De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.De lijkverbranding. Een pleitrede door Dr. C.J. Wijnaendts Francken. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.Het belangrijke opstel van Dr. Wijnaendts Francken over de ‘lijkverbranding’, verschenen in de September-aflevering van de Vragen des Tijds, jaargang 1892, is thans, bijgewerkt en uitgebreid, door den schrijver als afzonderlijke brochure in het licht gegeven. Die uitgaaf verdient alleszins toejuiching als eene welgeslaagde poging, om op de zaak der crematie opnieuw de aandacht van het beschaafde publiek te vestigen, en als middel, om ertoe mede te werken, om eindelijk ook in Nederland die quaestie tot een goed einde te brengen, - eene poging, waartoe ook de ondergeteekende het zijne heeft gedaan door een opstel, dat ongeveer geschreven was, toen dat van Dr. Francken verscheen, en dat thans opgenomen is in de afleveringen van Februari en Maart van dit tijdschrift. Het is mij aangenaam te kunnen beginnen met de verklaring, dat het onderwerp in de brochure van Dr. Francken in het algemeen op uitmuntende wijze behandeld wordt. Op zeer duidelijke en bevattelijke wijze worden de voornaamste argumenten, die voor de crematie en tegen het begraven pleiten, besproken en in het licht gesteld, nadat eene beknopte historische inleiding voorafgegaan is. De schrijver heeft op bl. 16 zijner brochure eene tabel opgenomen, waaruit duidelijk de voortgang te zien is, dien de lijkverbranding in verschillende landen sedert den aanvang gemaakt heeft. Nadat vervolgens de voordeelen der crematie uit een hygiënisch en oeconomisch oogpunt bepleit zijn en de daartegen ingebrachte bezwaren van juridisch standpunt aan eene critiek zijn onderworpen, wordt in het laatste gedeelte een welsprekend betoog geleverd tegen de bezwaren, die van kerkelijke zijde en uit een aesthetisch oogpunt tegen de lijkverbranding aangevoerd worden. Eene enkele opmerking wensch ik echter te maken over een paar punten, waarin ik niet volkomen met den schrijver kan instemmen. Hoewel ik geheel en al de meening deel, dat de moeielijkheden, die ten onzent nog aan de crematie in den weg gelegd worden, dienen opgeheven te worden en dat de lijkverbranding de meest ideale wijze van doodenbezorging is, zoo komt het mij toch voor, dat door den schrijver de bezwaren, die tegen de crematie kunnen aangevoerd worden, en de overdrijving, waaraan men zich schuldig maakt bij de voorstelling van de gevaren der kerkhoven, niet voldoende in het licht gesteld zijn. Van de nieuwere onderzoekingen omtrent dit laatste onderwerp, door mij medegedeeld in mijn opstel in De Tijdspiegel, bl. 206-210, wordt door den schrijver geene melding gemaakt. | |
[pagina 231]
| |
Dr. Wijnaendts Francken noemt, o.a., als een argument tegen het begraven de bepalingen, die men gemaakt heeft aangaande den afstand der kerkhoven van de bebouwde kom der gemeente (bl. 25), doch die maatregel bewijst alleen, dat men zich vroeger aan overdreven vrees in dit opzicht overgaf, terwijl het begraven in kerken volstrekt niet kan vergeleken worden met dat op een goed ingericht kerkhof. De verhalen van doodgravers, die dood bleven bij het opgraven van lijken uit kerken, en van ziekten ten gevolge van slecht ingerichte kerkhoven bewijzen - voor zoover zij goed geconstateerd zijn - niets anders, dan dat, bij abnormale verhoudingen, gevaren van het begraven te duchten zijn. Doch op een goed ingericht kerkhof is geene sprake van het overgaan der ziektekiemen uit den bodem in de lucht of in het grondwater en de statistiek leert, dat doodgravers in den regel zelfs eene goede gezondheid genieten en een hoogen leeftijd bereiken. De beweging voor de lijkverbranding moet dan ook m.i. niet ten doel hebben haar bij uitsluiting van het begraven, doch naast dat laatste in te voeren. Tegen eene algemeene crematie zouden onoverkomelijke bezwaren bestaan, zooals: de oprichting van de talrijke lijkovens, de groote kosten der methode en de juridische bezwaren. De cijfers, die in de brochure aangaande de kosten opgegeven worden (blz. 19), nl. f 3 te Milaan, f 1,75 te Padua en f 6 te Woking, moeten bepaald op eene vergissing berusten. Te Zürich bedragen de vaste kosten, alleen voor de bediening van den