| |
| |
| |
Pangeran hidajat-oellah.
De ondergang van het Bandjermasinsche Rijk, door E.B. Kielstra. Overgedrukt uit De Indische Gids. - Leiden, E.J. Brill.
Verbannen van zijn geboortegrond, houdt nu sedert meer dan dertig jaren te Tjiandjoer (Preanger Regentschappen) de Bandjermasinsche prins verblijf, wiens naam aan het hoofd van dit opstel genoemd wordt.
Daartoe in staat gesteld door de uitvoerige studie van den heer Kielstra over ‘De ondergang van het Bandjermasinsche Rijk’, die in De Indische Gids verscheen, wenschen wij ons eenige oogenblikken bezig te houden met dien vorstentelg, om wien zich als 't ware alle verwikkelingen groepeeren, welke ten slotte, in 1860, aanleiding gaven tot de opheffing van het inlandsch zelfbestuur. In onze Indische geschiedenis is Hidajat eene historische figuur.
Onze lezers zullen, de verhandeling van den heer Kielstra kennende, in ons opstel niets nieuws vinden; maar het zal niet noodig zijn, dat wij ons daarover verontschuldigen. Toen den lateren generaal Knoop eens de opmerking was gemaakt, dat het toch ‘eene gemakkelijke taak was, om met de boeken van anderen artikels voor een tijdschrift te maken’, antwoordde hij: ‘Wij ontkennen geenszins de gegrondheid van dit oordeel; die taak is gemakkelijk; maar is zij daarom niet nuttig, wanneer zij ten doel heeft, meer bekendheid te geven aan een belangrijk werk? Dat nuttige doel hebben wij getracht te bereiken; verder ging ons streven niet.’
Wij hadden trouwens nog een ander doel. Hidajat is door velen op hoogst onbillijke wijze beoordeeld: een Indisch dagblad noemde hem een paar jaar geleden ‘een Banjermasinsch heerschap, dat door het gouvernement, om het vermoorden of laten vermoorden van onze stamgenooten te straffen, te Tjandjoer was geplaatst met f 1000 tractement in de maand,’ en zeer waarschijnlijk was de schrijver de tolk van een belangrijk deel der Indische ‘publieke opinie’ - door den schijn misleid. In werkelijkheid was Hidajat, meenen wij, veeleer een nobele prins, die het slachtoffer is geworden èn van de kuiperijen der Bandjermasinsche grooten èn van het gemis aan doorzicht van sommige vertegenwoordigers van het Nederlandsch gezag. Hij heeft zich ten slotte laten meesleepen in den, van zijn standpunt beschouwd, waarlijk niet
| |
| |
ongewettigden opstand en daarmede zijne onbetwistbare rechten op den troon verspeeld. Maar een verachtelijk moordenaar is hij nooit geweest.
Het zou de dwaasheid zelve zijn, indien men eene vergelijking wilde maken tusschen den grooten Zwijger en Hidajat; men kan hunne namen niet in één adem noemen, al ware het slechts, omdat aan den laatstgenoemde juist de geestkracht ontbrak, die Willem I tot een groot man stempelde. Maar in één opzicht staan zij op dezelfde lijn: zij kwamen beiden in opstand tegen hun wettigen souverein. En een Nederlander, die den Vader des Vaderlands vereert, mag Hidajat niet verachten; ook deze kwam op voor de wettige rechten van hemzelven en van zijn volk.
Met behulp der Oost-Indische Compagnie, die daarmede de gelegenheid vond, om haar gezag uit te breiden, was in 1787 de toen minderjarige, wettige troonsopvolger - de grootvader van den in 1859 meer bekend geworden Antasari - door zijn oom en voogd, Pangeran Wira Nata, van zijne rechten ontzet en de Bandjermasinsche kroon aldus op gewelddadige wijze in een nieuw stamhuis overgegaan. De toen opgetreden sultan regeerde, onder den naam van Tachmid Illah, tot 1808; hij werd in dat jaar opgevolgd door zijn zoon, den om zijne wreedheid beruchten Sultan Solejman, die in 1825 overleed. Toen trad de zoon van dezen, Sultan Adam, op, die tot 1857 de regeering in handen had.
Deze korte chronologische herinnering schijnt noodig als inleiding tot de uiteenzetting der quaestie van de troonopvolging, waarvan de verkeerde regeling in 1852 zonder twijfel de voornaamste aanleiding is geweest tot de moeielijkheden, die zich in de volgende jaren hebben voorgedaan en waarvan Hidajat het slachtoffer werd.
Volgens de oude landsinstellingen werd de troonopvolger aangewezen door den regeerenden sultan; om van kracht te zijn, moest die aanwijzing worden goedgekeurd door de rijksgrooten, de hoofdpriesters en de hoofden der bevolking. Volgens de met de Indische regeering gesloten contracten moest de benoeming van den troonopvolger worden onderworpen aan de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal.
Naar bedoelde instellingen kwam steeds in de eerste plaats voor eene benoeming tot troonopvolger in aanmerking de oudste zoon des sultans, die ook van moederszijde van vorstelijken bloede was; eerst bij ontstentenis of ongeschiktheid van zoodanigen zoon kon een andere sultanszoon, verwekt bij eene vrouw van geringe afkomst, in aanmerking komen.
Schijnbaar was met de revolutie van 1787 deze adat in onbruik geraakt. De drie sultans, die tot 1857 regeerden, waren niet in de gelegenheid geweest, eene echtgenoote te nemen van vorstelijke afkomst; en bij gebrek aan zoons, die hoogere aanspraken konden doen gelden, was dus steeds de oudste zoon de opvolger zijns vaders geweest, onverschillig van welke moeder hij afstamde.
| |
| |
Doch zoodra de verhouding tot het in 1787 van den troon gestooten geslacht zulks veroorloofde, had Sultan Solejman getracht, het oude gebruik te doen herleven. Hij beval, dat zijn oudste kleinzoon (zoon van Sultan Adam), Abdoel Rachman, in het huwelijk zoude treden met eene zuster van den bovengenoemden Antasari; en eerst eenige maanden later nam Abdoel Rachman eene tweede vrouw, dochter van een Chinees en eene Dajaksche vrouw.
De wettige vrouw schonk hem een zoon, die echter zeer spoedig overleed, en stierf zelve een jaar later. Inmiddels had ook, zeer kort na het huwelijk, de tweede vrouw een kind gebaard (1817), dat den naam ontving van Tamdjid Illah. Dit kind was buiten huwelijk verwekt; dergelijke kinderen worden bij de bevolking beschouwd als schandteekenen voor de ouders en onbekwaam geacht, om later als familiehoofd op te treden. Tamdjid stond dus door zijne geboorte in minachting bij zijne landgenooten; maar hij was de oudste (onwettige) zoon van den aanstaanden troonopvolger.
Met den dood der eerste vrouw en van haar kind viel het plan van Sultan Solejman, om een afstammeling van beide vorstenhuizen op den troon te brengen, in duigen; maar hij gaf daarmede zijn voornemen, om tot de oude instellingen terug te keeren, niet op. Zoodra Ratoe Siti, de dochter van zijn tweeden zoon, den huwbaren leeftijd bereikt had, gaf hij last, dat deze met haar neef Abdoel Rachman in den echt zou worden verbonden, en bepaalde hij, dat, wanneer uit dien echt kinderen voortsproten, de oudste zoon na zijn vader den troon beklimmen zou.
Ratoe Siti's vader, met deze toezeggging van den Sultan alleen niet tevreden, weigerde zijne toestemming tot dat huwelijk te geven, wanneer niet de rechten harer kinderen op onbetwistbare wijze waren verzekerd. Na overleg van Sultan Solejman met zijn zoon (Sultan Adam), zijn kleinzoon (Abdoel Rachman), de rijksgrooten, enz. werd deze voorwaarde aangenomen en als de uitdrukkelijke wil des Sultans alom bekendgemaakt, dat, wanneer Ratoe Siti met Abdoel Rachman huwde, haar oudste zoon de toekomstige troonopvolger wezen zoude.
Het huwelijk werd daarop voltrokken; in 1822 werd daaruit een zoon geboren. Die zoon was Hidajat-Oellah, die aldus van zijne geboorte af algemeen erkend was als de toekomstige regeerder des rijks.
Doch het huwelijk van Abdoel Rachman met Ratoe Siti was min of meer gedwongen geweest, en het gelukte haar niet, op haar echtgenoot den invloed te veroveren, dien Njahi Aminah, de moeder van Tamdjid, had weten te verwerven. Was voor deze bedoeld huwelijk zelf reeds eene grief - grooter grief was de geboorte van Hidajat, die haar zoon Tamdjid den weg tot den troon afsneed. Oneenigheden tusschen beide vrouwen volgden, en Ratoe Siti, onvoldoende bescherming bij haar echtgenoot vindende, zag zich eindelijk verplicht dezen te verlaten. Zij stelde zich onder de bescherming van haar schoonvader en oom,
| |
| |
Sultan Adam, en werd met haar zoon opgenomen in de woning van eene der dochters van dien vorst. Zij bleef aldus met Hidajat aan het hof te Martapoera, totdat deze den mannelijken leeftijd bereikt had. Toen vestigde hij zich met zijne moeder te Karang Intan op de hem in apanage afgestane landen. Om zijn zachten aard, zijne belangstelling en welwillendheid ten opzichte zijner omgeving, zijne mildheid wist hij zich daar algemeen bemind te maken. Hij vertoonde zich zelden te Martapoera of te Bandjermasin en trok zich weinig aan van het inlandsche hof en van het Europeesch bestuur. Bij sommige oppervlakkige beoordeelaren ontstond daardoor de indruk, dat hij alleen voor zijn genoegen leefde, onverschillig voor de volksbelangen en geen vriend van het Nederlandsche gezag was.
