| |
| |
| |
Het vrouwtje van den predikant.
Door Agatha.
‘Moedertje,’ vroeg August den volgenden dag, ‘hoe laat denkt u Mevrouw Willy te bezoeken? Ik ga de landen eens in en zou er u gaarne òf voor òf na dien tijd heen rijden.’
‘Ik ga heelemaal niet, August, ik ben veel te ziek.’
De zoon keek de moeder onderzoekend aan; ja, het scheen erger te zijn dan gewoonlijk; de oogen zagen er vreemd uit. ‘Toch niets ergs?’ vroeg hij bezorgd en voelde op eens iets in zijne keel als van opkomende tranen.
‘Ik weet het niet, maar ik had den geheelen nacht pijn en.... en dacht onwillekeurig aan mijne moeder, jouw grootmoeder, die ook aan eene kwaal stierf.’
‘We zullen den ouden heer maar eens spoedig halen,’ zeide August, zijne moeder de hand toestekende, met vergeefsche moeite, om den gewonen lossen toon te houden. ‘Ons doktertje heeft stellig wel eene extra medicijn voor u....’
‘Misschien. Ik zou nog zoo graag wat hij je blijven, mijn jongen.’
‘Ja. Wij kunnen elkander niet missen, maar over zulke akelige dingen praten we ook heelemaal niet,’ zeide hij, de armen om haar hals slaande.
De dokter kwam en gaf een drankje: hij had weinig oog voor den veranderden toestand; moeder en zoon hielden zich voor elkander, als waren ze gerustgesteld door zijne gerustheid, doch in beider harten bleef een zeer ongerust gevoel achter. Aan rijden en uitgaan kon de moeder geen trek meer krijgen, en al wilde ze de veranda wel eens zien en Willy weer eens bezoeken, het ging van uitstel tot uitstel, en meer dan eens was August de overbrenger van een vriendelijk woord of een klein geschenk zijner moeder.
Hij vond Willy dan meestal alleen, in den laatsten tijd met haar kindje. Een enkelen keer hield haar man haar wat gezelschap, doch in den regel moest deze ‘studeeren’ - wat hem nergens anders mogelijk scheen dan in zijne studeerkamer - of ‘gemeenteleden bezoeken’.
| |
| |
Het was voor de jonge vrouw steeds eene welkome opwekking, als August Helder een praatje kwam maken; zij voelde zich met hem geheel op haar gemak, en ze waren altijd dadelijk in een prettig gesprek over alles en niets. Belangrijke quaesties en de praatjes van den dag wisselden elkander tot beider genoegen in bonte verscheidenheid af. Ze vonden het beiden de moeite waard, om naar elkander te luisteren, en voelden die wederkeerige sympathie, die maakt, dat men zonder eenige terughouding over alles praat.
Één onderwerp werd echter opzettelijk, of toevallig, geheel vermeden, en dat was het persoonlijke. Het scheen, of ze beiden huiverig waren dat aan te roeren; eens echter, toen de opvoeding van het kleine kindje ter sprake kwam, begon August: ‘En u is dus te Leiden opgevoed, neen, opgegroeid?’
Zij aarzelde even met haar antwoord.
‘Hebt ge dat nog onthouden? Dat spijt mij, want ik kan mij over mijzelve ergeren, dat ik de kracht mis, om te vergeten, wat mij onaangenaam was.’
‘Mag ik er dus niet nader naar vragen, Mevrouw Willy?’
‘O, wel zeker, Mijnheer Helder,’ antwoordde zij, schertsend op dat ‘Mijnheer’ den nadruk leggende.
‘Mag dat “Mijnheer” er niet af blijven?’
‘Het is een tegenhanger van dat deftige Mevrouw Willy!’
‘Ja, doch dat is een heel ander geval.’
‘Och waarom,’ begon zij, doch het was beter geweest die quaestie niet te berde te brengen; ze schenen dat beiden te voelen, en Willy liet er afleidend op volgen: ‘Ik hoor mij gaarne Willy noemen, omdat ik als klein kind ook zoo genoemd werd. Later verdoopte men mij in eene Willemien, een naam, die mij evenzeer verveelde als het leven, waarin ik opgroeide.’
‘O ja, vertel u mij dat nu eens.’
‘Het is eene kleine, onbelangrijke historie. Mijne ouders leefden op hoogen voet, en in de jaren, dat ik Willy heette, woonde ik in Duitschland en voelde mij heel gelukkig. Toen echter stierven mijne ouders plotseling nagenoeg te gelijk; er kwamen Hollanders in ons huis, ooms en tantes, die ontdekten, dat er heel weinig in kas was, en die tamelijk ontstemd.... de kinderen onder elkander verdeelden. Ik werd meegenomen naar Leiden en kwam daar in een druk gezin. Er waren wel elf kinderen, groot en klein, en mijne tante zag in dat vreemde kind erbij niets dan nieuwen last voor zichzelve. Doch practisch van zin, besloot zij al heel spoedig zooveel mogelijk nut te trekken uit dat kleine meisje en liet haar van allerlei doen. Leeren, dat voor andere kinderen hoofdzaak was, werd voor Willemien als bijzaak beschouwd, en van uitgaan, wandelen of uitspanningen was geene sprake.... Nu, men is er ten slotte niet ongelukkiger om, als men het juk draagt in zijne jeugd,’ aldus brak zij het verhaal af.