oven, reeds 30 franken, waarbij voor de leden der Zwitsersche Vereeniging nog 60 franken, voor niet-leden 100 franken komt, alzoo te zamen 90 à 130 franken. Te Gotha bedragen de kosten van verbranding, zonder vervoer, 70 Mark; te Parijs is het vaste tarief, behalve alle andere kosten, 50 à 250 franken, naar gelang der klasse. Ook de bezwaren van het standpunt der medicina forensis zijn grooter, dan de schrijver die voorstelt. Het is volstrekt niet juist, dat alle metalen en zelfs arsenicum in de asch kunnen aangetoond worden (bl. 29), en evenmin is dat met tal van andere vergiften het geval. Door algemeene en verplichte schouwing kan daaraan, wel is waar, te gemoet gekomen worden, doch men vergete niet, dat, bij algemeene toepassing der crematie, ook daarmede groote bezwaren en kosten zouden gepaard gaan. Naar mijne meening heeft de schrijver dus niet genoeg doen uitkomen, dat, wel is waar, de facultatieve lijkverbranding met alle middelen moet tot stand gebracht worden, doch dat het wenschelijk is, daarnevens ook het begraven, mits op goed ingerichte kerkhoven, te behouden. Dat is echter geen overwegend bezwaar tegen het geschrift en ik stem volkomen in met het hoofdbeginsel, dat eraan ten grondslag ligt: het groote nut der crematie in het licht te stellen en de wenschelijkheid, om de toepassing daarvan, waar dat mogelijk is, te bevorderen. De brochure is een uitstekend populair geschrift en zeer geschikt, om voor dit denkbeeld propaganda te maken. Daar zij zich tevens aangenaam laat lezen, kan de kennismaking daarmede aan ieder worden aanbevolen, die in deze gewichtige quaestie belangstelt. Zutfen, 4 Maart 1893. Dr. A.J.C. Snijders. | |
[pagina 232]
| |
De beteekenis van het Leelijke in de Grieksche Kunst, door Jhr. Dr. J. Six, Hoogleeraar aan de Rijks-Akademie voor Beeldende Kunsten. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn, 1893.In een tijd, waarin zooveel leelijks wordt geproduceerd, dat onder den naam van kunst doorgaat, kon eene verhandeling over het leelijke in de kunst allicht op eene ruime belangstelling rekenen. Vermoedelijk heeft deze overweging den heer Six ertoe geleid zijne in Teijler's stichting uitgesproken rede over het leelijke in de Grieksche kunst door den druk onder het groote publiek te verspreiden. Wie hier eene philosophische beschouwing over kunst verwacht, die diep in het wezen der zaak doordringt, zal zich bedrogen vinden; deze verhandeling is niet meer dan eene causerie over kunst, toegelicht door een tal van voorbeelden, waarbij de schrijver blijk geeft van eene uitgebreide en grondige kennis van de Grieksche portret- en beeldhouwkunst en waarin hij aantoont, hoe het leelijke bij de Grieksche beeldhouwers en schilders eerst als uitdrukking van het slechte en lage op den voorgrond treedt, daarna bij eene geleidelijke ontwikkeling ook als integreerend bestanddeel van de expressie van het goede wordt aangetroffen. Al die voorbeelden worden door een twintigtal afbeeldingen, die aan den tekst zijn toegevoegd en die over 't algemeen zeer fraai zijn uitgevoerd, vrij wel verduidelijkt. Het is echter jammer, dat de schrijver aan de inkleeding van zijn onderwerp zoo weinig zorg heeft besteed. Bij het lezen stuit men telkens op een gewrongen en onduidelijken zinbouw, waardoor de bedoeling van den schrijver soms moeilijk te raden is, meermalen zelfs op eene zoo verregaande onbeholpenheid van uitdrukking, dat men zich nu en dan met verwondering moet afvragen, of hier een hoogleeraar aan het woord is. Misschien was de schrijver van oordeel, dat eene verhandeling over het leelijke in de kunst ook moet gekenmerkt zijn door eene zekere leelijkheid in stijl en inkleeding. Naar onze bescheiden meening zijn echter tegen een zoodanig streven naar eenheid van inhoud en vorm gewichtige bedenkingen aan te voeren. M.S. | |