Geheel anders gesteld was het met zijn halven broeder Tamdjid. Deze, trotsch, inhalig en dubbelzinnig van aard, de lieveling zijner ouders maar om zijne geboorte bij anderen niet gezien, sloot zich bij de Europeanen aan, in de eerste plaats bij den Resident, maar ook bij de Europeanen van minderen rang, met wie hij zich, met schending der geloofswetten, zelfs in drinkgelagen begaf.
Zijn invloed op den Resident en het verder bestuurpersoneel was dus reeds vrij groot, toen in 1851 de betrekking van rijksbestierder - uitvoerder der bevelen des Sultans in overleg met het Europeesch bestuur - openviel en hij daartoe benoemd werd. Door zijn vader, den troonopvolger, gesteund, was hij nu in de gelegenheid zich in 's Residents schatting verdienstelijk te maken en getrouw alles, wat aanleiding tot klachten kon geven, op de schouders te werpen van Hidajat en diens voorstanders.
Weldra was de in April 1851 opgetreden resident, de heer Van Hengst, volkomen overtuigd, dat de belangen van het gouvernement alleen door Tamdjid behartigd konden worden en daarentegen bij Hidajat en andere leden der vorstelijke familie verre van veilig waren. Door Tamdjid voorgelicht, kwam de Resident tot de slotsom, dat Hidajat in het oog moest worden gehouden.
Aldus was de toestand, toen in Maart 1852 de troonopvolger Abdoel Rachman plotseling stierf. De Resident achtte het in 's lands belang, dat niet Hidajat, maar Tamdjid de openvallende plaats innam, en oefende daartoe, zooveel hij kon, pressie uit op het inlandsch bestuur. Hij deed dat niet alleen, omdat, in zijne oogen, Hidajat onze vijand, Tamdjid daarentegen onze vriend was, maar ook omdat hij meende, daardoor het best te voldoen aan de instructie, in 1849 te Bandjermasin achtergelaten door den Gouverneur-Generaal Rochussen.
Toen nl., eenige jaren te voren, in de omstreken van Martapoera, alzoo te midden van het Sultansgebied, steenkolenlagen ontdekt waren, had de Indische regeering, het hooge belang ervan beseffende, dat wij voor het verkrijgen van steenkolen niet langer geheel afhankelijk zouden
| |
| |
blijven van vreemde landen, het noodig geoordeeld, de exploitatie der Bandjermasinsche kolenmijnen te bevorderen. Met veel moeite was daartoe in 1846 den Sultan de toestemming afgedwongen, maar steeds had men daarna met tegenwerking te kampen gehad.
Toen de Gouverneur-Generaal Rochussen in 1849 Bandjermasin bezocht en te Pengaron de eerste gouvernementsmijn (Oranje-Nassau) geopend had, schreef hij dan ook aan den Resident, dat ernaar diende te worden gestreefd, het rechtstreeksch gebied van het Gouvernement over de kolen bevattende landschappen uit te breiden. Wellicht zou ‘de onzekerheid, omtrent de troonsopvolging tusschen de kleinzoons des Sultans bestaande,’ gelegenheid verschaffen, om in dezen zin eene regeling te treffen; hoe die regeling zou moeten plaats hebben, was afhankelijk van den tijd en van het doorzicht en de bekwaamheid van den ambtenaar, die dan aan het hoofd des bestuurs zou staan.
Deze instructie van Rochussen was het, die den Resident in 1852 voortdreef in zijne zucht, om Tamdjid boven Hidajat te stellen.
Reeds den dag na het overlijden zijns vaders schreef Tamdjid den Resident een brief, waarin hij zich bereid verklaarde, om, wanneer hij troonopvolger mocht worden, bij zijne eventueele troonsbestijging de grenzen tusschen het Bandjermasinsche rijk en de Gouvernementslanden uit te breiden ten voordeele van het Gouvernement en zich voorts te onderwerpen aan alle wijzigingen van het bestaande contract, welke men zoude verlangen.
De Resident was nu volkomen overtuigd, dat hij, Tamdjid's verheffing tot troonopvolger doordrijvende, handelde in den geest zijner instructie. De oude Sultan wilde, op grond der landsinstellingen, niemand anders dan Hidajat, maar na een strijd van meer dan eene maand lang gaf hij, zwichtende voor de bedreigingen van den Resident, gedeeltelijk althans toe. De Sultan deed, wat hij kon, om de rechten van Hidajat te handhaven; hij deed zelfs het voorstel, afstand te doen van de regeering, wanneer Hidajat dan Sultan en Tamdjid troonopvolger werd. Maar alle pogingen des Sultans stuitten af op de volharding van den Resident, die met nadruk verklaarde, dat het Gouvernement Hidajat nimmer op den troon zou dulden en dat pogingen, om dezen pangeran voorop te stellen, slechts konden leiden tot het ongeluk van hem en van het Bandjermasinsche rijk.
Eindelijk dan gaf de Sultan toe. Toch was het den Resident, ondanks alle door hem uitgeoefende pressie, niet gelukt eene voordracht van den Sultan te ontvangen, gelijk hij verlangd had: de Sultan droeg wel is waar Tamdjid tot zijn opvolger voor, maar drukte daarbij zijn wensch uit, dat Hidajat dan tot opvolger van Tamdjid zoude worden aangewezen.
De Resident, deze voordracht bij de Regeering overbrengende, wist zijne meening omtrent Hidajat ook bij haar ingang te doen vinden, en in Juni 1852 hechtte zij hare goedkeuring aan de verkiezing van Tamdjid
| |
| |
tot troonopvolger, terwijl zij aan den Sultan kennis gaf, dat het niet noodzakelijk geacht was nu reeds te bepalen, wie mettertijd Tamdjid's opvolger wezen zou: Hidajat kon daartoe in geen geval in aanmerking komen, zoo hij zijn gedrag niet geheel verbeterde, daar hij geacht werd het Gouvernement ernstige redenen van ontevredenheid gegeven te hebben.
Bij gebrek aan het reeds door Rochussen verlangd ‘Departement voor de Buitenbezittingen’, waar de door den Resident gedane voorstellen en geleverde beschouwingen het onderwerp hadden kunnen zijn van deskundige critiek; bij gebrek ook van een gouverneur van Borneo, welke functie na het aftreden van den heer Weddik niet meer was vervuld geworden, had de Indische Regeering zonder nader onderzoek de door den Resident gegeven voorstellingen van den stand van zaken als de juiste aangenomen.
Er is geene reden, om aan de goede trouw of aan den ijver van den toenmaligen resident te twijfelen; maar des te meer reden is er, twijfel te koesteren omtrent zijn doorzicht en beleid. Voor hen, die onze tegenwoordig nog bestaande bestuursorganisatie in Indië verdedigen, kan het nuttig zijn er de aandacht op te vestigen, dat het gemis aan contrôle over de handelingen van één resident eene volslagen wijziging bracht in onze verhouding tegenover het inlandsch bestuur en de bevolking. Was tot dusver ons bestuur bij beiden in eere geweest - de grondslag van den bloedigen opstand van 1859 was nu gelegd. In het ter zijde schuiven van Hidajat zag het aan legitimiteit gehechte volk in de allereerste plaats eene poging, om de laatste levensjaren van Sultan Adam te verbitteren; maar bovendien, tegenover Hidajat, die mild en welwillend jegens zijne ondergeschikten was, die de geloofswetten tevens naleefde en de algemeene achting verworven had, stond Tamdjid, die èn door zijne afkomst èn door zijne levenswijze èn door zijn karakter even algemeen veracht en gehaat was; die zich alleen in de nabijheid van het Europeesch bestuur, te Bandjermasin, veilig gevoelde en zich niet in den kraton durfde vertoonen; aan wiens kuiperijen men al het leed toeschreef, dat den ouden Sultan kwelde. Met de verheffing van dien Tamdjid tot troonopvolger verdween het prestige, dat souverein en leenman beiden omgeven en gesteund had; verloor het moreel overwicht, waarmede men gewoon was te besturen en de opperheerschappij te doen gelden, zijne kracht.
Het duurde niet lang, of de Regeering zag hare dwaling in. Reeds weinige dagen nadat het bovenbedoeld besluit genomen was, kwam Amin-Oellah, een persoon van grooten invloed aan het hof van Martapoera en in verstand, doorzicht en kennis van Europeesche gebruiken boven de andere rijksgrooten uitmuntende, te Batavia met de opdracht van het inlandsch bestuur, om hier de benoeming van Tamdjid tot
| |
| |
troonopvolger te verijdelen. Hij kwam te laat, maar doordien hij in de gelegenheid was, omstandige inlichtingen te geven omtrent de bestaande toestanden, had zijne reis althans dit gevolg, dat de hooge autoriteiten meer omzichtigheid bij de beoordeeling van 's Residents voorstellen betrachtten.
