De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Een zwanezang.Homunculus. Modernes Epos in zehn Gesängen von Robert Hamerling.Het boek, welks titel hierboven staat, is door een gedeelte der Oostenrijksche en Duitsche critici heftig aangevallen, door het slijk gesleurd, met schimpscheuten overdekt, als onleesbaar uitgekreten, als verderfelijk veroordeeld; is door een ander gedeelte van de bent beoordeelaren tot aan de wolken verheven. Niet zoo sterk als het epos Homunculus, maar toch zonder uitzondering hebben al Hamerling's poëtische en prozawerken steeds veel van de critiek te verduren gehad. Weinig schrijvers der 19de eeuw hebben zoozeer als Hamerling de aandacht van het publiek tot zich weten te trekken; weinigen der niet romanschrijvers is het gelukt, hunne werken zoo algemeen gelezen, zoo veelzijdig beoordeeld, doch ook weinigen hebben de smart moeten verduren zich zoo miskend, zoo slecht begrepen te zien, bij talloos velen eene ongemotiveerde antipathie te hebben verwekt. Men behoeft slechts hier en daar een blik te slaan in zijne StationenGa naar voetnoot(*), om te ontwaren, hoe diep Hamerling's gevoelig hart door de afbrekende critiek is gegriefd geworden; om medelijden te gevoelen met den man, die veeltijds onbillijk beoordeeld is geworden, beoordeeld met een hartstocht, wiens oorsprong voor den oningewijde niet is uit te vinden, doch welken hij, die eenigszins bekend is met die heftige aanvallers, zoekt in wraak en andere onedele beweegredenen. Hamerling zegt in zijne Stationen, dat elk zijner werken met een bedenkelijk hoofdschudden veler recensenten ontvangen werd, terwijl later het laatste werk steeds door hen geacht werd lager te staan dan de vorige, welke laatste op onverklaarbare wijze in de opinie derzelfde beoordeelaren plotseling hoog gerezen waren. De reden, waarom juist Hamerling zoo onmeedoogend geplukhaard werd, is niet ver te zoeken: alhoewel niet zoo geprononceerd, als Multatuli zijn: ‘Publiek, ik veracht u!’ zijn zich dit gevleugeld woord weinig aantrekkenden landgenooten toedonderde, heeft toch ook Hamerling een: ‘Critici, ik veracht u!’ herhaaldelijk den beoordeelaren in het gelaat geworpen, nu eens ernstig, dan weer schertsend, later sarcastisch, in allerlei toonsoorten, hoog, laag, schel, gedempt. Het | |
[pagina 294]
| |
is den recensenten niet ten kwade te duiden, dat ze door eene dergelijke handelwijze niet gesticht waren; dat ze des dichters werken gingen bezien door een zwarten bril, die bij de beoordeeling van anderer werken vervangen werd door een van lichter tint. De critici zijn après tout toch ook menschen; ook zij zijn natuurlijk onderhevig aan den invloed, dien zij van de persoonlijkheid des schrijvers van een te beoordeelen werk, hetzij ten kwade, hetzij ten goede, ontvangen, ook al spannen zij alle krachten in, om strikt onpartijdig te blijven. Wij achten het onmogelijk, dat een criticus, die bejegend wordt met een: ‘Gij weet er niets van; vermeet u niet Hamerling, den grooten poëet, wiens voeten gij niet waard zijt te kussen, het geringste in den weg te leggen!’ een werk van een zoodanigen hooghartige op dezelfde wijze kan beoordeelen als dat van iemand, die den honingzoeten mond vol heeft van waardeering der hooge talenten van hem, die recenseert. Geloof echter niet, waarde lezer van deze regelen, dat wij u zullen vermoeien met eene opsomming en bespreking van de talrijke ons bekende ongunstige critieken van Homunculus, die gezamenlijk nog maar een zeer klein deel vormen van het magazijn vol grofheden en onbillijkheden, dat de talrijke pennen der competente en niet competente beoordeelaren met Homunculus-critieken gevuld hebben. Evenmin zijn wij van zins het vele goede en waardeerende, hetwelk Hamerling's laatste epos uit het hoofd en het hart van een aantal goedgezinden in verschillende dagbladen en tijdschriften heeft doen uitstorten, den lezer voor te houden en daardoor misschien het met ons meegaan van enkelen reeds vooruit te winnen ten koste der afkeuring van velen. Wij gelooven, dat de lezer ons daarvoor dankbaar zal zijn en dat, door alleen te melden, wat ons in het werk te bewonderen en af te keuren toeschijnt, aan het slot van dit opstel Hamerling's Homunculus, zooals dit werk door ons opgevat wordt, hem beter en zuiverder voor oogen zal staan, dan wanneer wij de hulp van anderen en dus ook andersdenkenden inroepen. Misschien dat de lezers, wien Homunculus nog niet bekend is, zich door onze aanbeveling aangespoord zullen voelen, van het gedicht kennis te nemen en hunne opinie naast de onze te zetten. Dat die opinie, ten minste in hoofdzaak, met de zijne strooke, is de welgemeende wensch des schrijvers van dit opstel. Alhoewel wij niet het voorrecht genoten hebben Robert Hamerling persoonlijk te kennen, zijn er weinig schrijvers, wier persoon ons zoo duidelijk voor oogen staat en ons met zoo onweerstaanbare kracht aangetrokken heeft en nog steeds aantrekt, als die van den grooten Oostenrijker. Wij waardeeren in den poëet, naast den schoonen, edelen vorm, waarin hij zijne talrijke werken wist te gieten, voornamelijk zijn onverstoorbaar idealisme, zijn vertrouwen in de eindelijke zege van het goede in den mensch, zijn streven, om zijn lezers steeds in allerlei gestalten toe te roepen: ‘Heft het hoofd op; gij zijt tot groote zaken, tot het grootste in staat; laat u niet afschrikken door het pessimisme, dat ge rondom | |
[pagina 295]
| |
u ontwaart en dat slechts een voorbijgaand teeken van deze eeuw is; het edele, het menschelijke deel in den mensch zal blijven leven tegen de ergste verdrukking in.’ Die toon klinkt door al des dichters werken heen. Hamerling heeft ontegenzeglijk nevens de antipathieën, waar boven op gewezen werd, ook veel, zeer veel sympathieën weten op te wekken, ook bij personen, die hem nimmer gezien of gesproken hebben; - wij staan gelukkig geenszins alleen. Hij heeft o.a. een vriend gehad, dien hij liefhad als een broeder en die hem wederkeerig de warmste vriendschap toedroeg, alhoewel de boezemvrienden elkander nimmer gezien hebben. Treffend is de correspondentie, die Hamerling met dien vriend, Albert Möser genaamd, gevoerd heeftGa naar voetnoot(*); men leert den dichter Hamerling daaruit als mensch van eene edele zijde kennen en wij meenen, dat hij, die eene eenigszins grondige studie van Hamerling's werken maken wil en daartoe den dichter meer intiem wenscht te leeren kennen, niet verzuimen moet, nevens de genoemde Stationen meiner Lebenspilgerschaft die keurig gestileerde brieven te lezen. De attractie, die Hamerling's karakter op zoovelen uitoefende, heeft op den thans gevierden dichter Albert Möser onweerstaanbaar gewerkt; de dood van zijn vriend Hamerling sloeg hem diep terneer, zooals hij schrijft op de laatste bladzijde van boven aangehaald bundeltje brieven. ‘Ich verfolgte’, schrijft hij, verhalend, dat alle dagbladen berichten inhielden over het sterfbed van den vroeg grijzen Oostenrijkschen dichter, ‘ich verfolgte die weiteren Nachrichten mit fieberhafter Spannung. Und als schliesslich die Todesnachricht eintraf, da hab' ich geweint wie ein Kind, und ich schäme mich dieser Thränen nicht.’ Wanneer Hamerling alleen door zijne geschriften en brieven eene zoo diepgevoelde sympathie heeft weten op te wekken, als waarover Möser spreekt, is het geen wonder, dat meerderen, ook buiten Oostenrijk en Duitschland, zich door die rijke, warme dichterziel aangetrokken gevoelden, zelfs wanneer brieven den geest zijner werken niet kwamen versterken; m.a.w.: de persoon Hamerling spreekt, veel duidelijker dan de meeste andere schrijvers, uit zijne werken. Wij genoten nimmer het verheffend genoegen met Hamerling in correspondentie te zijn en putten dus onze sympathie alleen uit des dichters werken en hetgeen verder over hem geschreven is. Aan de eene zijde betreuren wij het eerstgenoemde, negatieve feit, doch aan den anderen kant gelooven wij, dat we dit op Hamerling's correspondentievrienden vóórhebben, dat ons oordeel zuiverder zal zijn en dat we ons niet zullen laten verleiden fouten, die des schrijvers werken - evenals alle menschenwerk - aankleven, over het hoofd te zien of op overdreven wijze te vergoelijken, iets, waartoe een correspondentievriend des dichters lichtelijk geneigd zou zijn. Wij verzoeken den lezer ons te vergeven, dat wij een oogenblik te | |
[pagina 296]
| |
subjectief hebben moeten zijn; tot het goed begrip van ons oordeel over het werk, dat grootendeels gevoeld moet worden, wil men tot het juist begrijpen daarvan geraken, was dit, zoo niet strikt noodig, dan toch zeer wenschelijk. In schoone woorden heeft de dichter de strekking van Homunculus neergelegd in het motto, dat hij aan het werk vooropstelde: ‘Geist und Sinn hat ew'ge Unrast;
Nur im Herzen keimt der Friede,
Keimt die Freude, lebt die Liebe,
Lebt der heil'ge Daseinswille.’