Dr. Eduard Hanslick. Over het begrip van schoon in de muzijk. Bijdrage tot Herziening van de Schoonheidsleer der Toonkunst. Met toestemming van den auteur naar de laatste uitgave voor Nederland bewerkt en geannoteerd door Daniël Kiehl. - 's-Gravenhage, D.N.F. Kiehl.De heer Kiehl heeft den niet geringen moed gehad bovengenoemd werkje van den bekenden kunstcriticus in een Nederlandsch gewaad te steken. Met groote toewijding heeft de vertaler zich van zijne taak gekweten, eene taak, die ongetwijfeld zeer hooge eischen stelt aan hem, die haar onderneemt. De heer Kiehl zegt dan ook in zijne voorrede: ‘Van de moeilijkheid der vertaling van een wijsgeerig werk uit het Duitsch in het Hollandsch kan alleen hij zich een denkbeeld maken, die zulk een arbeid eenmaal zelf ter hand nam’, en toont daarna verder nog uitvoerig aan, welke moeilijkheden men daarbij ondervindt. Eene zorgvuldige vergelijking met het oorspronkelijke stelt mij in staat de verklaring af te leggen, dat de heer Kiehl over het algemeen zeer gelukkig is geweest bij het wedergeven van de bedoelingen des schrijvers, al zijn er enkele zinswendingen en uitdrukkingen, die wellicht beter anders hadden kunnen zijn overgebracht. Maar ik geef dadelijk toe, dat dit eene quaestie is van persoonlijke opvatting. | |
[pagina 233]
| |
‘De vokale muziek verlucht de teekening des gedichts’, vertaalt de heer Kiehl op blz. 38. Zou kleurt hier niet beter zijn? Op de volgende blz. wordt toch ook gesproken van teekening en kleur te gelijk. ‘Wij hebben in het muzikaal materiaal kleuren erkend van de grootste pracht en fijnheid, en vol symbolische beduidzaamheid.’ Beter waren toch waargenomen en beteekenis dan erkend en beduidzaamheid. ‘Zur Erscheinung kommen’ (blz. 85) is met ‘in de verschijning komen’ eveneens niet gelukkig vertaald. En zoo zouden er meer plaatsen aan te halen zijn; maar daar staan tegenover hoogst gelukkig gevonden equivalenten voor bijna onvertaalbare uitdrukkingen. Het Nederlandsch van den heer Kiehl geeft in elk geval blijk van groote keurigheid. Daarom is het te meer te verwonderen, dat, waar de vertaler zelf spreekt, b.v. in zijne uitvoerige voorrede, - die zeker met veel genoegen gelezen zal worden - zulke ontzettend lange volzinnen voorkomen, die bovendien niet altijd even duidelijk zijn. (Zie pag. VI en VII.) Een groot aantal noten werden door den vertaler opgenomen, die des heeren Kiehl's belezenheid eer aandoen. Of zijn voorstel, om ‘Satz’ in ‘kwartier’ te vertalen, succes zal hebben, is eene vraag, die door hemzelven te recht betwijfeld wordt. Er valt nagenoeg evenveel vóór als tegen te zeggen. Wellicht, dat het Woordenboek den heer Kiehl een handje helpt. Maar van die hulp is hij misschien wel niet gediend; ik denk hier aan zijne geestige boutade tegen het Vriesche taalbewind in zijne voorrede (pag. XIX). Als aanhangsel gaf de heer Kiehl nog eene vertaling van eene uitnemende en zeer lezenswaardige critiek op Hanslick's geschrift van Eduard von Hartmann. De arbeid van den heer Kiehl is een vrij lijvig boek geworden. Wellicht eene schaduwzijde ervan, want daardoor - ook omdat papier en druk zeer fraai zijn - is de prijs drie gulden, dus vrij hoog geworden. De Duitsche uitgaaf is een zeer net boekje, voor drie mark. Het is intusschen te hopen, dat men over dit bezwaar zal heenstappen en velen dit werk - waarvan in Duitschland reeds de achtste uitgave verscheen - zullen koopen en... lezen. Kamp. | |
Levensbeelden door Dr. M.A.N. Rovers - Utrecht, C.H.E. Breijer.Gelijk ik in 1887 met groote ingenomenheid de Karakterbeelden, door P.H. Hugenholtz Jr. geschetst, heb aangekondigd, zoo begroette ik nu met blijdschap het boekske van Dr. Rovers. Elke poging, om groote mannen en vrouwen, liefst uit onzen eigen tijd, voor ons te doen leven, moet worden gewaardeerd. ‘Liefst uit onzen eigen tijd’: vooreerst, omdat men over het algemeen hen te weinig kent en ten gevolge daarvan zoo licht beweert, dat er nu geene groote mannen en vrouwen meer zijn; ten tweede, omdat ik het zien op de grooten, die in de vormen van onzen tijd gewerkt hebben, een der krachtigste middelen acht tot zedelijke opvoeding van het volk. Het zou een goed werk zijn, levensschetsen van deze grooten voor zeer lagen prijs verkrijgbaar te stellen en onder het volk te verspreiden. Dr. Rovers geeft de ‘levensbeelden’ van Wicklif, Sebastian Franck, Benjamin Franklin, Arthur Penrhyn Stanley, Ralph Waldo Emerson, George Bancroft, Renan. Ik heb een klein bezwaar tegen den titel. De auteur deelt | |
[pagina 234]
| |