Het door Amin-Oellah min of meer opgewekt wantrouwen ontving nieuw voedsel, toen de Resident, nadat Tamdjid's plechtige installatie tot troonopvolger had plaats gehad, in September 1852 voorstellen deed van zeer ingrijpenden aard. Verwarring en regeeringloosheid, veroorzaakt door de kindschheid van den ouden Sultan en de intriges zijner (Tamdjid vijandige) omgeving, maakten, meende de Resident, eene beslissende tusschenkomst van het Gouvernement volstrekt noodig. Gevaar voor geweldige botsingen was niet te vreezen, daar het inlandsch bestuur door zijne knevelarijen bij de bevolking in minachting en de bevolking zelve zeer lafhartig was. Hij stelde voorzichtigheidshalve, en om zoo noodig met meer klem te kunnen handelen, eene uitbreiding der militaire macht (van 195 tot 312 man) voor; wilde de grootste tegenstanders van Tamdjid, waaronder in de eerste plaats Hidajat, gevangennemen en verbannen en verzocht eindelijk machtiging, om den Sultan bij minnelijke overeenkomst afstand te laten doen van het bestuur en dat over te laten aan Tamdjid en hem.
Zeer begrijpelijk aarzelde de Regeering, dezen weg te volgen. Zij stelde de ontvangen bescheiden in handen van 's Residents voorganger, den heer Gallois, thans resident van Rembang, die haar weldra (November 1852) geheel anders inlichtte en omomwonden de partij van Hidajat trok. ‘In elk ander land’ - zoo schreef hij o.a. - ‘had de voorbijgang der rechten en adat bij een zoo gewichtig punt als de troonopvolging ongetwijfeld nu reeds ernstige onlusten ten gevolge gehad, en het getuigt wel voor den vredelievenden aard der bevolking, dat alles tot nu toe zoo betrekkelijk rustig is gebleven’....
Vooral ten gevolge van het hier bedoelde advies erkende de Regeering in Januari 1853 bij het nemen harer beslissing van Juni te voren te hebben gedwaald. Zij ontsloeg den Resident, die ‘door zijne voorstelling van den stand van zaken, van personen en gebeurtenissen’ aanleiding had gegeven tot die beslissing, ‘waardoor eene regeling van bestuur en troonopvolging in het Bandjermasinsche Rijk was daargesteld welke, volgens de op latere inlichtingen en berichten gevestigde overtuiging der regeering ondoelmatig en onstaatkundig was en, zoo niet de geneigdheid van het Bandjirsche hof om aan raad gehoor te geven en de goede geaardheid van het volk dit hadden verhoed, voorzeker tot ernstige rustverstoringen en moeielijkheden voor het Gouvernement zouden hebben aanleiding gegeven’.
Op de houding van Hidajat, nadat de erkenning van Tamdjid als troonopvolger bekend geworden was, was geene aanmerking te maken.
| |
| |
Wel was hij bij de plechtige installatie niet tegenwoordig geweest, voorgevende door ziekte verhinderd te zijn, en had hij daarmede de verbolgenheid van den Resident opgewekt; maar hij legde zich goedschiks neder bij het fait accompli en erkende in Februari 1853 Tamdjid openlijk, in tegenwoordigheid van den Sultan en de rijksgrooten, in diens rang. Hij was te onbaatzuchtig, te onverschillig wellicht ook voor eigen grootheid, om zich tegen Tamdjid's verheffing te verzetten.
Maar toen 's Residents ontslag bekend werd en de Sultan en zijne omgeving in dat ontslag eene afkeuring zagen van zijne handelingen, vatten dezen nieuwen moed. Zij besloten, thans het reeds herhaaldelijk opgevatte plan ten uitvoer brengende, een gezantschap naar Batavia te zenden, om den Gouverneur-Generaal op de hoogte te brengen van den toestand en den landvoogd te verzoeken, Tamdjid te ontslaan, niet alleen als troonopvolger maar ook als rijksbestierder, welke functiën hij ook na zijne benoeming tot troonopvolger was blijven bekleeden.
Het gezantschap zou den Gouverneur-Generaal hebben mede te deelen, hoeveel leed den Sultan was aangedaan door de verheffing van Tamdjid, dien men wegens zijn gebrek aan eerbied voor de voorvaderlijke instellingen en geloofsregelen, door zijne houding tegenover den Sultan ook, niet dulden kon.
Tamdjid voelde door het ontslag van den Resident en door de zending van het gezantschap zich den grond onder de voeten wegzinken. Hij betoogde bij den Resident, dat die zending tegen de adat streed, en vroeg tevens vergunning zich naar Batavia te begeven, om belangrijke voorstellen aan het Gouvernement te doen; hij verklaarde zich zelfs niet ongenegen, om, wanneer hij sultan werd, het geheele rijk onder zekere voorwaarden aan het Gouvernement af te staan.
Werd in dit verzoek niet getreden - van den anderen kant had het gezantschap weinig wil van de reis. Daar het buiten voorkennis van den Resident vertrokken was, weigerde de Gouverneur-Generaal het ten gehoore te ontvangen en werd den Resident van Batavia opgedragen, de door de gezanten medegebrachte brieven van hen op te vragen. Hun werd voorts te kennen gegeven, dat nader zou worden beslist, of die brieven antwoord vorderden, maar dat in ieder geval dat antwoord aan den Sultan zou worden gezonden door tusschenkomst van den Resident, zoodat zij daarop niet behoefden te wachten. Zij keerden dus onverrichter zake terug. De Regeering hoorde op de ontvangen papieren wel den nieuw opgetreden Resident, den heer Van der Ven, maar ook later antwoordde zij den Sultan op de ingebrachte bezwaren niet.
Dit maakte een hoogst ongunstigen indruk. Sultan Adam, die bij herhaling aan den vertegenwoordiger der Regeering de onmogelijkheid had betoogd, om de rust te bewaren, wanneer Tamdjid als troonopvolger en rijksbestierder gehandhaafd bleef, had geen anderen weg open gezien, om de Regeering zelve met den waren stand van zaken bekend te maken; ook die weg werd hem nu versperd, en hij verkreeg de over- | |
| |
tuiging, dat men, in strijd met de landsinstellingen en met Hidajat's rechten, Tamdjid à tout prix steunen wilde. Het vertrouwen op de billijkheid der Regeering was geschokt.
De nieuwe Resident, geroepen, om te adviseeren over den hoogst verwikkelden stand van zaken, zag den toestand niet dadelijk volkomen helder in. De legitieme rechten van Hidajat op den troon schatte hij, op het voetspoor zijns voorgangers, minder hoog, dan zij verdienden, en hij kwam tot de conclusie, dat, nu Tamdjid eenmaal als troonopvolger erkend was, het Gouvernement er zonder gewichtige redenen niet op behoorde terug te komen. Hidajat zou, zooals de zaak nu stond, wel tevreden zijn, wanneer hem de tweede waardigheid des rijks - die van rijksbestierder - ten deel viel. Mocht de Regeering den vroeger beganen misslag willen herstellen, dan zou Hidajat nog als troonopvolger moeten worden erkend en Tamdjid alleen rijksbestierder moeten blijven; maar de daardoor voor dezen op te wekken teleurstelling zou de zoo noodige onderlinge verzoening maar moeielijker maken.
De Regeering achtte zich niet gerechtigd, in de eenmaal genomen beslissing verandering te brengen, zoolang Tamdjid daartoe geene aanleiding gaf. Zij scheen - en wie kan haar dat na 's Residents advies euvel duiden? - de vraag: Hidajat of Tamdjid? geenszins te beschouwen als eene levensquaestie voor het Bandjermasinsche rijk, waar den eerste alle rechten en aanspraken toekwamen; maar veeleer als eene zaak van persoonlijken aard, waarin beiden aanspraken konden doen gelden. De oppositie tegen Tamdjid beschouwde zij grootendeels als uitgaande van enkele personen uit des Sultans omgeving, die hem persoonlijk ongenegen waren; gaf men aan die oppositie toe, dan zou het Martapoerasche hof maar overmoedig en, zooals de Resident het had uitgedrukt, ‘in willekeur gesterkt’ worden.
Naarmate de in 1853 opgetreden Resident meer plaatselijke bekendheid verkreeg, wijzigde zich echter zijne opvatting. Wellicht werd die wijziging bespoedigd door de inlichtingen, die hij verkreeg van het Europeesch personeel, dat bij de steenkoolontginning werkzaam was, - in het bijzonder van den heer R.J.W.P. Wijnmalen, die in 1852 concessie had aangevraagd voor de ontginning der kolenmijnen van Banjoe-irang en, destijds in het Bandjermasinsche verblijf houdende, veelvuldig met inlandsche hoofden, in 't bijzonder met Hidajat, in aanraking kwam.
Deze heer Wijnmalen - in 1859 een der eerste slachtoffers van den opstand - lichtte in November 1853 den Resident in over den geest der bevolking en schreef hem o.a., dat Hidajat zeer door het Gouvernement miskend was. Niet alleen de heer Wijnmalen, maar ook de mijningenieurs Corn. de Groot en Aquasi Boachie vonden in Hidajat iemand, die steeds bereid was, zijn invloed ten onzen voordeele aan te wenden; die zich door eene edele inborst en door hulpvaardigheid onderscheidde.