Dit motto, dat in korte woorden zooveel zegt, ja, waarin het resultaat van een geheel ‘Denkerleben’ eenvoudig en waar is neergelegd, zou passen voor de uitgave van Hamerling's gezamenlijke werken; die schoone toon spreekt door al des schrijvers poëtische en prozawerken heen; dat idealisme van de reinste soort weerklinkt in Aspasia, in Der König von Sion, in Ahasver en doet die scheppingen leven en schitteren, aangenaam aandoen en tot het goede opwekken. Hamerling heeft zich nimmer kunnen vereenigen met het zg. materialisme, het scepticisme en andere dergelijke, door even onjuiste woorden aangeduide hebbelijkheden van de 19de eeuw; hij heeft gevoeld, dat die uitingen van zijn tijd op den langen weg en wanneer ze algemeen beleden wierden, den ondergang der maatschappij zouden meevoeren. In het begin van zijne loopbaan schijnt hij zich voorgenomen te hebben zijne machtige stem tegen die gevaarlijke woekerplanten te verheffen, en tot zijn laatsten ademtocht is hij dit principe getrouw gebleven. Niet alleen in zijn laatste epos dus heeft de dichter zijn principe gehuldigd, doch ook in schier alle voorafgaande werken; wanneer wij in het vervolg zullen spreken van onze bewondering voor Hamerling's optimisme en idealisme, ook voor den schoonen vorm, waarin hij zijne gedachten weet te gieten, dan slaat dat zoowel op die voorafgaande werken in het algemeen als op Homunculus in het bijzonder. Wanneer wij op eenige principieele schoonheden in dit gedicht wijzen, dan zien wij steeds Hamerling daarachter staan, den Hamerling, die Der König von Sion dichtte, Ahasver in Rom in zuidelijke kleurenpracht maalde en Amor und Psyche in een nieuw, liefelijk gewaad stak. Bovenaangehaald motto zou passen voor eene uitgave van Hamerling's gezamenlijke werken, zeiden we zoo even; het spreekt vanzelf, dat het nog meer en met grooter klem slaat op het gedicht, waaraan de dichter zelf het vooropstelde. In korte woorden komt de beteekenis van het motto in verband met het werk hierop neer: velen beweren, dat de ontwikkeling van het verstand alleen in staat is de menschen en daardoor de maatschappij tot een eenigszins het ideaal nabijkomend stadium van volmaaktheid op te voeren. Zij dwalen. De ontwikkeling van het hart, van het moreele, van het menschelijke in den mensch wordt | |
[pagina 297]
| |
niet verwaarloosd dan op straffe van onvoldaanheid en eindelijken ondergang. ‘Geist und Sinn’ kan wel veel, doch: ‘“Nur im Herzen keimt der Friede.”’ Om het vele, wat hij te zeggen heeft, te uiten, grijpt de dichter maar een wezen, waarvan Goethe in zijn tweeden Faust en een aantal vroegere schrijvers den grondslag gelegd hebben. Zooals de lezer zich herinneren zal, laat Goethe den in het tweede deel van zijn Faust tot professor opgeklommen famulus Wagner op chemische wijze een wezentje in zijne retort samenstellen. Dit wezentje, dat ook Homunculus genaamd is, speelt in den Faust echter eene zeer ondergeschikte rol en kan niet veel meer dan praten en met zijne retort rondvliegen. Hamerling's Homunculus echter komt uit de retort en wordt de held van een uitgebreid heldendicht, heeft een stormachtigen levensloop en is tot bovenmenschelijke zaken in staat, al ziet hij ook steeds zijne kunstig opgebouwde plannen als zeepbellen uit elkaar spatten. Hij dankt zijn bestaan alleen aan het verstand van zijn - zooals de man in het gedicht vaak genoemd wordt - chemischen Erzeuger en heeft daardoor niets gemeen met natuur en liefde, gevoel en zielenadel; vandaar, dat hij in de wereld en in zijn streven ook alleen heil verwacht van de ontwikkeling van het verstand en alles, wat naar gevoel zweemt, met onverschillige oogen aanziet, neen, verderfelijk voor het menschdom acht. Doch de natuur en het gevoel laten zich niet straffeloos op zijde zetten, het verstand alleen is tot niets in staat. Het gemis van het gevoelselement wreekt zich in het gedicht voortdurend, door met Schadenfreude alles, wat Homunculus aanvat, voorloopig te laten gedijen, om het later plotseling met een enkelen slag in duigen te doen vallen. Merkwaardig is het, dat Homunculus na eene kortstondige neerslachtigheid zich steeds weder opheft, zijn geloof in de eindelijke zege van het verstand met vernieuwde krachten opvat en met eene taaiheid zonder wedergade voortstreeft, altijd door, zonder blijvende moedeloosheid. Eerst op het laatst, wanneer hij onherroepelijk voor eeuwig, aan zijn stuurloos luchtschip gekluisterd, als eene planeet om de zon moet draaien, geeft hij den moed op en ook van dien tijd af dateert zijne bewondering voor de aarde, welke hem vroeger tegen de borst stuitte. Doch wij vreezen onbegrijpelijk te worden, wanneer wij eene omschrijving van het gedicht en van de gebeurtenissen, welke daarin plaats grijpen, langer uitstellen, en zullen die dus thans laten volgen.
De 1ste zang is getiteld ‘Aus der Retorte’ en omschrijft eigenlijk eene mislukte proefneming. Een geleerde heeft zoo even op chemische wijze een menschelijk wezen in zijne retort samengesteld en laat het daaruit op de tafel springen. ‘Bravo, doktertje,’ roept het ventje, ‘in het algemeen genomen heb je een loffelijk werk geleverd, al zal er op de détails wel wat aan te merken vallen.’ Het mannetje lijkt sprekend op zijn vader, maar ziet er oud en leelijk uit; eigenlijk is het een gedroch- | |
[pagina 298]
| |
telijke dwerg. Homunculus begint dadelijk al te critiseeren. De dokter noteert: ‘Erste literar'sche Regung
Eines Menschleins - Rezensiren.’
Van nu af hebben de jeremiaden van het ventje geen einde: hij heeft honger, de beste spijzen bevallen hem niet; hij heeft dorst, de uitstekende wijn wil hem niet smaken; hij verveelt zich, klaagt over zenuwen en bloedarmoede. Hij verwijt den geleerde, dat deze te weinig ijzer in hem heeft opgelost, en begint langzamerhand, doch dringender en dringender, zijn vader rekenschap te vragen van zijn bestaan: ‘Waarom heb je mij doen geboren worden in die ongelukkige, onmogelijke wereld?’ De blik van het mannetje wordt op eenmaal aangetrokken door een schoon vrouwenportret, dat tegen den muur hangt en hem - in zoover dat bij een Homunculus mogelijk is - in vervoering brengt. ‘Leer beminnen’ - zegt de geleerde - ‘ik zal een vrouwtje voor je zoeken, dat je trouw lief zal hebben.’ - ‘Liefde? trouw?’ roept de dwerg schamper uit, ‘je bent een idealist en een dweper!’ Van dankbaarheid weet het kereltje evenmin iets: ‘Dank? so schloss die Rede grinsend
Der Ergrimmte. ‘Dank verlangst du
Dafür, dass du mich geschaffen?
Eine tücht'ge Tracht von Prügeln
Ist der Dank, den du verdienest.’
De dokter begint eindelijk bang te worden, dat zijn schepsel de daad bij het woord zal voegen, en weet hem spoedig in een hypnotischen slaap te brengen. De geleerde is tot inkeer gekomen: zekerlijk, de grondgedachte, die hem bij de samenstelling van een menschelijk wezen leidde, was goed geweest, maar het verschil tusschen eene natuurlijke en deze geheel onnatuurlijke geboorte was te groot, om kans op succes te kunnen doen verwachten. Hij zou het nog eens overdoen en de natuur gedeeltelijk te hulp roepen. Daartoe werpt hij den slapende nogmaals in de retort en brengt hem terug tot het ‘Urprincip vitalen Daseins’, tot den embryonalen staat, tot ‘(ein) zartes Protoplasma-Klümpchen’, en weet die kiem op kunstige wijze in den moederschoot der vrouw van een dorpsschoolmeester over te planten, in de overtuiging, dat de proef dan beter zou gelukken. Naar onze bescheiden meening heeft Hamerling, door dezen zang aan zijn gedicht voorop te stellen, de idee, die hij hierin verdedigen wilde, grootelijks verzwakt. Waarom de natuur te hulp geroepen? Het eigenaardige van Homunculus' mislukt leven ligt - zooals later zal blijken - in het feit, dat de held van het gedicht aan het verstand zijn bestaan dankt; juist het voorbijgaan van de natuur is de oorzaak van al den tegenspoed, waarmede de lezer het retortekind ziet kampen. Waarom | |
[pagina 299]
| |
nu Homunculus niet geheel verstandsmensch gelaten? De oorsprong van den held zou duidelijker, pakkender geweest zijn. Thans kan men een gedeelte van Homunculus' Odyssea aan natuurlijke oorzaken toeschrijven. Wij gelooven, dat Hamerling in den eersten zang eene principieele fout gemaakt heeft, waardoor het geheele gedicht lijdt. In den 2den zang, ‘Des Homunkels Lehrjahre’, ziet men Homunculus in het eerzaam huishouden van den schoolmeester Munkel geboren worden, en voortaan heet Homunculus in het gedicht kortweg Munkel. Het kind wordt op natuurlijke wijze geboren, maar dadelijk reeds vertoont het zijne onnatuurlijke geaardheid: het lachte en weende nooit en zag geene engelen in den slaap, omdat het aan engelen niet geloofde. Munkel wordt eerst poëet. Zeer geestig beschrijft Hamerling de poëzie van zijn held: ‘Und er machte die Entdeckung,
Dass im Lenz die Knospen springen,
Und die Rosen lieblich duften,
Und die Wasser wonnig rauschen,
Und gelind die Lüfte wehen,
Und dass hübsche junge Mädchen
Angenehm sind anzusehen -
Und er glühte vor Verlangen,
Dies Entdeckte ohne Säumniss
Aller Welt nun mitzutheilen.’
Geen wonder, dat het publiek niet gediend was met die afgezaagde thema's en zijn geeuwen niet kon bedwingen. Munkel moet zien iets fonkelnieuws voort te brengen en gelooft dat gevonden te hebben in een epos van splinternieuwe Nibelungen. Om zijn werk uitgegeven te krijgen, weet hij zich in het hart der dochter van een uitgever te dringen. De vader wil van Munkel als schoonzoon alleen dan weten, wanneer deze zich door zijn literarischen arbeid het dochtertje waardig maakt: ‘Willst du nach der Myrthe greifen,
Erst verdiene dir den Lorbeer’,
zegt hij, doch besluit toch Munkel's heldendicht uit te geven. Het werk maakt een ongehoorden opgang; alle bladen en tijdschriften weergalmen van lof; zoo iets schoons is er nog nooit voortgebracht! Maar...... na een jaar tijds zijn er slechts dertien exemplaren verkocht. Zwijgend wijst de uitgever Munkel de deur en geeft zijne dochter aan een ander: ‘D'raufhin wies der Buchverleger
Stumm die Thür dem Minnesänger,
Gab die Tochter einem Andern
Und das Epos stampft' er ein.’
