| |
| |
| |
Een zeer zonderling boek.
Max Nordau. Ontaarding. Bewerkt door F.M. Jaeger (Maurits Smit). - Zutphen, W.J. Thieme & Co.
Max Simon Nordau is de zoon van een Joodsch geleerde, geboren te Pesth 1849, waar hij voor arts studeerde, maar het op den duur niet kon uithouden, zoodat hij in 1880 voorgoed te Parijs zich vestigde, maar toch steeds in het Duitsch bleef schrijven. Deze zich noemende en schrijvende Max Nordau is hier het eerst bekend geworden door zijn Parijsche schetsen, die zich kenmerkten door een levendigen stijl en scherpe, maar niet altijd diepe waarneming. Die schetsen zouden veel beter geweest zijn, indien Nordau zich wat meer moeite had gegeven de Fransche geschiedenis te leeren kennen; hij zou in dat geval veel dingen begrepen hebben, die hem nu vreemd voorkwamen.
Na de indrukken van zijn vele reizen - hij bezocht achtereenvolgens Weenen, Berlijn, Petersburg, Stockholm, Brussel, Londen, IJsland, Madrid, Rome - in papier te hebben omgezet, maakte hij naam als schrijver over de beschaving of liever tegen de beschaving. Die konventionellen Lügen der Kulturmenschheit beleefde niet minder dan 15 drukken en werd in vele talen, ook in het Nederlandsch, overgebracht. Wij hebben echter nimmer gehoord, dat het werk hier veel opgang heeft gemaakt. Die opgang was echter ook in Duitschland een zeer betrekkelijke. Het boek werd veel gelezen, maar meer omdat het pikant was, vol van hatelijkheden op de tegenwoordige beschaving, dan wel omdat men vond, dat hier werk geleverd was, dat getuigde van ernstig onderzoek. Het oordeel van Nordau over de beschaving was nog oppervlakkiger dan dat over Parijs en leed aan hetzelfde euvel - gebrek aan kennis. Gebruiken en gewoonten, die men begrijpt, wanneer men de geschiedenis kent, werden door Nordau vreemd gevonden en, schoon op zichzelf onbeduidend, schrikkelijk ernstig aangestaard en allerlei booze dingen werden eruit gelezen. Pikante lectuur is echter gewild en een groot deel van het lezend publiek heeft even geringe behoefte aan wezenlijke kennis als de heer Nordau.
De latere werken van dien aard werden veel minder gelezen. Paradoxe b.v. bracht het slechts tot een 4den druk, schoon daar menige bladzijde
| |
| |
in voorkomt, die van meer nadenken getuigt. Die Krankheit des Jahrhunderts, verschenen in 1887, is nog altijd niet herdrukt. In 1892 verscheen van Nordau een roman: Gefühlskomödie, waarmee hij echter totaal fiasco maakte.
Met Entartung, het vorige jaar verschenen, keert Nordau terug tot de schetsen over onze beschaving. Wanneer men let op de reputatie van den heer Nordau, dan is het wel wat vreemd, in elk geval gewaagd, van zulk een boek een Nederlandsche bewerking te geven. Bij al den rijkdom van waarneming, waarover deze schrijver beschikt, zijn zulke schetsen uitnemend geschikt om den lezers, die gaarne pikante dingen over het leven lezen, allerlei wanbegrippen in te prenten. Een spotvogel zou kunnen meenen, dat Max Nordau dit boek geschreven heeft om ook in de literatuur een treffend voorbeeld te geven van ‘ontaarding’ in den vorm van oppervlakkigheid. 't Is een boek tevens om een criticus wanhopend te maken. Men zou een boek moeten schrijven, dikker dan Ontaarding, om al de onjuistheden, de scheeve oordeelen, de valsche waarnemingen en gevolgtrekkingen aan te toonen. De scheeve voorstellingen hinderen te meer, omdat Nordau werkelijk hier en daar waarheid spreekt en den vinger legt op menige wond van onzen tijd. Zijn groote fout is, dat hetgeen hij waarneemt en wat een bijzonder geval is, wordt gemaakt tot een algemeen verschijnsel en een kwaad verschijnsel, waaraan al het andere dan weer ondergeschikt wordt verklaard.