‘Als nu het verdere leven maar uitsluitend zonneschijn mag zijn,’ zeide hij.
| |
| |
‘Nu, dat staat er wel naar, als ik nog maar een beetje sterker ben... en wat ben ik al vooruitgegaan, sedert ik hier zoo heerlijk in de veranda kan zijn.’
‘Zou het niet goed wezen, om wat te rijden... als Mama u morgen eens afhaalde?’
Dominee Gerbald kwam thuis. ‘Zoo, mijn jonge vriend, dat is een goed werk, dat ge mijn vrouwtje eens weer komt opzoeken. Waarover hadt ge 't zoo druk?’
‘Ik was juist bezig Mevrouw voor te stellen eens een ritje te maken.’
‘Dat is zoo kwaad niet. Zou je eraan durven, Willy?’
‘Het lijkt mij heel prettig toe,’ antwoordde Willy, met een blosje van genoegen.
‘Mag ik u dan morgen om dezen tijd afhalen? Ik hoop, dat Mama wel genoeg zal zijn, om mede te gaan, maar in alle geval - de bruine zal graag eens ferm draven.’
‘Bij voorbaat bedankt, mijn jonge vriend,’ antwoordde de predikant.
‘Dus tot morgen,’ en de jonge vriend nam afscheid.
O neen, Mevrouw Helder had niet de minste opgewektheid, om uit rijden te gaan; zij voelde zich ellendig; August begon zich werkelijk ongerust te maken over haar toestand, en het was op zijn gezicht te lezen, dat hij minder opgewekt was dan gewoonlijk. Mevrouw Gerbald zag onmiddellijk dat er iets was, dat hem hinderde. Zij was voor den rit gehuld in eene zeer dikke sjaal, die haar bijzonder goed kleedde en aan het teedere gezichtje iets vols scheen te geven. ‘Gaat u niet mee, dominee?’ vroeg August, toen Willy aan den arm van haar man het tuinpad afkwam en deze haar eene prettige reis toewenschte.
‘Neen, ik heb zieken te bezoeken.’
‘We kunnen er u brengen.’
‘Niet de moeite. Daarbij, rijden verveelt mij meestal, voordat ik begin...’
‘Maar in zulk gezelschap, manlief,’ begon Willy.
‘Ja, dat is verleidelijk, maar plicht...’ begon de predikant en voleindde den zin niet, daar de bruine een teeken van ongeduld gaf.
‘Ben jij zoo verlangend, om Mevrouw Willy te trekken; loop dan ook maar eens op je allerbest,’ zeide August tegen den viervoeter, en deze had geene verdere aansporing noodig, om ferm te draven.
Willy sloot even de oogen van louter genoegen. ‘Wat een genot! zoo heb ik nog nooit gereden!’ zeide zij.
‘Gelukkig dat het u voldoet, maar zit u nu wel gemakkelijk? Er is een voetkussen, en Mama heeft mij chocolade voor u meegegeven,’ zeide August, het voetkussen wat aanschuivende en haar een pakje overhandigend.
‘Ik word geheel bedorven,’ zeide zij.
‘Dat zou wel mogen als schadevergoeding voor vroeger gemis. De
| |
| |
heer Gerbald is een gelukkig sterveling, dat het hem gegeven is uw levenspad met bloemen te bestrooien.’
‘Maar hij zou er heel wat beter aan toe zijn, als hij eene vrouw had, die niet zoo vervelend lang zwak bleef als ik.’
‘Zou dat onmensch haar laten merken, dat dit hem verveelt?’ dacht August en voelde grooten lust haar te zeggen, hoe hij haar man benijdde.
Ried zij dien wensch? Wellicht. Althans eenigszins haastig veranderde zij van gesprek en vroeg, waarom hij er zoo ontstemd had uitgezien.
‘Gedeeltelijk omdat ik mij ongerust begin te maken over de gezondheid mijner moeder.’
‘En voor het verdere deel?’ vroeg zij, daar hij zweeg.
‘Och ik ben zoo weinig tevreden over mijzelf,’ luidde zijn antwoord.
‘Twee zeer ongelijke zaken. Wat het eerste betreft, kunt gij wel niets doen dan lijdelijk afwachten en hopen, dat uw voorgevoel u bedriegt, maar wat die ontevredenheid over uzelf aangaat... heeft die wezenlijk reden van bestaan?’
‘Helaas ja! Ik ben tegenwoordig, welbeschouwd, een luiaard....’
Zij dreigde hem lachend met den vinger.
‘Een luiaard? En hoe leerde - was het niet Van Alphen, die zeide: “De luiaard moet beed'len, veracht van elkeen...”?’