ons van de genoemde mannen veel wetenswaardigs mede, waarvoor wij hem dankbaar mogen zijn en waarom ik zijn geschrift in veler handen wensch; maar... van Stanley zegt hij: ‘Stanley bezat een uitnemend dramatisch talent. De figuren, die hij de revue liet passeeren, leefden voor zijne lezers en hoorders.’ Dr. Rovers zal, vermoed ik, zelf erkennen, dat hij dat talent in geringe mate bezit. Hierin ligt natuurlijk geene beschuldiging. De talenten zijn ongelijk verdeeld. Doch zou het daarom ook geraden zijn geweest, een anderen titel te kiezen? De behandelde personen leven te weinig voor de lezers. Eene beschuldiging maak ik van de slordige correctie. Ik hoop, dat Dr. Rovers diep gevoelen zal, hoe de drukfouten de aangename lectuur van zijn boek bederven. Ik zou deze opmerkingen niet maken, als ik niet met belangstelling Dr. Rovers' schetsen gelezen had en niet gaarne zag, dat velen mijn voorbeeld volgden. v.d. B. | |
Menschheid en godsdienst. Een schets door een oud man. - Nijmegen, H.C.A. Thieme.‘Een oud man’ heeft zijne gedachten over Menschheid en Godsdienst te boek gesteld. Het gebeurt niet vaak, dat een boekje van dien aard anoniem verschijnt. Wij zijn meest gewoon, dat zij, die uit kracht van hunne ervaring over dergelijke onderwerpen hunne denkbeelden bekendmaken, hun woord ook dekken met het gezag van hun naam. Hier niet. Maar dat zij zoo. De ‘oude man’ volgt met belangstelling den strijd van het heden; hij wil het jongere geslacht voorlichten, dat z.i. verwaarloost, wat niet straffeloos mag verwaarloosd worden; hij schrijft op, wat zijne gedachten zijn over menschheid en godsdienst, vooral omdat de tijdgeest in andere richting schijnt te drijven. Men kan het met hem oneens zijn; men kan meenen, dat zijn ouderdom hem verhindert de dingen onpartijdig te zien; men kan van oordeel zijn, dat de glazen van zijn bril wat zwart gekleurd zijn, maar aandacht zal men hem niet mogen ontzeggen, te minder, omdat hij ons rondleidt op allerlei gebied en telkens toont te weten van de dingen, waarover hij spreekt. Hij spreekt over den godsdienst, zooals die zich voordoet; over de Grieken en de godsdienstgeschiedenis, de naaste tijden vóór het Christendom, Wetenschap en Christendom, Openbaring, Scepticisme en meer dergelijke onderwerpen, om te eindigen met zijne meening omtrent Christendom en Maatschappij. Als men nu weet, dat het gansche boekje maar 90 bladzijden telt, zal het niemand verbazen, dat er van eene grondige behandeling van geen dezer onderwerpen sprake kan zijn. Veel, te veel wordt aangestipt, en ten slotte duizelt men van alles, waarover gesproken is, en acht zich niet in staat behoorlijk rekenschap te geven van al het behandelde. Daar komt bij, dat een oud man ook ouderwetsch is in zijn stijl, lange, dikwijls gewrongen zinnen maakt, met weinig interpunctie, zoodat het vermoeiend is hem in zijn betoog te volgen. Waarom hij schreef? Het blijkt eigenlijk eerst in de laatste twee hoofdstukken, waarom het hem te doen is. Hij is geschrikt voor de democratische strooming, die door het heden gaat. Hij spreekt met eenige ergernis over het feit, dat de woordvoerders van het Christendom en die der wetenschap op menig punt samengaan, met name ook in het verheffen dier lagere volksklasse, waaraan de dwaasheid en de verkeerde zin der hoogere het heft in handen hebben | |
[pagina 235]
| |
gespeeld. Hij betreurt het, dat het onderwijs zoover gaat, dat het behoeften en adspiratiën wekken moet, die anders onbekend zouden zijn, en meent, dat dit uitloopen moet op een algemeenen drang, om aan het feestmaal des aardschen levens aan te zitten, een streven naar iets, dat op aarde nooit gezien is en ook nooit kan worden verwezenlijkt. Het is een bedenkelijk teeken des tijds voor hem, dat Christenen met ongeloovigen samenwerken ten behoeve van het socialisme. Als - zoo zegt hij - als het Christendom, hier op aarde den zedenmeester spelende, ter wille van wetenschappelijke uitkomsten het geloof aan een persoonlijk voortbestaan over boord gooit, dan is het niet anders geworden dan het zout, dat smakeloos werd. Spottend gewaagt hij van al die fraaie hervormers en verbeteraars der wereldsche zaken, die in hunne schulp moeten kruipen, en in het voorbijgaan van het booze beginsel van algemeen stemrecht, dat de hand doorboort van wie erop rust. Het grootste goed voor het grootste getal is z.i. een laffe