Wilt ge een staaltje van oppervlakkig redeneeren? Men kent het modewoord fin-de-siècle, dat tegenwoordig bijna voor alles wordt gebruikt, wat een beetje vreemd is. Nordau schrijft: ‘Het is een bekende waarheid dat een woord, dat een bepaald begrip aanduidt, altijd ontleend is aan de taal van dat volk, waarbij zich dit begrip het eerst heeft gevormd. Altijd is het taalonderzoek van dat beginsel uitgegaan, waar het zich ten doel stelde om uit de afstamming der wortelwoorden den oorsprong van de vroegste vindingen en den ontwikkelingsgang der menschheid op te sporen. Daar nu fin-de-siècle Fransch is, kan men veilig de gevolgtrekking maken, dat de gemoedstoestand, dien men met dien naam bestempelt, zich ook het eerst in Frankrijk heeft geopenbaard.’
Mijn hemel, welk een schijn van geleerdheid bij zulk een kolossale oppervlakkigheid! Zou men hier een staaltje hebben van dat schermen en gooien met woorden op den klank af, dat men bij de Semieten meer aantreft? Waar is het verband tusschen het zoeken naar de ‘wortels’ der woorden en het gebruiken van een samengeflanst Fransch woord, dat waarschijnlijk algemeen geworden is, omdat men het aardig vond en Fransche woorden veel gebruikt worden in Europa? Dat de gemoedstoestand van ‘fin-de-siècle’ het eerst in Frankrijk zich heeft geopenbaard, zou in elk geval nog bewezen moeten worden. Noord-Amerika zou waarschijnlijk bij nader onderzoek blijken den
| |
| |
voorrang te hebben. De ‘neurasthenie’ is in elk geval het eerst door een Amerikaan, Dr. Beard, ontdekt.
Wanneer men met eenige opmerkzaamheid leest, wat Nordau schrijft, dan stuit men telkens op een samenvoeging van zinnen op den klank af, blijkbaar zonder nadenken terneergeschreven. Er is een zekere studie om het mooi te maken. Vandaar ook de klankrijke opschriften van de hoofdstukken, b.v. ‘Volkenschemering’.
Zoo leest men: ‘Den fin-de-siècle-toestand treft men tegenwoordig overal aan; in vele gevallen is hij (die toestand) navolging van een voor voornaam gehouden mode en heeft hij zich niet organisch ontwikkeld.’ Een toestand, die nagevolgd is, niet organisch ontwikkeld! Dat lijken inderdaad fin-de-siècle-dingen, zonderlingheden.
Op eens valt Nordau in, dat fin-de-siècle kinderachtig is, omdat het begin of einde eener eeuw, in het afgetrokkene beschouwd, zonder beteekenis is. Waarschijnlijk heeft men nooit zoo diep over het woord nagedacht. De inval wordt echter verder uitgesponnen en een vergelijking gemaakt met de verwachting van den ondergang der wereld, een denkbeeld, dat tegen het einde van het jaar 999 vrij algemeen in Europa heerschte. Er is echter volgens Nordau een groot verschil tusschen 999 en het einde der 19de eeuw. ‘Bij de nadering van het einde van 't eerste duizendtal jaren onzer tijdrekening ontsproot de wanhoop der menschen uit een gevoel van levenslust en levenskracht. Het bloed vloeide toen nog zoo onstuimig door de aderen, de mensch was nog in 't volle bezit van zijn heerlijke lichaamskracht, dat men 't een wanhopend denkbeeld vond om met de geheele wereld te gronde te gaan, nu er nog zooveel volle bekers te ledigen en nog zoo heerlijke lippen te kussen waren.’
‘Wanhoop, ontspruitend uit een gevoel van levenskracht en levenslust,’ en die ‘volle bekers’ en ‘heerlijke lippen’ - zou men niet zeggen, dat de aard van den Semiet zich hier behalve door den klinkklank van woorden verraadt door de zinnelijkheid? Een weinig kennis van de geschiedenis - en Nordau zou van het jaar 999 niet dus geschreven hebben. Het schijnt, dat Nordau nooit heeft gehoord van hetgeen de Christenen de parousie noemen, de ‘wederkomst des Heeren’, een leerstuk, dat met de gevoelsuitingen op het einde van 999 in nauw verband staat. Die eigenaardige schrijverij maakt het echter een criticus lastig, want men moet een heel betoog leveren, om het zotte der voorstelling aan te toonen.