‘Ja, ja: “Een kommerloos” - kommervol zei ik vroeger altijd - “leven geeft d' arbeid alleen.” Maar dat is het nu juist; welke arbeid? Ik ben wel beschouwd eene halfheid. Het liefst leefde ik als mijn vader en wijdde mij aan landbouw en al die zaken, maar... daarvoor heb ik geen voldoend kapitaal en ook geen verstand genoeg.’
‘Maar kennis kunt ge toch zeker onder de hand nog heel wat opdoen?’
‘Misschien.’
‘En kapitaal...’
‘Ja, hoe zal u mij daaraan helpen?’
‘O, doodgemakkelijk. Door een huwelijk.’
‘Een huwelijk! een rijk huwelijk zeker?’
‘Als het mogelijk is, ja, maar in dit geval zou het wenschelijk zijn eene vrouw te vinden, die ook smaak voor het landleven heeft en die er wat kennis van bezit.’
‘Och, ik ben een van die ongelukkige stervelingen, die altijd achter het net visschen,’ zeide hij; ‘vind ik de vrouw, die als geboren voor mij scheen, dan is zij reeds voor mij verloren...’
‘Ik geloof niet aan die ongelukkige visschers; ik verbeeld mij, dat ze eindelijk, door schade wijs geworden, wel eens zoo vroeg zullen opstaan, dat nog geen ander het mooie vischje gevangen heeft,’ riep zij vroolijk lachende uit, ‘maar... we gaan toch niet te ver? Ik zou bijna vergeten, dat ik eene dochter heb, die naar mij verlangt.’
| |
| |
‘Neen, we hebben een omtoer gemaakt, en in zeven à acht minuten zijn we weer op het punt van uitgang.’
‘Het was een heerlijke tocht. O! dien zachten, frisschen luchtstroom zoo tegen zich aan te voelen, hoe verrukkelijk. Grooten dank,’ zeide zij.
‘Heeft het u werkelijk niet te veel vermoeid?’
‘Het heeft mij meer goedgedaan, dan ik zeggen kan.’
‘Dus ik mag nog eens terugkomen?’
‘Ben ik niet onbescheiden, door te zeggen: heel graag?’
‘Als ge eens wist, hoe innig gelukkig ge mij daardoor maakt, Mevrouw Willy,’ en hij bood haar zijne hand, om uit te stappen, maar toen het haar eenige moeite kostte, om haar voet op de trede te zetten, nam hij haar in den arm en tilde haar op den grond.
‘Pardon, maar ik ben dat zoo gewend met mijn moedertje; die wordt altijd wat stijf van het zitten.’
Op de terugreis kwam hij den heer Gerbald tegen. ‘Mijn vrouwtje veilig teruggebracht? riep deze hem toe; ‘dank voor uwe goedheid.’
August knikte glimlachend. ‘Kon ik haar maar altijd hij mij hebben!’ dacht hij; dat kleine predikantsvrouwtje nam hoe langer hoe meer zijn hart in pacht. Dit was de vrouw, zooals hij ze zich wenschte; helaas! dat deze voor hem verloren was!
Dacht August aan Willy, zij was eveneens met hare gedachten bij hem, en hoezeer zij haar best deed, om zich geheel te bepalen bij hare kleine Annie, - toch betrapte zij er zich telkens op, dat zij ieder woord herhaalde, dat hij gezegd had. ‘Was ik nog vrij - hij zou niet achter het net gevischt hebben. Maar ik ben niet vrij, ik ben gehuwd, en...’ de kleine Annie lachte voor het eerst tegen hare moeder.
‘Ja, kleine meid, je hebt gelijk. Lach maar. Je moedertje was daar op zeer verkeerden weg,’ fluisterde zij, de kleine tegen zich aandrukkende.
‘Ik heb den burgemeester gesproken,’ zeide dominee Gerbald tegen zijn vrouw, ‘en hij heeft mij verteld, dat zijne dochter gelei van hertshoorn voor je gekookt had, die verwonderlijk versterkend moet wezen.’
‘Zoo! en waar is die dan?’
‘O, ik geloof, dat ze die zelve eens wilde brengen.’
‘De menschen zijn allen veel te lief voor mij; zie eens, daar heb ik
| |
| |
nu alweer drie dingen gekregen: een bord met honig, een koek en vier kalkoeneieren.’
‘Ze hebben allen met je te doen, dat je zoo aan den sukkel zijt, en verlangen je weer in de kerk op het oude plaatsje te zien.’
‘Nu, dat zal niet lang meer duren, hoop ik. De laatste dagen voel ik de krachten aankomen.’
‘Dat rijden is probaat, geloof ik.’
‘Vooral met zulk weer, als we vandaag hadden... en Annie heeft zoo lief gelachen.’
‘Zoo! Dat is aardig.’
‘Kom, kleintje, lach nu ook eens tegen Papa.’
Doch Papa: ‘Ja, straks, als ik weer beneden ben; ik moet nu nog een beetje studeeren.’
En Willy's echtgenoot ging naar boven op het oogenblik, dat hij zich eens even naast haar had moeten neervleien, om met haar te genieten van het lachje hunner dochter...