regel. Neen! het grootste goed voor wie dat waard is, en voor de rest een houthakken en waterputten, dat hen bezighoudt en waarin zij hun onderhoud kunnen vinden. Dat naar boven brengen van wat maatschappelijk eenmaal beneden is, is hem een gruwel. Een oud man is conservatief. En het rechte conservatisme is dat van hem, die den hem opgelegden plicht in de maatschappij ten volle, en meer dan ten volle (sic!), nakomt, maar die maatschappij louter beschouwt als iets, waar het lot hem plichten heeft gegeven en waar hij voor zich naar innerlijken vooruitgang kan streven, terwijl hij juist daarom elke verandering erin bestrijdt, die strekt, om hetgeen hem omgeeft, onvast te maken. Hier maakt de oude heer het wat bont. Zijn conservatisme maakt hem onbillijk. Laat hij zich eens voorstellen, dat hijzelf behoorde tot die lageren, die hij maar op den achtergrond wil laten, hoe zou hij dan oordeelen over schrijvers, die zich aldus uitlaten? M. De R. | |
J. Estlin Carpenter. De eerste drie Evangeliën, naar het Engelsch door E.C. Knappert, met eene voorrede van Dr. H. Oort, hoogleeraar te Leiden. - Nijmegen, H.C.A. Thieme.Estlin Carpenter's boek is een populair-wetenschappelijk werk in den goeden zin van het woord. Populair zeer zeker. Hier geen vertoon van schijngeleerdheid, geene vreemde woorden of kunsttermen. Elke beschaafde, ontwikkelde lezer is in staat den schrijver te volgen; met tact ruimt hij de zwarigheden uit den weg. Daarbij is de stijl zoo levendig, dat men onwillekeurig doorleest. Doch het is ook een wetenschappelijk werk. De schrijver betoogt en wat hij betoogt, bewijst hij. Hij polemiseert niet, althans niet meer, dan bepaald noodig is. Hij redeneert even kalm als duidelijk. Er is in dit boek iets, dat aan Kuenen herinnert; dat bezadigde, dat rustige. Carpenter bedoelde de beschaafden op de hoogte te stellen van de Evangeliën-critiek. Hij heeft gemeend, dat het goed is ter wille van hen, die zich niet aan deze studiën wijden en toch iets verlangen te weten van het ontstaan van het Christendom, eens te vertellen, wat de onderzoekingen der geleerden omtrent de wording der synoptische Evangeliën hebben aan het licht gebracht. En hij zet dat nu uiteen zoo duidelijk, hij verhaalt zoo geleidelijk, dat het een oogenblik den indruk maakt, alsof dit alles doodeenvoudig was. | |
[pagina 236]
| |
Eerst wordt verhaald, wat de oud-Christelijke letterkunde over de vier Evangeliën bericht (Canon van Muratori, Irenaeus, Tertullianus, enz.) en hoe die vier Evangeliën in het einde der tweede eeuw reeds eene geheel eenige plaats in de letterkunde innamen, doordat de vorming van den Canon van het N.T. en de inrichting van de Katholieke kerk hand aan hand gingen. ‘Het eenige oogmerk dat bij beide voorzat was de wensch om te handhaven en uit te werken wat hetzij in de leer, hetzij in de praktijk ondersteld werd “apostolisch” te zijn.’ Nog meer Evangeliën waren in omloop, maar ‘ons viertal, dat het Christendom, van joodschen oorsprong, weergeeft, doortrokken met den helleenschen geest, bleef het blijvend bezit van de kerk’. Op eene uiteenzetting van het onderscheid tusschen het vierde Evangelie en de synoptische en eene schets van de wording van de Evangelische overleveringen volgt eene zeer uitvoerige bespreking van de Messiaansche verwachting, haar oorspronkelijken vorm, hare vervorming, de persoonlijkheid van den Messias, enz.; en eerst nadat in een viertal hoofdstukken dit alles met groote duidelijkheid is besproken, volgt in drie hoofdstukken de slotsom door de afzonderlijke beoordeeling der drie Evangeliën in de chronologische volgorde: Marcus, Lucas, Mattheus. Lang niet alles, wat Carpenter ons geeft, is nieuw; natuurlijk niet. Het spreekt vanzelf, dat men herhaaldelijk met den auteur van meening kan verschillen. Gissingen zijn het immers, zekerheid niet. Maar er is geen ontkomen aan het besef: wij zijn op den goeden weg. Er moge verschil zijn omtrent bijzaken, in deze richting moeten wij ons bewegen, indien wij zekerheid willen verkrijgen omtrent den oorsprong der Evangeliën. Mej. Knappert heeft aanspraak op veel dank, vooral omdat zij het zóó gedaan heeft, want het is een Hollandsch boek geworden, terwijl Prof. Oort toch in de voorrede kon verklaren, dat zij