Munkel gaat de wereld weder in en wordt zoowat van alles. Eerst secretaris van een Don Juan, die hem meeneemt naar eene speelbank. Hier begint de gelddorst zich te doen gevoelen, de gelddorst, die Munkel | |
[pagina 300]
| |
zijn geheele leven volgen zal en veroorzaakt werd door het feit, dat zijn vader zich vergiste, door goud in de retort op te lossen in plaats van ijzer. Later zal men zien, dat die gouddorst een der hoofdtrekken van des helden karakter is en dat niet alleen hij zich tot het goud aangetrokken gevoelt, doch dat het edele metaal ook eene neiging heeft tot hem te komen, reden, waarom Munkel gedurende den loop van het verhaal verschillende malen onmetelijk rijk wordt, al blijken de schatten doorgaans niet lang in zijn bezit te blijven. Aan de speeltafel verdient hij veel geld, doch spoedig wordt hem dit door eene bende roovers ontnomen. Van nu af begint zijn leven eerst rechtaf interessant te worden; alle denkbare beroepen oefent hij uit: demagoog, oproermaker, spion der politie, speelbankhouder, wonderdokter, medium, gedachtenlezer, socialist, Carlist, Jezuïet, vuurvreter, secretaris van onttroonde vorsten, circusrijder, clown, etc. etc. (Wij nemen er slechts enkele uit de phantastisch-bonte rij.) Dan treedt hij in eens op als hoofdredacteur van eene courant, Dagblad voor alles en voor allen genaamd, die kosteloos verspreid werd, doch die elken abonnent de verplichting oplegde de advertentiën te lezen. Het bleek toen, dat alle abonnenten gingen adverteeren, waardoor het blad tot grooten bloei geraakte en na eenigen tijd door den hoofdredacteur voordeelig van de hand gedaan werd. In den 3den zang, ‘Der Billionär’, is Munkel door allerlei gewaagde en gelukte speculatiën onmetelijk rijk geworden. Om eenige staaltjes van dat reuzenfortuin te geven, vermeldt de dichter, dat zijn held er een stoomcouponknipper op nahield, die dag en nacht bezig was de door haar aantal met de hand onknipbare coupons van de effecten los te maken; elke maaltijd, waarbij Munkel en de zijnen natuurlijk alleen uit goud aten en dronken, sloeg een gat in de natuur en de geheele wereld begon bang te worden, door Munkel's en zijner gasten keelgaten gejaagd te zullen worden. Alhoewel de Cresus door een ieder vergood werd, voelde hij zich toch niet gelukkig; hij zoekt verstrooiing, doch begint toch allerlei kwalen te gevoelen. De talrijke geneesheeren, die hij raadpleegt, doen niet meer, dan zijne kwalen met Latijnsche namen doopen, zonder ze te kunnen genezen. Daar hoort Munkel's vader van den ongelukkigen gezondheidstoestand, waarin zijn zoon verkeert. Al is de geleerde oud en grijs geworden, toch aarzelt hij niet zijn kind ter hulp te snellen. Munkel klaagt zijn nood: hij voelt zich zeer ziek; bij het heerlijkste maal mist hij den honger, te bed den slaap, in de armen der liefde de liefde. Vader en zoon - de laatste kent den eerste nog niet - doorwandelen het prachtig paleis, waarin zaken gevonden worden, die slechts de meest phantastische verbeeldingskracht heeft kunnen samenbrengen. Spoedig daarop gaan beiden rustig zitten en begint de geleerde zijn zoon voor te bereiden op de groote tijding: de oplossing van het raadsel zijner geboorte. De | |
[pagina 301]
| |
vader zegt, dat slechts hij, die Munkel geschapen heeft, dezen van zijne kwalen weder genezen kan. ‘Meen je God?’ vraagt Munkel, den neus optrekkend. ‘Neen,’ luidt het antwoord, ‘die heeft met je geboorte niets te maken; je schepper is een mensch, niet Munkel de schoolmeester, maar een man der wetenschap, die je door chemische verbindingen in het leven geroepen heeft; je bent wel geboren, maar niet verwekt, en degene, die dit kunstwerk verrichtte, ben ik.’ Uitvoerig legt hij zijn zoon, die sprakeloos is van verwondering, uit, hoe alles in zijn werk gegaan is. Onderwijl is Munkel's rijkdom onbegrijpelijk snel aangewassen; hij wordt billionnair; zijn fortuin bedraagt 1000 × 1000 millioen, en dat feit wil men met een luisterrijk feest vieren. Zoo vroeg beginnen de deputatiën zich reeds aan te melden, dat de held nog maar aan den eenen kant van zijn gelaat geschoren was, toen de eerste afgevaardigden binnenkwamen; den ganschen dag kon hij geen tijd vinden, zijn gelaat aan de andere zijde te doen gladscheren. De Berlijnsche physicalischgeographische vereeniging stelde voor, om in het vervolg den eersten meridiaan door Munkel's reuzenkas te trekken. Wij zullen de beschrijving van het feest niet volgen, doch alleen vermelden, dat Munkel op het laatst zoo opgewonden wordt, dat men hem in een gekkenhuis opsluit, alhoewel het ongeluk hem spoedig het verstand teruggeeft. Den dag na het feest nl. heeft er een donderende Krach ter beurze plaats, die Munkel's alom gevierd billioen medesleurt en den billionnair in volslagen armoede achterlaat. In een moedeloozen toestand, zonder doel, als in een roes, scheept hij zich in op eene stoomboot, die den Rijn afzakt, en laat aan zijne treurige gedachten den vrijen loop. Hoe langer hij over de toekomst nadenkt, hoe zwarter en akeliger deze er voor hem uitziet; hij kan de gedachte, arm te zijn, dan ook niet langer verdragen en springt over boord. Achter hem aan werpt zich echter een ander wezen in den vloed, duikt den drenkeling, die reeds in zinkenden toestand verkeert, na en mag het genoegen smaken, hem behouden aan den oever te brengen. Het is de nimf Lurlei, zij, die door haar verleidelijken zang en hare verblindende schoonheid reeds talloos veel aanbidders in het ongeluk gestort heeft. Nu voor het eerst kruisen de wegen van Munkel en Lurlei, die twee lotgenooten in het ongeluk, die twee harteloozen, elkander. Hamerling heeft zeer juist de nimf aan zijn held toegevoegd, omdat zij met Munkel zeer groote overeenkomst vertoont. Al bezit Lurlei ook niet dien hemelbestormenden drang, om te handelen, dien moed, om alles te ondernemen, dien gloed, die voor niets terugdeinst, welke den held des gedichts kenmerken, den negatieven grondslag van beider ongeluk hebben zij gemeen: zij bezitten geen hart. Noch Munkel noch Lurlei kunnen beminnen; elke schijnbare opwelling van liefde is bij hen geveinsd en ingegeven door het koudste eigenbelang. De critiek heeft zoowel aan Munkel als aan de nimf eene allegorische | |
[pagina 302]
| |
beteekenis willen geven, door allerlei spitsvondigheden willen bewijzen, door dik en dun heen, dat beiden tot de allegorie moesten gedacht worden te behooren. Dit is geen ongewoon verschijnsel; hoe dikwijls heeft men niet in de letterkunde gezien, dat die ongelukkige allegorische uitlegging het schoonste radbraakte, de eenvoudigste, liefelijkste, meest idyllische fabel kwam bederven en onkenbaar maken? Wie denkt hierbij niet aan het beminnelijk beeld van Psyche, de vlinderwiekige beminde van Eros; hoe het poëtisch verhaal harer lotgevallen op hoogdravende wijze als een pelgrimstocht van des menschen ziel betiteld werd; hoe op dit thema geborduurd is geworden in allerlei schitterende - en vaak tegenstrijdige - verven, in plaats van het verhaaltje eenvoudig aan te nemen als eene fabel, gevloeid uit het hart van een dichterlijk volk, dat behoefte had aan poëzie en niet aan allegorie. En dat alleen, omdat toevallig Psyche ziel beteekent. Had in de fabel Psyche Irene geheeten, dan had men gebazeld van wuivende palmtakken en oorlogbedwingenden vrede. De lezer wachte zich wel, Munkel en Lurlei als allegorische wezens op te vatten, doch neme hen eenvoudig voor wat zij zijn, als de negatie van het moreele. Hamerling zelf waarschuwt tegen eene allegorische opvatting; in zijne Stationen zegt hij dat uitdrukkelijk: ‘Wer die Lurlei nimmt, wie sie sich giebt, der sieht, das ist das seelenlose Weib als Seitenstück zum seelenlosen Mann.’ In den 4den zang, ‘Der Homunkel und die Nixe’, vertelt Lurlei hare levensgeschiedenis, die bijna even avontuurlijk en phantastisch is als die van den held des gedichts. Zij had zich op hare eenzame rots verveeld en was de wijde wereld ingegaan, maar had steeds ongeluk ondervonden en veroorzaakt. Zij had zelfs getracht deugdzaam te zijn. ‘Deugdzaam?’ roept Munkel lachend uit, ‘deugdzaam, met die schouders en die koninklijke buste? Maar,’ vervolgt hij, ‘hoe ben je met de liefde omgesprongen?’ Lurlei lachte: ‘Hoe zou ik kunnen beminnen, “ich, die Nixe, ich, die Tochter feuchter Kühle, kühler Feuchte?”’ Onder het gesprek begint Munkel plotseling te beven; de toppen zijner vingers trekken zich krampachtig-grijpend te zamen; alles wordt hem geel voor de oogen... Op Lurlei's vraag, wat hem deert, zegt hij, dat hij de nabijheid van goud voelt, van goud in groote hoeveelheid. Het is de oude hartstocht voor het gele metaal, die hem weder krachtig aangrijpt. Lurlei zegt hem, dat hij juist gevoeld heeft, daar onder de Lurleirots de schat der Nibelungen verborgen ligt, doch dat zij beiden daar niet veel aan hebben, daar een draak met zes en dertig staarten den schat bewaakt; alleen hij, die door geen vader verwekt is, zoo luidt de fabel, kan de staarten van het monster uittrekken en zich daardoor van den schat meester maken; ‘en zulk een mensch bestaat toch niet’, besluit Lurlei. Het spreekt vanzelf, dat Munkel de door de legende aangewezen persoon is en hij zich de schatten toeëigent. De scène, die nu volgt, is meesterlijk door Hamerling gedacht en ingekleed; de | |
[pagina 303]
| |
beide tot beminnen onvatbare wezens komen daarin, drastisch geteekend, zeer eigenaardig uit. Munkel en Lurlei nl. hebben vooruit afgesproken, dat zij den schat samen zouden deelen, en nu al dat schoons hun gemeenschappelijk eigendom is, beginnen zij elkander om den tuin te leiden en te trachten alleen eigenaar of eigenares van de onmetelijke schatten te worden, geheel tegen de afspraak in. Lurlei is de eerste, die begint haar vriend gehuichelde liefde te betuigen, om hem daardoor in eene soort hypnotischen slaap te wiegen en zich daarna van het goud en de edelgesteenten meester te maken. Maar Munkel begrijpt haar spoedig, omdat hijzelf ook reeds een plan tot verkrijging van alles in het hoofd omwerkt. ‘Er durchschaute sie’, heet het in het gedicht. Nu begint ook Munkel zijne strikken te spannen. ‘Wat zijn al de schatten eigenlijk tegen je liefde’, begint hij, op de knieën vallende. Hij heeft zijn levenlang hooren gewagen van de heerlijke gewaarwording, welke dengene bevangt, die het voorrecht deelachtig wordt, in een bootje gezeten, Lurlei boven op hare rots te hooren zingen en met een gouden kam hare nog goudkleuriger haren te zien kammen. Een bootje ligt daar gereed en hij vraagt de nimf, of zij zich op hare rots wil begeven, ten einde hem dat heerlijk, wereldberoemd schouwspel te schenken. Ook van Lurlei heet het: ‘Sie durchschaut ihn.’ Zij stemt toe en terwijl Munkel in geestdrift het bootje gaat losmaken, beklimt Lurlei de rots, doch neemt den schat mede. Nu is Munkel, die nimmer gedacht had, dat Lurlei de zware vracht had kunnen torschen, gedwongen in het bootje heen en weer te varen en den ‘Schiffer im Kahne’ te spelen, smachtend omhoogblikkend naar Lurlei..... en den schat. De nimf zingt en kamt echter niet, daar zij het veel te druk heeft met het betasten van al dat goud, met het omhangen van die tallooze sieraden. Munkel komt onverrichter zake bij Lurlei terug. Beiden besluiten een huwelijk aan te gaan met den ‘Hort der Nibelungen’ als bruidsschat. De 5de zang, getiteld ‘Literarische Walpurgisnacht’, beschrijft het grootsche feest, dat het huwelijk van Munkel met de nimf bekroont en dat besloten wordt door eene phantastische feestvoorstelling onder den titel van ‘Literarische Walpurgisnacht des laufenden Jahrhunderts’. Wij zullen niet beproeven, van dezen door geest en humor tintelenden zang eene beschrijving te geven; de lezer zal echter wèl doen met aan het daarin behandelde zijne volle aandacht te wijden. Dit gedeelte van het werk heeft een storm van verontwaardiging doen opgaan, naar ons oordeel grootendeels ongemotiveerd. De dichter wijst daarop in zijne Stationen en noemt den zang de tamste en goedaardigste literatuursatire, die ooit geschreven werd, en wijst erop, dat niemand er zijn spiegelbeeld in zien zal. Wij gelooven, dat de dichter grootendeels gelijk heeft; hij blijft zoo bij algemeenheden, treedt zoo weinig in het bijzondere, dat het ons een raadsel toeschijnt, hoe iemand in die onschuldige jokkernij iets beleedigends heeft kunnen vinden. De dichter zelf | |
