De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Engeland en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 1685-1689.I.‘Het zou geene gemakkelijke taak zijn, uit de beschouwing van het verledene de toekomst te voorspellen op het oogenblik van den dood van Karel II. Of het land zou verzonken blijven in slavernij, dan of de zaak der vrijheid zou herleven en triumfeeren, ziedaar een paar vragen, die beide misschien op even goede gronden bevestigend konden worden beantwoord.’ Aldus James Fox in zijn werk over Jacob IIGa naar voetnoot(*). Vier jaren te voren nog was de komst des hertogen van York tot den troon onzeker, toen 't scheen, dat hij van de regeering zou worden uitgesloten, en zijne vrienden slechts redding meenden te zien in de beperking der koninklijke prerogatieven op zoodanige wijze, dat van den monarchalen regeeringsvorm niet veel meer dan de naam overbleef. Maar sinds dien tijd waren de omstandigheden gansch en al veranderd. Het parlement, dat bleef vasthouden aan de uitsluiting, werd ontbonden. Het was het laatste van Karel II, die 't op deze wijze deed boeten voor zijne zelfstandigheid. Dank den ruimen subsidiën van Lodewijk XIV behoefde hij geen parlement meer bijeen te roepen. Hadden tot nog toe de beginselen der Whigs geheerscht, eene tegenovergestelde strooming van Tory-denkbeelden nam thans de overhand. De reactie nam een aanvang. Niet dat de natie verzoend raakte met papisme; maar velen, wien de heftigheid en onverzoenlijkheid der Whigs, die, trots al hetgeen de koning tot beveiliging der kerk en der vrijheden zijner onderdanen had toegestaan, van niets anders wilden hooren dan de uitsluiting van den hertog van den troon, sedert lang tegen de borst stuitten, schaarden zich aan de zijde der regeering. Men gevoelde, dat de ijver voor het Protestantisme onder den indruk van het ‘paapsch complot’ ontaard was in eene soort van razernij en dat de wet tot uitsluiting van 's konings broeder een uiterste was, waartoe hartstochtelijke leiders hadden opgezet. De zoogenoemde high-church legde al haar gewicht in de schaal der kroon. Van de kansels werd de leer der onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en van het onvervreemdbaar erfrecht verkondigd. | |
[pagina 242]
| |
Van deze gunstige wending der dingen gebruik makende, begon de koning een stelselmatigen aanval op zijne tegenstanders. Al werd Shaftesbury, de grootste vijand der regeering en aangeklaagd zoowel van een aanslag op de vrijheid des konings als wegens een plan tot het invoeren der republiek, door de jury vrijgesproken, de regeering liet er zich niet door ontmoedigen, tastte veeleer de Whigs nu in hunne voornaamste bolwerken aan: de stedelijke vrijheden en de keuze der gezworenen. De wetten tegen de Nonconformisten, welke gedurende den tijd van het overwicht der Whigs niet of traag waren toegepast, werden thans in al hare gestrengheid ten uitvoer gelegd. Aldus in de engte gedreven, namen de Whigs hunne toevlucht tot samenzweringen, waarvan het ‘Ryehouse-Plot’ van Maart 1683 de meest beteekenende was. Met de ontdekking ervan was het doodvonnis over de partij uitgesproken. De hoogeschool van Oxford voegde haar moreel gezag bij de straffende justitia. Openlijk en plechtig sprak zij het doemvonnis uit over de leerstellingen, waaruit samenspanningen als de beraamde konden worden verklaard. De hertog van York, uit zijne ballingschap te Edinburg naar Londen teruggekeerd en, met schending der test-akte, zijn zetel in den geheimen raad hernomen hebbende, ried Karel tot strengheid ter bevestiging van den troon. Met volle zeilen stevende de kroon het absolutisme te gemoet. In nauw verband met die binnenlandsche staatkunde stond Karel's buitenlandsche politiek. Onverschillig voor Engeland's macht en grootheid en voor de rol, die het op het tooneel der Europeesche staatkunde had te vervullen, was het 's konings hoogste streven zich onafhankelijk te maken van het parlement. Dit verlangen wierp hem geheel in de armen van Lodewijk XIV, die hem de middelen daartoe ruimschoots verschafte, maar die als prijs voor zijne hulp Engeland tot een vazal van Frankrijk verlaagde. Rustig zag het toe bij de politiek van berooving, die Lodewijk XIV onmiddellijk na den vrede van Nijmegen aanving en die in den wapenstilstand van Regensburg (1684) zelfs nog niet hare afsluiting vond. Niets had de groote koning te vreezen, indien Engeland zich niet bij zijne tegenstanders voegde, en dat kon het niet doen, zoolang er geen parlement werd saamgeroepen, dat Karel zou dwingen eene andere staatkunde te volgen. En al wilde Karel het ook, al wilde hij zich losmaken uit zijne vernederende positie, hij kon het niet. Want het parlement, dat stellig loyaal gezind zou zijn, zou zeker met Frankrijk willen breken. Zijne Allerchristelijkste Majesteit zou hem in dit geval wis en zeker het leven verbitteren, door de binnenlandsche tweedracht heftiger dan ooit te doen ontbranden, waarvoor hij over wapenen te over had te beschikken. Waartoe zou wel kunnen leiden de openbaarmaking van het laatste geheime verdrag van Dec. 1681 met Lodewijk XIV, waarvan niemand wist dan Laurence Hyde? Waartoe het bekend worden van het officieele, authentieke Doververdrag, zoo schandelijk en vernietigend voor Karel II, waarmee | |
[pagina 243]
| |
Lodewijk reeds in 1680 en ook in 1682 had gedreigd? Karel II was geheel in de macht van zijn bondgenoot. Daarvan was hij zich terdege bewust; hij moest den grooten koning naar de oogen zien. In dien toestand van afhankelijkheid is Engeland tot 's konings dood gebleven, al schijnt hij niet lang daarvóór voornemens te zijn geweest van regeeringssysteem te veranderen. Den zesden Februari 1685 sloot Karel II de oogen, vertroost met de genademiddelen der kerk, die hij reeds sedert langen tijd als de alleenzaligmakende had beschouwd. Denzelfden dag werd zijn opvolger te Londen tot koning uitgeroepen. Lette men op den grooten invloed, dien Jacob II als hertog van York in de laatste jaren op de regeering had uitgeoefend, op zijne bekende Roomsch- en Franschgezindheid, dan was er alle grond, om van hem eer eene verscherping van het vigeerende regeeringsstelsel en eene bevordering van de zaak der kerk van Rome dan het tegendeel te verwachten. Maar wat in zeer groote mate de gemoederen tot rust en de hartstochten tot bedaren bracht, was 's konings verklaring aan den geheimen raad, onmiddellijk nadat zijn broeder den laatsten adem had uitgeblazen. In deze rede gaf hij niet alleen de verzekering, dat het zijn streven zou zijn, de regeering in kerk en staat te handhaven, zooals zij door de wet was vastgesteld, maar ook dat hij, kennende de monarchale en loyale beginselen der kerk van Engeland, haar altoos zou steunen en verdedigenGa naar voetnoot(*). Over het algemeen was men gerustgesteld. De Tories zagen in de troonsbeklimming van den nieuwen koning eene bevestiging van hun systeem. Vertrouwende op zijn woord, oordeelden zij zijne verklaring een beteren waarborg voor de vrijheid en den godsdienst der natie, dan welke wet ook kon uitdenken. En wat den Roomschen godsdienst betrof, zou de koning zeker niet meer verlangen dan eene volkomen tolerantie. Geheel in overeenstemming met de verklaring van den geheimen raad, dat hij de regeering zijns voorgangers tot voorbeeld voor zijne eigen regeering zou nemen, behield hij ook de ministers zijns broeders. Rochester, onbetwist de leider der Tory-partij, en zijn broeder Clarendon, steunpilaren der hooge kerk, werden, gene tot grootschatmeester, deze tot geheimzegelbewaarder, benoemd. Halifax, schoon een vijand der arbitraire koningsmacht en van het Katholicisme, van welk beginsel de Whigs den nieuwen koning een voorstander wisten, de man, die tijdens Karel's laatste regeeringsjaren niets liever had gewild, dan een parlement bijeen te roepen, te breken met Frankrijk, den triumf der overwinnende partij te temperen, maar wiens invloed was overschaduwd door Rochester, - ook hij kon genade vinden in Jacob's oogen, alleen om den rusteloozen ijver, waarmee hij de wet tot uitsluiting van den hertog van York had bestreden, al moest hij ook zijn ambt van geheimzegelbewaarder verwisselen met den minder belangrijken post | |
[pagina 244]
| |