De Resident wendde inmiddels zijne beste pogingen aan, om den Sultan
| |
| |
te bewegen, tot de door hem gewenschte oplossing mede te werken, door Hidajat tot rijksbestierder voor te dragen. Maar de Sultan bleef onverzettelijk: met de benoeming van Hidajat tot rijksbestierder zou Tamdjid bevestigd zijn als troonopvolger, en Hidajat alleen kwam die positie toe. Werd er anders gehandeld, dan zouden het rijk en zijne inwoners ten verderve worden gevoerd.
Ondanks des Residents bezadigde houding mislukte alzoo zijn streven, om tot eene oplossing der quaestie te geraken. In Juli 1854, toen hij volkomen op de hoogte van de werkelijke oorzaak der verwikkelingen was, schreef hij aan de Indische Regeering, dat hij Hidajat meer vertrouwelijk had leeren kennen, niet twijfelde, of deze zou evenzeer als Tamdjid bereid zijn het Gouvernement trouw te dienen, en overtuigd was, dat door Hidajat's verheffing tot troonopvolger voor de toekomst een meer normale toestand zou geboren worden.
Was die verheffing voor Tamdjid eene grievende teleurstelling - hij had dat eenigermate aan zichzelven te wijten, zoowel door zijn heftig streven naar de waardigheid, die hem niet toekwam, als omdat hij zich aan het hof van Martapoera niet had kunnen staande houden.
De Resident gaf nu bepaaldelijk in overweging, het besluit van 1852 in te trekken en Hidajat als troonopvolger te erkennen.
Had de hooge Regeering te Batavia den toestand gekend, zooals de Resident dien nu kende, dan zou zij ongetwijfeld èn den Sultan èn zijne omgeving èn de gansche bevolking van het Bandjermasinsche rijk hebben tevredengesteld, door 's Residents voorstel aan te nemen. Maar zij kende den toestand niet, en het gevolg daarvan was eene beslissing, die, evenzeer als die van 1852, ‘ondoelmatig en onstaatkundig’ mocht heeten. Had zij toen, door met den Resident mede te gaan, eene verkeerde en weldra door haarzelve betreurde beslissing genomen, nu laadde zij eene groote verantwoordelijkheid op zich, door 's Residents wèl doordachte voorstellen af te wijzen. Zij bleef bij hare meening, dat zij niet zonder gewichtige redenen behoorde terug te komen op de vroegere beschikking en dat zoodanige redenen niet bestonden; zij was van oordeel, dat het nog geenszins was gebleken, dat door de heerschende verdeeldheid tusschen de leden van het vorstelijk huis van Martapoera de belangen van het Gouvernement werden bedreigd. Zij achtte dit laatste ook niet waarschijnlijk, daar, ‘zoo al de toestand aan het hof verward is, het niet minder zeker is dat het ontzag voor het Gouvernement en de onmacht der partijen, in verband met den volksaard, alle beduchtheid voor rustverstoring moet verbannen’.
Hoe bloedig zou, 4½ jaar later, dat blind vertrouwen worden gelogenstraft!
De Regeering achtte het verkieslijk, den loop der gebeurtenissen af te wachten en zich niet met de partijtwisten aan het Martapoerasche hof in te laten, en zij gaf alzoo aan den Resident te kennen (October 1854), dat geene voldoende termen waren gevonden tot inwilliging zijner voorstellen.
| |
| |
De Resident had, bij deze voorstellen, nog een ander denkbeeld geopperd: bij het overlijden van Sultan Adam het Bandjermasinsche rijk in rechtstreeksch beheer te nemen. Zoowel Tamdjid als Hidajat zouden er verre de voorkeur aan geven, eene billijke schadeloosstelling te ontvangen, dan gevaar te loopen, een gehaten mededinger op den troon te zien; en de bevolking zou gaarne een bestuur zien optreden, dat haar beschermde en haar ongestoord de vruchten van haar arbeid deed genieten. De regeering achtte dit denkbeeld geheel verwerpelijk, zoowel om financieele redenen als omdat de contracten met de inlandsche vorsten met trouw en nauwgezetheid moesten worden nageleefd, zoolang die vorsten niet overwegende redenen van ontevredenheid gaven en mindere orde en regelmaat in hun rijk niet tot algeheele regeeringloosheid oversloeg.
De sedert 1852 bestaande verwarring bleef dus bestaan. Tamdjid bleef troonopvolger - doch weinig meer dan in naam. Hidajat, door de groote meerderheid als troonopvolger verlangd, bleef door de Indische Regeering verstooten.
Onder deze omstandigheden trad een nieuwe pretendent op: Pangeran Praboe Anom, een der zoons van Sultan Adam, meende rechten te kunnen doen gelden op den Bandjermasinschen troon. Van Tamdjid toch kon, meende hij, nooit sprake zijn; Hidajat, de eenige, die in aanmerking had behooren te komen, wilde het Gouvernement niet; - dan stond hij, als jongere broeder van den overleden troonopvolger, het naast tot den troon.
In deze pretensie werd hij, althans tijdelijk, door den Sultan gesteund, die blijkbaar, wanneer er dan van Hidajat geene sprake mocht zijn, ieder ander liever op den troon had dan Tamdjid, die door afkomst, gedrag en karakter de meest ongeschikte opvolger was. Het gelukte zelfs in Juni 1855 aan Praboe Anom, om zich te Martapoera door den Sultan tot troonopvolger te doen uitroepen. Op de vertoogen van den Resident loochende de Sultan wel is waar spoedig die handeling en verbood hij een iegelijk, Praboe Anom als troonopvolger te erkennen; maar de Resident verklaarde, dat des Sultans ontkenning ‘geheel onaannemelijk’ was, en meende, dat 's Gouvernements tusschenkomst niet langer kon worden ontbeerd.
De Regeering had duidelijk als haar wil verklaard, dat Tamdjid de troonopvolger blijven moest. De Sultan had even duidelijk getoond, den bij het volk geliefden Hidajat niet tot rijksbestierder te willen voordragen, omdat hij hem door zoodanige benoeming tegenover Tamdjid verongelijkt en vernederd achtte. Om uit de aldus bestaande moeielijkheden te geraken, meende de Resident, dat Praboe Anom onschadelijk gemaakt moest worden, door hem te Bandjermasin te interneeren en aldus van Martapoera verwijderd te houden; en verder, dat men òf de leden van het vorstelijk huis moest overhalen, tegen behoorlijke schade- | |
| |
loosstelling van alle aanspraken op het bestuur afstand te doen en zelf dat bestuur in handen te nemen, òf Tamdjid, desnoods onder den indruk van machtsvertoon, een werkdadig aandeel in het bestuur moest verschaffen.
Maar de Regeering wees deze voorstellen af (Augustus 1855). Zij noemde Praboe Anom's verwijdering naar Bandjermasin een halven maatregel, die slechts verbittering kon opwekken. Zij zag in de uitroeping van Praboe Anom, zoo die al geschied was, tot troonopvolger geene zaak van groot staatkundig belang. Kortom, de toestand bleef even verward, als hij was, en ook nadere pogingen van den Resident, om de Regeering haar stelsel van laisser-aller te laten varen, hadden geen beter succes.
Hidajat, die recht op den troon had; wien van zijne geboorte af die troon als rechtmatig erfdeel was voorgesteld; die door de hoofden en de bevolking algemeen bemind was, bleef achtergesteld bij Tamdjid, die bij hoofden en bevolking in minachting stond. Wel groot moest het vertrouwen van de Regeering in haar overwicht zijn, om, zonder eenig ingrijpen van hare zijde, gerust af te wachten, wat de toekomst brengen zou!
De Resident Van der Ven, die nu bijna drie jaren lang door zijne bezadigde houding de verschillende partijen nog eenigermate had weten te beheerschen, werd in het laatst van 1855 tot resident van Palembang benoemd, en met zijn vertrek traden de zaken eene andere phase in.
Daartoe droeg vooral bij de bekendwording van een vroeger opgesteld testament van Sultan Adam. Aangezien dit testament later een krachtig middel van oppositie is geweest tegen Tamdjid, dienen wij daaromtrent het een en ander mede te deelen.
Toen in 1852 de Sultan zich eindelijk door den toenmaligen resident had laten dwingen, om Tamdjid als troonopvolger voor te dragen, bracht hij weken achtereen in groote onrust door, zich steeds verwijtende, eene strafbare onrechtvaardigheid gepleegd te hebben. Daardoor, en nog aangezet door het tergend gedrag van Tamdjid, beproefde hij herhaaldelijk, die voordracht en de daarop door de Regeering genomen beslissing als vervallen te doen beschouwen. Toen de daartoe strekkende pogingen mislukten en hij telkens aan zijne voordracht gebonden verklaard werd, besloot hij eindelijk den eenigen weg te volgen, die hem overbleef, en wel om bij uiterste wilsbeschikking, in bewoordingen, die geen twijfel omtrent zijne bedoelingen konden overlaten, den Bandjermasinschen troon tot Hidajat's eigendom te verklaren.
Dat geschiedde: uitdrukkelijk werd in het testament verklaard, dat Hidajat den Sultan moest opvolgen onder den naam van Sultan Hidajat Oellah-Halil Illah; dat alle voorafgaande en alle later te nemen beschikkingen omtrent de troonopvolging van nul en geener waarde waren, en
| |
| |
dat ieder des doods schuldig was, die van den thans verklaarden en door den Sultan beëedigden wil poogde af te wijken.
Wanneer dit testament was opgesteld, was niet bekend; maar verschillende expeditiën daarvan werden, dadelijk na het vertrek van den Resident, uitgereikt aan de hoofden van den godsdienst te Martapoera en Negara en aan Hidajat zelven.