‘Om zoo duidelijk mogelijk aan te geven, wat men onder fin-de siècle verstaat, willen we eenige voorbeelden beschouwen van gevallen, waarop dit woord is toegepast.’ En wat zijn dat nu voor gevallen? Eenige rariteiten uit den laatsten tijd, zonder eenig begrip en zonder eenigen samenhang naast elkander geplaatst. Soms schijnt het, dat Nordaude beteekenis van het geval niet goed begrijpt en hij 't daarom vreemd vindt.
| |
| |
Het eerste geval betreft Koning Milan van Servië. Zou men oppervlakkiger en geestloozer over dien zenuwlijder kunnen spreken, dan Nordau hier doet? De phrasen eindigen met: ‘een fin-de-siècle-koning’. Men zou erop kunnen laten volgen: een fin-de-siècle-logica, uitgevonden door Max Simon Nordau.
Het tweede voorbeeld betreft een Fransch bisschop, die wegens beleediging van den Minister van Eeredienst veroordeeld wordt en van die veroordeeling een reclame maakt om in 't eind ‘een fin-de-siècle-bisschop’ te worden genoemd. Dat de bisschop en de Minister hier ieder van zijn standpunt een politiek spel spelen en in zoover het geval volstrekt niet vreemd is, heeft Nordau niet begrepen - zooals er veel dingen zijn in onzen tijd, die hij niet begrijpt en die hij niet tracht te begrijpen.
Ik mag van het geduld van den lezer niet te veel eischen door nog meer voorbeelden aan te halen. Zij zijn bijna zonder uitzondering van hetzelfde allooi, op den klank af opgenomen en dikwijls zonder eenige beteekenis voor het doel, waarmee Nordau ze bijbrengt. Het bijzondere wordt, ook daar waar de individueele verklaring als 't ware bovenop ligt, tot een algemeen verschijnsel gestempeld en de schrijver komt daarmee natuurlijk tot verrassende resultaten. Het groote publiek bemerkt echter in zulke gevallen niet, dat de heer Nordau zijn figuren rukt en trekt, waar hij hen hebben wil, precies zooals op een kermis met de poppen in een Jan-Klaasenspel geschiedt.
Maar wat verstaat Max Nordau wel onder ontaarding? Heel duidelijk is hij op dit punt niet. Veel woorden, maar het blijft bij het vage, algemeene, zoodat men bijna de conclusie moet maken, dat alles in de wereld ontaard is behalve deze schrijver.
De fin-de-siècle-gevallen en -stemmingen, waarvan wij zoo even iets gezien hebben en waartoe verder alles gerekend wordt, wat men de nieuwe richting noemt in de kunst en in de literatuur, zijn uitingen van ‘twee bepaalde ziektetoestanden, namelijk: de degeneratie of ontaarding en de hysterie, die in geringen graad als neurasthenie wordt aangemerkt’. Komt u deze ‘diagnose’ een weinig verward voor, het wordt er niet beter op, wanneer er wordt bijgevoegd: ‘Deze beide toestanden (sic) van het organisme zijn op zichzelf onderscheiden, maar hebben ook vele eigenschappen met elkaar gemeen; meerendeels komen ze vermengd voor, zoodat men ze zelden geheel van elkaar afgescheiden waarneemt.’
Veel woorden - maar de zin? ‘Het begrip van degeneratie, dat tegenwoordig de geheele wetenschap der zielsziekten beheerscht, is het eerst door Morel duidelijk ontwikkeld en omschreven.’ Nu is Morel een bekende autoriteit op het gebied van zielsziekten, maar wat Nordau hier van hem aanhaalt, is zeker niet het duidelijkste, wat er ter kenschetsing van de degeneratie is gezegd. Voor de definitie komt nog een zin vol klank, maar die zonder bezwaar achterwege had
| |
| |
kunnen blijven. ‘In zijn (Morel's) menigmaal aangehaald en toch niet genoeg gelezen hoofdwerk geeft deze uiterst bekwame krankzinnigenarts de volgende verklaring van degeneratie: “Wij moeten ons de ontaarding voorstellen als eene zedelijke (?) afwijking van het oorspronkelijke type. Deze afwijking, in hoe geringe mate ook voorhanden, sluit zoodanige erfelijke eigenschappen in zich, dat iemand, die daarvan de kiem in zich ronddraagt, hoe langer hoe meer ongeschikt wordt voor de verrichting zijner menschelijke functies en dat de geestelijke ontwikkeling, die reeds in zijn persoon is gestuit, ook in zijn nakomelingschap wordt bedreigd.”’