van voorzitter van den geheimen raad. Zelfs Sunderland, die genoemde wet krachtig had ondersteund, bleef op zijn post als secretaris van staat, hetgeen hij deels aan Jacob's tegenover den geheimen raad uitgesproken beginsel, om de nieuwe regeering eene zuivere voortzetting der vorige te doen zijn, had te danken, deels ook aan zijn buitengewoon talent, om zich bij personen van macht en invloed aangenaam te maken en hen van zijne onmisbaarheid tot het bereiken hunner doeleinden te overtuigen; een talent, waarin hij al de intrigeerende staatslieden van zijn tijd schijnt te hebben overtroffenGa naar voetnoot(*). Dat Halifax en Rochester als ministers werden gehandhaafd, strekte den Whigs tot eene zekere geruststelling, omdat zij den eerste kenden als een vijand van absolutisme, van den laatste geen aanslag op de staatskerk hadden te duchten. En al ontwaarde men met schrik, hoe de koning nog slechts een paar weken na zijne troonsbestijging in de bidkapel zijner gemalin openlijk de mis ging bijwonen, aan den anderen kant gaf hij een bewijs, dat hij overeenkomstig de wetten des lands wilde regeeren door de bijeenroeping van een parlement. Denzelfden goeden indruk maakte dit laatste, evenals over 't algemeen zijn optreden, buiten de grenzen van het vereenigd koninkrijk. Europa had er groot belang bij, dat de koning in overeenstemming met de wetten regeerde, dat hij op goeden voet stond met het parlement. Met spanning zag het uit naar de houding, welke de koning zou aannemen. Er was tusschen de binnen- en de buitenlandsche politiek der Stuart's een nauw verband. Beteekende het leven in goede verstandhouding met het parlement eene zelfstandige houding tegenover het buitenland, het tegengestelde bracht noodzakelijkerwijze niet anders mede dan afhankelijkheid, afhankelijkheid van Frankrijk. Juist daardoor was Lodewijk XIV in staat zijne veroveringszuchtige plannen ook na den wapenstilstand van 1684 te verwezenlijken. De keizer en het Rijk, Spanje en de Republiek der Vereenigde Nederlanden - voor hen allen was 't eene levensvraag, welke richting Jacob II zou inslaan, of hij zou volharden bij de slaafsche onderwerping aan Frankrijk, dan of hij zich zou stellen op de basis der triple-alliantie. Slechts in het laatste geval konden zij hoop koesteren, om Lodewijk XIV te weerstaan. In Frankrijk's belang was het daarentegen den staat van zaken te doen voortduren. Reeds op het eerste bericht van den dood van Karel II had Lodewijk XIV uit eigen beweging eene som gelds naar Londen gezonden. In 't onzekere, hoe zijne troonsbeklimming in Engeland zou worden begroet, of er niet een opstand tegen hem zou uitbreken, had Jacob gaarne de gelden aangenomen en onder herhaalde dankbetuiging aan Barillon, den gezant van Frankrijk, zijne verontschuldigingen aangeboden wegens het bijeenroepen van een parlement, zonder zijn souverein om raad te vragen. Het | |
[pagina 245]
| |
was voor hem, den koning, het middel, om in het bezit te geraken van de inkomsten der kroonGa naar voetnoot(*). Lodewijk XIV achtte het zaak, al dadelijk den nieuwen koning te kennen te geven, dat hij op zijn broeder van Frankrijk kon rekenen. Zoo spoedig mogelijk moest Jacob gebonden worden aan het systeem van afhankelijkheid van Frankrijk. En de koning van zijn kant achtte het geraden de toevlucht tot Frankrijk open te houden, verklarende, dat hij nimmer de alliantie met Frankrijk zou opgeven, omdat hij wist, aan welk een groot nadeel zijn broeder zich door het losmaken van dien band had blootgesteldGa naar voetnoot(†). Al zeer spoedig wendde hij zich tot zijn broeder van Frankrijk om ruimeren onderstand, en ten einde Lodewijk daartoe gunstig te stemmen, zond men niet alleen in den persoon van Churchill een buitengewoon gezant naar Versailles ter bevestiging der dankbaarheid en toegenegenheid van Jacob, maar verklaarde de koning, dat hij het indertijd door zijn voorganger op den troon met Spanje gesloten verdrag ter beveiliging der Spaansche Nederlanden als niet langer bindend voor zichzelf beschouwdeGa naar voetnoot(§). Wie zich alzoo mocht voorstellen, gedachtig ook aan het feit, dat vroeger, zoowel in 't begin van 1678 als in den aanvang van 1680, de tegenwoordige koning in zijne neiging tot Frankrijk was heen en weer geslingerd en zelfs in het laatstgenoemde jaar zijn broeder had gesterkt in diens voornemen, om een verbond tusschen Engeland en de Staten-Generaal te sluiten, - wie zich alzoo mocht voorstellen, dat koning Jacob den band losser zou maken, zag zich deerlijk teleurgesteld. Welke waren nu eigenlijk Jacob's bedoelingen? De nieuwe koning was een gansch ander man dan zijn broeder. Hij miste de goedhartigheid, den toegeeflijken, edelmoedigen aard, de fijne gevoeligheid van dezen, bezat echter meer energie, maar te gelijk eene haatdragende inborst, geneigd, om van de koninklijke macht een onbegrensd en hardnekkig gebruik te maken. Het geloof der Roomsche kerk noemde hij met hart en ziel het zijne; dat geloof had hem tot Frankrijk gebracht, en niet het minst door zijn toedoen was Karel II op de geheime en befaamde verbintenis van 1681 ingegaan. Voorstander van eene arbitraire koningsmacht, liefst absoluut meester in zijn rijk, zoodat hij krachtens zijn koninklijk gezag de vrije uitoefening van het Katholiek geloof kon herstellen, wilde hij te gelijk naar buiten eene krachtige, onafhankelijke, eerbied afdwingende houding aannemen. Er is geen twijfel aan, of het stuitte hem tegen de borst, die staat van | |
[pagina 246]
| |
afhankelijkheid, waarin Engeland ten opzichte van Frankrijk verkeerde. Helaas echter sloot het eene streven het andere uit. Het laatste was alleen te verkrijgen, indien er volledige overeenstemming bestond tusschen den koning en de natie, die hem stellig, op den weg naar het absolutisme niet zou volgen. En juist dit onbeperkt koninklijk gezag begeerde hij. Het waren deze twee onvereenigbare wenschen, die, in den eersten tijd althans, in zijn gemoed om de overwinning streden. Naarmate deze of gene neiging sterker was, werd zijne houding tegenover Lodewijk XIV zelfstandiger of deemoediger. Al dadelijk boezemde het den grooten koning bezorgdheid in, dat Jacob II een parlement bijeenriep. Niet alleen dat alle parlementen - hetzij Whig, hetzij Tory - tot dusver aan Frankrijk vijandig gezind waren geweest, het was bovendien een stap, die scheen te getuigen van eene zelfstandige houding, evenals het volk van Engeland in 's konings uitdrukkelijk bevel, dat de ceremoniën, die plaats grepen bij de ontvangst van den Franschen gezant, voortaan geheel gelijk moesten zijn - tot dusver waren zij omslachtiger geweest - aan die, welke te Versailles met betrekking tot het Engelsch gezantschap werden in acht genomen, eene aanwijzing zag van den verschillenden toon, dien de nieuwe koning tegenover het hof van Versailles aannam. Niettemin werd over verdere subsidiën onderhandeld, die Jacob, naar zijn zeggen, moesten dienen, om zich de inkomsten, bijaldien het parlement aan de bewilliging daarvan voor de kroon nadeelige voorwaarden mocht verbinden, door aanwending van geweld, d.i. door troepenmacht te verwervenGa naar voetnoot(*). Maar er kwam nog een andere factor in het spel. ‘Zonder den steun en de bescherming van den koning van Frankrijk, zoo verklaarde hij aan Barillon, kon hij niets ondernemen van hetgeen hij ten opzichte der Katholieken voornemens was; hij wist genoeg, dat hij nooit veilig zou zijn, voordat de gewetensvrijheid in Engeland voor hen volkomen was gevestigd’Ga naar voetnoot(†). Al trachtte dus de koning door het voorspiegelen van gewetensvrijheid voor de Katholieken en passiviteit in de buitenlandsche zaken van zijn broeder van Frankrijk ruimeren onderstand in geld te verkrijgen, zijn zelfvertrouwen wies, toen 't hem bleek, dat het parlement, dat binnenkort zou samenkomen, eene monarchaal- en anglicaanschgezinde meerderheid beloofde. Zijne taal tegenover Lodewijk XIV werd nadrukkelijker, die zich echter in 't begin er niet door liet misleiden, dewijl hij zoowel dit, evenals de ongerustheid omtrent het staatkundig evenwicht, die Jacob in herhaalde gesprekken met den gezant van Spanje aan den dag legde, toeschreef aan 's konings bedoeling, om daardoor het hof van Versailles te verontrusten en zoodoende ruimer subsidiën te erlangenGa naar voetnoot(§). Op herhaalden aandrang van Barillon, wien de koning mede- | |
[pagina 247]
| |
deelde, dat hij niet slechts streefde naar het herstel van den Katholieken godsdienst, maar ook naar de afschaffing der habeas-corpus-akte, zond Lodewijk nog eene groote som, maar met uitdrukkelijken last aan den gezant, den onderstand niet te betalen, dan wanneer de koning zich genoodzaakt zag het parlement te ontbinden, of indien hij bij het herstel van den Katholieken godsdienst ernstigen tegenstand ondervondGa naar voetnoot(*). Er was nog iets anders, wat den koning van Frankrijk reden gaf tot bezorgdheid: de verandering nl., die er scheen te komen in de verhouding tusschen Jacob II en zijn schoonzoon prins Willem van Oranje. Op 't oogenblik, dat de hertog van York den troon beklom, was de goede verhouding tusschen beide mannen reeds lang verstoord. Er heerschte een wantrouwen van den kant des konings, waarvoor men tevergeefs de aanleiding zoekt. 's Prinsen houding tegenover zijn schoonvader was altijd correct geweest en openhartig. In de zaak der uitsluiting had hij zich nobel gedragen; de wet had hij onomwonden afgekeurd; de uitnoodiging, om naar Engeland over te komen, ten einde bij den koning op eene verzoening met zijn volk aan te dringen, had hij, zoolang het parlement nog vergaderd was, afgeslagen, ten einde niet genoodzaakt te zijn partij te kiezen en zich alsdan aan gebrek aan eerbied jegens den hertog te moeten schuldig maken. Toen Karel II in Sept. 1679 te gelijk met zijn broeder ook den hertog van Monmouth verbande en deze eene toevlucht zocht aan het prinselijk hof in Den Haag, was de ontvangst tamelijk koel geweest. Uitdrukkelijk bracht de stadhouder zijn gast onder 't oog, dat er van vriendschap tusschen hen beiden geene sprake kon zijn, indien Monmouth werkelijk de pretensies had, die men hem toedichtteGa naar voetnoot(†). Ook tegenover den gezant Sidney liet prins Willem zich in dier voege uit, dat hij, indien de hertog van Monmouth stond naar de kroon, in dit opzicht voor hem geen vriend kon zijnGa naar voetnoot(§). Bovendien sprak dit vanzelf. Dat de beginselen van den prins en zijn schoonvader hemelsbreed verschilden, behoefde daarom nog geene reden tot wederzijdschen argwaan te wezen. De groote tegenstelling tusschen den prins en den hertog van York school hierin, dat de laatste over zijne vijanden in Engeland hoopte te zegevieren met de hulp van Lodewijk XIV, terwijl het streven des eersten erop gericht was, den binnenlandschen vrede in Engeland te herstellen en de veiligheid zoowel der Republiek als van anderen te verzekeren door middel van een groot verbond tegen Frankrijk. Dat tegen te werken en zoo mogelijk te verhinderen, was steeds het streven van den hertog geweest; aansluiting bij Frankrijk was zijns inziens het eenige, dat de dynastie van den ondergang kon redden. Niets kwam hem destijds meer gewenscht voor dan de overeenkomst, die Karel II in Maart 1681 met Lodewijk XIV sloot. | |