Zoodanig testament, afkomstig van den geliefden Sultan, die in het laatst zijns levens als 't ware als een heilige werd vereerd, moest indruk maken en een geweldig wapen zijn tegen ieder, die de plaats van Hidajat zoude willen innemen...
Maar het bestuur hield aanvankelijk - en, wij moeten er bijvoegen, niet zonder goede redenen - het testament voor onecht. Terwijl Hidajat afgezonderd leefde en bijna niet met het hof in aanraking kwam, ging Praboe Anom steeds voort, zich de eerbewijzingen, den troonopvolger toekomende, te doen geven. Hoe kon dan een testament echt zijn, dat óók het zegel van dien Praboe Anom droeg en waarbij Hidajat eene toekomst werd geopend, waarvoor hij onverschillig scheen?
Toch bleek later de echtheid maar al te duidelijk, toen het te laat was, om de gevolgen te bezweren.
Afgescheiden van de vraag, in hoever de bekendwording van des Sultans zoozeer met de wenschen van hoofden en bevolking overeenkomende wilsbeschikking dadelijk invloed op de gemoederen uitoefende, - zeker is het, dat de regeeringloosheid in het Bandjermasinsche rijk hand over hand toenam. Noch de Sultan noch het volk erkende Tamdjid in zijne positie als troonopvolger en rijksbestierder. Op de vertoogen van den wd. Resident (den secretaris R. Wijnen), dat de Sultan, door Tamdjid feitelijk buiten het bestuur te stellen, het contract van 1826 schond, antwoordde de vorst, dat hij Tamdjid als troonopvolger en rijksbestierder had ontslagen, omdat hij hem, gelijk hij reeds herhaaldelijk had te kennen gegeven, in die waardigheden niet kon dulden; dat hij nu zelf het bestuur voeren zou en zich daartoe zou laten bijstaan door een zijner schoonzoons, dien hij daarvoor het meest geschikt achtte.
De Indische Regeering begreep nu, dat zij verplicht was, tot handhaving van haar gezag krachtiger op te treden (April 1856). Zij besloot, aan Tamdjid alsnog eene akte van erkenning als troonopvolger te doen uitreiken, Pangeran Praboe Anom te Bandjermasin te interneeren en, bij brief van den Gouverneur-Generaal aan den Sultan, naleving van het contract en keuze van een rijksbestierder te eischen. Een oorlogsschip werd naar Martapoera gezonden, om dezen brief over te brengen en zooveel mogelijk machtsvertoon te ontwikkelen.
De Sultan, door de omstandigheden gedrongen en alle verwikkelingen met het Gouvernement willende vermijden, gaf toe. Hij bevestigde Tamdjid als troonopvolger en droeg Hidajat tot rijksbestierder voor, en daarmede was dan eindelijk het doel bereikt, waarnaar zoolang was gestreefd.
| |
| |
Hidajat, van wien het bestuur getuigde, dat hij zich bij al de ondervonden miskenning en vernedering ‘zoo waardig gedragen had’; dat de welvaart des lands hem werkelijk ter harte ging; dat hij bij velen de leidsman, de raadgever en de beschermer was geweest; dat hij een groot voorstander zich had getoond van de ontwikkeling der Europeesche nijverheid, - Hidajat zou dan eindelijk geroepen worden, zij het al niet van de plaats, die hem toekwam, tot de uitoefening van bestuur. In Augustus 1856 werd zijne verkiezing tot rijksbestierder door de Indische Regeering goedgekeurd, en in October d.a.v. trad hij, na den eed van trouw te hebben afgelegd, in die functie op.
Schijnbaar was de zaak nu in den verlangden zin geregeld. Hidajat erkende Tamdjid in diens positie en deed zijn plicht als rijksbestierder; zoolang de Sultan nog leefde, aldus in het thans volgende jaar, hadden de gebeurtenissen een kalm verloop. Maar inmiddels won het Nederlandsche oppergezag niet aan kracht. De oude Sultan was diep vernederd geworden in zijne eigen oogen en in die zijner onderdanen, toen hij gedwongen was geworden de door hem in zijn testament gevloekte handeling toe te laten. Om verdere moeielijkheden ten opzichte van Praboe Anom te vermijden, besloot de Sultan, zich met het geheele hof van Martapoera naar Bandjermasin te verplaatsen, en in de oogen des volks was zijne verwijdering van zijne geboorteplaats, van zijn vorstelijken zetel, het gevolg van de willekeur van het Nederlandsch bestuur.
Bijzondere moeielijkheden deden zich echter niet voor, totdat Sultan Adam, na eene ziekte van weinige dagen, den 1sten November 1857 den geest gaf.
Toen de Sultan zijn einde voelde naderen, wenschten zijne vrouw en de verdere omgeving hem naar Martapoera, zijne geboorteplaats en de begraafplaats zijner voorouders, over te brengen en verzocht men vergunning, hem ook door Praboe Anom, zijn eenig overgebleven zoon, te doen vergezellen. Maar de Resident - de heer Van de Graaff -, zich gebonden achtende aan de beslissing der Regeering, dat Praboe Anom te Bandjermasin moest verblijf houden, wees dat verzoek af. Praboe Anom stelde echter zijn plicht jegens zijn stervenden vader hooger dan het verbod van den Resident en maakte de reis naar Martapoera mede.
De Resident, daarover verbolgen en bovendien vreezende, dat Praboe Anom zich na het overlijden zijns vaders tot sultan zou doen uitroepen, zond, zoodra hij kennis van het vertrek ontving, den rijksbestierder Hidajat naar Martapoera, om den weerspannigen prins gevangen te nemen en naar Bandjermasin terug te voeren. Maar deze zending mislukte, daar Hidajat bij het sterfbed des Sultans geene daden van geweld in den kraton meende te mogen plegen.
Op het bericht, dat de Sultan overleden was, begaf de Resident zich, van Tamdjid vergezeld, onder geleide van een officier en 30 soldaten naar Martapoera, waar juist - ter viering van Mohammed's geboorte- | |
| |
dag - een groot getal hoofden en volgelingen waren samengekomen. Wanneer Hidajat, die zich bij den dood zijns grootvaders te Martapoera bevond, terwijl Tamdjid te Bandjermasin gebleven was, er ooit naar gestreefd had, om op onwettige wijze den troon te bemachtigen, zeker had hij geene gunstiger gelegenheid kunnen vinden dan op dat oogenblik. Hij had het testament van den ouden Sultan in handen en zou onder de algemeene toejuiching der menigte daaraan uitvoering hebben kunnen geven. Maar hij deed daartoe niet de minste poging, en zonder eenige rustverstoring had, den 3den November, de installatie van Tamdjid als sultan te Martapoera plaats. Tevens werd toen een nieuw contract gesloten overeenkomstig de reeds te voren door de Indische Regeering gegeven aanwijzingen. Dat contract week wel in verschillende opzichten van het vroegere af, maar daarbij werd niet gevorderd of verkregen, wat vroeger van zooveel belang geacht was en zooveel had bijgedragen tot het op den voorgrond schuiven van Tamdjid: de afstand van Martapoera met de in den omtrek dier plaats aanwezige steenkolenvelden aan het Gouvernement. Nu tegen de ontginning dezer terreinen geen bezwaar van de zijde van het inlandsch bestuur meer te duchten was, hechtte men niet meer aan hunne aanhechting bij het rechtstreeksch gebied van het Gouvernement.
Na deze kleine uitweiding keeren wij terug tot Praboe Anom. Zoodra de Resident te Martapoera was aangekomen, ontbood hij den Pangeran bij zich, doch deze voldeed niet aan de oproeping; en weinige oogenblikken nadat Tamdjid de sultanswaardigheid had aanvaard, verzocht deze den Resident, het van Bandjermasin medegebracht detachement met de arrestatie van Praboe Anom te belasten. Ofschoon van geene plannen tot feitelijk verzet gebleken was, gaf de Resident aan dit verzoek gevolg, en de uit vele oorden des lands te Martapoera samengestroomde bevolking was getuige van het ongehoord schouwspel, dat, twee dagen na het overlijden van den Sultan, de Gouvernementstroepen den kraton binnenrukten, om met geweld des Sultans zoon gevangen te nemen, hoewel deze zich aan geen ander vergrijp had schuldig gemaakt, dan dat hij zijn zieltogenden vader niet had willen verlaten.
De soldaten omsingelden Praboe Anom's woning; hij werd tevergeefs gesommeerd, zich over te geven; er werd toen geschoten door de deuren en vensters - maar inmiddels wist de Pangeran te ontsnappen. Onverrichter zake moest het detachement aftrekken, en het gepleegde geweld had wel veel opschudding verwekt, veel wrevel doen ontstaan, maar tot niets geleid.
De eerste regeeringsdaad van den nieuwen Sultan was dus waarlijk niet geschikt, om hem de harten zijner onderdanen te doen winnen. Maar nu de arrestatie mislukt was, zonder dat daarop feitelijk verzet van een deel der bevolking was gevolgd, kwam de Resident tot de overtuiging, dat Praboe Anom's invloed of aanhang niets beduidde; hij keerde
| |
| |
dus, ook om de onrust der bevolking niet te vermeerderen, den volgenden nacht met de troepen naar Bandjermasin terug en droeg Hidajat op, den weerspannigen Pangeran binnen acht dagen aldaar uit te leveren.