[pagina 304]
| |
voelde, dat hij niet tot satiricus geboren was; in zijne Stationen zegt hij, dat hij ‘die persönliche Rücksichtslosigkeit’ derft, die eene satire tot een snijdend, pijnlijk werktuig maakt. En dat is volkomen waar. Één uitzondering heeft hij echter gemaakt, en wel ten aanzien van Fritz Mauthner, op wien hij inzonderheid gebeten schijnt te zijn om diens giftige beoordeelingen. In zijne Stationen doet de dichter het voorkomen, alsof Mauthner hem om de persiflage in Homunculus dankbaar zal zijn, want genoemde Königgrätzer schrijver had Hamerling eens gezegd, dat velen hem in zijne schrijversloopbaan verzocht hadden gepersifleerd te worden, omdat persiflage ‘doch auch Reclame’ was. Dit dwaze gezegde van Mauthner haalt Hamerling aan in zijne ‘Literarische Walpurgisnacht’ met vermelding van de initialen F.M. (dus eene zeer doorzichtige afkorting). Later zullen wij zien, dat Hamerling Fritz Mauthner nog eens aanhaalt, doch dan den naam voluit schrijft. Wij voor ons betreuren het, dat de dichter die personaliteit in zijn gedicht gelegd heeft; onzes erachtens had hij daartoe te hoog moeten staan; hij, die een onderwerp zoo hoog opvat als Hamerling Homunculus, mag niet afdalen tot kleingeestige wraakoefeningen, als waartoe hij zich tegenover Fritz Mauthner heeft laten verleiden. De 6de zang is getiteld: ‘Eldorado’. Hier begint de dichter eerst zijne idee te ontvouwen; tot op zekere hoogte zou men de eerste zes zangen, dus ongeveer de helft van het werk, als eene inleiding kunnen beschouwen. Munkel toch heeft in de eerste vijf zangen eigenlijk nog niets gedaan tot bereiking van wat zijn levensdoel blijkt te zijn: het menschdom te leeren alles aan de ontwikkeling van het verstand op te offeren en alles, wat naar natuur en gevoel zweemt, ter zijde te zetten. Wij gelooven, dat de dichter de populariteit van zijn werk door die lange inleiding bepaaldelijk tegengehouden heeft; hetgeen hij in zijn motto belooft te verdedigen, laat te lang op zich wachten. Zekerlijk; het: ‘Geist und Sinn hat ew'ge Unrast’, heeft onophoudelijk weerklonken, maar het hoofddoel werd niet genoemd; naar het Homunculisme - straks zal de lezer ontwaren, wat Munkel daarmede bedoelt, - wordt eerst in den 6den zang gestreefd, doch van nu af zal het dan ook in bewonderenswaardigen climax door den held des gedichts verkondigd en nagestreefd worden, met eene tenaciteit, die niettegenstaande hare antipathieke werking ontzag, inboezemt. Of wij de eerste vijf zangen daarom liever zouden missen? Oprecht gezegd: met de restrictie, hierboven aangaande den eersten zang gemaakt, neen: Hamerling spreidt daarin zooveel geest, zooveel genialiteit, zooveel meesterschap over den vorm ten toon, dat die vijf zangen, zooals ze daar geschilderd staan, door het machtig penseel van den meester in effectvolle tinten geborsteld, de aandacht des lezers voortdurend in bewonderende spanning houden. Hamerling was toch nevens ethicus ook poëet. Men vergeve hem grootmoedig in de eerste helft van zijn werk, dat hij ter wille van laatstgenoemde qualiteit eerstgenoemde een weinig verwaarloosde. | |
[pagina 305]
| |
Munkel gaat met zijne jonge vrouw op reis, om het gelukseiland hunner droomen, Eldorado, op te zoeken. Na allerlei wederwaardigheden wordt het door de reizigers bereikt en dadelijk gevoelen zij zich er heel op hun gemak. Zij zullen trachten daar, in dat aardsche paradijs, waar alles geluk en tevredenheid ademt, hun en vooral Munkel's ideaal tot werkelijkheid te brengen: den triumf van het homunculisme. Wat is dat homunculisme? In den loop van het verhaal zal men bemerken, dat Munkel met dien vreemden naam doopte het zegevieren van het verstand over het moreele, over de natuur, over het gevoel, dat uit het hart spruit, welk laatste noch Munkel noch Lurlei bezit. Eerstgenoemde zal men in de tweede helft van het gedicht met opoffering van alle krachten het homunculisme onafgebroken zien verkondigen en najagen, doch steeds zal men het streven van het retortekind zien schipbreuk lijden op de onmogelijkheid, om de natuur te verkrachten, om het - gelukkig! - taaie edele deel in den mensch uit te roeien. Na hetgeen voorafging, behoeft het geen nader betoog, dat Hamerling zijn doel niet tracht te bereiken door ernstige redeneering, maar door eene allervermakelijkste, geestige, luimige satire. De dichter heeft, zooals een aantal zijner satirieke voorgangers, opnieuw bewezen, dat eene ernstige, sublieme idee ook in schertsenden vorm tot haar recht kan komen en, aldus behandeld, veel meer ingang vindt dan in een hoog ernstig betoog, dat misschien meer overeenstemt met het onderwerp, doch waarvan niet zoo algemeen kennis genomen wordt. Munkel gaat aan het werk, om een, naar zijn oordeel, volmaakten staat in elkander te zetten. De hoofdmacht zal de wet zijn, doch niet de wet, zoo onwrikbaar, zoo onpartijdig, als die tot nu toe in beschaafde landen bekendstond, doch eene wet, wier strekking het best begrepen wordt door de omschrijving der symbolische gestalte, die daaraan door Munkel gegeven werd en waarvoor een schitterende tempel werd opgericht: de wet werd gesymboliseerd in een reusachtig groot paragraafteeken van caoutchouc; daarmede wilde men aangeven, dat de wet buigzaam moest zijn en dat men haar desnoods onderstboven moet kunnen zetten, zonder dat iemand er iets van merkt. Er zouden twee en dertig partijen in het parlement zijn, die elk haar naam ontleenden aan eene der twee en dertig windstreken, terwijl elk dier partijen er zes ministers op nahield, die op- en aftraden, naar gelang dat de wind uit den eenen of den anderen hoek woei. Ook de statistiek zou eene groote rol in Eldorado spelen: de statistiek had uitgemaakt, dat er in een gegeven tijdsverloop een zeker aantal menschen stelen, moorden, echtbreken, enz.; dat statistisch getal werd als het normaal getal beschouwd en de eerste misdadigers, zij, die misdeden, voordat dit normaal getal vol was, werden niet rechterlijk vervolgd; zoo bleven b.v. tien zakkenrollers per dag ongestraft, omdat tien als het normaal getal beschouwd werd, doch de elfde werd onherroepelijk opgehangen. | |
[pagina 306]
| |
Het zou ons te ver voeren, om alle dwaasheden, die Hamerling's rijke phantasie zijn held laat uitdenken en invoeren, te beschrijven of op te sommen; uit het voorgaande blijkt reeds genoeg, dat des dichters sarcasme over een zeer ruim veld te beschikken heeft en dat tevens zeer vruchtbaar weet te bearbeiden. Lurlei krijgt een kind, dat echter niet levensvatbaar schijnt te zijn en bij de autopsie blijkt een voor het leven onmisbaar bestanddeel te missen: het hart. Lang treuren de echtgenooten niet over hun verlies, doch adopteeren, om meer zekerheid te hebben van het behoud van afstammelingen, twee kinderen, kroost van de inboorlingen uit Eldorado, die Eldo en Dora genoemd worden en op wie Munkel zal trachten het homunculisme te oculeeren, die jonge stammen van zijne ideeën zoodanig te doordringen, dat ze later zijne grootsche, wereldhervormende plannen zullen helpen ten uitvoer brengen en vervolgen. Hamerling heeft in Eldo en Dora twee heerlijke gestalten geschapen. Tot op het oogenblik van beider optreden zwelgt alles in een poel van egoisme, liefdeloosheid en slechtheid; het: ‘Geist und Sinn hat ew'ge Unrast’, domineert daar elke andere gedachte en wordt in alle mogelijke kleuren omgewerkt; met Eldo en Dora doet de uitwerking van het tweede deel van het motto: ‘Nur im Herzen keimt der Friede’, hare intrede. Elke poging van Munkel, om in dat bekoorlijk kinderpaar liefde en natuurlijkheid uit te roeien, stuit af op de genegenheid, die zij voor elkaar gevoelen, op de doradische tevredenheid, die hun ingeboren en die bij hen onuitroeibaar is. De beide liefelijke gestalten maken een machtigen, roerenden indruk op den lezer, wanneer het licht hunner lieve oogen door het duister heenbreekt. De dichter, die eene zoo titanische tegenstelling als Munkel en dat kinderpaar heeft kunnen wrochten, moet een nobel mensch geweest zijn. Wanneer men dat nog niet wist uit zijne andere werken, uit zijne Stationen, uit alles, wat over Hamerling geschreven werd, zou men tot dat feit toch moeten besluiten door de hartelijkheid, waarmede de eenvoudig-kinderlijke gestalten van Eldo en Dora gepenseeld zijn. Munkel begint in Eldorado echter langzamerhand tegenstand te ondervinden. Er leefde in het eiland een demagoog, Leo Hase genaamd, een dwergachtig monster, doch een man, die door zijne redevoeringen een grooten invloed op het volk gekregen had en wiens macht snel toenam. Hij is echter met de zijnen nog in de minderheid, welk feit hem er echter niet van terughoudt, over allen te willen heerschen. ‘Wir lassen uns nicht majorisiren’, is zijne leus en hij bepleit het heilig recht der minderheid. In eene groote vergadering verdedigt hij dat recht; de meerderheid heeft al zoolang geheerscht, reeds zooveel privilegiën tot zich getrokken, dat de beurt nu wezenlijk wel eens aan de ongelukkige, verdrukte, niet geachte minderheid mag komen. Welnu, waarom dan geene nieuwe grondwret gemaakt, gebaseerd op het heilig recht der minderheid? ‘Wir lassen uns nicht majorisiren’, heet het nu overal. Munkel's | |
[pagina 307]
| |
trawanten liggen echter op de loer en weten den volksopruier in de gevangenis te brengen, waaruit deze echter spoedig door de heilige minderheid wordt verlost en in triumf de stad rondgedragen, terwijl de overwonnen meerderheid beschaamd wegsluipt. Leo Hase brengt een leger bij elkander en rukt te velde. Doch waar was Munkel gedurende dien tijd? Eene oude sage vermeldde, dat er in Eldorado's bodem onmetelijke schatten aan goud verborgen waren. De gelukkige bewoners hadden tot op den dag van Munkel's aankomst daar niets om gegeven: wat bekommert zich degene, die gelukkig en tevreden is en weinig behoeften kent, om het middel ter voldoening van ongevoelde behoeften? Maar de nieuwe kolonisten met Munkel, den gouddorstige, aan het hoofd dachten er anders over en togen aan den arbeid, om het goud machtig te worden, den modelstaat en zijne bewoners in den steek latend. Leo Hase wordt daardoor sterk en begint den veldtocht. Munkel verzamelt verschrikt de zijnen, doch het is reeds te laat; hij wordt geheel verslagen. Er had eene vreeselijke slachting plaats, ten gevolge waarvan raven en gieren maandenlang aan indigestie leden. Lurlei schaamt zich diep over de nederlaag van haar man en zal toonen, dat het zwakkere geslacht toch ook nog wel tot iets in staat is. Moedig treedt zij met haar Amazonenheir Hase te gemoet. 's Avonds echter maakten de lieve Amazonen het zich gaarne gemakkelijk en zij konden zich niet ter ruste begeven, zonder een uurtje gebreid te hebben. Het dameskamp zag er trouwens allervreemdst uit; alles lag door elkander: naalden en lansen, zeep en kogels, buskruit en poudre de riz, geneesmiddelen voor wonden en pomade. Ook hadden de dametjes veel te veel toiletten meegenomen: een voorpostentoilet, een morgen-kamptoilet, een aanvals-, een verdedigingstoilet, enz. enz. Dat alles maakt, dat Lurlei en de haren geene geduchte vijandinnen voor Hase en zijn leger waren. De nimf had daarvan echter niet het minste vermoeden en maakte al plannen voor eene toekomstige vrouwenregeering. Hamerling heeft hier eene kleine satire op de emancipatie der vrouw willen leveren; kort en geestig steekt hij den draak met de onnatuurlijke, ongemotiveerde verheffing der vrouw boven den man. Dat de dichter overigens het fijngevoelige der vrouw zeer hoog schat en deze daardoor in zeker opzicht boven den man stelt, leert ons een brief aan Möser, waarin o.a. de volgende zinsnede voorkomt: ‘Nur Frauen sind im Stande classische Formschönheit aufzufassen und zu würdigen, ohne die alten Sprachen studirt zu haben. Frauen lesen Hymnen mit Verständniss und richtigem metrischem Gefühl.’ Terwijl de Amazonen zich in een diep négligé ter ruste hadden gelegd en niets kwaads vermoedden, doet Leo Hase op eens een nachtelijken aanval, met het gevolg dat het kamp zonder slag of stoot wordt ingenomen. De dames waren hevig verschrikt en wisten in het eerst niet, of ze naar hare kleederen of hare wapenen grijpen moesten. De | |