[pagina 248]
| |
Tegenover zijn schoonzoon heeft de hertog van York altijd van zijne eigenlijke gezindheid een geheim gemaakt. Steeds was hij onoprecht. Vroeg de prins hem, zooals in 1679, inlichtingen omtrent de al of niet gegrondheid der geruchten, die over eene gesloten overeenkomst met Lodewijk XIV liepen, hij loochende er de waarheid van. Zijne belangen en die van den koning van Frankrijk achtte hij dezelfde; maar tegenover den prins sprak hij altijd van de gemeenschappelijke zaakGa naar voetnoot(*). Groote bezorgdheid boezemde hem daarom de overkomst in van den prins, die, na de ontbinding van het parlement van Oxford in Maart 1681, de bezwaren, welke hem tot dusver hadden verhinderd, uit den weg geruimd achtte en nu bij den hachelijken staatkundigen toestand - het vorige jaar had Lodewijk XIV een gedeelte van den Elzas genomen, hij bedreigde nu Straatsburg en had in Luxemburg (Maart 1681) het graafschap Chiny doen bezetten, waarbij 't hem vooral om de vesting Luxemburg was te doen, - zijn oom tot eene voor Europa heilzame staatkunde trachtte over te halen. De tocht naar Engeland had geene gunstige uitkomst, omdat koning Karel krachtens zijne overeenkomst met Lodewijk XIV tot werkeloosheid gedwongen was en voor hem nu geene behoefte aan verzoening met de natie bestond, welke hij door het sluiten van een haar welgevallig verbond met de Republiek tegen Frankrijk gemakkelijk had kunnen tot stand brengen. Voor 't uiterlijk met den prins op goeden voet blijvende, maakte de hertog zijn schoonzoon in 't geheim bij den koning verdacht. Hijzelf schroomde niet tegen anderen zijn wantrouwen jegens den prins uit te spreken. Zoo nam de verkoeling tusschen beide ooms en den neef steeds toe. Den invloed, dien de prins nog in 't begin van 1681 bezat, had hij sedert geheel ingeboet. Beide partijen beklaagden zich over elkander. Weet de prins - en te recht - het sluiten van het twintigjarig bestand in Augustus 1684 aan Engeland's ‘ondraaglijke, onverantwoordelijke houding’, waardoor de Staten tot vrees en inschikkelijkheid jegens Frankrijk waren gebracht, zij, die nog in de laatste maanden van het vorige jaar zoo welgezind en moedig geweest waren, als maar mogelijk was; weet de prins aan zijn oom de mislukking van zijne plannen, deze meende zich van zijn kant over hem te beklagen te hebben. Dat Spanje niets wilde hooren van Karel's scheidsrechterschap in de geschillen met Lodewijk XIV in 1682 en zijne zaak niet van die van het Rijk wilde scheiden, maar ze gezamenlijk op een congres wilde behandelen, schreef de koning toe aan 's prinsen lijdelijke houding in dit opzicht. 's Prinsen brieven ademden dikwerf een te hoogen en te scherpen toonGa naar voetnoot(†). Het huwelijk van 's hertogen van York jongste dochter met een prins uit een huis, dat met Brandenburg aan Frankrijk's zijde stond en waardoor York de moeielijkheden, die het huwelijk zijner oudste na | |
[pagina 249]
| |
zich had gesleept, naar zijn eigen zeggen, wilde goedmakenGa naar voetnoot(*), was geheel buiten medeweten van den prins tot stand gekomen. Toen Lodewijk XIV in Augustus 1682 het prinsdom Oranje had doen bezetten, wendde de prins zich tot zijn oom met dringend verzoek hem in deze zaak bij te staan. De ondersteuning werd beloofd, maar de belofte niet nagekomen. Schoon de prins uitermate verstoord was over deze handelwijze, bleef hij toch niet in gebreke zijne beide ooms met het mislukken van de Ryehouse-samenzwering in den zomer van 1683 geluk te wenschen. Voor het uiterlijk stonden zij met elkander op vriendschappelijken voet. Maar ook dat moest veranderen, als het oogenblik kwam, waarop de prins, die, gelijk hij verklaard had, zijne ooms geheel ter wille zou zijn in al wat de binnenlandsche zaken van Engeland betrof, in de hoop, dat zij dan ook zijne inzichten in de buitenlandsche politiek beter zouden op prijs stellen, juist ter wille daarvan genoodzaakt was zich met alle macht tegen de binnenlandsche staatkunde van zijne ooms te verzetten. Dat oogenblik naderde met rassche schreden, toen Jacob II den troon besteeg. Van dezen koning, Roomsch- en Franschgezinde, die hij was, geestverwant van Lodewijk XIV, wachtte Willem III nog minder voor de Republiek en het bedreigde Europa dan van zijn voorganger. Maar in allen gevalle wilde hij alles doen, wat strekken kon, om eene verbetering te brengen in de bestaande, wederzijdsche persoonlijke verhouding. Het was in 't belang der Republiek, dat er eene verzoening met zijn schoonvader plaats greep. Dan toch alleen bestond de mogelijkheid, de staatkunde van Lodewijk XIV te dwarsboomen, die, de tweedracht tusschen Engeland en de Republiek willende wakker houden, alle krachten inspande, om Jacob II in zijne netten te vangen. Ter wille van de groote belangen, welke op het spel stonden, het behoud van het staatkundig evenwicht, was de prins bereid alles te doen, wat zijn schoonvader vriendelijker en gunstiger gezind kon stemmen. Bovendien mocht hij zich niet ontveinzen, persoonlijk den koning zelfs ergernis te hebben gegeven. Aan zijn hof in Den Haag vertoefde sinds de ontdekking van het Ryehouse-verraad de hertog van Monmouth. Gastvrij en hartelijk hadden de stadhouder en zijne gemalin den balling ontvangen. Zij hadden het gedaan met de zekere wetenschap, koning Karel, die zijn zoon, niettegenstaande al het gebeurde, bleef liefhebben, er genoegen mee te doen; maar de hertog van York, die den bastaard haatte als zijn gevaarlijksten tegenstander, als dengene, die zijne plaats op den troon zocht in te nemen, was erdoor verbitterd en had niet nagelaten zijne dochter scherp onder het oog te brengen, wat zij hierin misdeedGa naar voetnoot(†). In plaats dus van even kort en koud te antwoorden op de twee regels, die de nieuwe koning zijn schoonzoon op den sterfdag van Karel II | |
[pagina 250]
| |
had geschreven, zond Willem zijn neef Ouwerkerk naar Londen, terwijl hij te gelijker tijd Monmouth zijn afscheid gafGa naar voetnoot(*). Volgens het bericht van Barillon betuigde de gezant, onder het aanbieden van 's prinsen verontschuldigingen, uit diens naam zijn leedwezen over de minder goede verhouding, die tusschen den prins en den koning bestond, en kondigde zijns meesters besluit aan, zich voortaan de koninklijke gunst te willen winnen door eene volkomen onderwerping. Z.M. antwoordde, dat hij aan deze onderwerping slechts dan kon gelooven, als zij volkomen was; dat de prins, indien hij van gevoelens wilde veranderen ten opzichte van Engeland's binnenlandsche zaken, hetzelfde moest doen betreffende de stelling van Z.M. tegenover den koning van FrankrijkGa naar voetnoot(†). In bepaalden vorm kwamen zijne eischen neer op het volgende: de verwijdering van den hertog van Monmouth en van de overige vluchtelingen uit de Republiek, eveneens van diens aanhangers in de Engelsche en Schotsche regimenten in dienst der Staten; en, wat het voornaamste was, in de buitenlandsche politiek zou de prins zich richten naar EngelandGa naar voetnoot(§). Koning Jacob was over het antwoord van den prins, die reeds aan den eersten eisch, nog voordat hij werd gedaan, had voldaan, zijn invloed beloofde te zullen gebruiken bij de Staten, om hen tot inwilliging der beide andere te bewegen, doch zweeg over den laatsten eisch, tevreden. Hij deed zijn schoonzoon zelfs het genoegen Chudleigh terug te roepen, in wiens plaats Skelton als gezant bij de Republiek optrad. Indien alle uiterlijke teekenen niet bedrogen, was de vriendschappelijke verhouding tusschen den koning en den prins hersteld. Toen eenigen tijd later de nieuwe gezant zijn post in Den Haag had aanvaard, gaf de prins den koning ook in den vierden eisch volkomen bevrediging, althans indien het Jacob II ernst was geweest met zijne verklaring omtrent de kerk van Engeland, die hij altijd zou steunen en verdedigen. Mits niets werd verlangd, dat in strijd was met zijn eed aan de Republiek, verklaarde prins Willem zich bereid den koning van Engeland ook op dat stuk van dienst te zijn. Hij wilde in 't algemeen alle belangen des konings dienen; slechts met voorbehoud van die van den godsdienstGa naar voetnoot(**). Ook den koning was een herstel der goede betrekkingen met den prins gewenscht. Zijne onderdanen zouden hem meer vertrouwen, als het bleek, dat zijn schoonzoon, die mettertijd zijn opvolger zou zijn, met hem eensgezind was. Hij moest zich wachten den prins terug te stooten, ten einde hem niet te voeren in de armen zijner (des konings) vijanden en hun daardoor een hoofd te geven, dat zij niet haddenGa naar voetnoot(††). Hij dacht echter zoolang met den prins op goeden voet te blijven, als de parlementszitting duurde. Zoo blijkt | |
[pagina 251]
| |