De houding van Hidajat scheen aanvankelijk niet van dubbelzinnigheid vrij te pleiten. Hij had bij het overlijden des Sultans aan Praboe Anom zijne voorspraak toegezegd tot verschooning der verwijdering van Bandjermasin, welke verwijdering hij beschouwde als de vervulling van een heiligen kinderplicht. Het beschieten van 's Pangerans binnen den kraton staand huis had Hidajat's verontwaardiging opgewekt en het liefst wilde hij zich geheel onttrekken aan den verderen loop eener zaak, die zonder zijne voorkennis was begonnen en waarin hij als rijksbestierder pas betrokken werd, toen zij bedorven was. In ieder geval meende hij geen geweld te mogen gebruiken; dat was wegens den aan Sultan Adam's nagedachtenis verschuldigden eerbied ongeoorloofd en ook tegenover de bevolking niet raadzaam. Hij keerde dus onverrichter zake naar Bandjermasin terug, waar inmiddels de Resident ten gevolge van zijne benoeming tot resident van Kadoe was vertrokken en het Europeesch bestuur, in afwachting van de komst van zijn opvolger, door den secretaris N. Hofstede waargenomen werd.
Deze ambtenaar weigerde den rijksbestierder te ontvangen en gaf last, dat hij te Bandjermasin moest blijven, totdat de nieuwe Resident - Graaf Van Bentheim Tecklenburg Rheda - zou zijn aangekomen, wien hij dan rekenschap zou moeten geven van zijn gedrag. Hidajat verzocht daarop, nog naar Martapoera te mogen terugkeeren, onder belofte Praboe Anom binnen drie dagen te zullen uitleveren. In het belang der zaak, in overeenstemming met den Sultan en om hem in de gelegenheid te stellen, den ongunstigen indruk uit te wisschen, dien zijn gedrag had doen ontstaan, werd dit verzoek ingewilligd.
Herhaaldelijk was verklaard, dat Praboe Anom, te Bandjermasin terugkeerende, weder dezelfde vrijheid zou genieten als vroeger. Op uitdrukkelijk verzoek van den Sultan, die waarschijnlijk den tegenstand van de vorstelijke familie vreesde, had de afgetreden Resident afgezien van zijn plan, om Praboe Anom bij aankomst ter hoofdplaats ‘in het fort te plaatsen en naar Java op te zenden’.
Hidajat had alzoo het volste recht, Praboe Anom over te halen met hem mede te gaan op de voorwaarde, dat hem geenerlei leed zou wedervaren; Praboe Anom ging in vertrouwen op die toezegging gewillig mede, en binnen den gestelden termijn kwamen zij gezamelijk ter hoofdplaats aan.
Maar zoodra Sultan Tamdjid van die aankomst kennis droeg, schreef hij den wd. Resident, dat hij zijn vroeger gedaan verzoek introk, aangezien Praboe Anom nu getoond had, de bevelen van het Gouvernement en den wil des Sultans te trotseeren. De wd. Resident, overtuigd, dat Praboe Anom zich de hem toegedachte gunstige behandeling
| |
| |
onwaardig had gemaakt en dat de tijd nu was gekomen, om te toonen, dat de hem tot dusver betoonde lankmoedigheid geene zwakheid was, besloot daarop tot zijne arrestatie en ging daarbij, naar het schijnt, te werk op eene wijze, die allerminst kon dienen, om Hidajat aan ons bestuur te verbinden.
Hidajat en Praboe Anom werden op het residentiebureau ontboden; vandaar werden zij verzocht naar het fort te gaan, om hunne opwachting te maken bij den nieuwen Resident, die een paar dagen te voren aangekomen was en den volgenden dag het bestuur zou aanvaarden. Maar toen zij in het fort waren aangekomen, was het niet de Resident, maar de militaire commandant, die Praboe Anom opwachtte... en in arrest stelde.
Deze déloyale handelwijze maakte een allerongunstigsten indruk, vooral op Hidajat, wiens vertrouwen in het Europeesche bestuur opnieuw een geduchten schok ontving; die door de gevangenneming van Praboe Anom inderdaad gecompromitteerd was en, toen deze hem verweet, dat hij hem misleid en bedrogen had, ontslag vroeg uit zijne betrekking als rijksbestierder. Dat ontslag werd hem niet verleend, maar de lust, om die betrekking zoo goed mogelijk te bekleeden, was voor een goed deel verdwenen, en die lust verminderde nog meer door de handelingen van den Sultan gedurende 1858.
Praboe Anom, omtrent de redenen van zijn verzet gehoord, gaf eerst alle schuld aan de verkeerde raadgevingen van Amin-Oellah. Later, toen bij Hidajat aanzag als den persoon, die hem in het ongeluk had gelokt, verhaalde hij, dat deze sultan had willen worden en hem de afgifte van eenige onder zijne berusting zijnde rijkssieraden had willen beletten. De Resident, pas opgetreden en alzoo geenszins op de hoogte van toestanden en personen, hechtte aanvankelijk aan deze verklaringen wel geloof; hij wantrouwde Hidajat zeer, maar door latere toelichtingen van Praboe Anom en vooral door nadere persoonlijke kennismaking met den Rijksbestierder verdween dat wantrouwen langzamerhand geheel.
Overeenkomstig 's Residents voorstel werd Praboe Anom naar Java verbannen. Hidajat bleef rijksbestierder op verlangen van Tamdjid, die hem blijkbaar niet op zij durfde stellen. En omdat hij rijksbestierder bleef, achtte de Resident het ongeraden, hem te hooren op de tegen hem aangevoerde grieven: hij mocht eens, door vrees gedreven, de wijk nemen naar de binnenlanden, in wel geval de Sultan niet bij machte zou zijn hem uit te leveren!
Aldus staat het vast, dat Hidajat niet gehoord is op de onwaarschijnlijke beschuldigingen, door Praboe Anom tegen hem ingebracht; dat van die beschuldigingen nooit het allerminste is bewezen geworden.
De Indische Regeering, die de houding van Hidajat minder streng beoordeelde, dan de Resident gedaan had, wenschte hem zoolang mogelijk te behouden en hoopte, dat het den Resident zou gelukken, Tamdjid en Hidajat met elkander in goede verstandhouding te doen leven.
| |
| |
De Resident poogde de verlangde toenadering tusschen de beide broeders te bewerken. Naar zijne meening gelukte hem dat nu en dan; in werkelijkheid was er soms schijnbaar verzoening, maar bleef de vijandschap levendig. Tamdjid was de man niet, om iemand als Hidajat tot zekere hoogte aan zich te verbinden; hoezeer hij de gevoelens van zijn volk kende, hoezeer hij overtuigd was, dat de verwijdering van Hidajat ook zijn val zou ten gevolge hebben, was hij door karakter en levenswijze geheel onbekwaam, om met een ‘nobelen prins’, zooals Hidajat was, vrede te houden.
Tamdjid, die zijne regeering had ingewijd met den kraton te Martapoera te doen schenden, met bedrog jegens Praboe Anom en Hidajat, deed evenmin als vroeger iets, om de genegenheid zijner verwanten, die der rijksgrooten en die der bevolking te winnen; integendeel, hij maakte zich nog meer gehaat. Te Martapoera achtte hij zich niet veilig, en hij bleef alzoo te Bandjermasin verblijf houden, in strijd met de adat. Misbruik van sterken drank was bij hem niet zeldzaam. Zijne zusters en zijne schoondochter leidden, met zijn medeweten en zonder dat hij daarover zijne afkeuring te kennen gaf, een hoogst zedeloos leven. Hij maakte zich door een en ander vooral gehaat bij de machtige priesterpartij.
De pangerans en rijksgrooten stootte hij van zich door zijne schraapzucht; waar hij de mogelijkheid zag, liet hij geene der door zijn voorganger verleende apanages ongeschonden, om zichzelven met een deel der inkomsten te verrijken.
De mindere hoofden en de bevolking werden, wanneer hij met hen in aanraking kwam, grof en ruw behandeld.
Aldus was er weldra geen stand, die niet tegen Tamdjid gestemd was. Steunende op de macht van het Gouvernement en op het artikel van het contract, waarbij hem hulp tegen alle buitenlandsche en binnenlandsche vijanden was verzekerd, - van welk artikel hij steeds gewag maakte - bekommerde hij zich om niets en dreigde hij steeds met de wapenen der ‘Compagnie’. Alzoo ontstond een onmogelijk langen tijd houdbare toestand, waarbij het grootste gedeelte der bevolking naar verandering haakte.
Geruimen tijd nog bleef het vuur ongemerkt voortsmeulen; maar toen eenmaal de vlammen uitsloegen, bedreigden zij niet alleen den Sultan, maar ook het Gouvernement, dat, in de oogen der bevolking, zijn medeplichtige was.
Wij zeiden boven, dat het den Resident (in den loop van 1858) nu en dan gelukte, eene toenadering tusschen de beide halve broeders Tamdjid en Hidajat te bewerken. Dat was in het bijzonder het geval in October 1858, toen de beide zoons van den eerste met twee dochters van Hidajat in het huwelijk traden en terzelfder tijd, bij bevelschrift des Sultans, eindelijk aan Hidajat de bevoegdheden werden toegekend, waarop zijn ambt als rijksbestierder hem aanspraak gaf.
| |
| |
Maar de aldus verkregen goede verstandhouding duurde slechts korten tijd; weldra bedierf de Sultan haar weder door zijne handelingen.
