelen.’
- Maar, zijt ge niet blijde, dat hij trouwt, moeder,’ vroeg Willem, ‘ik heb dat onlangs ook gedaan. Hadde ik geweten, dat de huwelijke staat zooveel geluk bijbrengt, ik ware veel jonger getrouwd.’
Willem lachte om zijne gewaande geestigheid; de moeder was echter bewogen. ‘Wat zal ik zeggen, baas,’ sprak zij. ‘Volgens ik hoor,
| |
| |
heeft Mandus kennis met een meisken, dat geld heeft. Hij zal den stiel van heuren vader voortzetten, zoodat zijn kost gewonnen is. Maar Mandus is de oudste van mijne drie kinderen; later kon hij misschien eene hooge plaats bekomen en zijnen broeder en zijne zuster door de wereld helpen. Daarbij, als Mandus trouwt, verlies ik hem, en hij heeft mij nooit iets dan vreugde verschaft.’
Vrouw Van Ginderdael weende: de oogen harer dochter zwommen in tranen.
- Dat gaat zoo in de wereld, mensch,’ sprak Daels, terwijl Mathijs immer de kaarten aan den wand bleef gadeslaan; ‘als ge geen graan hebt, zullen wij er elders om vragen.’
Beiden verlieten de woning. ‘Nu weet ge,’ zegde Willem, ‘dat deze vrouw veel van heuren zoon houdt en dat hare kinderen goed leeren. Ge weet ook, dat Schraalhans er huishoudt. Daarbij voeg ik, dat de weduwe tot over de ooren in de schulden zit. Nu hebt gij te beslissen, of gij uwe dochter, in zulke voorwaarden, aan Mandus Van Ginderdael afstaat.’
Peer antwoordde niets; men was aan de standplaats van de tram gekomen; de slachter stapte in het rijtuig en reed naar Desteldonck.
| |
XII.
Frits Mommers, die zich in de hoop Georgina De Ridder tot echtgenoote te bezitten, zoo deerlijk teleurgesteld zag, mocht, in de laatste weken, waarlijk van geluk spreken. Vooreerst had hij van zijnen peter een niet onaanzienlijk erfdeel getrokken. Deze was in de Scheldestad lang koopman in gist geweest. Niemand wist, dat hij er zoo warmpjes voorzat; slechts aan zijn petekind had hij beloofd, dat hij hem eenen goeden stuiver zou nalaten. Frits zou zijn eenige erfgenaam zijn, hoewel hij nichtjes en neefjes bij dozijnen telde. In Desteldonck vooral vermoedde niemand, dat ‘de gast van Ede’ zooveel te verwachten had. Nauwelijks was de aflijvige ter aarde besteld, of al de gesprekken der Desteldonckenaars rolden over deze erfenis. Zoowel de heeren der ‘Sociëteit’ op de Markt als de vrouwkens der ‘Smulgilde’, die hunne vergaderingen in ‘De Lekkere Worst’ hielden, spraken schier uitsluitend over deze erfenis. De damen van het Comiteit ter ondersteuning van de noodlijdenden, de dischgenooten van Mevrouw de Gravin, de klanten van het kwakhuis: ‘De Groote Slok’, koutten schier over niets anders. Allen meenden, dat Frits zelf nooit zoo iets hadde kunnen droomen en dat hij ten grave zou zijn gedaald, zonder goud in zijne schepkens en loten in zijne portefeuille te hebben gezien. Daar valt hem plotseling eene aanzienlijke som in den schoot; als hij wil, kan hij het werk laten staan; hij hoeft niemand meer naar de oogen te zien: welke gelukkigere gebeurtenis kan iemand overkomen?
Natuurlijk wilde elkeen juist weten, hoeveel de som bedroeg. In het
| |
| |
lokaal der duívenmaatschappij ‘De Witzwing’ werd verzekerd, dat men ze op vierhonderdduizend franken mocht schatten; de Gravin had daarentegen vernomen, dat het erfdeel niet hooger dan zestienduizend franken zou beloopen, ‘hetwelk al heel schoon is, als men nooit geld heeft gezien’, voegde zij erbij.
Tevergeefs had Madame De Coster aan ‘Ede’ stellige inlichtingen gevraagd; Frits zelf verklaarde, dat hij deze aan niemand zou geven. De moeder van Georgine's vriendin had zich elders gewend; zij meende met de ware toedracht der zaak bekend te zijn en was, evenals de meeste moeders, welke met huwbare dochters gezegend waren, overtuigd, ‘dat Frits een deugdzame jongen, zonder weerga was, en dat de juffer, die hij tot echtgenoote zou verkiezen, waarlijk mocht benijd worden’.