derhalve, dat het wantrouwen van Jacob's zijde, trots allen uiterlijken schijn, niet geweken was. Hij kende trouwens, zoo verzekerde hij Barillon, zijn schoonzoon te goed, om zich door hem te laten verschalkenGa naar voetnoot(*). Groote vreugde baarde zoowel in Engeland als in de Republiek deze toenadering. Een bondgenootschap tusschen de Staten-Generaal en Engeland zag men reeds in 't verschiet; dan zou de prins zijn doel bereikt en den vrede van Europa gewaarborgd hebben. Ras bleek, hoe Europa zich vruchteloos had gevleid met de illusie, dat de nieuwe koning zich bij de mogendheden tegen Frankrijk zou aansluiten. In den brief, waarin Jacob II den Staten kennis gaf van het overlijden zijns broeders, heette het, dat hij niet twijfelde, of zij zouden er eene gevoelige droefheid over hebben en in de toekomst met hem samenwerken, om wederkeerige goede verstandhouding van nabuurschap en vriendschap te bewaren, zooals die voor het goed verstand en het wederzijdsche voordeel van beide volken noodig was en hijzelf van zijn kant besloten was te doenGa naar voetnoot(†). Zoo scheen alles ‘pour le mieux dans le meilleur des mondes’. Het gezantschap, dat den koning na zijne kroning in Mei plechtstatig kwam bezoeken, vond Z.M. bereid, de verdragen met de Republiek te vernieuwen. Bij de opening van het parlement op den 19den (O.S.) Mei bevestigde de koning in zijne rede de voornemens, welke hij reeds terstond bij zijne troonsbeklimming aan den geheimen raad had kenbaar gemaakt, terwijl het parlement zijnerzijds, dat bijna geheel was samengesteld, zooals hij gewenscht had, zonder aarzelen de inkomsten der kroon levenslang bewilligde. Maar de loop der parlementaire werkzaamheden werd afgebroken door het bericht van Monmouth's landing in het westen van Engeland. De hertog van Monmouth had zich, zooals wij zagen, genoodzaakt gezien bij den dood van koning Karel II het hof in Den Haag te verlaten. Bij het afscheid beloofde hij den prins en de prinses van Oranje, zijnerzijds niets vijandelijks tegen Jacob II te ondernemenGa naar voetnoot(§). Hij begaf zich naar Brussel en scheen daar stil en teruggetrokken, in gezelschap van lady Harriett Wentworth, te willen leven. Het was echter anders beschikt. Tal van Engelschen en Schotten, ballingen 's lands, die, hoe verdeeld overigens ook, allen den haat tegen koning Jacobus gemeen hadden, beraamden op het grondgebied der Republiek een gewapenden opstand. Het kwam er maar op aan, Monmouth tot eene onderneming tegen Engeland over te halen. Hoe weinig gezind de hertog in 't begin ook was zijne schuilplaats te verlaten en ofschoon de beraamde aanslag streed met zijn oordeel, hij bleek op den duur niet bestand tegen den aanhoudenden aandrang zijner oude bondgenooten noch tegen de eer- | |
[pagina 252]
| |
zuchtige inblazingen der lady, die hem alles had opgeofferd. In Rotterdam kwamen de Engelsche en Schotsche vluchtelingen met Monmouth en Argyle te zamen. De uitkomst der besprekingen was, dat de laatste den opstand in Schotland zou leiden, de eerste zich aan het hoofd stellen van dien in Engeland. Den 11/21 Juni landde Monmouth met drie schepen te Lyme in Dorsetshire. In Taunton liet hij zich als koning uitroepen. De kleine schare van 80 gewapenden klom door voortdurenden toeloop van lieden uit de laagste klassen der bevolking tot 6000 man. In den vroegen morgen van den 26sten Juni/6den Juli viel Monmouth het tegen hem afgezonden koninklijk leger, dat slechts 2500 man geregelde troepen telde, aan bij Sedgemoor. Binnen drie uren was het lot der opstandelingen beslist. Den volgenden dag werd de hertog in het veld verscholen gevonden en naar Londen gebracht, dat zijn hoofd op den 15den/25sten Juli zag vallen. Niet slechts koning Jacob, maar ook de prins van Oranje en de Staten-Generaal waren verheugd over den afloop der vermetele onderneming. Van 't begin af heeft Willem III den toeleg met woord en daad afgekeurd. Welk belang kon hij erbij hebben, dat de roekelooze poging gelukte? Zijn eigen belang bracht integendeel mede, dat hij den slechten afloop moest wenschen. En in ieder geval vorderde zijne buitenlandsche politiek de eendracht in Engeland, waardoor alleen krachtige samenwerking met de Republiek werd verkregen. Zoodra de koning op het bericht van Argyle's landing in Schotland (Mei) verzocht de drie regimenten Schotten in Hollandschen dienst naar Engeland te zenden, bood de prins bij monde van Bentinck aan, ze zelf over te brengen en als legeraanvoerder tegen de opstandelingen op te treden, een aanbod, dat de koning evenwel, onder de betuiging zijner erkentelijkheid, niet aannamGa naar voetnoot(*). En dat niet alleen: in de vergadering der Staten-Generaal ging de prins nog een stap verder, door den wensch uit te spreken, dat men bij voorbaat elke andere hulp zou aanbieden, welke de koning mocht begeeren. Het weerspreekt zichzelf, dat de prins het aanbod deed als een gevolg van het verbreken der belofte, welke Monmouth zou hebben afgelegd, Willem op den troon te verheffen. Indien de prins al een plan had opgevat, om de erfenis zijner gemalin vroeger in beslag te nemen, dan zou hij, naar de juiste opmerking van zijn jongsten geschiedschrijver, de uitvoering daarvan stellig niet aan de zwakke handen en het ijlhoofdige brein van Monmouth hebben toevertrouwdGa naar voetnoot(†). Reeds van den 12den Mei af had hij den koning bepaalde inlichtingen verstrekt. Hij betreurde het, dat hij niet in Den Haag was geweest; dan zou hij de afvaart van Argyle belet hebben. Aan lord Rochester (Hyde) schreef hij, dat hij Monmouth, naar diens verzekeringen bij het afscheidnemen, niet tot zulke dingen had in staat geachtGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 253]
| |
In alle opzichten derhalve heeft de prins loyaal gehandeld. Daar is geen twijfel aan. Er bestaat dus niet in 't minst grond voor de beschuldiging, welke D'Avaux in zijne berichten aan Lodewijk den prins naar het hoofd slingert, t.w., dat hij de onderneming van Monmouth heeft begunstigd, hetgeen bovendien in flagranten strijd is met zijne bewering, dat Monmouth, alvorens met de ‘Helderenberg’ in zee te steken, eene dankbetuiging richtte tot de overheid van Amsterdam voor hetgeen zij voor hem en zijne zaak had verricht, met hevige klachten over den prins van Oranje, die zijne, Monmouth's, vriendschap had opgeofferd, ten einde die des konings te winnenGa naar voetnoot(*). En eindelijk heeft de ongelukkige Monmouth zelf in zijn smeekbrief aan den koning getuigd, hoe hij den prins en de prinses van Oranje heeft beloofd nooit iets tegen Z.M. te ondernemenGa naar voetnoot(†). Ten gevolge van 's prinsen gedragslijn in deze zaak werd de verhouding van den koning tot zijn schoonzoon inniger. De toon der brieven, die in dezen tijd zijn gewisseld, is hartelijker. En onder den indruk hiervan werden de onderhandelingen afgesloten, die den 7den/17den Augustus leidden tot de vernieuwing der vroegere verdragen tusschen de Republiek en EngelandGa naar voetnoot(§). Met gemengde gewaarwordingen werd de tijding van Monmouth's nederlaag in de Republiek begroet. Ware de onderneming geslaagd, een koning van Protestantsch geloof zou den troon hebben bestegen, van wien men vooreerst geen gevaar voor het geloof had te duchten, maar die buitendien de plaats innam van een, wiens antecedenten weinig grond gaven, om van hem eene hartelijke genegenheid voor de Republiek te verwachten. Het was met name Amsterdam, dat wel niet de onderneming heeft gesteund, maar niettemin gaarne gezienGa naar voetnoot(**). Aan den anderen kant strekte Monmouth's nederlaag tot bevestiging van Jacob's troon; zijne stelling in het rijk won erdoor in kracht; meer dan ooit zou hij in staat zijn wraak te nemen op de machtige stad wegens de geschillen over Bantam en de hulp, aan de rebellen verleend, hetgeen alles ten voordeele zou strekken van den prins van Oranje. Aldus meldde Kramprich, de keizerlijke gezant in Den HaagGa naar voetnoot(††). Niet minder heeft Lodewijk XIV den afloop van Monmouth's waagstuk betreurd. De prins van Oranje beweerde bestendig, dat de koning van Frankrijk het geld voor de rebellen had verstrektGa naar voetnoot(§§); een zeggen, dat oneindig grooter waarschijnlijkheid heeft dan de beschuldiging van D'Avaux en Barillon tegen Willem III. De koning, die tot dusver, ondanks alles, wat het Protestantsche Engelsche volk aanstoot mocht geven, onderwerping aan zijn gezag, | |
[pagina 254]
| |
medewerking en loyauteit bij het parlement had gevonden, dat hem krachtig had gesteund in de beteugeling der opstanden in Schotland en in Engeland, meende, nu de opstand, welke weinig deelneming had gevonden en zoowel in Schotland als in Engeland gemakkelijk was bedwongen, zijn troon had bevestigd, tot het hoogtepunt van zijn aanzien gestegen, zich alles te kunnen veroorloven. De invallen van Argyle en Monmouth hadden hem de welkome aanleiding geboden tot het oprichten van een staand leger, dat hij behouden wilde, zooals het heette, ter verzekering van de binnenlandsche rust, maar dat inderdaad moest bevorderlijk zijn aan de verheffing van het Katholicisme. Van meet aan was dit toch naast eene absolute koninklijke macht Jacob's hoofdstreven geweest. Beide dingen waren onverbrekelijk met elkaar verbonden, zoowel in de oogen des konings van Frankrijk als in die van Jacob IIGa naar voetnoot(*). Hij hoopte de vrijheid van geweten en van godsdienstoefening te verkrijgen met behulp der hoogkerkelijke partijGa naar voetnoot(†), welke immers het leerstuk der lijdelijke gehoorzaamheid aan den van God gezonden koning beleed. Doch reeds van de opening van het parlement af had hij gelegenheid te bemerken, dat elke wezenlijke stap ten gunste der Katholieke kerk op ernstigen tegenstand zou stooten. Was ook zijn einddoel volkomen vrijheid van geweten en eeredienst, hij begreep, dat zulks slechts mettertijd te verkrijgen was en dat men de dingen langzamerhand naar dit doel moest leidenGa naar voetnoot(§). De omstandigheden schenen hem na de overwinning op zijne vijanden, welke de Whigs tot onderwerping en stilzwijgende berusting maande, gunstig, om geleidelijk datgene te gaan uitvoeren, wat hij sedert het begin zijner regeering zich reeds had voorgenomen. Toen hij zag, dat Halifax 't niet met zijne plannen eens was, die in de eerste plaats bedoelden herroeping der test- en habeas corpus-aktenGa naar voetnoot(**), ontsloeg hij dezen eenigen onder de raden, die niet verdacht werd van vroegere verbindingen met Frankrijk, terwijl hij te gelijker tijd ongeveer besloot graaf Castlemaine als buitengewoon gezant naar Rome te zenden. Het waren de voorboden van het naderend onweer, dat boven de Engelsche staatskerk losbarstte. Had reeds het ontslag van Halifax niet alleen bij de Whigs, maar ook bij de Tories ongerustheid verwekt, de rede, waarmee de koning op den 9den/19den November de winterzitting van het parlement opende, gaf geene aanleiding de gemoederen tot kalmte te brengen. Z. Majesteit sprak zijn vertrouwen uit, dat het parlement hem de noodige middelen zou verschaffen, ten einde de strijdkrachten, welke hij tijdens den zomer had gelicht en die onontbeerlijk waren gebleken, wijl de gewone militie hare onbruikbaarheid had bewezen, ook voor het vervolg in dienst te houden. Voorts deelde hij mede, dat hij eenige officieren | |