Had iemand er hem opmerkzaam op kunnen maken, dat men dergelijke minuten of seconden niet te gering moet achten, omdat die een groot bestanddeel uitmaken van wat men geluk noemt, o hij zou teruggekeerd zijn en... wie weet het! aan Willy gezegd hebben, dat zij hem maar een wenk had moeten geven, als zij liever gezien had, dat hij nog een oogenblik met haar van het kindje genoot. Hij wenschte toch niets liever, dan dat zijn klein vrouwtje het naar den zin had, en wilde alles doen, wat haar geluk bevorderde en haar aangenaam was, maar hij had zelf zoo geen oog voor die kleine détails.
Willy keek hem na met een bijna onmerkbaar lachje: ‘Hoe geheel anders zou August...’
‘Neen, neen! geene vergelijkingen maken en... niet zoo dom zijn, om ook maar een oogenblik te vergeten, dat ik eene getrouwde... eene gelukkig getrouwde vrouw ben,’ beval zij zichzelve.
Toch, toch is het heel wat gemakkelijker zichzelf eene wet voor te schrijven, dan die wet na te komen; dat bespeurde Willy, totdat zij plotseling licht kreeg in de duisternis.
‘Ik moet ervoor zorgen niet weer alleen met hem te zijn,’ dacht zij, ‘en toch maken, dat we elkander blijven zien, zoodat de wederzijdsche genegenheid vriendschap wordt.’
Het middel daartoe meende zij in hare hand te hebben, door Elise van Huissen's toenadering zooveel mogelijk aan te moedigen.
Tot nog toe was het bij korte bezoeken gebleven. Willy had weinig
| |
| |
behoefte gevoeld aan gezelschap, en daarbij was er altijd allerlei oponthoud en afleiding geweest in den eersten tijd na hare komst te Dornhof met logées, met vele huiselijke bezigheden, die haar nieuw waren, en vooral met het afleggen van bezoeken op de buitenplaatsen en omliggende dorpjes, waarvan vele bewoners een welkom hadden gebracht in de pastorie.
Elise van Huissen werd buitengewoon hartelijk door Willy ontvangen. ‘Mijn man heeft mij uw bezoek al aangekondigd,’ zeide zij, ‘en ik heb er mij op verheugd.’
‘Toch? Daar ben ik blij om. Ik had grooten lust u eens te bezoeken, maar ik durfde eigenlijk niet.’
‘Niet durven? En waarom niet?’
‘Ja, dat zou ik nu moeilijk kunnen zeggen, maar vooraf dacht ik, zoo'n deftige getrouwde dame...’
‘Getrouwd? Ja, doch zoo heel deftig voelt men zich gelukkig nog niet, als men vier en twintig jaar is.’
‘Ik word twee en twintig.’
‘Dan verschillen we niet veel in leeftijd en zouden wel wat meer aan elkander kunnen hebben, dan tot nog toe het geval was.’
‘Wat mij betreft, heel graag. En als het ooit mogelijk was, dat ik u eens wat kon helpen.’
‘Ik zou al dadelijk zoo gaarne hulp hebben in een moeilijk geval.’
‘En dat is?’
‘Och, ik heb nog mijne krachten niet geheel terug en wou een paar korte jurken voor mijne dochter maken tegen den tijd, dat ze paraisseert. Nu heb ik wel het goed en de knippatronen, maar die papieren zijn zoo groot en rinkelen zoo vervelend, en dat geluid maakt mij zoo moe.’
‘Kijk! dat is juist koren op mijn molen. Ik heb een wieltje, waarmee de patronen heerlijk van die platen kunnen worden afgenomen; dat zal ik eens meebrengen of, nog beter, ik doe het thuis; dan hindert u het gerinkel niet.’
‘Neen, ik zou liever meteen een lesje nemen en zie graag anderen iets doen.’
‘Nu, u heeft er hier in de veranda de ruimte voor.’
‘Zouden we het “u” maar niet afschaffen? Ik heet Willy en jij, naar ik meen, Elise?’
‘Dat voorstel wordt met algemeene stemmen aangenomen, maar mag ik nu beginnen met het verzoek, dat je mijne gelei eens proeft?’
‘Ja, en dan zal ik je mijne dochter voorstellen. Zij komt nu ook al dagelijks hier. Niet waar? die veranda is eene weldaad. Ik dacht wel dadelijk, toen Mevrouw Helder erover kwam spreken, dat het iets
| |
| |
heel prettigs zou zijn, doch ik voelde mij toen nog zoo ellendig, dat ik mij maar half kon verdiepen in het geluk van iemand, die zich vrij beweegt. Nu weet ik haast niet meer, hoe ik het zonder zou doen; 't is zoo weldadig, den heelen dag in de frissche lucht te wezen.’
‘Och! heeft de familie Helder dat hier laten maken? dat wist ik niet. Ik dacht, dat de kerkvoogden zoo royaal geweest waren.’
‘Neen, mijn man gelooft niet, dat de kerkvoogden licht een stuiver uitgeven, die eenigszins bespaard kan worden.’