Daar waren nl., in Juli 1858, oneenigheden ontstaan in het district Benoewa lima. Op aandrang van den Resident stemde de Sultan toe, dat de Rijksbestierder, ‘als de eenige invloedrijke persoon’, daarheen gezonden zoude worden, om de oneenigheden te doen ophouden. Hidajat was dadelijk bereid, de opdracht te aanvaarden; hij vertrok naar Benoewa lima, onderzocht de zaak en kwam tot de overtuiging, dat alle verwikkelingen te wijten waren aan het districtshoofd, die bij het volk gehaat was wegens de willekeur en knevelarij, waaraan hij zich in naam des Sultans schuldig maakte. Hidajat bracht dat districtshoofd mede naar Bandjermasin, waar de zaken nader door den Resident en den Sultan werden onderzocht; en toen dat onderzoek had plaats gehad, verklaarde de Sultan, dat hij de verwijdering van bedoeld districtshoofd noodig achtte. Op denzelfden dag, waarop bovenbedoelde huwelijken werden gesloten en Hidajat feitelijk als rijksbestierder erkend werd, werd openlijk bekendgemaakt, dat een jongere broeder des Sultans met het bestuur over Benoewa lima belast was. Met die beslissing, welke algemeen zeer gunstig ontvangen werd, scheen een groote stap voorwaarts te zijn gedaan.
Maar die beslissing werd niet ten uitvoer gelegd. Het ontslagen districtshoofd, door Tamdjid met onderscheiding behandeld, werd, zonder voorkennis van Hidajat, in een ander district met het bestuur belast. Hidajat ontving de opdracht, om hem daar te installeeren, en voldeed daaraan, omdat hij zich niet tegen de bevelen van den Sultan wilde verzetten, doch hij waarschuwde dezen voor de gevolgen, waarvoor hij zich niet verantwoordelijk stelde.
Toen ten aanzien van Benoewa lima alle regeling achterwege bleef, begreep Hidajat, dat de Sultan hem had misleid. Hij had weinig lust, op die wijze rijksbestierder te zijn, en vroeg opnieuw zijn ontslag. En toen, op aandringen van den Resident, hem de opdracht werd gegeven, om weder naar Benoewa lima te gaan en daar, namens den Sultan, de vereischte regelingen tot stand te brengen, stelde hij onder allerlei voorwendselen zijne reis uit.
Korten tijd daarna, in Maart 1859, braken er onlusten uit in de landstreek ten oosten van Martapoera. Nooit meer dan nu toonde Tamdjid, hoe ongeschikt hij was voor het hem toevertrouwde gezag; hij maakte zich in de oogen des volks meer dan bespottelijk door zijne houding, die gedeeltelijk aan overdreven vreesachtigheid, gedeeltelijk aan zijn verregaand misbruik van sterken drank toe te schrijven was. De Resident zag geene andere uitkomst, dan dat Hidajat naar genoemde landstreek vertrok om de gemoederen tot bedaren te brengen, maar de Rijksbestierder, willende voorkomen, dat de Sultan hem weder door tegenbevelen zou compromitteeren, eischte vooraf de duidelijke verklaring van
| |
| |
den Sultan, met de handteekening van den Resident, dat hij onbelemmerd de macht zou kunnen uitoefenen, die hem als rijksbestierder toekwam.
Toen aan deze voorwaarde was voldaan, vertrok Hidajat; maar op zijne reis viel hem een bevelschrift van den Sultan, behoorlijk gezegeld en geteekend, in handen, waarin den oproerlingen werd aangezegd ‘het kwade te bewerken, opdat men zal denken, dat het geschiedt door toedoen van den Rijksbestierder’.
Hiermede was de breuk volkomen: Hidajat had het bewijs in handen van de kwade trouw des Sultans, die van de onlusten partij wilde trekken, om hem ten val te brengen. Hij trok zich terug en legde feitelijk het rijksbestier neder.
En zijne verhouding tegenover den Sultan verbeterde allerminst, toen deze hem eenige dagen later (17 April) liet weten, dat de Resident eenige bataljons en stoomschepen had ontboden, om hem en zijn aanhang te tuchtigen. En toen den 29sten April 1859, naar aanleiding van 's Residents aanzoek om versterking van maritieme en militaire macht, de Kolonel Andresen (met een stoomschip en eene compagnie infanterie) ter hoofdplaats Bandjermasin aankwam, om het civiel en militair bestuur op zich te nemen in het gewest, waar de verwarring inmiddels steeds grooter geworden was, toen herhaalde de Sultan zijne bedreiging tegen Hidajat. Had deze aanvankelijk zich weinig bekommerd om Tamdjid's grootspraak - nu er werkelijk troepen verschenen, moest hij wel tot de gevolgtrekking komen, dat de Nederlandsche autoriteiten met Tamdjid tegen hem samenspanden en dat de Resident hem om den tuin had geleid. Na al de teleurstellingen, die hij sedert 1852 reeds ondervonden had, moest de komst der troepen, met de daaraan door den Sultan gegeven bedoeling, wel de doodsteek voor alle vertrouwen zijn. En ofschoon hij zich ook nu nog niet op vijandelijken voet stelde tegen het bestuur, waren alle pogingen vergeefsch, om hem naar Bandjermasin te doen terugkeeren; hij vreesde een valstrik, gelijk aan dien, welke vroeger aan zijn oom Praboe Anom gespannen was.
Inmiddels was de opstand feitelijk uitgebroken met den aanval op het Gouvernements-mijn-etablissement te Pengaron (28 April), spoedig gevolgd door verschillende moorden op weerlooze Europeanen nabij die plaats (29 en 30 April), door het overvallen van het particuliere mijn-etablissement van den heer Wijnmalen te Kalangan (1 Mei) en door den moord van den posthouder van Tabanio met vrouw en kind (3 Mei).
Hidajat had aan deze vijandelijkheden geen deel; hij was de eerste, die den Resident kennis gaf van den aanval op Pengaron en van de verdere plannen der opstandelingen; de Europeanen, die aan de slachting van Kalangan door de vlucht ontkwamen (twee vrouwen en twaalf kinderen), werden door hem opgespoord, beschermd en naar Bandjermasin gezonden. En toen Andresen, op de ontvangst der eerste tijdingen, eene
| |
| |
compagnie soldaten naar Martapoera zond, om die plaats te bezetten, welke echter door averij aan het stoomschip niet konde worden bereikt, was het weder Hidajat, die den commandant dier compagnie waarschijnlijk het leven redde. Deze officier wilde zich in eene prauw naar Martapoera begeven; maar de Sultan had het gerucht doen verspreiden, dat het de bedoeling was, Hidajat gevangen te nemen en Martapoera plat te schieten. Het volk was daardoor zoo opgewonden geworden, dat Hidajat vreesde het niet in bedwang te kunnen houden, en hij zond derhalve een boodschapper met den raad, dat de kapitein zich niet aan zoo groot gevaar zoude blootstellen.
En ook in de volgende weken bleef Hidajat aan onze zijde: het was vooral door zijne tegenwerking, dat de kracht werd verlamd van de opstandelingen, die Pengaron en ook de hoofdplaats Bandjermasin bleven bedreigen.
Intusschen was hij geenszins gerust. Sedert jaren gewoon, dat Tamdjid werd voorgetrokken en dat men hem slechte bedoelingen toeschreef, had hij alle aanleiding, om te vreezen, dat Tamdjid's intriges hem in het ongeluk zouden storten. En ook voor hem was het duidelijk, dat de opstandelingen deden, wat zij konden, om hem bij het bestuur in verdenking te brengen en hem daardoor te dwingen gemeene zaak met hen te maken.
Maar niettemin sloot hij zich aan bij Andresen, die hem geheel vertrouwde: van al de pogingen, om brieven aan de verdedigers van Pengaron te doen toekomen, gelukt er slechts één - door tusschenkomst van Hidajat.
En toen in Juni, na de aankomst van meer troepen, Martapoera bezet werd, maakte Hidajat zijne opwachting bij Andresen. Hij helderde de door hem aangenomen houding volkomen op, en bij de besprekingen, de volgende dagen met een groot aantal invloedrijke personen gehouden, erlangde Andresen niet alleen de overtuiging, dat Hidajat geheel onschuldig was aan den opstand, maar ook de bewijzen, dat, vooral door den boven reeds genoemden Amin-Oellah, misbruik van Hidajat's naam was gemaakt, om het volk tegen de Hollanders op te zetten.
Andresen nam zich voor, die bewijzen aan Hidajat te laten zien en hem dan op te dragen, Amin-Oellah te doen arresteeren en uit te leveren. Hij kon zich daarmede zuiveren van alle verdenking, die nog op hem rusten mocht.
Maar door overdreven ijver van een der vertrouwelingen van Andresen, die hem ontbieden moest, werd weder Hidajat's wantrouwen opgewekt. En toen hem tegelijkertijd van Bandjermasin de waarschuwing gewerd voorzichtig te zijn, daar men hem op een feest zou noodigen en dan onverhoeds gevangennemen, - toen werd dat wantrouwen zoozeer aangewakkerd, dat hij, zich in hooge mate gecompromitteerd achtende, in den nacht de vlucht nam.