[pagina 255]
| |
had aangesteld, zonder dat zij den eed, bij de test-akte gevorderd, hadden afgelegd, ten slotte verklarende vast besloten te zijn, zich niet te laten scheiden van dienaren, op wier trouw hij kon bouwen en wier hulp hij misschien verder zou behoeven. De oprichting en instandhouding van een staand leger, waarvan het denkbeeld alleen reeds der natie den schrik om 't hart deed slaan; de onomwonden verklaring, dat hij zich om de test-akte in 't minst niet zou bekommeren; deze beide daadzaken waren 't, waarmee het tot dusver zoo loyale parlement als 't ware tot den kamp werd uitgedaagd. Het was eene inbreuk op de constitutioneele rechten, eene daad van de hoogste willekeur. Het Lagerhuis, de aangevraagde subsidies inwilligende, besloot echter te gelijker tijd eene wet te ontwerpen, ten einde de landmilitie bruikbaarder te maken, en verklaarde zich den volgenden dag tegen 's konings handelwijze ten opzichte der test-akte. In het Hoogerhuis werd evenzeer afkeurend over 's konings handelwijze gesproken, waaraan zelfs Jacob's tegenwoordigheid geene belemmering in den weg legde. Ten einde te voorkomen, dat het Huis zich in een adres tegen de uitbreiding van het recht van dispensatie zou uitspreken, verdaagde de koning het parlement. Het was het keerpunt in de regeering van Jacob II. Zoo scheen dus samenwerking tusschen koning en parlement voortaan niet mogelijk. En daarmee zag 't ernaar uit, of elke kans, om koning Jacob los te maken van Frankrijk, hem te doen medewerken, om den verderen voortgang van de Fransche veroveringen te stuiten, was verdwenen. Zijne toenadering tot den stadhouder Willem III, zijn verbond met de Staten-Generaal gaven den keizerlijken en Spaanschen gezanten aan het hof te Londen hoop, dat werkelijk het oogenblik naderde, waarop Jacob II gereed was het zwaard in de weegschaal te werpen. Den gezanten der Republiek, die hem met zijne troonsbeklimming waren komen gelukwenschen, had hij bij herhaling zijne vredelievende en vriendschappelijke gezindheid ten opzichte der V.P. betuigd; verzekeringen, die hij nog bij hun afscheid in October herhaalde. Elk verbond met Frankrijk had hij geweigerd. Geene andere alliantie wilde hij dan met de Staten en met Spanje, met welk rijk hij zich, trots zijne verzekering van het tegendeel aan Barillon, bereid had verklaard het verbond van 1680 te hernieuwen, waardoor hij hoopte den vrede van Europa te bewaren. De koning had hun gezegd, dat hij in de volgende lente een landleger van 30.000 man en ter zee veertig schepen zou hebben. Hij maande de Staten aan, zich ook hunnerzijds in beter postuur te zetten, dan waarin zij op het oogenblik waren; dat was het beste middel, om de rust in Europa te handhavenGa naar voetnoot(*). Koning Jacob wilde den vrede, maar op zijne wijze. Hij wilde met allen goede vrienden zijn. Dat, om den vrede te bewaren, allen zich moesten aansluiten tegen één, kwam niet in hem op. Meermalen | |
[pagina 256]
| |
verklaarde hij, dat hij de weegschaal van Europa in zijne handen hadGa naar voetnoot(*). Alles te zamen genomen deed het beste van hem verwachten; maar 't ontslag van Halifax, de breuk met en de verdaging van het parlement sloegen aan die verwachting den bodem in. En toch - niettegenstaande Jacob in den zomer van 1685 eene zelfstandige houding aannam tegenover Lodewijk XIV, zien we hem aan Barillon al zijne plannen openbaren voor zijn binnenlandsch beheer. Ofschoon hij den koning van Frankrijk niet geheel onverdacht hield van meegewerkt te hebben aan Monmouth's onderneming, ging hij steeds voort, Barillon in zijn vertrouwen te nemen. Gedurende al den tijd van zijne vriendelijke houding jegens Holland bleven hij en zijne ministers, Rochester en Sunderland, dringend om verderen geheimen onderstand van Frankrijk smeekenGa naar voetnoot(†). Zooals de raadpensionaris Fugel aan Heinsius, pensionaris van Delft, die zich juist toen met drie andere gecommitteerden in Londen ophield tot vereffening van een hevig geschil tusschen de Oost-Indische compagnieën der beide natiën, schreef, hing van de goede verhouding tusschen koning en parlement de rust van Europa af. Zijns bedunkens hadden de ijveraars voor de Protestantsche religie, het oog houdende op de algemeene Europeesche aangelegenheden, niet zoo hardnekkig moeten zijn. Zij hadden behooren te bedenken, hoe zij door hun overhoop raken met Zijne overleden Majesteit de religie in andere landen van Europa hadden doen lijden en in Engeland zelf zoo groote verwarring en bloedstorting hadden plaats gehad. Ware Engeland met zijn koning eens geweest, de arme Gereformeerden in Frankrijk zouden, menschelijker wijze gesproken, niet in zulk een jammerlijken staat geraakt zijn, noch zou, sinds den vrede van Nijmegen, een zoo groot deel van Duitschland, waar eens de gereformeerde religie de overhand had, onder Frankrijk's heerschappij zijn gekomen. ‘Daarom’, zoo eindigt hij, ‘kan U WelEd. Gestr. naar mijn oordeel, aan ons lief vaderland geen meerderen dienst doen, dan met alle heuschheid, zooveel het mogelijk is, allen, die iets vermogen, te adhorteeren, om Zijne Majesteit zooveel toe te geven, als eenigszins kan geschieden, de zaken, zoowel in dat rijk als daarbuiten, zonderling voor zooveel de religie aangaat, daardoor wel verzekerd, maar niet verergerd zullende worden’Ga naar voetnoot(§). Zoo dacht Fagel, zoo dacht de prins van Oranje. Vandaar dus des prinsen afkeuring van de houding van het Lagerhuis tegenover den koning in | |
[pagina 257]
| |
deze zaak. Ter wille van het groote doel, steeds door hem nagestreefd: eenheid van koning en parlement, wilde hij de betrekkelijk geringe inbreuk op de test-akte over het hoofd zien, indien slechts de koning zich in zijne buitenlandsche politiek naar 's prinsen wenschen voegde. Ook paus Innocentius XI wenschte, ter wille der Katholieke kerk, niets liever dan eendracht tusschen koning Jacob en zijn parlement. Hij had graaf Adda, zijn gevolmachtigde te Londen, gelast, daartoe het zijne te doenGa naar voetnoot(*). De keizer en Spanje konden niets anders wenschen. ‘Gij hebt’, zoo luidde de instructie van den keizerlijken gezant, graaf Thun, ‘uw streven daarheen te richten, dat tusschen den koning en zijn volk volledige eenheid worde gesticht en beiderzijdsch streven gericht worde op het behoud van rust en vrede in de Christenheid. En dit te meer, daar Frankrijk's schending van den wapenstilstand van 1684 zoowel aan den Rijn als in België open voor oogen ligt’Ga naar voetnoot(†). De brieven, van het Escuriaal aan den gezant Don Pedro Ronquillo gericht, drukten mede de hoop uit, dat de nieuwe koning in overeenstemming met zijn parlement en zijn volk zou zijn. Die hoop werd niet verwezenlijkt. Nu de koning erop uit bleek, een absoluut koningschap in verband met het Katholicisme in zijne landen te vestigen, beschouwden de Engelschen 't als hun voornaamsten plicht, alle krachten aan te wenden, om die ramp af te weren, onverschillig, of door de verdeeldheid, welke nu in Engeland werd geboren, ook Europa van Lodewijk XIV schade leed. | |
II.Weinige weken vóór de winterbijeenkomst van het nu verdaagde parlement had Lodewijk XIV het edict van Nantes herroepen. Eindelijk was dan eene handeling voltrokken, aan welker voorbereiding men sinds 1682 op alle wijzen had gewerkt. De Hugenoten moesten weder terugkeeren tot het verband der moederkerk, waaruit zij waren gescheiden. De herroeping van het edict steunde geheel op het beginsel van kerkelijke en staatseenheid en was een uitvloeisel van de absolute macht van Lodewijk XIV, evengoed als hij den godsdienst en de kerk aan de wereldlijke macht had ondergeschikt gemaakt. Geheel Frankrijk was getuige van de ijselijkheden, die uit naam van den godsdienst gepleegd werden. Binnen drie jaar werden 10.000 menschen de prooi der vlammen en der galgen. Duizenden wisten te ontkomen en zochten eene toevlucht elders, die zij vooral in de Republiek der V.P., in de Brandenburgsche staten en in Engeland vonden. Frederik Willem, de groote keurvorst, nam er alleen 20.000 op als volkplanters in de Mark. | |
[pagina 258]
| |