[pagina 308]
| |
grap eindigde met een bal in de tenten van Lurlei's leger. In de vredesvoorwaarden stond, dat, met uitzondering van Lurlei, die Hase als gevangene volgen moest, alle Amazonen vrijgelaten zouden worden De nimf was eigenlijk blijde, dat zij Leo Hase volgen mocht; het begon haar, de gelukzoekster, op Eldorado toch al erg te vervelen. Als apotheose begint een berg van het gelukseiland op eenmaal vuur te spuwen of, juister gezegd: goud over het land heen te werpen, goud in machtige stroomen, als lava uit een krater. Het geheele eiland gaat onder in de gele overstrooming. Munkel heeft nog tijd, om zich met Eldo en Dora in eene boot te werpen en het eiland te verlaten, voorbeschikt als hij was tot het volvoeren van nog een aantal groote daden. In den 7den zang, ‘Die Affenschule’, ziet men Munkel, die wanhoopte, om het homunculisme bij zijne blanke natuurgenooten wortel te doen schieten en duurzaam te doen bloeien, zijne toevlucht nemen eerst tot de Kaffers, Hottentotten, Indianen e.a.; doch ook bij die wilde volkeren ziet hij geene kans zijn doel te bereiken. Toen kwam hij door zijn huisaap tot de gedachte, of hetgeen hij tevergeefs gezocht had den menschen in te prenten, in het dierlijk gemoed van des menschen stamvaders, de apen, niet een vruchtbaar veld ter ontwikkeling zou kunnen vinden. Het was in elk geval te beproeven. Hij begint met de stichting van eene apenschool De dieren worden eerst in menschelijke kleeren gestoken, en toen maar aan het leeren! Het was aardig, de jonge aapjes met groote bevattelijkheid het a b c te hooren opzeggen en van buiten leeren. Vooral in de uitspraak vertoonden zij groote vaardigheid; zij vonden o.a. geen bezwaar, om woorden, uitsluitend saamgesteld uit medeklinkers, uit te spreken of liever uit te proesten, iets, waartoe de menschen nooit in staat geweest waren. Alleen waren de aapjes zeer ondeugend; wanhopige moeite moesten de onderwijzers aanwenden, om hunne dierlijke leerlingen af te leeren overal op te klimmen en voortdurend elkander ongedierte af te vangen. Overigens ging het leeren bij de bevattelijke dieren best. Toen der apen opvoeding echter voltooid was, begonnen zij op elk gebied den menschen, hun weldoeners, concurrentie aan te doen. Vooral op het gebied van kunst, tooneel en muziek toonden zij zich spoedig meesters; zij hadden voortreffelijke liedertafels met brulapen als solisten, die op concoursen de menschen-liedertafels bijna voortdurend sloegen. Zoo onberekenbaar knap werden de apen, dat de knapste van de knappen, Dr. Krallfratz, eerst privaat-docent en toen voorwaar rector magnificus werd. De mensch daalde op de maatschappelijke ladder, de aap klom. Wanneer er de eene of andere betrekking vacant werd, gebeurde het vaak, dat een mensch zich voor een aap uitgaf, om meer kans te hebben de gewenschte plaats te krijgen. En kwam het bedrog dan later uit, dan werd de bedrieger smadelijk weggejaagd. Vele dieren zagen met de menschen angstig die reusachtige ontwik- | |
[pagina 309]
| |
keling der apen aan; vooral de honden konden de nieuwbakken alleenheerschers niet uitstaan. ‘Namentlich verhaast den Hunden
Waren diese Parvenus.’
Doch dit alles gaf niets, daar de apen de overhand hadden. Het apenrijk werd met den weidschen naam ‘Lemuria’ gedoopt. De theorie, dat de mensch van de apen afstamt, werd door de laatsten verworpen. In het eerst waren de overheerschers geneigd de zaak om te keeren en te beweren, dat de apen eigenlijk van de menschen afstammen, doch er kwam een heilige aap uit Benares eene nieuwe theorie verkondigen: de apen stamden van de boschgoden af. Met algemeen gejuich werd die schoone idee begroet en de menschen werden van dat oogenblik af nog meer veracht dan vroeger; der menschen uitdrukking ‘beestachtig’ werd in den mond der apen ‘menschelijk of humaan’. Munkel dacht toen toch wel eens na over zijn werk en hij begon er berouw over te gevoelen, dat hij de verstandelijke ontwikkeling in den aap geplant had, daar de losgelaten stroom thans niet meer te stuiten was. Dat berouw werd nog sterker, toen op eens zijn vader, de geleerde chemicus, voor hem stond en hem op ongemakkelijke wijze de waarheid zeide. De grijsaard was nl. uit zijn professoraat ontzet door Dr. Krallfratz, die waarlijk ook reeds in zijne retort een aap had samengesteld, een Simiunkel. ‘Je bent door mij gemaakt, mijn eigendom, mijne zaak!’ schreeuwt de oude chemicus zijn kind toe, ‘ik kan je weggeven, verschacheren, je in eene kooi voor geld op de kermissen laten zien’, enz. De oude houdt niet op. Eindelijk brengt Munkel zijn vader tot bedaren, door te beloven, dat hij in het vervolg de apen zal bestrijden. In eene openbare vergadering waagt Munkel het woord te voeren, maar nu krijgt hij den wind van voren: ‘Wat wil jij?’ roepen de apen, ‘je bent toch après tout ook maar een mensch, nog lang geen aap.’ Munkel, die verstooten wordt door de menschen en door de apen, moet vluchten. De beide gelukskinderen uit Eldorado, Eldo en Dora, baarden hun pleegvader ook al geene vreugde: eene aanzienlijke hoeveelheid wetenschap werd hun ingepompt; Munkel trachtte bij zijne pleegkinderen alle geloof, alle phantasie, alle gevoel, alle natuurlijkheid uit te roeien, reeds van de wieg af. Tevergeefs; de natuur verzette zich tegen die kunstbewerking: natuurlijk en eenvoudig, naïef-onschuldig, schuchter en verlegen bleven ze; ze waren niet vroeg rijp. Frisch als de dauw bloeide Dora, onbeschaamd gezond was Eldo. En ze beminden elkander zoo kinderlijk warm! Munkel verloor het geduld en wees beiden de deur, voordat hij in balingschap ging, doch zorgde ervoor, dat zij voortaan gescheiden zouden zijn. | |
[pagina 310]
| |
De apen klommen intusschen onophoudelijk, doch wilden nu ook niet langer zoo dicht bij den grond leven, maar zich evenals de vogels hoog in de lucht kunnen verheffen. Dr. Krallfratz komt op de idee een aap te doen paren met eene wijfjesdraak, om zoodoende het gewenschte resultaat te verkrijgen. Er wordt werkelijk een vleugelaap geboren, die Draco genoemd wordt, doch spoedig blijkt, dat het een onhandelbaar, kwaadaardig wezen wordt, wien geene boosheid vreemd is. Nadat het gedrocht Dr. Krallfratz gedood had, door dezen in de lucht mee te voeren en van eene duizelingwekkende hoogte omlaag te laten vallen, zoodat de hooggeleerde heer te pletter viel, komen de verblinden tot inkeer. Zij beginnen eene algemeene jacht op het dier te houden, waardoor Draco verjaagd wordt en zich in de wildernis terugtrekt, waar de lezer hem in den 10den zang weder ontmoeten zal. De apen besluiten nu een kruistocht tegen de menschen te organiseeren en dragen de leiding op aan den heiligen aap van Benares, die zich onder den naam van Langhand I de kroon van het apenrijk Lemuria op het hoofd zet. In het eerst is het leger van den nieuwbakken koning zeer gelukkig, doch spoedig wordt het door list overwonnen en vinden de apen een hunner ontwikkeling onwaardigen dood onder de stokken der vijanden. Koning Langhand I wordt in eene kooi opgesloten en op de kermissen vertoond. Die vernedering kan zijn koninklijk gemoed niet weerstaan; hij weigert voedsel tot zich te nemen en sterft met opgeheven hoofde. Deze zang geeft weer duidelijk te bemerken, wat Hamerling wil. Het: ‘Geist und Sinn hat ew'ge Unrast’, wordt in geen der tien zangen zoo duidelijk behandeld als in dit. Verstand alleen kan tijdelijk iemand op eene hoogte plaatsen, maar wanneer het hart tot zwijgen gebracht wordt, is elke duurzame vooruitgang onbestaanbaar; ondergang van het moreele in de individuen is tevens ondergang van de maatschappij. De 8ste zang is getiteld: ‘Im neuen Israel’, en om den inhoud heeft Hamerling zeer veel aanvallen moeten verduren. Die aanvallen waren volkomen te verklaren en wij aarzelen niet ons aan de zijde der aanvallers te scharen, doch alleen voor zoover den anti-semitischen toon betreft, waarin een gedeelte van den zang is gehouden, omdat onzes erachtens alles, wat daarin aanstoot geeft, achterwege had kunnen blijven, zonder aan het gedicht eenige afbreuk te doen. Hamerling heeft in zijne Stationen wijdloopig getracht zich tegen de beschuldiging van anti-semitisme te verdedigen, doch die poging is zwak en uiterst onvoldoende. De verdediging in de Stationen deed ons pijnlijk aan, omdat wij de kwellende gedachte niet van ons kunnen afschudden, dat de schrijver, dien wij - zooals wij in den aanhef van dit opstel zeiden - zoo bijzonder hoogachten, in zijne verdediging niet oprecht geweest is. Veel liever hadden wij gezien, dat de Stationen over de quaestie het stilzwijgen bewaard hadden De verdediging in de Stationen laat zich op het eerste gezicht zeer wel lezen en | |
[pagina 311]
| |
menigeen zal na de lezing geneigd zijn te verklaren, dat Hamerling zich onwederlegbaar verdedigd heeft, doch hun, die aldus oordeelen, raden wij aan eerst eens des schrijver apologie in de Stationen te lezenGa naar voetnoot(*) en vervolgens den 8sten zangGa naar voetnoot(†) van Homunculus, doch voornamelijk de eerste twaalf bladzijden, daarnaast te leggen; we twijfelen niet, of de meesten zullen het met ons eens zijn, dat er een geprononceerd, al zij het ook niet hartstochtelijk anti-semitisme uit den onderhavigen zang spreekt, dat door de Stationen niet weggenomen wordt. Het is niet de idee, dat Munkel met de Joden naar het Heilige Land trekt, daar een groot rijk sticht en ten slotte gekruisigd wordt, die wij afkeuren; wij zijn zelfs overtuigd, dat de 8ste zang, wat de uitwerking van het: ‘Geist und Sinn hat ew'ge Unrast’, betreft, volkomen in het kader van het gedicht past en van ongemeen krachtige, verheffende werking is. Maar het is de vorm, dien wij afkeuren; dat zich vroolijk maken over de eigenaardigheden, die de Joden bezitten of die hun worden toegeschreven; dat... maar laat ons verder verhalen. De lezer oordeele dan zelf. Munkel is na zijne vlucht uit Lemuria zeer neerslachtig; alles loopt hem tegen; van dat heerlijke homunculisme schijnt niemand op den duur te willen weten en tot overmaat van smart is zijne schoone vrouw door Leo Hase weggevoerd en niet meer teruggekomen. Het trof toen juist, dat de Christenen weder eens bijzonderen aanstoot vonden aan alles, wat Jood was. Zij konden de kromme Jodenneuzen niet meer uitstaan; de foetor Judaeorum was op éénmaal volmaakt onuitstaanbaar geworden; men hoorde weder van verdwenen Christenkinderen, die zonder twijfel door de Israëlieten geslacht waren. Munkel voelde sympathie voor het verdrukte volk. Als hij het eens met de Joden beproefde? Onze held begint het groote volk op te wekken, om naar het Heilige Land terug te gaan. Hij houdt groote redevoeringen en wijst er hen in de eerste plaats op, dat zij in de westersche kleedij niet thuis behooren: daar een kromgeneusd jongeling met sabelbeenen er in Europeesche kleederen leelijk uitziet, moet hij zich een oostersch omhulsel omhangen. Het leelijkste, wat zich denken laat, is eene oude Jodin; zij zou schitteren als matrone. En het schoonste, wat zich denken laat, eene jonge Jodin, zou als Kleopatra en Semiramis betooverend zijn. Munkel's, streven wordt op eenmaal in de hand gewerkt door een vreeselijken slag, die de Joden trof; de Christenen verklaarden zich nl. tegenover de Israelieten insolvent. Thans is het besluit snel genomen en de verjaagden zullen naar Jeruzalem vertrekken. Onze held neemt den naam van Gotthold Ephraim Munkel aan en stelt zich aan het hoofd van den uittocht. Waarom laat Hamerling zijn held de voornamen Gotthold Ephraim | |