Nordau houdt veel van het spelen met vreemde woorden en de wijze, waarop hij daarmee omspringt, maakt wel in volksgeschriften - want voor een wetenschappelijk publiek zal hij wel niet beweren te schrijven - een vertoon van geleerdheid, maar bevordert alweer niet de duidelijkheid. Het is bekend, dat bij de meeste gedegenereerden zekere afwijkingen voorkomen, saamgegroeide of overtollige vingers, vreemde oorgroei, enz. Men noemt dat ‘teekenen’ en men kent het volksspreekwoord: ‘Wacht u voor de geteekenden.’ Het wetenschappelijk woord voor die teekenen is het Latijnsche stigma. Nu leest men bij Nordau: ‘De ontaarding verraadt zich bij den mensch door sobere (waarom sobere?) lichamelijke kenteekenen, die men stigmaten of brandmerken noemt, een slecht gekozen woord, aangezien hierbij het denkbeeld vooropstaat, als zou de ontaarding het gevolg zijn van eigen schuld en het merkteeken van een straf.’
Waarom wordt zonder logisch verband het bekende volksvooroordeel erbij gehaald, dat, zooals meer van die vooroordeelen, niet zoo dwaas is, als het lijkt? Dat springen van den hak op den tak, dat dooreenmengen van wel beschouwd ongelijksoortige zaken maken het lezen vermoeiend en doen aan verwarde hersenen denken. Misschien ook een stigma.
‘Zulke stigmaten’, luidt het verder, ‘zijn misvormingen, dubbelvormingen of verstoring in de ontwikkeling.... Het is buiten twijfel, dat men bijna bij allen (fin-de-siècle-lieden) ontaarde bloedverwanten en een of meerdere stigmaten zou aantreffen. Maar de wetenschap heeft naast de lichamelijke ook geestelijke stigmaten gevonden, die even juiste kenteekenen zijn voor de verbastering als de eerste.’ Vermoedelijk zal deze en gene eenvoudige lezer meenen, dat er in dat vreemde woord heel wat wijsheid verborgen ligt. De vertaler had wijs gedaan bij de Hollandsche bewerking ons van die grillen te verlossen en er een eenvoudig Hollandsch woord voor te nemen. Er zit heusch niets achter.
Maar zoo is nu eenmaal de schrijverij van den heer Nordau. Wanneer men een weinig let op de vele citaten, welke deze heer kwistig rondstrooit en waarvan vele hem zoo nu en dan weer gelegenheid geven kleine uitweidingen te maken, waarvan men zou kunnen zeggen: te pas of niet te pas, ik breng 't erbij te pas, - dan komt men spoedig
| |
| |
achter de levensbeschouwing, die dienen moet tot tooneelvoorhang in dit boek. De heer Nordau heeft een reeks van werken gelezen over neurasthenie, over groote en kleine krankzinnigheden - (waartoe tegenwoordig alles wordt gebracht, wat maar eenigszins afwijkt van den gewonen vorm,) - en hij doopt zijn pen nu in het eene dan in het andere boek en penseelt op die wijze de ‘ontaarding’.
Geschiedt dat geheel zonder grond? Volstrekt niet. Er is veel waars in hetgeen hier en daar gezegd wordt; de vinger wordt gelegd op menige wonde plek in onze maatschappij; de giftmengerij wordt aangewezen in onze groote steden, waar veel drank en veel tabak wordt verslonden, waar het onzinnigste wordt uitgedacht om voldoening te geven aan de steeds sterkere behoefte aan prikkels.
Er kan nooit genoeg gewaarschuwd worden tegen het verderfelijke van den modernen stroom, maar is het wel de meest geschikte methode nu de heele maatschappij voor heel of half gek te verklaren? Toch heeft Nordau nauwelijks een andere uitlegging voor de producten van de zoogenaamde nieuwere kunst, een onderwerp, dat door den vertaler met uitnemende zorg voor Holland is bijgewerkt. Als men vele werken in proza of in poëzie leest van de heeren van den nieuwen tijd, dan kan men een glimlach nauwelijks onderdrukken, maar men behoeft hen daarvoor niet voor gek te verklaren of ‘ontaard’. De mensch valt nu eenmaal blijkens de geschiedenis van het eene uiterste in het andere, zonder dat men daarom de directeuren van de krankzinnigengestichten om advies behoeft te vragen over de verklaring van dit verschijnsel.