Andresen achtte het daarmede aan den dag gelegd gemis aan ver- | |
| |
trouwen ‘door vroegere gebeurtenissen gerechtvaardigd’. Hij deed, wat hij kon, om Hidajat te overtuigen van zijne goede bedoelingen, en vertrok daarop voorloopig naar Bandjermasin, waar hij, overeenkomstig den nagenoeg algemeenen wensch van hoofden en bevolking, den Sultan wist te bewegen, vrijwillig afstand te doen van den troon (24 Juni).
De weg tot dien troon stond nu voor Hidajat open, zoodra hij maar kon besluiten, zich bij het Europeesch bestuur aan te sluiten. Het was Andresen's verlangen, dat Hidajat den troon beklimmen zou; daarmede toch zou een geleden onrecht hersteld, het door dat onrecht verloren vertrouwen op 's Gouvernements rechtvaardigheid herwonnen en de algemeene wensch van hoofden en bevolking bevredigd worden.
Maar die wensch werd niet vervuld. Telkens werden er door onze tegenstanders geruchten uitgestrooid, als zou de gevangenneming van Hidajat ons doel zijn; herhaaldelijk was deze op weg naar Martapoera, als er weder aanleiding was tot wantrouwen en hij op zijne schreden terugkeerde. In September 1859 schreef Andresen, dat Hidajat nu voor de vijfde maal een begin van uitvoering had gegeven aan zijn voornemen, om naar Martapoera te komen, doch dat de hoofden van den opstand in alles zijn naam mengden; zoodat hij, ‘met het voorbeeld van Praboe Anom voor oogen, bij zijn wantrouwend en weifelend karakter, bevreesd, dat men hem voor wezenlijk schuldig houdt,’ zich ten slotte ver in de binnenlanden bleef ophouden. Andresen, in het bezit van afdoende bewijzen, dat Hidajat geen verrader was, hoopte nog steeds, met geduld en omzichtigheid, de verschillende intriges meester te worden die Hidajat van ons verwijderd hielden. Hij mocht daarin niet slagen; de omstandigheden waren hem te machtig. En toen, in November 1859, Andresen nog eene uiterste poging aanwendde, om Hidajat's vertrouwen te winnen, werd hij plotseling vervangen. De Indische Regeering, onvoldoende voorgelicht, onvoldoende op de hoogte van den werkelijken toestand, kreeg den indruk, dat deze hoe langer hoe hachelijker werd. Zij maakte er Andresen bovenal eene grief van, dat hij zoo weinig rapporten zond, niet begrijpende, dat hij al zijn tijd meer dan noodig had, om in den doolhof der verwikkelingen den weg te vinden, door bespreking met invloedrijke hoofden dien weg te kunnen volgen en vervolgens naar een vast plan te handelen. Andresen, bekleed met de waardigheid van Gouvernementscommissaris, meende, dat hij moest optreden, gelijk de Gouverneur-Generaal zelf zou doen, wanneer deze ter plaatse was, en dat later de tijd zou komen, om omstandig verantwoording af te leggen van zijne daden.
De Regeering dan werd ongerust en ongeduldig en verving hem door den Resident Nieuwenhuijzen als Gouvernementscommissaris, door Majoor Verspijck als commandant der troepen. Den 4den Nov. 1859 werd de tijding daarvan te Bandjermasin bekend, en onmiddellijk was de indruk ongunstig voor de door Andresen gevolgde politiek. Immers, sedert jaren was men gewoon geweest, de bestuurshoofden eene staatkunde te zien volgen, die, in den grond, vijandig tegen Hidajat was.
| |
| |
Andresen had eene tegenovergestelde richting ingeslagen; aanvankelijk door overmacht daartoe gedwongen, maar weldra door overtuiging geleid. Hij had zich daardoor de goede gezindheid van vele der invloedrijkste personen weten te verwerven. Maar nu werd zijn onverwacht ontslag beschouwd als het bewijs, dat de Indische Regeering die richting had afgekeurd, en het vertrouwen ging verloren, juist op het oogenblik, dat men het het meest noodig had....
Geen wonder dus, dat Hidajat, die misschien nog gekomen zou zijn bij Andresen, niet kwam bij diens opvolger en dat deze weldra zich verplicht zag een anderen weg in te slaan. De verhouding tusschen Hidajat, den voortvluchtigen rijksbestierder, en het bestuur kon niet bij voortduring blijven, gelijk zij was, en eindelijk (Februari 1860) zag de heer Nieuwenhuijzen zich verplicht, hem openlijk van zijne waardigheid als rijksbestierder vervallen te verklaren.
De daartoe strekkende publicatie werd door Hidajat beantwoord met een brief, waarin hij getuigenis aflegde van zijne goede bedoelingen en tevens verklaarde, dat hij bevreesd was, omdat.... ‘de kwaadwilligen hem misschien ongelukkig wilden maken’.
De Regeeringscommissaris hield hem daarop categorisch voor, wat zijn lot zou zijn, wanneer hij tot ons kwam. Nu de geschiedenis, sedert Juni 1859, duidelijk had doen zien dat schoone beloften en het openen van gunstige vooruitzichten steeds waren afgestuit op Hidajat's onoverkomelijke achterdocht ten aanzien onzer goede bedoelingen, kon daarvan geene sprake meer zijn. Verklaard werd nu, dat er na den loop, dien de zaken genomen hadden, niet meer kon worden gedacht aan zijne verheffing tot sultan; dat hij, bij onderwerping, zoude worden opgezonden naar Java, om daar met zijne bloedverwanten zijne verdere dagen te slijten, en dat, zoo hij zich niet binnen twaalf dagen aanmeldde, hij zoude worden verklaard in feitelijk verzet tegen het Gouvernement te zijn.
Hidajat antwoordde hierop met een van zijn standpunt zeker zeer waardig schrijven, waarin hij zich beriep op het contract tusschen het Gouvernement en het rijk van Bandjermasin en op het testament van Sultan Adam en verklaarde, dat, nu bedoeld contract van onze zijde verbroken werd, alles tusschen beide partijen was afgedaan. ‘Toch’, schreef hij, ‘zal ik mij niet verzetten...’
In hoever hij daarna aan het verzet heeft deelgenomen, blijkt niet. Zeker is slechts dit: hij gedoogde, dat van zijn naam gebruik werd gemaakt tot het levendig houden van den strijd. En toen, bij de proclamatie van 11 Juni 1860, het ‘rijk van Bandjermasin’ werd verklaard te zijn vervallen en gehecht aan het reeds bestaand rechtstreeksch gebied van het Gouvernement - toen putten alle tegenstanders van ons bestuur weder kracht uit het feit, dat de beminde vorstentelg voor- | |
| |
goed door ons verstooten was. Op verschillende plaatsen werden weder vijandelijkheden gepleegd, die, om bedwongen te worden, veel inspanning van onze troepen eischten; maar er was niet de minste eenheid van handelen tusschen de hoofden der opstandelingen in de verschillende deelen van het rijk - wel, naar het ons voorkomt, een bewijs, dat Hidajat zich niet feitelijk aan het hoofd van den opstand had gesteld; er werd meer gestreden in zijn naam, dan op zijn last.
Hoe het zij - anderhalf jaar lang zwierf hij met de zijnen rond, steeds beducht voor de nadering der troepen, en, naarmate deze meer succes hadden, steeds onder moeielijker omstandigheden. Eindelijk, in Januari 1862, onderwierp hij zich; nog werd hij toen weder door de aanvoerders van den opstand weggevoerd, maar in het laatst van Februari kwam hij terug, en weinige dagen later werd hij met de zijnen naar Java overgebracht.
Pangeran Hidajat-Oellah was zwak van karakter. Door verschillende handelingen van onze bestuurders was hij van ons vervreemd geworden. Na al hetgeen seder Maart 1852 was voorgevallen, stelde hij geen vertrouwen meer in onze bedoelingen, en aldus was het mogelijk, dat hij de speelbal werd van onze eigenlijke vijanden, met wie hij ten slotte min of meer gemeene zaak maken moest. Dat hij, aan verkeerde raadgevingen van sluwe intriganten gehoor gevende, zich niet openlijk bij Andresen aansloot, is eene fout geweest, waarvoor hij geboet heeft met het verlies van den troon, die hem rechtens toekwam en hem in 1859 ook toegedacht was.
Maar wie, die rekening houdt met den strijd, jarenlang door hem met waardigheid tegen verkorting zijner rechten, tegen miskenning en intrige gevoerd, zal hem nog de houding kunnen verwijten, welke hij ten slotte aannam?
En wie, die in het oog houdt, dat, volgens de bekentenis der Indische Regeering zelve, Hidajat door haar behandeld was ‘ondoelmatig en onstaatkundig’; wie, die niet vergeet, hoeveel redenen er hem gegeven waren, om ons te wantrouwen, - wie zal dan in hem nog een ‘verrader’ zien?
Neen, Hidajat is veeleer te beklagen dan te veroordeelen. Had hij meer geestkracht bezeten, dan zou hij voor ons - ten gevolge van onze handelingen! - een gevaarlijk vijand hebben kunnen zijn; nu is hij het slachtoffer geweest van anderen, die veel meer te veroordeelen zijn, en waarlijk is hij door de Indische Regeering niet te grootmoedig behandeld, toen zij, hem uit zijn rijk verbannende, hem een onbekommerd bestaan heeft verzekerd.
Indophilos.
|
|