[pagina 312]
| |
aannemen, de namen van den beroemden Kamenzer dichter? Zou liet ook kunnen zijn, omdat Lessing een bekend vriend en verdediger der Joden was en daarom Hamerling zijn beroemden ambtgenoot ook een veeg uit de pan wilde geven? Beladen met eene vracht onbetaalde wissels, trekken de Joden naar Jeruzalem of Jeruscholajim, zooals de dichter de stad in den Hebreeuwschen vormt noemt. Het spreekt vanzelf, dat Munkel koning wordt. Doch nu wil hij ook nakomelingen hebben en daartoe gaat hij eene vrouw zoeken. Eens kwam eene schaar pelgrims naar het heilige graf, juist toen Munkel zich daar ook bevond. Onder de pelgrims bevond zich eene schoone, bleeke vrouw, die hij wel meer meende gezien te hebben. En ja, waarlijk! Het was Lurlei met hare betooverende groene Rijnoogen. Na eenige aarzeling vergeeft Munkel de trouwelooze en verheft haar op den troon. Munkel vat vol geestdrift zijne nieuwe taak op. Hij zal Messias worden, maar nu eens een Messias van het verstand, en hij hoopt met beter gevolg zijne leer te verkondigen dan die arme Galileër, die een Messias van het hart wilde zijn en tot loon den dood aan het kruis vond. Die oude Messias! de zwakke, die niets dan liefde wist te prediken, deugde niet als Jodenkoning; hij had te veel gemoed en te weinig verstand gehad. Om zijne onderdanen te ontwikkelen, stichtte Munkel eene school, die het volk tot hoogen verstandelijken bloei bracht. Toch hadden de Joden niet, wat zij wenschten. Zij konden elkander niet bedriegen, omdat ze allen gelijkelijk slim waren. Recensenten hadden niets te recenseeren; Fritz Mauthner begon uit verveling zichzelf te parodieeren. Het volk staat op en Munkel, die in zijn leven niets dan ondank heeft ontmoet, wordt eerst in den kerker geworpen en later tot den kruisdood veroordeeld. Terwijl Munkel aan het kruis hangt, komen gezanten uit het westen, om - echter onder voorwaarde, dat de hatelijke wissels vernietigd zullen worden, - de Joden uit te noodigen naar Europa terug te keeren. Zonder de minste aarzeling wordt het voorstel aangenomen en alles vliegt in uitbundige vreugde naar de havens, dansend en springend. Munkel blijft alleen, aan zijn kruis gebonden. Niemand denkt om hem, hij is immers dood! In de verte ontwaart hij een groot vuur; het zijn de wissels, die verbrand worden. Lurlei is met een rijken Mohammedaan op den loop gegaan. Plotseling ziet hij eene grauwe gestalte voor zich opdoemen, stokoud, als een geest; alleen de oogen glimmen als kolen. Het is Ahasverus, de wandelende Jood. ‘Will der Tod auch dich vergessen,
Armer Erdensohn da droben?’
| |
[pagina 313]
| |
Zoo klinkt het uit den gerimpelden mond. Munkel klaagt zijn nood en slaat Ahasverus' aanbod, om hem van zijne banden te bevrijden, af. Hij wil sterven. Gedurende den nacht denkt Munkel na en komt tot het besluit, dat zijne taak op aarde nog niet is afgewerkt, dat er voor hem toch nog uitkomst is: hij zal - hetgeen hij noemt - het niet zijn prediken, het evangelie des doods. Hamerling zegt in de Stationen, dat Munkel aan het kruis eerst een waar pessimist en wereldverachter wordt. En dat is waar: zijne eerste pogingen waren erop gericht, om het bestaande te vervormen, doch aan het kruis smeedt hij plannen, om de wereld met alles, wat erop leeft, te vernietigen. Ahasverus helpt hem van het kruis af en beiden schepen zich in. Het homunculisme heeft dus nog eens schipbreuk geleden; ook de Joden schenen dat verstandsmensch noch te begrijpen noch van zijne theorieën gediend te zijn. De 9de zang is onzes erachtens een meesterstuk van inhoud en vorm. Wij gelooven niet, dat er in de letterkunde een zoo aangrijpend en toch in zoo schertsenden toon gehouden stuk aangewezen kan worden. Wij beschouwen dan ook dezen zang, die ‘Sein oder Nichtsein’ ten titel voert, als het glanspunt van het werk, terwijl de 10de zang o.i. meer een aanhangsel, waarin eene soort ontknooping gelegd is, daarstelt. In ‘Die Affenschule’ is de strekking van het gedicht misschien duidelijker, tastbaarder neergelegd, doch in den 9den zang viert het: ‘Nur im Herzen keimt der Friede’, zijn grootsten triumf, daar de liefde de wereld van een anders zekeren ondergang redt. Doch laat ons eerst den draad van het verhaal vervolgen. Toen Munkel weder in de bewoonde wereld terugkwam, vond hij alles als gereed, om zijn evangelie des doods aan te hooren, om zijne meening ingang te doen vinden, dat de dood ver verkieslijk is boven het leven. Het pessimisme vierde zijne grootste triumfen. Zelfmoorden waren aan de orde van den dag: alle boomen hingen vol slachtoffers; in elken vijver, in elke rivier zag men doodzoekers, reusachtigen kikvorschen gelijk, in het water springen. Alleen de grijsaards tusschen de 80 en 90 jaren wenschten nog te leven. De kinderen speelden liefst begrafenisje en schepten alleen behagen in houten en blikken moordtuigen. Uit de kroegen klonk een somber De profundis! Miserere! De dieren waren ook al behept met geblaseerdheid en zenuwen; de honden waren hypochonder, de vogels zongen in mineur. Munkel was zeker de ongelukkigste. Maar in den dom te Keulen stond eene vrouw, die onzen held in droefheid zeer nabijkwam, eene schoone vrouw, die voor eene Mater dolorosa de heilige moeder Gods benijdde om de zeven, haar hart doorpriemende zwaarden. ‘Geef mij Uwe speren,’ riep de ongelukkige Lurlei, ‘die Uw moederhart doorboren; nog liever de zeven zwaarden dan die smartelijke leegte in het hart.’ Ver van | |
[pagina 314]
| |
elkander verwijderd, lijden Munkel en Lurlei dezelfde smart, alhoewel zij van elkander niets meer weten. Munkel wil de wereld vernietigen; negen dagen en negen nachten peinst hij, hoe de wereld het snelst en het zekerst ten ondergang gedoemd kan worden. Nadat zijne eerste pogingen mislukt waren, krijgt hij eene sublieme idee: hij zal een ‘Weltkongress der Seinsverächter’ bijeenroepen, waar eene door Munkel vervaardigde wereldtaal gesproken zal worden, voor een ieder verstaanbaar, zelfs voor de dieren, die mede aan het congres zullen deelnemen. De congresleden kwamen bij elkaar, van alle deelen der wereld. Ahasverus, de wandelende Jood, de oudste en consequentste doodzoeker, werd in alle couranten opgeroepen, om der vergadering meer luister bij te zetten. Nadat Ahasverus aangekomen en tot eerevoorzitter benoemd was, werd de stroom van welsprekendheid ontsloten. De eerste sprekers vinden niet veel bijval; deels zijn ze onpractisch en deels niet aan te hooren. Zoo treedt er een met spleen behepte Brit op, die de verveling als de ergste kwaal bestempelt; dat dagelijksche zich scheren, dat dagelijksche zich uitkleeden, die dagelijksche stofwisseling, die 70 à 80 jaren durende onophoudelijke polsslag, dat eeuwige ademgehaal - zijn niet uit te houden. Schuimbekkend moet de man van de tribune verwijderd worden. Ten slotte treedt een doctrinair op, die de volgende vernuftige redeneering ten beste geeft: Schopenhauer heeft gezegd, dat het zijn en het leven berusten op den wil, om te leven; die wil was de oorsprong der schepping van de wereld; dus is het logisch, dat ook omgekeerd de wil, om niet te leven, alles weer vernietigen zal, maar.... dan moet ook al wat leeft, zich op één oogenblik vereenigen, om niet meer te willen leven. De wil, die schiep, kan ook weer vernietigen. Ziedaar de redding. De spreker oogstte donderende bijvalsbetuigingen en de congresleden wilden van niets anders meer weten dan van die zoo geniaal gevonden en toch zoo eenvoudige en logische idee. Boodschappers werden naar alle oorden van den aardbol gezonden, om het oogenblik algemeen vast te stellen, waarop alles, wat leeft, zou samenspannen, om niet meer te willen leven en daardoor de wereld te vernietigen. Het congres werd besloten met een reusachtig, schitterend banket, waar de wijn à grands flots stroomde, de kurken vlogen en tallooze toosten gedronken werden. Plotseling klonk van één zijde der tafel een lustig Gaudeamus: schept vreugde in het leven! En dat op een congres van doodzoekers! Maar het was slechts een woeste droom, waaruit de drinkers diep beschaamd ontwaakten. Dit is van Hamerling, vooral in de spottende woorden, waarin het incident verhaald wordt, een geestige, meesterlijke zet, die in de schildering van het tafereel eene machtige werking uitoefent. Men kan zich niets dwazers voorstellen dan dat contrast: een aantal levensmoeden komen te zamen, om plannen tot eene wereldvernietiging te beramen, | |
[pagina 315]
| |
en zij zingen: ‘Schept vreugde in het leven!’ Zoolang Homunculus gelezen wordt, zal men zich over die dwaze tegenstelling blijven vermaken. De dag der wereldvernietiging breekt aan. Het is de eerste April en te twaalf uren, gezien op de torenklok der congresstad, zal al wat leeft, zijn wil inspannen, om niet meer te willen leven. Het uur nadert. Er heeft eene zonsverduistering plaats. Het wordt al donkerder en donkerder.... vleermuizen, raven en gieren vliegen door de lucht... een oogenblik lijkt het, of der wereld lot aan een zijden draad hangt... alsof er eene rilling door de aarde beeft......................... Toen kwam op eens de zon weer lachend te voorschijn. Het water en de wind lachten. Op elk wolkje zat een lachende genius. Het was lente, de met bloemen bedekte aarde lachte. De gnomen en andere berggeesten hielden zich den buik vast van het lachen. Overal klonk een proesten, een schateren, een giegelen, zóó dat zelfs de hemel mee ging doen. Maar wat was er dan toch gebeurd, dat het zoo kunstig uitgedachte, voorbereide en uitgevoerde plan had doen schipbreuk lijden? Niemand heeft het toen geweten, maar de muze is bereid het geheim te verklappen. Het verheven plan had gefaald door de schuld van een schuchter paar gelieven, dat van de duisternis gebruik gemaakt had, om elkander een warmen kus op de lippen te drukken, en er op het gewichtig oogenblik niet aan dacht het leven te vervloeken. Het zondig minnaarspaar was Eldo en Dora, die elkander na eene lange, lange scheiding teruggevonden hadden. De vernietiging der wereld was door de liefde voorkomen. De congresleden verspreiden zich diep beschaamd. Munkel is woedend. ‘Gottgeschöpfe’, roept hij uit: ‘Gottgeschöpfe, ich veracht' euch
Allesammt - ich, der Homunkel!’