het zoo getrouw mogelijk heeft overgezet. Maar de talrijke noten nam zij in den tekst op. Namen van Engelsche geleerden liet zij weg; verwijzingen naar Engelsche boeken heeft zij vervangen door verwijzingen naar Hollandsche. Dit alles maakt hare bewerking te beter. Elders werd dit ‘een voortreffelijk boek’ genoemd. Ik kan niet anders, dan dit oordeel onderschrijven. Vinde het zijn weg niet alleen naar de studeerkamer, ook naar de woning van den beschaafde, die er prijs op stelt kennis te maken met wat onze geleerden aan het licht hebben gebracht omtrent een vraagstuk zoo ingewikkeld en zoo veelomvattend als dat van den oorsprong der overleveringen omtrent Jezus en der zeer verschillende Christusbeelden, die wij in de Evangeliën aantreffen. M. De R. | |
Hoofdpunten der Algemeene Geschiedenis. Handboek voor leerlingen van hoogere burgerscholen, gymnasiën en andere inrichtingen van voortgezet onderwijs door E. Zuidema. - Zutphen, Thieme.Natuurlijk is een tijdschrift als De Tijdspiegel niet de plaats, om de juiste waarde te bepalen van bovengenoemd werk als ‘handboek voor leerlingen van hoogere burgerscholen, gymnasiën’, enz. Mijne bespreking in dit orgaan kan en mag dan ook weinig anders dan den globalen indruk weergeven, dien het geschrift op mij als ‘recensent’ (dit woord dient hier in zeer algemeenen | |
[pagina 237]
| |
zin te worden, opgevat!) heeft gemaakt; dan - indien nog noodig - de aandacht van de leeraren in geschiedenis op deze uitgave vestigen, omdat het mij voorkomt, dat zij veel goeds bevat; dan hier en daar eene enkele opmerking ten beste geven, hier en daar een? den auteur voor te leggen. Indien onze kinderen geene bolleboozen in geschiedenis worden, dan ligt het inderdaad niet aan het aantal leerboeken in dit vak. Men loope Brinkman's Alphabetische Lijst maar eens door en zal dan zien, hoe elk jaar op de boekenmarkt een aardig aantal nieuwe schoolwerken over historie wordt te koop geboden. Bij mij is de vraag wel eens gerezen, of dat een goed teeken des tijds is, eene vraag, die aangevuld werd door eene andere, nl. deze, of veel verscheidenheid in de grondslagen van dit onderwijs wel zeer verkieslijk is. Niet, dat ik alle onze jongens en meisjes volgens één vast leerplan, naar één stel leerboeken wenschte gedrild te zien: de hemel beware! maar ik heb er soms wel eens over gedacht, nu ik in de laatste jaren toevallig zoo'n vracht van die leerboeken en leerboekjes heb moeten doorlezen of doorbladeren, of de verscheidenheid van onderwijs niet meer moet worden gezocht in de verschillende wijzen, waarop de leeraars doceeren, m.a.w. in de individualiteit van den onderwijzer, dan in het verschil in leerboeken. Maar de heeren van het vak, de deskundigen, denken er anders over; dus (ik schrijf dit woordeke volkomen ernstig hier terneer) dus mijne vragen worden door de practijk in anderen zin beantwoord, dan ik wel geneigd zou zijn te doen, en mijne redeneeringen zijn voor haar van geene groote waarde. Ik kan dus gerust ons boek geheel an und für sich beoordeelen. En dan kan ik kort zijn en behoef ik niet veel meer te zeggen, dan dat het mij best is bevallen: ik heb er met genoegen in gesnuffeld. Er is veel in, dat mij aantrekt. Dadelijk deed mij goed de eerlijke bekentenis van den schrijver, dat hij geene kans ziet de vraag: ‘Wat behoort bij het onderwijs op den voorgrond te komen, de politieke of de beschavingsgeschiedenis?’ zoo maar op te lossen. Mij komt het voor, dat in dit ‘vademecum’ beide tamelijk wel tot haar recht zijn gekomen en tevens, dat de paragrafen (b.v. § 8, 11, 19, enz. enz.), aan de beschavingsgeschiedens gewijd, niet de minst goed geslaagde zijn, al is er hier en daar nog wel plaats voor een vraagteeken. Niet ééns ben ik het met den schrijver, waar hij beweert, dat leerlingen van 12-15 jaar niet rijp zijn voor dat onderdeel der historie. Ik geloof juist, dat beschrijvingen van gewoonten, schilderingen van toestanden, mits smakelijk opgedischt, wèl zullen bevallen, wèl het oordeel zullen vormen. Wat mij verder goed aanstaat in dit boek, is, dat de auteur zeer dikwijls bekende uitdrukkingen, geijkte termen, gevleugelde woorden, bijnamen gebruikt, die voor de beschrijving van een persoon, een tijdperk, een stand in de