‘Erg lief van Mevrouw Helder,’ merkte Elise aan. ‘Sedert Mama dood is, zie ik haar veel minder,’ vertelde zij; ‘vindt gij het niet beeldig op Dennenlust?’
Onder gezellig praten vloog de tijd om, en juist toen Elise afscheid wilde nemen, stond August met het rijtuig voor het hek.
‘He, bonjour Elise, zie ik je daar eindelijk eens weer?’ vroeg August; ‘waar waart ge toch al dien tijd?’
‘Ik? Wel overdag soms in de kamer, soms in den tuin, 's nachts te bed; eene enkele maal een dagje in de stad, doch meestal thuis,’ antwoordde zij eenigszins spottend.
‘Gij komt nooit eens op Dennenlust.’
‘Je Mama heeft nu zulk goed gezelschap,’ zeide zij, hem voorbijgaande.
‘Ik kwam hooren, of Mevrouw Gerbald lust had een toertje te maken. Doe mij het genoegen - ga ook mede.’
‘Onmogelijk, Papa wacht mij; bonjour.’
‘Au revoir.’
‘Hoe vriendelijk, om mij alweer te komen halen,’ zeide Willy, den heer Helder de hand reikende, ‘maar ben ik onbescheiden, als ik ook een plaatsje vraag voor mijne dochter?’
‘Wel neen, zeker niet: hoe meer zielen, hoe meer vreugde,’ luidde het antwoord; toch vloog er een donker wolkje over het gelaat van August, toen het hem bleek, dat Annie onafscheidelijk was van de hulpbaker, die nog steeds in dienst moest blijven, en de rit gaf hem heel wat minder genoegen, dan hij er zich van had voorgesteld.
‘Ik heb een allerprettigst bezoek gehad van Elise van Huissen,’ vertelde zij onder het rijden.
‘Ja, ik sprak haar nog even bij het tuinhek.’
‘Zij heeft beloofd mij eens te komen helpen, en ik hoop, dat dit zal leiden tot vervulling van mijn lievelingswensch.’
‘Hebt gij een onvervulden wensch?’ vroeg hij met groote belangstelling.
‘O, talloos vele, maar wat ik nu in het bijzonder bedoel, is wat meer aaneensluiting van de gelijkgestemden hier op het dorp. Ik zou
| |
| |
een leeskransje willen hebben, een muziekgezelschap, eene bijeenkomst, waar ieder zijn beste beentje voorzette, om zichzelf en anderen genoegen te geven.’
‘En dat alles hier in Dornhof!’
‘Ja, roeiende met de riemen, die men heeft.’
‘Het is een aardig plan, doch zou het niet heel wat moeite kosten, om al die verschillende elementen van ons dorpje bijeen te brengen?’
‘Misschien. Doch als we op kleine schaal beginnen; gesteld, wij: mijn man, gij, mijne persoon en b.v. Elise, begonnen onder ons vieren een of ander drama te lezen op een vastgestelden dag.’
‘Ik schrijf mijzelf onmiddellijk in als lid van uw leeskrans, de... de... hoe zal de kleine heeten? een goede naam is alles: de onderlinge... neen, zou u 't niet goedvinden, hem Molière te doopen?’
‘Zoo kwaad nog niet; kijk, en ik geloof, dat Annie zich ook vereenigen kan met dien naam; zij lacht althans; of is dat een lachje van pret over het eerste ritje?’ vroeg zij aan haar kindje, dat recht tevreden op den schoot der baker met geopende oogjes lag.
‘Het wordt een mooi kind en zal precies op hare moeder gaan lijken,’ besliste August.
‘Nu, dat hoort ook zoo,’ zeide Willy; ‘een goed kind, dat naar de moeder aardt, luidt immers het volksgezegde?’
‘Dan ben ik geen goed kind; althans, het schijnt mij toe, dat ik al heel weinig den aard mijner moeder heb.’
‘Misschien hebt ge meer van uw vader?’
‘O! dat wou ik!’ riep hij uit met een zucht; ‘Papa was een voorbeeld!’
‘Welnu! wat belet u dat voorbeeld te volgen?’
‘Mijne luiheid, mijne besluiteloosheid, mijn...’
Willy hield lachend de handen voor hare ooren: ‘Neen, neen, geene zelfbeschuldigingen, die, die...’
‘Die wat?’
‘Meestal tot niets leiden,’ antwoordde zij bijna fluisterend en liet erop volgen: ‘“Act, act in the living present. Heart within and God o'erhead.”’
‘Longfellow, niet waar?’
‘Ja, uit den mooien Psalm of Life. Het komt mij altijd voor, dat dergelijke pittige regeltjes zoo'n flink stootje geven aan onzen onlust, om krachtig aan te pakken, wat we moeten doen...’
‘Had ik maar altijd voldoende aansporing,’ zeide hij, haar met veel bewondering aanziende.