De negende zang van Homunculus is schitterend, vol vuur en vernuft, geest en fijn gevoel. Zoo iets is geheel nieuw en treffend; roerend is die redding der wereld door de liefde van Eldorado's liefelijk kinderpaar, door dien subliemen lichtstraal, die zoo nu en dan Hamerling's werk komt beschijnen en verwarmen. ‘Nur im Herzen kiemt der Friede’, heeft het in den negenden zang weerklonken in volle, verkwikkende harmonie. Wij zijn thans aan den 10den of laatsten zang genaderd, getiteld: ‘Ende ohne Ende’. Zooals boven werd aangegeven, is deze zang meer een aanhangsel, een slot, eene ontknooping zonder einde dan eene afronding van het geheel. Homunculus - wij gronden dit ons oordeel op den zin van het dikwijls aangehaalde motto - bestaat eigenlijk uit | |
[pagina 316]
| |
slechts vier zangen; de eerste vijf zijn eene soort inleiding, de laatste zang is een slot. In Eldorado en te Jeruzalem sticht Munkel een modelstaat; in het apenrijk ontwikkelt hij het verstand der apen, en in den negenden zang wil hij, door een onweerstaanbaar pessimisme gedreven, alles vernietigen. Ziedaar Munkel's leven. In de eerste vijf zangen was hij een gelukzoeker, zooals de wereld er talloos velen oplevert; in den laatsten zang doet hij een aantal uitvindingen, doch alleen met het doel, om uit te vinden; het streven naar zijn levensdoel, het homunculisme in de wereld te doen wortel schieten, eindigt met den negenden zang. Na het mislukken der wereldvernietiging trekt Munkel zich in de eenzaamheid van een groot woud terug en vindt daar spoedig Draco weder, het mislukte resultaat der paring van een orang-oetang met eene draak, in den zevenden zang beschreven. Het gedrocht en Munkel sluiten vriendschap en de laatste vindt eene veilige schuilplaats in het drakenhol. De held van het gedicht vindt eene denkmachine uit, die hem in staat stelt de moeilijkste vraagstukken op te lossen. Zoo plaatst hij eene staaf in den grond en weet daaraan eene slingerende beweging te geven: bij twee en dertig slingeringen in de seconde geeft de staaf een bastoon aan, bij snellere beweging een hoogeren, tot den hoogsten toe; bij nog snellere beweging straalt het werktuig warmte uit; bij nog snellere geeft het verschillende kleuren van licht van zich af; wanneer de staaf billioenen en nogmaals billioenen slingeringen in de seconde volbrengt, dan rukt zij zich plotseling uit den grond los, leeft en denkt en wordt zelf een homunculus, een homunculus, à la minute vervaardigd. Evenals er verrekijkers bestaan, om hetgeen veraf is, het oog naderbij te brengen, zoo maakt Munkel voor alle zintuigen een instrument, om van veraf te hooren, te ruiken, te proeven, te roepen, enz. Zoodoende kan hij alles doorvorschen. Alleen is hij nog aan de aarde gekluisterd. Doch ook daarop weet hij raad. Hij bouwt een reuzenluchtschip, dat volkomen bestuurbaar is en duizend menschen kan bevatten. De uitvinder zal het echter eerst zelf alleen beproeven in gezelschap van Draco, die eromheen vliegt. Munkel is trotsch op zijn werk en verkondigt der wereld zijn eigen lof door den reuzenroeper, zoodat de geheele wereld het hoort en zijn vader, de geleerde chemicus, die op sterven ligt, dankbaar den laatsten adem uitblaast. Munkel's luchtschip treft plotseling een bliksemschicht, die het vaartuig, dat in zijn geheel onvernietigbaar is, stuurloos maakt. Draco vliegt angstig om het vlammende roer, verbrandt zich de vleugelen en stort van eene duizelingwekkende hoogte op de aarde te pletter. Munkel's thans onbestuurbaar luchtschip, waaraan de bouwmeester voortaan vastgekluisterd zal zijn, richt op aarde groote verwoestingen aan, steekt gebouwen in brand, doet rotsen instorten, enz. Het strijkt ook over een klooster heen waar de lijkdienst voor eene non gevierd wordt; Munkel | |
[pagina 317]
| |
herkent Lurlei en neemt in het voorbijgaan het lijk mede in zijn schip. Het gevaarte nadert de maan en de luchtschipper begint dit hemellichaam grofheden naar het hoofd te werpen, die van de zijde der maan met gelijke munt betaald worden. Voort vliegt het schip weder, hooger en hooger. Thans begint Munkel de verachte aarde op eenmaal schoon te vinden, nu het te laat is; hij ziet Eldo en Dora elkander op het gouden bouwland beminnen: ‘Glückumstrahlt, ein Bild der Urkraft,
Vollbeseelten Menschenthumes,
Das im Wandel der Geschlechter,
Ob umdunkelt auch, umdüstert,
Sich behaupten wird aufs Neu' stets
Bis ans Ende aller Tage.’
Munkel ziet naar Lurlei. ‘Warum konnten wir nicht lieben?’ zucht hij diep neerslachtig. Ten eeuwigen dage zal Munkel als eene planeet om de zon moeten draaien en nimmer zal de rust des doods hem zacht komen bestrijken: ‘Wem nicht die Natur, die heil'ge,
Die geheimnissvolle Mutter,
Gab das Leben durch die Liebe,
Gab das Leben in der Liebe,
Dem verweigert auch den Tod sie,
Und den schönsten Tod vor Allem,
Das Ersterben in der Liebe -
Und kein Grab der sel'gen Ruhe,
Keine Stätte ew'gen Friedens
Hat für ihn das weite Weltall.’
Oef! zal de lezer uitroepen, nadat hij van de vorige bladzijden zal hebben kennis genomen, een oogenblik de oogen sluitend, om zich van de bonte indrukken, die hij van het gelezene ontving, rekenschap te geven. De reden van die - naar wij hopen kortstondige - vermoeidheid is geenszins te wijten aan Hamerling, die het warmste en reinste van zijn hart, de helderste spranken van zijn dichterlijk genie in normale volgorde in zijn laatste epos heeft neergelegd. De schuld ligt bij den steller van dit stuk, die gedwongen werd in een kort bestek den inhoud van het machtig gedicht ineen te dringen. Meer dan eene schets, in grove trekken aangegeven, meer dan eenige koolstrepen heeft hij uit den aard der zaak niet kunnen geven; de fijne nuancen niet alleen, maar een overgroot aantal feiten van minder aanbelang, doch die het geheele gedicht zoo onuitsprekelijk aantrekkelijk maken, heeft hij moeten voorbijgaan; om op al het schoone in détails te wijzen, had hij minstens eene geheele aflevering van dit tijdschrift moeten vullen. Niet alleen dat de redactie zich daartegen verzet zou hebben, doch ook de lezer zou, onzes bedunkens, daardoor geenszins gediend zijn geweest: | |
[pagina 318]
| |
wanneer het ons gelukt is eenige belangstelling voor Hamerling's werk bij de lezers op te wekken, wanneer eenigen hunner zich opgewekt gevoelen het geniale werk zelf ter hand te nemen en zelf te lezen, wat wij in korte trekken aangaven, dan zullen zij op elke bladzijde gewaarworden, dat het onmogelijk is, zonder den indruk te verminderen, met andere taal dan die des dichters te zeggen, wat deze in zoo machtige akkoorden aan zijne lier ontlokte. Daarom verwijzen wij met vertrouwen naar Homunculus zelf. Men moet Hamerling's moed bewonderen, om in het einde der 19de eeuw een strijd te durven aanbinden tegen de eenzijdige ontwikkeling van het verstand ten koste van die des gemoeds, geene acht slaande op de richting, die langzamerhand, doch - naar wij hopen - voor korten tijd ingang begint te vinden, wars van het den dichter tegen de borst stuitend scepticisme, slagen uitdeelend, wanneer zulks noodig is voor zijn doel, doch zelden genot scheppend in het slaan zelf. Alhoewel op het eerste gezicht de werken niet de minste overeenkomst vertoonen, zijn wij toch geneigd Homunculus even in vergelijking te brengen met een gedicht van een van Frankrijk's beroemdste zonen, Sully Prudhomme. Het werk, hetwelk wij van dezen dichter op het oog hebben, is getiteld Le bonheurGa naar voetnoot(*). Velen zullen verwonderd zijn Hamerling en Prudhomme te zamen genoemd te zien, en misschien zouden de dichters zelf die verwondering eenigszins deelen. En toch ontdekken wij in de twee uitgebreide dichtstukken eene groote overeenkomst van doel, zoo geene overeenkomst van gedachtengang. Wat is het geluk? Ziedaar beider onderwerp. Ook Prudhomme had desnoods het motto van Homunculus voor zijn werk kunnen plaatsen. Het groote verschil tusschen de beide dichtstukkken kunnen we niet beter uitdrukken, dan door te zeggen, dat Hamerling in Homunculus meer klem legt op het: ‘Geist und Sinn hat ew'ge Unrast’, en Prudhomme in Le bonheur meer op: ‘Nur im Herzen keimt der Friede’. Het laatste deel van Hamerling's motto wordt in Homunculus alleen belichaamd in de lichtomstraalde gestalten van Eldo en Dora en in den 9den zang; van eene zegepraal van het: ‘Nur im Herzen keimt der Friede’, komt in Hamerling's gedicht verder niets voor, tenzij men indirect het voortdurend schipbreuk lijden van Munkel's pogingen, om het homunculisme ingang te doen vinden, als zoodanig beschouwen wil. Prudhomme beschrijft in zijn gedicht niet zooals Hamerling, wat het geluk niet is, doch wat het wel is. Zijn held en zijne heldin voelen zich in den eersten hemel gelukkig, totdat hun hart kennis draagt van het ongeluk beneden hen en snakt naar zelfopoffering. ‘Le bonheur n'est dû qu' à l'effort’,
| |
[pagina 319]
| |