Gelijk het met alle praatjes het geval is, duurde het onderhavige niet lang. Eene zestigjarige weduwe, die met eenen metselaarsgast van een en twintig jaar was getrouwd, bracht het geheele stadje in opschudding. Frits Mommers en Georges Dulac waren vergeten.
De jongen bleef intusschen bij ‘Ede’ inwonen en werkte vlijtiger dan ooit, hetgeen meer dan een naar de meening van de Gravin deed overhellen, dat het erfdeel van Mommers op een mager beetje uitkwam. Een weinig later vernam men, dat hij op het punt was den schoonsten goudwinkel der stad over te nemen; dat bracht weer tamelijk veel opschudding teweeg; zoo iets kon met hemelschen dauw niet betaald worden: de som moest nog al aanzienlijk wezen.
- 't Is, gelijk ik gezegd heb,’ sprak Madame De Coster, ‘de bewering van de Gravin is ongerijmd. Doch, het is ook niet waar, dat Mommers bij het half millioen getrokken heeft. De waarheid ligt tusschen beide. De jonge heer bezit geld, en stellig zou zijn huwelijk met eene der voornaamste juffers onzer stad voor haar eene aanzienlijke partij wezen. Want, als Frits een huis koopt, en er is spraak, dat hij “Den Gouden Paternoster” niet wil overnemen, maar koopen, is het stellig, dat hij het huis kan betalen; en gij herinnert u zeer wel, dat, wanneer er laatst bij Madame De Brillard over de jongens onzer stad werd gesproken, die òf wel veel geld òf wel eene winstgevende betrekking hadden, men verplicht was te erkennen, dat hun getal zoo klein was, dat ze op hun gemak in ons achterkamerken konden zitten, terwijl op de markt alleen acht en dertig juffrouwen wonen, die de jaren hebben bereikt of overschreden, om den huwelijken staat aan te gaan.’
Een paar maanden, nadat de gansche erfenis ‘uit de voeten was’, bevond Georges Dulac zich bij De Ridder op bezoek. Reeds dikwijls was hij er geweest, nooit had hij echter met Frits een woord gerept. Borstelde de jongen de kleederen zijns meesters of zat hij met het vergrootglas voor het oog in het werkhuis en trad Georges aan de zijde van Georgine binnen, zoo keek de Franschman verwaand op den gast neder; nooit liet hij na zijne toekomende met veel com- | |
| |
plimenten in de armen te drukken en haar te omhelzen; Georgine scheen daar niet weinig mede gediend en zag al met niet minder aanmatiging op den armen jongen neder dan Dulac. Thans zocht deze Frits blijkbaar op; in het werkhuis trof hij hem alleen aan. ‘Mijnheer,’ zegde hij hem, terwijl hij zich neerzette, ‘gij zijt al te lang in dienst geweest bij mijnen aanstaanden schoonvader en hebt steeds met heel de familie al te goede betrekkingen onderhouden, dan dat ik het mij niet ten plicht reken u geluk te wenschen met uw aanzienlijk erfdeel.’
Frits blikte niet van zijn werk op; ternauwernood kon men: ‘Ik dank u, Mijnheer’, hooren.
- Gij gaat, vertelt men, dit huis verlaten en eene eigen zaak beginnen,’ ging Georges verder.
- Dat zou wel kunnen zijn,’ antwoordde Frits, en men hoorde aan zijnen toon, dat hij niet van zin was zijne plannen aan den heer Dulac bloot te leggen. ‘Ik kan er u geen ongelijk om geven,’ hernam deze. ‘Iedereen houdt eraan zichzelf meester te worden. Welhaast zult gij er ook aan moeten denken eene vrouw te zoeken.’
Frits antwoordde niet.
- Ik, die kennis van dergelijke zaken heb,’ ging Georges fijn glimlachend voort, ‘wil u goeden raad geven. Gij zult nooit gelukken, en weet gij, waarom niet?’