‘Alsof die van buitenaf aangebracht kan worden!’ riep zij uit, ‘maar bovendien, die hebt gij ook niet noodig. Ik houd er mij van overtuigd, dat gij al lang bezig zijt aan een prachtig levensplan en eenvoudig af en toe eens zucht, omdat het een of ander onderdeel niet goed vlot.’
‘Gij denkt te goed van mij; als ge wist, waar mijne gedachten zich bijna uitsluitend mee bezighouden...’
| |
| |
‘Vertel het mij niet, want ik heb er behoefte aan, om de personen, die ik liefheb, zeer hoog te stellen, en al mogen zij hunne gebreken hebben - het liefst sluit ik daar mijne oogen voor.’
‘Dat is edel!’
‘Zelfzucht, geloof ik, maar ik kan mij ook wel zoo wat voorstellen, wat dikwijls je gedachten bezighoudt.’
‘Gij? Toe, zeg het mij eens,’ smeekte hij.
‘Wel, ge leest in den dagtekst: het is niet goed, dat de mensch alleen zij, en ge denkt over de keuze uwer aanstaande vrouw. Uwe keuze is eigenlijk al voor een groot deel gevestigd, doch ge mist den moed of de gelegenheid, om het ijzer te smeden, als het heet is, en dan komen honderden kleine tobberijen en angstvalligheden als zoovele kwelduiveltjes om je heendansen en maken u het spoor bijster... o, neen, zeg,’ brak zij op eens zichzelve af, zonder hem den tijd te laten een woord in het midden te brengen, ‘wilt ge mij een genoegen doen en even ophouden bij Dennenlust? Ik zou zoo graag mijzelve en mijn kindje even vertoonen aan je Mama.’
Hij zuchtte even. ‘Misschien hebt gij gelijk,’ zeide hij, het geheel in het midden latende, waar deze woorden op sloegen.
Mevrouw Helder zag er slecht uit, maar klaagde niet; het bezoek deed haar genoegen, doch blijkbaar voelde zij zich te onwel, om veel belang in het kindje te stellen. Toen August even de kamer verlaten had, nam zij Willy's hand en zeide: ‘Het doet mij veel pleizier, dat hij zoo gaarne op de pastorie is. Het is voor mij eene vertroostende gedachte, dat hij hier lieve vrienden zal hebben... als ik niet meer bij hem zal zijn.’
Willy drukte de haar aangeboden hand en fluisterde: ‘Nog niet ons verlaten, lieve Mevrouw. We kunnen u nog niet missen, en u moet eerst nog een schoondochtertje in uwe plaats stellen.’
Een zucht en een droevig glimlachje. Toen: ‘Ach, als dat nog eens gebeurde.’
‘En dat u nu nog niet de mooie veranda gezien heeft, die mij zoo heerlijk aan krachten helpt; ik word dagelijks sterker, en dat heb ik aan uwe goedheid te danken,’ zeide Willy bij het afscheidnemen.
‘Voelt ge u werkelijk sterker worden?’ vroeg August, toen hij haar naar huis reed en bedacht, dat zij er nog zoo teer uitzag.
‘Ja, in ernst, maar hoe kan het ook anders onder zoo'n feestelijk leventje, als ik tegenwoordig heb. Gij weet niet, wat een genot het is, zulk een klein schepseltje geheel uw eigendom te kunnen noemen.’
‘Dat moet heel aardig zijn.’
‘Kon je moeder het nog beleven, zich grootmoeder te hooren noemen,’ zeide Willy.
| |
| |
De jonge man haalde de schouders op. ‘Ik hoor dan spoedig weder van onzen leeskrans?’ vroeg hij.
‘Ik zal er onmiddellijk met mijn man over spreken,’ zeide zij.
Dominee Gerbald had niet alleen volkomen vrede met het plannetje van zijne vrouw, maar was er zelfs zoo mede ingenomen, dat hij lust voelde er onmiddellijk leden voor te winnen.
Zij wist echter met veel tact een ijver te matigen, die haar geheim plan, om August en Elise weer samen te brengen, zou kunnen benadeelen. ‘Laten wij met ons viertjes beginnen,’ zeide zij, ‘dat is juist een prettig getal, en zoolang ik nog niet zoo sterk ben als vroeger, voldoende, om mij niet te veel te vermoeien. Bevalt het ons, dan kan het gezelschap altijd nog uitgebreid worden, maar we hebben dan wat ondervinding en kunnen beoordeelen, hoe we onzen krans het best op den duur regelen.’
‘Wijsheid spreekt van uwe lippen, mijne kleine gade,’ sprak de predikant, ‘blijft over te bedenken, waar we mee zullen beginnen. Ik stel voor met den Gijsbrecht...’
‘Is dat niet te zwaar?’
‘O, wel neen; wat zegt gij ervan, Juffrouw Elise?’ vroeg hij, zich op eens naar het jonge meisje wendend, dat juist door den tuin binnenkwam.
‘Ja, ik dien te weten van wat,’ antwoordde zij.
‘Of de Gijsbrecht van Amstel te moeilijk is, om te lezen op onzen krans?’