Niet genoeg, dat de ongelukkigen tot bloedens toe in hun eigen land werden vervolgd, Lodewijk XIV wilde geheel het Katholieke Europa meesleepen, en hij dreef den hertog van Savoye, Victor Amedeus II, toenmaals zijn bondgenoot, ertoe zijne onderdanen te noodzaken zich te bekeeren. Den 1sten Februari 1686 vaardigde de hertog een edict uit, waarbij de uitoefening van den Protestantschen godsdienst werd verboden en de sluiting der scholen op straffe des doods gelast. De Calvinisten stonden op en Lodewijk zond 6000 man, om de valleien van Piémont, waar tal van Hugenoten uit Dauphiné een goed heenkomen hadden gezocht en waar de Waldenzen hen hartelijk ontvingen, te verwoesten. Behalve de gesneuvelden en zij, die terstond door beulshanden omkwamen, werden er 8000 gevangenen gemaakt. ‘Ik zie,’ schrijft de Allerchristelijkste Majesteit aan den markies D'Arcy, ‘dat de ziekte (de pest) den hertog van Savooye gedeeltelijk helpt uit de verlegenheid, welke hem de bewaking van de opstandelingen veroorzaakt, en ik twijfel niet, of hij zal zich gemakkelijk troosten over het verlies van dergelijke onderdanen, die plaats maken voor betere en meer getrouwe’Ga naar voetnoot(*). Hij dorst het wagen, in Engeland en in de Republiek de van zijne schepen gevluchte Protestantsche matrozen op te vragen; een eisch, die echter niet werd ingewilligdGa naar voetnoot(†). Geen feit heeft misschien in de eeuw, waarin het voorviel, zulk een indruk gemaakt noch de gemoederen zoo heftig aangegrepen als de gruwelijke vervolging der Hugenoten. En waar het, oppervlakkig beschouwd, zou hebben moeten worden toegejuicht, vond het geene waardeering. Het hoofd der Katholieke kerk, die het tot zijn verdriet had moeten aanzien, hoe Lodewijk XIV door de vier ordonnantiën van Maart 1682 de Gallicaansche kerk geheel ondergeschikt maakte aan den staat; hoe hij, krachtig door zijne geestelijkheid gesteund, die geestelijkheid onafhankelijk maakte van de absolute macht van het pausdom; hoe hij zich dus vijandig tegenover den H. Stoel plaatste, dien hij van 't begin af deemoedigde, - paus Innocentius XI keurde onomwonden het geweld van koning Lodewijk af. Katholieke mogendheden als Spanje voegden luide hare afkeuring bij die van het hoofd der kerkGa naar voetnoot(§). En ook de keizer, die het vorige jaar nog de openlijke godsdienstoefening van Lutheranen en Gereformeerden in Hongarije had afgekondigd, onthield, evenmin als de tot het Katholicisme bekeerde gewezen koningin Christina van Zweden, aan de opheffing van het edict zijne afkeuringGa naar voetnoot(**). De tijding der opheffing van het edict van Nantes viel, zooals reeds opgemerkt werd, ongeveer samen met de bijeenroeping van het parlement | |
[pagina 259]
| |
voor de winterzitting. Niet ongelegener voor Jacob kon het bericht komen. Op 't oogenblik toch, dat hij gereedstond van het Engelsche volk de opheffing te verlangen van de rechtsongelijkheid der Katholieken, beroofde zijn broeder van Frankrijk zijne Protestantsche onderdanen van hetgeen hun door de wijsheid van Hendrik IV was verleend. Koning Jacob trachtte bij de groote verontwaardiging, die in het gansche land de gruwelen, in Frankrijk ten opzichte der Hugenoten bedreven, verwekten en bij den argwaan, die in zijn eigen land te zijnen opzichte had post gevat, vooral na het ontslag van Halifax, zijn volk gerust te stellen, door openlijk de wijze af te keuren, waarop de Hugenoten werden behandeld, en nam de inzamelingen, die ten behoeve der naar Engeland gevluchte Hugenoten werden gehouden, onder zijne hooge bescherming. Maar reeds den 4den October - de opheffing van het edict is van den 22sten - schrijft Barillon aan zijn souverein: ‘Z.M. van Britannië heeft met vreugde vernomen hetgeen ik hem heb gezegd van den wonderbaren voorspoed, waarmee God de zorg van Uwe Majesteit voor de bekeering zijner onderdanen zegent, terwijl er geen voorbeeld is van de snelheid, waarmee zulk eene onderneming te eeniger tijd volvoerd is. Z.M. gelooft, dat een zoo belangrijk werk niet onvolmaakt zal blijven en dat God Uwe Majesteit genadiglijk zal vergunnen, het geheel te voltooien’Ga naar voetnoot(*). Tegenover den prins van Oranje nam de koning een anderen toon aan. Nergens werden de vervolgde Hugenoten hartelijker ontvangen dan in de Vereenigde Provinciën. Reeds eene maand vóórdat de herroeping had plaats gehad, had de raadpensionaris in een krachtig betoog de Staten gewezen op de vervolgingen, door hunne geloofsgenooten opnieuw in Frankrijk ondergaan. Dientengevolge was eene commissie benoemd, om de beste maatregelen in dezen te beramen, met het oog vooral op de in Frankrijk wonende Nederlanders. Men bezwaarde zich daarop bij den Franschen gezant en gelastte den Hollandschen te Parijs, zich bij den koning te beklagen. Het baatte alles niets. De onderdanen van de Republiek zou Z.M. niet verhinderen heen te gaan; hun, die genaturaliseerd waren, kon hij zulks niet veroorloven; zij waren zijne onderdanen geworden en hadden zich te vergenoegen met dezelfde voordeelen, welke hij aan al de andere inwoners van zijn rijk, die denzelfden godsdienst beleden, lietGa naar voetnoot(†). Nauwelijks was de herroeping bekend, of de openbare meening uitte zich in woord en daad in alle steden en gewesten. De Staten der provinciën en de vroedschappen der steden beijverden zich, het lot der ballingen te verzachten. Evenzeer de prins van Oranje. De koning nu, die tegenover Barillon zijne vreugde uitte over hetgeen in Frankrijk geschiedde, kwam bij den prins op voor de monniken | |
[pagina 260]
| |
en Jezuïeten, die, naar hij verkeerdelijk had vernomen, uit Holland zouden worden gebannen als eene wraakneming voor hetgeen in Frankrijk was voorgevallen. ‘Al worden de Hugenoten in Frankrijk zoo streng behandeld,’ zoo schrijft hij, ‘dat behoeft U in Holland nog niet zulk een voorbeeld te doen volgen, hetgeen werkelijk niet overeenkomstig het waarachtig belang van Uwe regeering zou zijn.’ Over het antwoord van den prins, die hem verklaarde, dat daarvan niets zou gebeuren en dat hij tegen alle vervolging ter wille van het geloof was, verheugde de koning zich zeer. Hij had steeds dezelfde zienswijze gehad, ook nu nog, en was van 's prinsen meening, dat de zeer harde behandeling der Hugenoten de geruchten omtrent de verbanning der geestelijken uit de Republiek had in 't leven geroepen. Hij hoopte, dat de prins steeds bij zijne meening zou volhardenGa naar voetnoot(*). Trouwens, daarover behoefde de koning zich niet ongerust te maken. Want al beleed de prins met hart en ziel het leerstuk der predestinatieGa naar voetnoot(†), hij was niettemin verdraagzaam voor alle andersdenkenden. Bovendien bracht het belang der Republiek in geenen deele de toepassing van de theorie der vergelding van kwaad met kwaad mede. Zij zou slechts daardoor van haar afkeerig hebben gemaakt diegenen, op wier hulp tegen Frankrijk zij tot dusver had mogen rekenen. Geen wonder dan, dat de Staten met nadruk het ook naar Engeland gemelde gerucht lieten tegenspreken, dat zich in Den Haag een Protestantsch godsdienstverbond had gevormdGa naar voetnoot(§). Alle berichten dienaangaande waren leugens. De Republiek zou geen verbond van dien aard aangaan zonder den keizer en de keurvorsten, wier meerderheid immers Katholiek was. Hoogstens had men van zulk eene alliantie gesproken, maar 't was slechts discours geblevenGa naar voetnoot(**). De politiek van Lodewijk XIV had nu ook de godsdienstige hartstochten in beweging gebracht. Evengoed als in de Republiek was het Protestantsch bewustzijn van den keurvorst van Brandenburg diep geschokt door de schandelijke bejegening, die zijne geloofsgenooten in Frankrijk, nog vóórdat zelfs het hen beschermend edict was opgeheven, moesten ondervinden. Niet het minst daarom werd hij, die zich gaarne beschouwde als het opperhoofd van het Protestantisme in Duitschland, van zijne Franschgezindheid genezen. Langen tijd had hij geaarzeld. Maar nu weifelde hij niet langer. Den 23sten Augustus 1685 kwam, nadat zijn gezant Fuchs in Den Haag de verzoening had voorbereid, het verbond tusschen Brandenburg en de Staten tot stand, in den vorm eener vernieuwing van de in 1678 met de Republiek vernieuwde verdragen. Van beide kanten vergat men de vroegere geschillen. De keurvorst haalde de pen door de oude pretensiën op de | |
[pagina 261]
| |
in vorige oorlogen beloofde subsidiën; de Staten maakten door het betalen eener ruime som een einde aan zijne grievenGa naar voetnoot(*). Ook in de verzoening van Amsterdam met den prins deed de vervolging der Hugenoten hare werking gevoelen. Mag al het bewustzijn, dat het voortzetten van den strijd met den stadhouder in het eind het voortbestaan van den staat zelf in gevaar zou brengen, de hoofdoorzaak worden genoemd; mogen de handelsbelangen, die de groote koopstad vreesde, dat anders door den prins en zijne partij zouden worden benadeeld, haar evenzeer hebben gedreven - zonder de buitengewone tijdsomstandigheden zou die verzoening nog niet zoo spoedig hebben plaats gegrepen. De verzoening tusschen den prins en zijn neef van Friesland, Hendrik Kasimir, leidde tot den ommekeer van het ijverig Protestantsche Friesland, waar de algemeene geloofsvervolging een diepen indruk had gemaakt. Verlaten van hare vroegere medestanders, want ook op Groningen viel niet meer te rekenen, en aangespoord door den Brandenburgschen gezant, kwam een compromis tot stand tusschen de machtige stad en den prins op dezen grondslag, dat de prins zijne voorstellen tot nieuwe wervingen terugnam, Amsterdam van zijn kant den eisch tot cassatie der troepen liet vallenGa naar voetnoot(†). Het waren dus de misslagen van het hof van Versailles zelf, zooals D'Avaux opmerkt, die de partij van den prins versterkten en hem deden zegevieren op zijne vijanden; de zaak der Hugenoten had zijns inziens de burgemeesters van Amsterdam gedwongen, zich met den prins van Oranje te verstaanGa naar voetnoot(§). ‘In Amsterdam zijn er slechts vier of vijf personen, die men goedgezind zou kunnen noemen en die geene toegevendheid voor den prins van Oranje hebben, als het het welzijn van den staat betreft’Ga naar voetnoot(**). Onwillekeurig vonden zich allen in de Republiek bewogen, den prins dat vertrouwen te schenken, waaraan zoovelen het tot dusver hadden laten ontbreken. Zonder twijfel hadden ook de gebeurtenissen in Engeland haar invloed doen gelden. De toenadering tusschen den prins en den koning had het zorgwekkende van 's prinsen anti-Fransche staatkunde in het oog der Staten wel eenigszins verminderd. Het had er ten minste nu den schijn van, dat men eventueel op den koning van Engeland zou kunnen rekenen. Hoe groot nu de bezorgdheid van den prins en, in 't algemeen, in de Republiek moest zijn, toen de koning zijn parlement ontbond, kan men zich gemakkelijk voorstellen. Vandaar dan ook, dat men 't den leiders haast euvel duidde, dat zij zich niet wat toeschietelijker hadden betoond. Men wist maar al te goed, dat een regeeren zonder parle- | |