In een vroegere kunstperiode werd alles even lief gevonden en lief gemaakt in de schepping; men maakte trillers en aria's om iemand te laten doodgaan en men kreeg zulk een opeenstapeling van zoetigheden, dat het iemand begon te walgen, wanneer hij een weinig oog had voor de werkelijkheid van het leven. Uit de reactie van die school der lievigheid in kunst en poëzie werd de nieuwe richting geboren met haar dorst naar waarheid en werkelijkheid. Dat ook hier nu overdrijving plaats heeft, is even menschelijk als de overdrijving ginds. Elke nieuwe richting heeft met moeilijkheden te worstelen; nieuwe banen worden niet ongestraft betreden. Lang niet allen verstaan de nieuwe kunst, er zijn veel brekebeenen. Er zijn er zeker onder, bij wie 't in de bovenkamer niet pluis is. Maar zou dat onder de andere richting ook niet bij sommigen het geval zijn?
Maar niet elke afwijking van het gewone geeft recht van ontaarding of krankzinnigheid te spreken. Zoo trekt Nordau een vergelijking tusschen Goethe en Schopenhauer. ‘Al had Goethe’, zegt hij, ‘ook nooit in zijn leven een gedicht geschreven, dan zou hij toch een verstandig mensch geweest zijn, iemand van degelijke beginselen, een beschaafd kunstkenner, die veel smaak toonde voor merkwaardige verzamelingen, een scherp natuuronderzoeker. Men stelle zich echter de persoon van Schopenhauer voor zonder den schrijver van zijne
| |
| |
beroemde werken, men zou dan immers niets overhouden dan een afstootenden zonderling, die in geen enkele fatsoenlijke omgeving op zijn plaats zou zijn en door zijn voorstellingen van vervolgingswaan alleen geschikt zou zijn voor het dolhuis. Het is juist dat gebrek aan harmonisch evenwicht, dat nuttelooze en onbevredigende, zelfs in de bijzondere bekwaamheid bij den genialen ontaarde, dat iederen onpartijdigen beoordeelaar direkt in het oog moet vallen.’
Een zonderlinge wijze van redeneeren. Ook bij Goethe treft men enkele vreemde dingen aan; hij spreekt er zelf meermalen over; veel meer was dat echter het geval bij Schopenhauer en sommige afwijkingen worden door dezen in zijn geschriften meer of minder verborgen gehouden, een bewijs, dat hij in dit opzicht zichzelf niet kende, niet gekomen was tot objectiveering van zijn eigen persoon.
Wat humeur en daarmee aanleg voor beschaving betreft, zijn Goethe en Schopenhauer zeker niet met elkander te vergelijken, maar de menschen zijn nu eenmaal verschillend geboren en hebben een verschillende levenservaring, waardoor de contrasten nog grooter worden. En gelukkig, want het zou erg vervelend zijn, als al de groote heeren precies hetzelfde waren. Voor de vraag echter, of het richtig is in iemands bovenkamer, komt, dunkt mij, in de eerste plaats in aanmerking niet de vraag, of iemand enkele zonderlinge gewoonten heeft, maar of hij over het geheel in staat is een oordeel te vellen over de dingen, die hij waarneemt. En nu heeft Schopenhauer door zijn: Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grund, zulke bewijzen gegeven van oordeelskracht, dat de heer Nordau waarlijk mocht willen iets van den logischen gedachtengang van dezen wijsgeer te kunnen overnemen, desnoods met iets van zijn onhebbelijkheid. Want onhebbelijk kon Schopenhauer in hooge mate zijn; dat wisten de Frankforter heeren, die hem elken dag aan tafel zagen.
Le style c'est l'homme, heeft men gezegd, en daar is veel van aan. De stijl heeft veel van iemands houding, waaruit men eveneens zijn karakter kan kennen. 't Is waar, Schopenhauer gebruikte de beste oogenblikken zijns levens om te schrijven, maar welk een zelfbewuste kracht, welk een kalmte, welk een helderheid. Lees eens voor de aardigheid een bladzijde van Schopenhauer en een van... Nordau en gij zult het groote verschil opmerken.
Men ziet hier trouwens weder, hoe weinig de heer Nordau de man is, met wien men over psychologische ontleding van groote geesten kan spreken. Zijn oordeel over Tolstoi, Wagner e.a. kenmerkt zich door dezelfde oppervlakkigheid als dat over Schopenhauer.