zoo eindigt het gedicht en wanneer Prudhomme een passend motto voor zijn boek had willen plaatsen, zou hij geen beter hebben kunnen kiezen dan die woorden, omdat daarin de geheele zin van het gedicht ligt opgesloten. De zelfopoffering schenkt Faustus en Stella het volmaaktste geluk in den hoogsten hemel. Hamerling breekt in Homunculus af en legt alleen den grondslag voor een schoon gebouw. Prudhomme bouwt het paleis zelf geheel op. Tot op zekere hoogte zou men kunnen zeggen, dat Le bonheur eene completeering van Homunculus is. Hamerling zegt: het geluk ligt niet in ‘Geist und Sinn’; Prudhomme neemt daarop het woord en betoogt: het geluk ligt ‘im Herzen’. Boven hebben wij gewezen op het luchthartig (in de goede beteekenis van het woord) optimisme, dat Hamerling in al zijne werken, doch vooral in zijn laatste epos bezielde. Die optimistische zin is merkwaardig in een man, die in zijn geheele leven nauwelijks eenige gezonde uren heeft mogen beleven. In zijne Stationen vermoeit Hamerling zijne lezers weinig met klachten over zijne kwalen, maar des te meer kan men daarover een oordeel verkrijgen uit de meer intieme correspondentie - hij schreef gaarne brieven en schreef ze goed -, die hij met zijne vrienden en vriendinnen voerde. In Möser's boven aangehaalde brochure klaagt Hamerling vaak over zijne gezondheid. Wij doelen nog niet eens op korte aanwijzingen als de volgende: ‘Meine Gesundheit ist nicht schlechter und nicht besser als gewöhnlich, d.h. schlecht’, maar op plaatsen, waar hij niet in het voorbijgaan maar met nadruk over zijne gezondheid spreekt: ‘Sie fragen in Ihrem letzten Briefe ob ich leidend bin, wie sie einmal gehört oder gelesen. O, Freund, da berühren Sie eben den traurigen wunden Fleck meiner Existenz, die Fessel meiner Schwingen, den Mehlthau meiner Blüten, vielleicht soll ich auch sagen: den tiefinnersten Anreiz meiner Klagen. Denn schliesslich ist es doch der Kranke, der sich das Leid der ganzen Welt zu Herzen nimmt. Ja, ich leide, und ich habe nicht einmal die kleine Genugthuung, dass ich der mitleidigen Welt mit einem effectvoll klingenden Namen meiner Leiden imponiren kann. Est ist die allererbärmlichste Krankheitsmisere, die man sich denken kann, gar nicht alarmirend und völlig nichts bedeutend, wenn man davon spricht, und doch unerträglich quälend - eine unaufhörliche Abwechselung kleiner Leiden, die aber, da sie seit mehr als einem Decennium mir kaum einen Tag (das ist bei Gott keine Uebertreibung!) zu ruhigem Geniessen oder Schaffen, zu heiterem Lebensbewusstsein gelassen haben, mit dem Gewichte eines Fluches, eines grausamen Verhängnisses auf mir lasten. Heisser Lebensdrang in der Brust - und dazu dies schnöde, kleinliche, aber durch Ununterbrochenheit geistmörderische, gastrisch-nervöse Leibeselend, das ich übrigens den Leuten nach Möglichkeit verberge, niederkämpfe, die Quacksalber in vollster Ruhe lassend und meinen schweren Berufspflichten mit einer von Wenigen | |
[pagina 320]
| |
geahnten, oft furchtbaren Aufopferung obliegend. Denken Sie nicht etwa an Hypochondrie, Stubensitzen und dergl. Meine gastrischen Leiden sind directestes Gegentheil von denen des Hypochonders und Sitzen - kenne ich nicht. Ich sitze nie, ich liege oder laufe blos! Wenn ich nicht das Bett hüten muss - und dazu kommt es doch selten, denn ich lasse mich dazu nur durch Fieberanfälle bewegen -, so ist es gegen mein Temperament, auch nur anderthalb Stunden lang im Laufe des Tages mich in meiner Stube aufzuhalten.’ Wanneer iemand, die niets van den dichter van Homunculus wist, na de lezing van dit gedicht gevraagd werd, hoe hij zich den persoon des schrijvers voorstelde, zou hij ongetwijfeld antwoorden: een kerngezond, levenslustig jongmensch. Geen oogenblik zou een vroeg oud, door allerlei kwalen geplaagd man van acht en vijftigjaar hem voor den geest zweven. Daartoe is Homunculus te lustig, te licht gehouden. Jolig dansen de viervoetige trocheën het geheele gedicht door, de lezers medesleepend tegen wil en dank, elk oogenblik een hartelijken lach afdwingend, sprakelooze verbazing opwekkend door de grenzenlooze verbeeldingskracht van den voor niets terugdeinzenden schrijver. En toch ziet men achter zelfs het vroolijkst tooneel het ernstig, thans verheerlijkt, omhoogstarend gelaat van den dichter; men ontwaart een vinger, die naar boven wijst, een hart, dat zich opheft. Hoe vreemd het ook klinken moge en hoe hard Hamerling, kon hij deze regelen lezen, het ook zou vinden, wij zijn van oordeel, dat juist die ziekelijke toestand, waarin de dichter leefde, die ‘Fessel meiner Schwingen’, zooals hij het noemt, die kwalen, welke hem dag en nacht vergalden, op zijn arbeid eene zeer gunstige werking hebben gehad. Ware het den schrijver vergund geweest geheel vrij de ‘Schwingen’ uit te slaan, erop los te dichten, zonder door allerlei pijnen aan zijn vertoeven op de aarde herinnerd te worden, dan zouden wij bang zijn, dat zijne te rijke phantasie hem parten gespeeld zou hebben; dat hij, zichzelf niet meer meester, de grootste dwaasheden zou hebben uitgehaald. Gedeeltelijk gronden wij dit ons oordeel op den slotzang van Homunculus; de laatste avonturen van den held, de bovenmenschelijke uitvindingen, die hij doet en waarvan wij slechts enkele in het bovenstaande hebben kunnen opnemen, grenzen reeds aan het overdrevene en doen den lezer elk oogenblik vreezen, dat alles te ver zal gaan. Juist in den schoonen achtergrond, in dat heerlijk verschiet van edele gedachten en warme, waarachtige menschenliefde, in dien zin, om het bestaande af te keuren, ten einde er iets weergaloos schoons voor in de plaats te stellen, meenen wij het lijden te herkennen, dat alles verzacht, alles met eene verheven tint smukt. Hetgeen Hamerling tot een groot dichter maakt, is niet alleen de schoone gedachten, die hij op het papier werpt; de artisticiteit, waarmede hij de natuur gadeslaat; de warmte en het licht, die hij in de als met goud gepenseelde tafereelen kwistig weet rond te strooien; maar het is ook de lenige, smijdige behandeling van het vers. Homunculus | |
[pagina 321]
| |
huppelt in de polkamaat zijner danslustige trocheën, dat het een aard heeft en den lezer in den roes medeneemt, hem na de lezing van elken zang eenigszins verwilderd de oogen weer doende opslaan. Nog meer dan in Homunculus komt Hamerling's meesterschap over het vers uit in de den dichter zwaarder beproevende hexameters van Der König von Sion; wij gelooven, dat de verstoktste verdediger van de stelling, dat hexameters niet passen in de moderne talen, door dit, Hamerling's breed opgevat epos wel tot inkeer gebracht zal worden. Wij willen weer niet overdrijven, door te beweren, dat Hamerling's verzen vlekkeloos zijn: In Der König von Sion - zelfs in den laatsten druk - zijn verschillende regels, die niet vloeiend genoeg zijn; hier en daar treft men nog trocheën in de hexameters aan. Ook Homunculus is niet vrij van vlekken daar, waar we klemtonen lezen als ēmbryō, aūfmerksām, rectōr magnificus, enz.; daar, waar we enjambementen aantreffen als: ‘Literarische Walpurgis
Nacht des laufenden Jahrhunderts!’
Toch zal een ieder, die een weinig oog en gevoel heeft voor den versvorm, die gewoon is te vergelijken, moeten toegeven, dat Hamerling het in het materieele van het gedicht tot op eene door weinigen bereikte hoogte gebracht heeft. Nu wij het einde van ons opstel naderen en de bekoorlijkheden van het werk, de goede eigenschappen, den vorm prijzen, kunnen wij niet nalaten nog even op eene schoone eigenschap te wijzen. Wij bedoelen den climax, die in het gedicht aangetroffen wordt; eerst Munkel's weinig beteekenende leerjaren, toen zijn geldelijk fortuin, zijn streven in Eldorado, zijne beschaving der apen, zijne ontwikkeling van het Jodenvolk, zijne poging, om de wereld te vernietigen, en ten slotte zijne aan het ongeloofelijke grenzende waanwijsheid, die hem tot eene soort hemelbestormer maakt. Alle gebeurtenissen vloeien zoo ongemerkt ineen, alles past zoo goed in het kader van het onderwerp, dat men zich het gedicht na de lezing niet anders voor kan stellen en alles zoo natuurlijk vindt, alsof het niet anders kon. De lezer vergunne ons ten slotte nogmaals te wijzen op het tweede gedeelte van het motto, dat heerlijk Leitmotiv, dat het gedicht van het begin tot het einde doorklinkt, doch alleen uitgewerkt is in de schetsmatige en toch warm omlijnde gestalten van Eldo en Dora. Het is vaak, alsof, wanneer alles treurig en somber is op het tooneel der zelfzucht en der berekening, eene onzichtbare hand een hoekje van een scherm ophaalt, om den lezer te toonen, dat het goede en schoone er nog zijn, al is de dichter door den aard van zijn onderwerp ertoe gedwongen op hetgeen hij afkeurt, het volle licht van zijn genie te laten vallen. Wanneer de adem van het scepticisme, ja, van het cynisme al te koud en huiveringwekkend dreigt te worden, schiet er plotseling een warme, tropische lichtstraal door het duister zwerk, hoort men | |
[pagina 322]
| |
het verkwikkend wiekgeklep dier gelukskinderen van Eldorado, dier etherische wezens, welke nimmer moe worden elkander te beminnen en steeds rondfladderen, doch zich slechts nu en dan even laten zien. Door die liefelijke gestalten, welke geheel onvatbaar zijn voor Munkel's idealen, heeft de poëet den lezer willen toeroepen: ‘Ik ben gedwongen u een blik te doen werpen op veel verkeerdheden, doch ge ziet, dat ik hooger idealen koester, en ik stel er prijs op, dat ge dit in het oog houdt.’ Eldo en Dora zijn de verpersoonlijking van Hamerling's onverstoorbaar idealisme: ‘.... ein Bild der Urkraft,
Vollbeseelten Menschenthumes,
Das im Wandel der Geschlechter,
Ob umdunkelt auch, umdüstert,
Sich behaupten wird aufs Neu' stets
Bis ans Ende aller Tage.’
Zie, lezer, dat is geheel Hamerling, de Hamerling, die zijn tijdgenoot de lichtomstraalde oud-Helleensche gestalten van het minnend paar Perikles en Aspasia voortooverde; die Nero, dat afschuwwekkend monster van egoisme, voor het bewonderend oog van het dichtminnend publiek heeft doen leven; die aan zijn Munstersch epos de verheffend schoone woorden als motto vooraf liet gaan: ‘Gross is die Zeit und gewaltig; doch wehe wenn unsere Herzen
Rein nicht sind; wie sollen im riesigen Kampf wir bestehen?’;
de Hamerling, wiens herinnering ons, en talloos velen met ons, lief zal blijven als die van een edel mensch en een geniaal schrijver, zoolang wij het idealisme, de edelste uiting van den menschelijken geest, zullen kunnen vasthouden en het ons gegeven zal zijn het zwarte, grimmige scepticisme, dat door den invloed van den zich noemenden vooruitgang aan alle zijden het hart van den tijdgenoot belaagt, met kracht ver van ons te houden.
Rotterdam. M. Reepmaker. |
|