Dulac verwachtte een antwoord, doch tevergeefs. Hij ging dus voort. ‘Gij zijt te braaf en houdt u altijd, gelijk ge zijt. Dat is dan ook de reden, waarom de jongeheeren der buitengemeenten en kleine steden er zoo zelden in slagen fortuin te doen. Zij denken, dat zij, om den meiskens, die zelven eenvoudig, zedig en schuchter zijn, te bevallen, zich ook als onschuldige wezens moeten voordoen. Ze zijn mis. De meiskens hebben slechts afkeer, misprijzen en verachting voor die brave Hendriken. Slechts voor hen, die stout zijn, hebben zij bewondering over. Volg mijnen raad, want ik steun mij op de ondervinding; hoe onschuldiger en bedeesder de juffrouwen zijn, hoe meer de opvoeding verzorgd is, die zij hebben genoten, en hoe achtbaarder de kringen zijn, waarin zij gewoon zijn te verkeeren; hoe strenger hunne moeders hen steeds hebben bejegend; des te luidruchter, onbeschaamder moeten de jongeheeren zijn, die hun het hof willen maken. Begrijpt men dat, zoo zal men nooit mislukken. Wil integendeel iemand aan bedorven, laag gevallen vrouwen behagen, zoo moet hij den deugdzame spelen.’
Met gespannen aandacht luisterde Frits naar deze woorden, die hem geheel vreemd waren. Wel had hij bestatigd, dat zijne bedeesdheid, zijne dienstvaardigheid en zijn goed gedrag den spotlust van Georgine hadden opgewekt, terwijl het gezwets van Georges, zijn gepoch op gewaande heldendaden, zijn onbetamelijk gedrag ten opzichte van ‘Mejuffer’ dezer liefde hadden weten te werven, hoewel hij in den beginne in den waan had verkeerd, dat niet alleen die schoone Georgine, welke hij in
| |
| |
stilte aanbad, doch ook haar vader en hare moeder den rijken wellusteling de deur zouden hebben gewezen; dat deze zijne doenwijze als een welberaamd stelsel doordreef en ook aan anderen aanried, kwam hem onbegrijpelijk voor.
Frits was zoozeer door de onverwachte woorden van Georges getroffen, dat hij op dit oogenblik zijnen eigen toestand vergat; slechts als Dulac was vertrokken, dacht Mommers, terwijl hij over een horloge zat gebogen, diep over het afgeloopen jaar na; in den beginne was hij weemoedig gestemd; weldra echter rees de hoop in zijn hart op; hij zou de woorden van Georges niet aan De Ridder mededeelen; hij was overtuigd, dat men het karakter van Dulac naar waarde zou leeren schatten; Georgine zou zich van de eerlijkheid zijner eigen gevoelens kunnen overtuigen: zij mocht wellicht zijne bruid worden; aldus ware zijn liefste droom verwezenlijkt.
Ongelukkiglijk duurde deze droom niet lang. Georgine had slechts afkeer jegens Frits; dat was de werkelijkheid. Hij besloot dan ook het huis te verlaten. Hij deelde dit inzicht aan De Ridder mede; binnen eene maand zou hij verhuizen. ‘Ede’ was bedroefd. Valentine vroeg haren gast, of dit besluit wel ernstig was; nooit hadden zij de mogelijkheid ingezien, dat ‘onze Frits’ de familie kon verlaten. Slechts Georgine toonde zich volstrekt ongevoelig; sedert zij met Dulac verkeering had, scheen deze den verderfelijksten invloed op haar karakter te hebben uitgeoefend; hare ingetogenheid en aangeboren braafheid gingen dagelijks meer verloren; zij sprak steeds over toiletten en rijtuigen, voerde eenen toon, die al haren vriendinnen mishaagde, en vreesde niet vader en moeder te overbluffen. Zij had de onverdraaglijke gewoonte aangenomen, niet alleen Frits belachelijk te willen maken; zij schaamde zich voortaan niet meer de deftigste juffers aan den spotlust van het gezelschap prijs te geven, hen als bekrompen, dom en boersch te doen doorgaan; zij was een haantje vooruit geworden, een modepopje, dat zich stellig de algemeene verachting hadde op den hals gehaald; doch hare ouders waren rijk; zijzelve zou welhaast een rijtuig met twee paarden houden; zij zou lakeien uitstallen; haar huis te Rijsel had in onze provincie wellicht zijns gelijke niet; de Desteldonckenaars wisten er dus niets op af te keuren, dat Mejuffer De Ridder dom, onbetamelijk en hatelijk was geworden; ja, hare eigen ouders vonden, dat Georgine evenzeer door geest als bevalligheid uitblonk en met reden door de dochter der Gravin werd benijd.
(Wordt vervolgd.)
Gustaaf Segers.
|
|