maatschappij meer waard zijn dan ellenlange redeneeringen. Ik zou nog enkele opmerkingen kunnen maken en b.v. kunnen vragen, of de synchronistische leerwijze niet één belangrijk voordeel boven de ethnographische heeft, nl. het vermijden van de moeilijkheid, dat, wanneer men de laatste volgt, men telkens bij landen, wier geschiedenis zeer vele punten van aanraking met elkander heeft, moet gaan verwijzen naar eene of meer volgende § § of telkens moet in herhaling treden en één zelfde feit in meer dan één § moet gaan behandelen; maar - ik wil ook hier gaarne het veld ruimen voor den man der practijk. Alleen moet mij nog de opmerking van | |
[pagina 238]
| |
het hart, dat het ‘Tabellarisch overzicht’ aan het slot mij bij het doorloopen niet steeds bevredigde. Om iets te noemen: ik kan mij er niet mede vereenigen, dat daarin is opgenomen wèl het graven van de vaarten van Leeuwarden naar Dokkum en Harlingen (1499) en van de Nieuwe- of Binnen-Vecht, wèl het drukken der eerste Nederlandsche courantGa naar voetnoot(*), maar dat het zwijgt b.v. van de oprichting der Oost-Indische Compagnie; mij komt het onjuist gezien voor, Maria Tudor en Filips III van Spanje onder de ‘hoofdpersonen’ op te nemen en den Zwijger, een van de weltgeschichtlichen Oranier, niet. Maar mijne bespreking beslaat reeds te veel plaats: ik moet ermee ophouden. H. | |
Speelzucht. Uit het Italiaansch van Matilde Serao, door Hanna van Brielen. - Arnhem, P. Gouda Quint.Wie zich wil voorgesteld zien een levendig tafereel van ‘den alles overheerschenden hartstocht voor het spel, waardoor de Italianen en in het bijzonder de inwoners van Napels ten verderve gevoerd worden, een hartstocht, die tot alle standen is doorgedrongen en overal zijn slachtoffers maakt, niet dan ellende, ontbering en wanhoop achterlatende’, wordt daartoe in de gelegenheid gesteld door de lezing van het boek der bovengenoemde schrijfster. Het boek is geen roman, al heeft het hier en daar een romantisch tintje, maar eene beschrijving van de ellende, verderf en dood aanbrengende passie der speelzucht. Namen van personen en toestanden mogen gefingeerd zijn, de tafereelen, die in het boek geschetst worden, moeten wel aan de werkelijkheid zijn ontleend. Men vergete niet, dat men bij het lezen dezer schetsen zich in een Roomsch land en inzonderheid onder het bijgeloovige Napolitaansche volk verplaatsen moet, waar men in alle devotie de Madonna en zelfs den Christus aanroept, om de juiste nummers te weten te komen en die te kunnen kiezen voor de wekelijksche uitloting der staatsloterij of van het onderhandsche lottospel. Al neemt de speelwoede niet overal zulk eene den mensch onteerende vlucht, als ons hier van Napels geschetst wordt, het kan voor velen toch nuttig zijn, dat zij zich de ellendige gevolgen eener hartstochtelijke speelzucht zien voorgesteld. Dat Matilde Serao ook andere beelden kon laten optreden, die onze sympathie wekken, bewijst zij, door in haar verhaal personen te schetsen, die door edele beginselen worden bezield en door opofferende menschenliefde uitmunten. De vertaling is, dunkt ons, zeer goed gelukt en het toelichtend voorwoord der vertaalster is niet te onpas aan het werk toegevoegd. H. | |
Geen Thuis, door E.P. Roe. Uit het Engelsch, 1 dl. - Loman & Funke, Amsterdam.Als eene aanbeveling staat op het titelblad van Geen Thuis, dat de schrijver ook de auteur is van Hij werd verliefd op zijn vrouw. En zeer zeker is dat eene aanbeveling, maar zij lokt tevens tot het maken van vergelijkingen uit, en eene vergelijking van Geen Thuis met Hij werd verliefd op zijn vrouw kan slechts in het nadeel van het werk uitvallen, dat wij thans hebben aan te | |
[pagina 239]
| |
kondigen. Geen Thuis is veel minder frisch dan het vroegere werk van den schrijver en geeft niet den indruk van aan de werkelijkheid te zijn afgezien, maar veel meer dien van geheel te zijn ontstaan in het studeervertrek. Gedeeltelijk ligt de schuld daarvan aan het gegeven van het werk: de gevolgen van het morphinisme; maar wij hebben Fransche voorbeelden, die bewijzen, dat zelfs met deze onsmakelijke ondeugd als thema meesterwerken kunnen worden gemaakt. Wij geven dan ook slechts gedeeltelijk de schuld aan het gegeven; de verdere stoffeering van het verhaal met een braaf jongmensch, een harden, gierigen oom, een paar wellustige patroons, brave meisjes, zieke moeders, etc. maakt van het geheel zulk een kunstmatigen toestel, dat men met eene soort van verlichting het boek neerlegt, blijde, dat men uit zulk eene conventioneele omgeving verlost is. Het werk is over het algemeen goed vertaald, maar wij stuitten toch op enkele krasse anglicismen. G. | |