‘Waar werd oprechter trouw,
Dan tusschen man en vrouw,
Ter wereld ooit gevonden?’
begon zij.
‘Dat is een afdoend antwoord. Als gij het stuk zelfs van buiten kent, kan het geen bezwaar hebben, om het gezamenlijk te lezen.’
‘Maar ik ken er slechts enkele gedeelten van.’
‘Laat eens hooren.’
Elise kleurde even bij deze onverwachte vraag, maar begon dadelijk, toen ze gezegd had, dat ze probeeren wilde, of ze het kende, een der reien op te zeggen.
Willy keek haar verrast en verbaasd aan, toen ze hoorde hoe prachtig Elise reciteerde; hare stem klonk zoo muzikaal en zij voelde zoo geheel ieder woord, dat zij zeide, dat dominee Gerbald en zijn vrouwtje gelijkelijk onder de betoovering kwamen.
‘Maar dat is prachtig! Ik had niet vermoed, dat we zoo iets buitengewoons zouden hooren,’ verklaarde de predikant, terwijl Willy een traan van ontroering afwischte.
| |
| |
‘Vindt u er werkelijk iets goeds in?’ vroeg Elise, zelve verrast over dit compliment.
‘Ja zeker. Hebt ge u veel geoefend?’
‘Ik mag graag verzen leeren; ik houd er zooveel van, maar ik draag ze nooit voor. Papa houdt er heelemaal niet van.’
Dominee Gerbald was zoo bekoord door deze mooie voordracht, dat hij Elise preste, om meer ten beste te geven; een verlangen, dat zij heel gaarne bevredigde. Het was haar nog zoo zelden gebeurd, dat iemand bijzonder belang in haar talent stelde.
Willy genoot het op hare eigen manier; al luisterde zij met genoegen, toch werd zij inmiddels beziggehouden door de vraag, of August genieten zou, als hij haar hoorde.
‘Het zou voor hem, voor haar, voor zijne moeder en voor den gang der zaken een groot geluk zijn, als hij haar liefkreeg,’ dacht zij; ‘het vonkje gloeit, als het er is, blijkbaar nog zeer, zeer flauw; loopt het nu gevaar, dat het verdooft, als hij eene schitterende eigenschap in haar ontdekt? of bestaat er juist kans, dat het daardoor aangloort?’
Op hare ondervinding van den laatsten tijd afgaande, rangschikte zij hem onder de mannen, die zich meer aangetrokken voelen tot iemand, die hunne bescherming noodig kan hebben, dan wel tot eene, welke bewondering afdwingt.
Dit punt in hare gedachten vastgesteld hebbende, besloot zij voorloopig niet tegen August te spreken over Elise's talent; hij zou dat geleidelijk onder het lezen kunnen opmerken.
Met dit plannetje van hare kant werd de eerste bijeenkomst van het leeskransje Molière geopend in de veranda van de pastorie. Men zat gezellig bijeen, Annie slapend in haar wiegje, Willy nog een weinig in gemakkelijke houding op hare rustbank, hare echtgenoot naast haar, daar ze uit één boek moesten lezen; Elise en August ieder aan een kant van een tafeltje tegenover haar, beiden met een Vondel voor zich. De heeren hadden aanvankelijk als Gijsbrecht en Willebord het meest het woord in pacht; de heer Gerbald, met zijne zware, doch heldere stem en keurige uitspraak, bracht de partij van Gijsbrecht geheel tot haar recht. August had veel minder talent, maar las toch vlot en opgewekt. Willy kreeg slechts enkele regeltjes te zeggen, maar Elise gaf een Vosmeer de Spie te hooren, waar alle drie verbaasd van opkeken. Met hoe levendige kleur deed zij het geheele verhaal, hoe goed genuanceerd klonk elke toon harer stem.
Een bewonderend ‘Elise!’ ontsnapte onwillekeurig aan de lippen van August, toen zij geëindigd had. Maar Gijsbrecht vervolgde dadelijk met zijne repliek: ‘Ga heen, ik schenk u 't lijf, 't en is geen straffenstijd.’
Daarna volgde nog het eind van het eerste bedrijf, de rei van de Amsterdamsche maagden, dien Willy zou moeten lezen.
Doch de arme! zij kon geen woord uitbrengen; ze was veel te moe
| |
| |
geworden en vlijde zich neder op hare rustbank, om eene schreibui te voorkomen.
‘Uitscheiden!’ stelde August voor, zijn boek sluitende, een voorbeeld, dat dadelijk door Elise gevolgd werd. ‘Erg genoeg,’ sprak de heer Gerbald, in zijn boek kijkende en toen een blik op zijn vrouwtje slaande, die even de oogen gesloten hield; ‘we hadden het eerste bedrijf ten einde moeten brengen; kom, Elise, gij kent het vast wel van buiten.’
‘Dat betwijfel ik en....’ een oogwenk naar Willy vulde het verdere aan.
‘Probeer het eens,’ drong de heer Gerbald bij haar aan; hij kon niet inzien, dat dit zijne vrouw zou kunnen hinderen, nu ze zich uitgestrekt had.