[pagina 262]
| |
ment niet anders beteekende dan toenadering tot Frankrijk, en dat was het juist, wat men had willen verhoeden. Te midden van de algemeene ontstemming, welke in Engeland over de ketterjacht van Lodewijk XIV heerschte, bleef koning Jacob, die het parlement eerst tot Februari, daarop tot Mei en toen weer tot November verdaagde, zijn onverstoorbaren gang gaan. Al had hij zich gelijkgezind betuigd als de prins van Oranje, hij liet toch het geschrift van den Hugenoot Claude, waarin de gruwelen der vervolging waren geboekt en de meening was uitgesproken, dat men zich na de opheffing van het edict van Nantes noch op den koning van Frankrijk noch op de met hem gesloten verdragen kon verlaten, openlijk verbrandenGa naar voetnoot(*). Aan de Anglicaansche geestelijkheid werd het houden van twistpreeken verboden, die nu, al weerklonken alom Katholieke predikaties, hare beginselen noch uitleggen noch verdedigen durfde. In Juli 1686 werd eene kerkelijke commissie opgericht onder voorzitterschap van den lord-kanselier Jeffreys, wier jurisdictie zich niet slechts over alle kerken van het rijk, maar ook over de universiteiten en de scholen uitstrekte, om er zulke orders te geven en zulke veranderingen te maken, als haar behaagde. Aan deze commissie van zeven droeg de koning het geheele bestuur der staatskerk over. Hare leden boden geen waarborg voor een weerstand bieden aan den wil des konings; in allen gevalle waren de vier wereldlijke leden ervan geheel zijne werktuigen. Het was deze commissie, die in Sept. '86 den alreeds om zijn optreden in het parlement tegen de regeering uit 's konings raad ontslagen Dr. Compton, bisschop van Londen, in zijn ambt schorste, omdat hij geweigerd had een zijner onderhoorige geestelijken te bestraffen wegens het houden van twistpreeken. Verscheiden leden van het Lagerhuis werden om hunne aan de regeering vijandige houding in het parlement van hunne militaire en burgerlijke ambten ontslagen. Naar aanleiding van een bij de kingsbench ingediende aanklacht tegen een door den koning benoemd gouverneur van Dover, die niet den test-eed had afgelegd, liet zich de koning door de twaalf opperrechters van Engeland, allen mannen naar zijn geest, buiten medewerking van het parlement het recht van dispensatie toekennen als een uitvloeisel van de rechten des souvereins; eene uitspraak van het hoogste gewicht, omdat daardoor de test-akte eenvoudig buiten werking werd gesteld. In zijne hoedanigheid van hoofd der kerk van Engeland verleende hij, na deze uitspraak, vacante bisdommen der staatskerk aan Katholieken of liet van die kerk afgevallenen in het bezit hunner beneficiën. Dit alles meende koning Jacob zich, uit de volheid zijner, naar hij zich inbeeldde, hem door God geschonken absolute macht, die door het parlement moest worden geëerbiedigd, te mogen veroorloven. | |
[pagina 263]
| |
Niet het minst dreef hem in deze richting zijn minister Sunderland. Reeds in de eerste maanden van 's konings regeering had hij zich bij de ijverige Katholieken aangesloten, alleen met het doel, om daardoor 's konings vertrouwen te winnen en den leidenden invloed uitsluitend in zijne hand te brengen. Hij was 't, die zijn souverein reeds spoedig na de troonsbestijging had weten te overreden tot de instelling van een bijzonderen Katholieken raad of, zooals de eigenlijke term luidt, raad voor Katholieke aangelegenheden, waarin hijzelf, schoon niet Katholiek, eene plaats innam, welks leden zich hadden verbonden, om gemeenschappelijk werkzaam te zijn tot het bereiken van de eerzuchtige doeleinden van ieder hunnerGa naar voetnoot(*). Lijdende aan de chronische kwaal van geldgebrek, altijd bereid de partij te dienen, welke hem voor 't oogenblik 't voordeeligst was, had de listige en heerschzuchtige Sunderland in December 1685 zijn meester aan Frankrijk verkocht: hij verbond zich tegen een ruim jaarlijksch pensioen al zijn invloed te willen aanwenden, om eene goede verstandhouding tusschen de beide koningen te handhaven en alle verbintenissen verre te houden, welke in strijd konden zijn met de belangen van Z. Allerchristelijkste MajesteitGa naar voetnoot(†). Na het ontslag van Halifax, president van den geheimen raad geworden, begunstigde hij het drijven der Jezuïeten en oefende met pater Petre op den koning den grootsten invloed uit, die zich langzamerhand, na den mislukten opstand van Monmouth, van den tot gematigdheid aanradenden lord schatmeester en eersten minister Rochester afwendde. Zoolang alleen van 's konings streven bleek eene absolute macht te vestigen, zelfs met behulp van Fransch geld, vond die politiek bij Rochester steun. De poging, om den invloed van Catharina Sedley, 's konings Protestantsche minnares, te versterken en daardoor zijn eigen, ouden invloed terug te winnen, faalde. Ondersteund door de Katholieke gunstelingen, wist de koningin, met wie Sunderland gemeene zaak had gemaakt, het zoover te brengen, dat de kettersche minnares werd verbannen. De afloop der intrige strekte alleen, om Sunderland in zijne macht te bevestigen en den invloed der ijverige Katholieken te vergrooten, die voortaan het oor des konings hadden. Het was slechts eene kleine schare van Katholieken, die juichte bij de aanvallen, die koning Jacob in het jaar 1686 tegen de staatskerk richtte. De Fransche of Jezuïetenpartij - onder dezen naam is zij geboekt - beschouwde elk uitstel in de bevordering van het ware geloof als gevaarlijk en was toegewijd aan Frankrijk als den eenigen bondgenoot, in staat en willig, om het succes van hare plannen te verzekeren. Ongeduldig, om tot de hoogste ambten op te klimmen, raadde zij den koning, door het verzet geprikkeld, overeenkomstig zijne neigingen, tot uiterste maatregelen. De groote meerderheid der aanzienlijke Roomschen vreesde van zulk | |
[pagina 264]
| |
een optreden de noodlottigste gevolgen. De belangen hunner kerk waren, huns inziens, het best gediend met eene gematigde politiek. Zij wisten vooruit, dat bij den bekenden afkeer der natie van hun geloof de voorspoed, welken zij nu genoten, slechts tijdelijk wezen en onder een Protestantsch opvolger aanleiding geven kon tot nieuwe, gestrenge maatregelen tegen de Katholieke kerk. Daarom waren zij tevreden met eene intrekking der strafwetten, zonder op de afschaffing der test-akte aan te dringen. In geen geval mocht echter de herroeping der test-akte anders dan langs constitutioneelen weg geschiedenGa naar voetnoot(*). Met angst en kommer zagen ook de Protestantsche Tories den koning zijne eigenlijke bedoelingen onthullen. Hoe buigzaam Rochester ook was, zoodat hij zelfs zitting nam in de kerkelijke ‘hooge commissie’, omdat hij zijn rijk bezoldigd ambt niet wilde opgeven; hoe weinig ook dat lidmaatschap met zijne orthodoxe stelling vereenigbaar was - hij kon als lid der ‘hooge kerk’, als wier steunpilaar hij in den lande gold, niet medewerken tot het afschaffen der test-akte en andere op het Katholicisme betrekking hebbende strafwetten. En nu de koning bemerkte, dat zijne hoop, om in vrede met de high-church zijn plan tot herstel der Katholieke kerk in Engeland door te voeren, verijdeld bleek, waren de dagen van Rochester geteld. Sunderland, die aan het hoofd van den Franschgezinden Katholieken raad alle belangrijke aangelegenheden aan zich getrokken had, zoodat de groote geheime raad veel van zijne beteekenis had verloren, wist met pater Petre den koning te beduiden, dat, zoolang 's konings hof en zijn raad in zichzelf verdeeld waren en Z.M. omringd was van een Protestantsch cabaal, aan het hoofd waarvan Rochester stond, van geen beslist voordeel voor de Katholieke kerk sprake kon zijn. Alsnu werd den lord-schatmeester de eisch gesteld, Katholiek te worden of zijne bedieningen neer te leggenGa naar voetnoot(†). Na eenige aarzeling verkoos hij het laatste, December 1686. In zijn val sleepte hij zijn broeder lord Clarendon mede, die als onderkoning van Ierland werd vervangen door den Katholieken Ier, die reeds eenige maanden naast hem het militair gouverneurschap bekleedde, den graaf Tyrconnell. Het parlement, dat reeds telkens was verdaagd, werd opnieuw verdaagd tot 25 Febr. 1687, omdat men nog altijd niet - de koning wilde langs wettigen weg het beoogde doel bereiken - op eene gewillige vergadering meende te kunnen rekenen. Hoe de toestand in Engeland in den zomer van 1686 was, had Barillon aan zijn souverein aldus geschetst: ‘De ontevredenheid is groot en algemeen; maar de vrees, dat men zich nog erger rampen zal op den hals halen, houdt allen terug, die iets te verliezen hebben. De koning betuigt openlijk zijne vreugde erover, dat hij zich in staat bevindt harde slagen met gezag toe te brengen. Hij ontvangt met genoegen de gelukwenschen, welke men hem te dier zake aanbiedt. Hij heeft | |