Rudyard Kipling. Drie soldaten. Vertaald door Guillette Willeumier, 1 dl. - Amsterdam, S.L. van Looy, H. Gerlings.'t Is een ongeluk, dat, wanneer eenmaal een schrijver in trek is, de uitgevers maar alles van hem laten vertalen, zonder te onderzoeken, of het voor het Nederlandsche lezende publiek belangwekkend of ook maar geschikt is. Zeker, in Drie soldaten komen de groote hoedanigheden van Kipling weer evenzeer uit als in Uit de Bergen, maar wij betwijfelen, of deze verhalen voor niet-militairen, die den dienst in Engelsch-Indië niet kennen, wel erg aantrekkelijk zullen zijn. Het meerendeel der vertellingen is gewijd aan den uit bovengenoemden bundel ons reeds bekenden vrijwilliger Mulvaney en hoe sympathiek ons deze brave soldaat moge wezen, verder in zijn vertrouwen door te dringen, zou ons niet toelachen; eene enkele maal doen ons zijne mededeelingen nog gespannen toeluisteren, maar voor het grootste deel kunnen zij niet die belangstelling wekken, die de andere werken van Kipling ons inboezemden. G. | |
De Heeren der Schepping (The nobler sex). Naar het Engelsch van Florence Marryat door Hermina, 1 dl. - Arnhem, P. Gouda Quint.Mary Malmaison heeft zich onnadenkend laten verloven met iemand, die haar op zijn hoogst onverschillig is; heeft dien man getrouwd, hoewel ze vóór den huwelijksdag een ander lief had gekregen, en is natuurlijk niet gelukkig met haar echtvriend geweest. Na eindelooze ellende komt eindelijk de scheiding, maar nu is de geliefde van voor het huwelijk reeds lang met eene andere getrouwd en op de meest lichtzinnige wijze gaat mevrouw, zonder zelfs bijna te informeeren naar den man, en in elk geval de ontvangen informatiën ter zijde leggende, met een derden Heer der Schepping een huwelijk aan. Ook ditmaal loopt telkens de wagen scheef en is het einde eene echtscheiding. Het verhaal van al deze ongelukken van een vrouwtje, die het zoo goed meent met hare opvolgende minnaars en echtgenooten, is zeker droevig, maar heel erg doet het den lezer toch niet aan, want het grootste deel van de historiën is zoo heel, heel erg onmogelijk. Eene ontwikkelde vrouw, die zelfs als schrijfster en journaliste een grooten naam heeft gekregen, kan niet zulke domme dingen doen als deze vrouw, maar daarenboven, elke lezer zal uit- | |
[pagina 240]
| |
roepen, wanneer hij het boek sluit: hare eigen schuld. Niemand zal de drie heeren der schepping verdedigen, die het leven van de heldin van het boek hebben bedorven, maar ook niemand zal hen als voorbeelden van the nobler sex beschouwen. G. | |
Hall Caine, De Vrederechter. Roman uit het Engelsch, vertaald door A.A. Deenik M. Lz., 2 dln. - Sneek, I.F. van Druten.Het is eene zeer belangwekkende stof, die Hall Caine in De Vrederechter heeft behandeld, maar die eigenlijk door den titel niet wordt weergegeven. Juister zou men het boek kunnen noemen: ‘Eene misdaad op het eiland Man’. Het eigenlijke verhaal behelst de lotgevallen van de twee zonen van een der aanzienlijkste geslachten van het eiland en die van hunne kinderen, maar dat is alleen de stramien, waarop hetgeen, waarom het te doen was, geborduurd is. De schrijver laat ons het bijgeloof der eilanders gevoelen, voert eene voorzeggende vrouw ten tooneele en beschrijft ten slotte het rechtsgeding tegen een moordenaar met de executie van het vonnis, de uitbanning uit de menschelijke gemeenschap, en de gevolgen, die de tenuitvoerlegging van dit vonnis op den ongelukkige heeft, dien het trof. Met groot talent is dit alles geteekend, al krijgt men nu en dan den indruk, alsof er slechts eene schets is gegeven, geene uitgewerkte schilderij, hetgeen natuurlijk een gevolg hiervan is, dat de schrijver, die geboren en opgevoed is op Man, dingen bekend veronderstelt, die de meerderheid der lezers niet kan weten of kennen. Wij wenschen dezen roman vele lezers toe. G. |