Over het geheel genomen is het een zonderlinge methode, welke men althans bij de heeren physiologen niet zou verwachten, om van den mensch een soort van afgetrokken wezen te maken, dat bijna nergens, in elk geval bij zeer zeldzame uitzondering aldus wordt aangetroffen, daarnaar al de andere wezens af te meten en bij de
| |
| |
eerste de beste afwijking van de abstractie te spreken van abnormaal, ontaard, hysterisch, neuropathisch, krankzinnig.
Wien noemt men tegenwoordig normaal? Na het uitgebreide onderzoek naar de kenteekenen van het genie schijnt men daarvoor te moeten houden den tweevoeter, die naar geest en lichaam ongeveer staat tusschen den middelmatige en den idioot, - volgzaam, geleidelijk, altijd even beschaafd, zich bewegend met dezelfde eentonigheid als het rad van een uurwerk.
Als men zulk een type tot grondslag neemt, heeft Voltaire gelijk, toen hij de wereld het groote gekkenhuis van het heelal noemde, en de methode van Nordau herinnert mij aan een oud vrouwtje, dat ik eens ontmoette in een der zalen van een krankzinnigengesticht; zij legde haar hand heel vertrouwelijk op mijn arm, wees op een harer lotgenooten en bracht haar vinger veelbeteekenend aan haar hoofd, alsof zij zeggen wilde: 't is daar niet pluis. Wij loopen wel een beetje gevaar, dat de wijsheid van dit vrouwtje een algemeene wordt, maar daarmee ook - over en weer zulke opmerkingen worden gemaakt, niet tot algemeene stichting van de comedie van 't leven.
Het boek van Max Nordau zou kunnen dienen als een bewijs, hoe iemand veel opmerkingsgave kan hebben en daarmee veel kan weten en al die kennis toch onvruchtbaar kan zijn en op een dwaalspoor leiden, omdat het oordeel te weinig diepte heeft om er vrucht van te trekken. Als medicus moest de heer Nordau weten, dat vele abnormale dingen, geestelijke stigmata, zooals hij ze noemt, sommige dwangvoorstellingen niet van blijvenden aard zijn, maar tijdelijke verschijnselen, die komen en gaan, zonder dat wij de oorzaak ervoor kunnen aanwijzen; soms blijven zij geheel weg.
Zonder twijfel ligt de oorzaak in de werking van ons organisme, en wel van ons zenuwstelsel. En zelfs zoogenaamd gezonden zullen, wanneer zij erop letten, op verschillende tijden verschillende stemmingen bij zich waarnemen, die met de werking van de functiën van ons lichaam nauw samenhangen. Aan de wetenschap, gesteund door de waarneming van normalen en abnormalen, - de meerderheid zweeft tusschen beiden her en der - dit alles tot helderheid te brengen. Geheel zal ons dat wel nooit gelukken, maar wij weten reeds veel van hetgeen ons vroeger duister was. Bovenal, de psychologie is op een beteren weg, maar met zulk een scheiding van ontaarden en niet ontaarden, abnormalen en normalen, fin-de-siècle-verschijnselen, enz. zouden wij op een even verkeerden weg geraken als vroeger met de oude tooverspreuk, welke niets verklaarde, - zonde.
‘In der Beschaffenheit des psychischen Mechanismus an sich genommen’, zegt een meer bedachtzame collega van den schrijver van dit zonderlinge boek, dr. H. Spitta, ‘kann niemals ein Grund vorliegen, das eine Mal so und ein anderes Mal anders zu functioniren; die Gesetze, nach denen Vorstellungen und Gefühle in unserem Bewusst- | |
| |
sein mannigfaltige Verbindungen eingehen und ihre Complicationen die merkwürdigen und überraschenden Erscheinungen des reich verzweigten und verästelten Seelenlebens erzeugen, - sie sind Naturgesetzen gleich fest und unabänderlich wie jene, nach denen die Himmelskörper ihre mächtigen Bahnen beschreiben. Alle psychischen Erkrankungen können demnach nicht in der Veränderung jener Gesetze begründet sein, - die verzerrten Gebilde jener Krankheitszustände beruhen vielmehr insgesammt auf Veränderungen der Bedingungen, unter denen das psychische Leben nach festen Gesetzen sich vollzieht.’
K.
|
|