[pagina 265]
| |
er mij veel over gesproken en mij beduid, dat hij niet zal verslappen’Ga naar voetnoot(*). Nu, hij had woord gehouden. Geen ambt van beteekenis bleef langer in Protestantsche handen. Maar de val van het broederpaar Hyde had door geheel Engeland buitengewone verontrusting en verontwaardiging gewektGa naar voetnoot(†). ‘Men gevoelde, dat de vraag nu was, niet, of het Protestantisme zou heerschen, maar of 't zou worden geduld’Ga naar voetnoot(§). Het naaste gevolg van een en ander was, dat eene groote gematigde partij haar steun aan de regeering onttrok. Koning Lodewijk XIV kon voorloopig tevreden zijn. Met het zoo loyale parlement van het begin zijner regeering had Jacob II gebroken. Sunderland en de zijnen hadden 's konings oor. En Sunderland stond in de soldij van Frankrijk. Al had Lodewijk XIV niet kunnen verhinderen, dat koning Jacob een parlement bijeenriep; al had de koning zijne allianties met de Republiek vernieuwd, in allen gevalle belette nu de tweespalt, dat Engeland zijne macht tegen hem gebruikte. En daarvoor was Lodewijk XIV, vooral na de nederlaag van Monmouth en het vernieuwde verbond met de Republiek, beducht geworden. Nog een ander voordeel had de Fransche politiek behaald. Met argwaan had Lodewijk XIV de toenadering van zijn broeder van Engeland tot den prins van Oranje beschouwd, dien hij voldoende als zijn grootsten tegenstander had leeren kennen. Zonder twijfel zou de prins al zijn invloed op zijn oom aanwenden, ten einde dezen van Frankrijk los te rukken. Aanvankelijk bleef de verhouding tusschen oom en neef boven verwachting goed. Skelton, de nieuwe gezant, die Chudleigh als zoodanig was opgevolgd, onderhield met den prins, tot groote ergernis van D'Avaux, vriendschappelijke betrekkingen, ja, betoonde den stadhouder een vertrouwen, dat den Franschen gezant niet weinig verontrustte. Maar in October 1685 ontdekte de prins, dat Skelton, dien hij niet bijzonder vertrouwde, eene geheime briefwisseling onderhield met den kapelaan der prinses Dr. Covell over de verhouding en de huiselijke aangelegenheden van het prinselijk paar, welke ten eenen male als slecht, wat de verhouding der echtgenooten betreft, werden voorgesteld. Alles wat in de prinselijke huishouding voorviel en den gezant langs genoemden weg en ook door andere verklikkers van het hof - Engelsche dienaren der prinses - ter oore kwam, werd door hem aan den koning bericht. Zonder twijfel handelden zij allen op 's konings last, zooals blijkt uit 's konings geraaktheid over den toorn van zijn schoonzoon en, meer nog, uit den koelen en geretireerden toon van het antwoord van lord Rochester op 's prinsen verzoek, dat Skelton zou worden teruggeroepenGa naar voetnoot(**). Welke de waarachtige gevoelens waren van Jacob II ten opzichte van zijn schoonzoon, zou evenzeer blijken in de zaak van het prinsdom Oranje. | |
[pagina 266]
| |
De prins was er weer souverein, sinds hem bij het verdrag tusschen de Staten en koning Lodewijk op 29 Juni 1684Ga naar voetnoot(*) het prinsdom was teruggegeven, aangezien bij dit verdrag uitdrukkelijk was bedongen, dat geene veranderingen zouden worden gemaakt in de bepalingen van den vrede van Nijmegen. In dit prinsdom nu ging Lodewijk in November 1685 met geweld bekeeren. Een en andermaal riep de prins koning Jacob's bescherming in. Op welke wijze deze daaraan te gemoet kwam, leeren wij uit een schrijven van Fagel aan Heinsius, die nog altijd in Engeland vertoefde, van 12 Febr. 1686. ‘Het is Z.M. vrij wat onverwacht voorgekomen, dat men op de vreemde antwoorden van Z. Kon. M. van Frankrijk, gegeven op de instantiën bij Z.K.M. van Groot-Britannië gedaan tot reparatie van het ongelijk, Z.H. zoo evidentelijk tegen alle recht en reden in het prinsdom Oranje gedaan, niet anders heeft doen zeggen, dan dat Z.M. daarmede geen contentement kon nemen. Gelijk Z.H. is gepersuadeerd, dat een goede en perfecte intelligentie tusschen Z.M. en Z.H. niet alleen noodzakelijk is voor de rust van Engeland en van dezen Staat, ja van gansch Europa, zoo is naar Z. Hoogheids oordeel ook zeer noodig, dat het publiek daarvan mag wezen overtuigd, dat is dat de goede intelligentie door reële preuves en bewijzen mag worden gezien en kennelijk worden, immers dat men niemand in persuasie brenge, alsof daarin eenige zwarigheid was, dat nu zekerlijk zal geschieden als ruchtbaar zal worden met hoe weinig nadruk de instantie in de voorschreven zaak werd vernieuwd....’Ga naar voetnoot(†). Alle middelen, die de koning verder mag hebben aangewend, bleven vruchteloos. Maar dit staat vast, dat de prins ze niet krachtig genoeg oordeelde en zijn wantrouwen, in verband met de alom opduikende geruchten van een verbond tusschen Jacob en Lodewijk XIV, erdoor werd versterkt. Dat koning Jacob van 't begin af zijn schoonzoon niet vertrouwde, had hijzelf aan Barillon gezegd. Dat wantrouwen werd gevoed door Skelton, die, voor eene poos in Engeland teruggekeerd, hem beduidde, dat Z.H. de genegenheid voor den koning slechts huichelde en in den grond van zijn hart niet willens was Z.M. van dienst te zijnGa naar voetnoot(§). In dezelfde Februarimaand waren er hier te lande geruchten vernomen over klachten, welke de koning over zijn schoonzoon aan derden zou hebben geuit. Van welken aard die waren en waarop zij betrekking hadden, moest men gissen. Slechts wist men hier, dat de prins werd verdacht eene briefwisseling te hebben gehouden met den bisschop van Londen; eene verdachtmaking overigens, die Z.H. door Fagel aan Heinsius liet logenstraffen en die allen grond miste, omdat Holland's stadhouder het in 't belang van geheel Europa oordeelde en het welzijn der Republiek ervan afhing, dat de koning met zijn schoonzoon eensgezind was en deze laatste | |
[pagina 267]
| |
dus vanzelf Z. Majesteits zaken niet zou ‘traverseeren’. Veeleer kwamen dergelijke beschuldigingen op hen neer, die uit die traversen hun voordeel zochten, en die personen waren toch niet onbekend. Zij trachten ook die traversen te exagereeren en daardoor de menschen af te schrikken, om hun plicht te doen tot de gemeenschappelijke verdedigingGa naar voetnoot(*). Van ernstiger aard evenwel was hetgeen men in Den Haag kort daarop (Mei of Juni) vernam. De gezant Van Citters schreef aan de Staten-Generaal, dat de koning bij verscheiden gelegenheden zijn misnoegen had uitgesproken over de verstandhouding, die had geheerscht tusschen den prins van Oranje en MonmouthGa naar voetnoot(†), waarmee dan noodzakelijk wordt gedoeld op Monmouth's noodlottige onderneming. Zoo blijkt dus, dat de argwaan van den koning ten opzichte van den prins eigenlijk nooit goed is verdwenen. Alleen toen de prins zoo flink optrad tijdens Monmouth's inval in Engeland, scheen die achterdocht voor vertrouwen te hebben plaats gemaakt. De koning geloofde al te spoedig, wat Skelton en Barillon hem mededeelden, wier doel het juist was, eene onoverkomelijke breuk tusschen den schoonvader en den schoonzoon teweeg te brengen. Toen het boek van den straks genoemden Hugenoot Claude verschenen was, zond D'Avaux den 18den April 1686 dadelijk aan zijn souverein bericht, er bijvoegende, dat de auteur bij den prins goed was ontvangen en een pensioen van hem trok. Claude schreef, zegt D'Avaux, op last van den prins. Het is, meldt hij, geen gewoon boek, maar eigenlijk een manifest, om den godsdienstoorlog te beginnen, zoodra de Calvinisten ertoe gereed zijn. Alle Protestantsche vorsten worden erin opgewekt tegen den koning. Na de herroeping van 't edict van Nantes moet men noch op het woord van Frankrijk noch op de verdragen, die 't gemaakt heeft, vertrouwen. Dit alles moet dienen, zegt D'Avaux, om de plannen des prinsen te begunstigen. ‘Het schijnt mij toe, dat na zoovele bewijzen, die de prins aan den koning van Engeland heeft gegeven van de tegenstrijdigheid zijner belangen met die zijner Britsche Majesteit, hij er nog dit, authentieker en schitterender dan elk ander, wil bijvoegen. Want van den prins van Oranje hangt het af, of de koning van Engeland zich zal gewikkeld zien in een godsdienstoorlog, welke van alle oorlogen diegene is, welke hem het meest nadeelig moet zijn’Ga naar voetnoot(§). Het laat geen twijfel over, dunkt ons, of dit persoonlijk gevoelen, deze verdachtmaking heeft de gezant door zijn ambtgenoot Barillon den koning Jacob doen in 't oor fluisteren. Wij weten reeds, welk een indruk de ontbinding van het parlement naar buiten maakte. Spanje en de keizer, de Republiek zoowel als paus Innocentius, zij allen zagen met zorg de toekomst te gemoet. Één ding vereenigde hen allen: de haat tegen Lodewijk XIV. Werkelijk | |
[pagina 268]
| |
hield Jacob II ‘the balance of power’, zooals hijzelf verklaarde, in zijne macht. Maar slechts zoolang, als hij zich eensgezind met zijn parlement betoonde. Bestond die overeenstemming niet, kon zij niet worden verkregen, dan was het uit met zijne rol van arbiter, omdat hij, al mocht het hem tegen de borst stuiten, niet anders dan bij Frankrijk's genade kon leven. Want inderdaad, Jacob II had een hoogen dunk van de vereenigde macht der twee zeemogendhedenGa naar voetnoot(*). Indien de Engelsche natie hare vrijheden en haar godsdienst te zijner beschikking had gesteld, hij zou zich waarschijnlijk met den prins van Oranje tegen Frankrijk hebben verbonden. (Wordt vervolgd.) Dr. J.J. Doesburg. |
|