Elise kon moeilijk weigeren en begon, terwijl zij naar het einde der veranda ging, waar haar de beide heeren volgden, uit hare herinnering den rei te reciteeren, zonder zich eene enkele maal te vergissen.
‘Maar... ken je den geheelen Gijsbrecht van buiten, Elise?’ vroeg August.
‘O, wel neen, maar enkele gedeelten blijven zoo onwillekeurig in het geheugen.’
‘Nu, bij mij niet. Ik heb op school indertijd ook heele brokken eruit moeten opzeggen, maar er is zelfs geen leesteekentje van blijven hangen.’
‘Dat gebeurt alleen bij de uitverkorenen,’ sprak de heer Gerbald; ‘op dezelfde wijze, als b.v. Mozart het geheele miserere in zich opnam.’
Het theeblad werd gebracht. ‘Mag ik de honneurs maar eens waarnemen?’ vroeg Elise. Willy knikte haar vriendelijk toe.
De beide heeren liepen een paar perkjes van den tuin rond. Er vloog onwillekeurig een glimlachje over Willy's gelaat. ‘Welke plannetjes en overleggingen men ook mag maken,’ dacht zij, ‘het toeval of hoe men dat noemen wil, speelt altijd de grootste rol. Wat kan nu beter mijne wenschen in de hand werken dan dit, dat mijn goede man zoo in vuur geraakt over Elise's talent.’
‘Wij hebben je te veel vermoeid,’ zeide Elise zacht, even bij Willy's rustbank neerknielende en haar een kus gevende. ‘Maar als het geen kwaad kan, wat is het dan toch een idealische inval van je, om gezamenlijk te lezen. Ik heb zoo genoten... en hoe leerrijk ook met heeren, die zooveel meer van alles weten.’
Een gezellig theeuurtje volgde op de lezing. Willy hield hare rust, Elise versierde onder de hand Annie's jurkje met een springsteekje, de heer Gerbald en August verdiepten zich in allerlei academische herinneringen; de maan kwam later het tooneeltje verlichten, en uiterst tevreden en voldaan scheidden de gasten van de pastorie na deze eerste bijeenkomst.
| |
| |
De tweede vergadering zou op Dennenlust gehouden worden; de moeder van August had dat verzocht; zij wenschte het kleine gezelschap eens bijeen te zien en te luisteren naar het lezen. Het kindje kon meegaan, daar August de gasten toch met rijtuig kwam halen.
Het scheen weer eene gezellige bijeenkomst te zullen worden, doch alles kwam heel anders uit, dan men zich had voorgesteld.
De toestand van Mevrouw Helder nam plotseling eene zoo ongunstige wending, dat er niet te denken viel aan een feestelijk bijeenzijn, doch de gasten kwamen toch niet te onpas: Willy en Elise konden dadelijk als ziekenverpleegsters dienst doen en de gastvrouw te bed helpen. Deze had zich den geheelen dag al heel ziek gevoeld, maar er niet over willen klagen met de gedachte aan het avondfeestje, iets heel ongewoons op Dennenlust.
August was bijna den geheelen dag in de landen geweest, en gewend zijne moeder lijdend of klagend te zien, had hij er niet bijzonder op gelet, dat het dezen keer erger was. Nu beschuldigde hij zichzelf in zijn hart, dat hij te weinig acht op haar had geslagen, en haastte zich den ouden dokter te halen.
Toen deze kwam, was Elise bezig de patiënte te wrijven, wat eenige verlichting van pijn aanbracht, zoodat het kreunen, dat zij eerst niet kon laten, nu opgehouden had en zij rustig kon liggen. Willy bracht de zieke gewarmde melk, die haar goed smaakte.
Het was voor August eene ware verademing, toen hij zijne moeder onder de zorgen vond van deze twee beminnelijke verpleegsters.
‘Zoo, zoo, Mevrouwtje,’ zeide de dokter tegen Willy, ‘dat is beter, hé? dan om zelve te bed te liggen; dat mag ik zien.’ Hij gaf haar de hand en voelde ouder gewoonte toch even den pols; ‘hm hm, piano, piano,’ zei hij, eene beweging van kalmte makende.
Willy knikte toestemmend met een glimlachje; zij wist nog maar al te wel, hoe spoedig zij vermoeid was door de minste inspanning.
‘Zoo, zoo, deed dat wrijven u goed? wel, dan zal ik iets zenden, om mede in te wrijven, dat bij verheffing van pijn nog wat meer kan kalmeeren,’ sprak de dokter, doch het was hem duidelijk, dat het buiten zijne macht lag iets anders voor deze patiënte te doen dan eene poging, om het leed zoo draaglijk mogelijk te maken. Mevrouw Helder was ten doode opgeschreven! Of de omstanders dat begrepen? en zijzelve? Er werd niet over gesproken, en toch, het scheen, dat ze allen onder den indruk waren van een naderend scheidingsuur.
‘De baden zouden nu niets meer voor mij kunnen doen, dokter,’ sprak de zieke zacht.
‘Neen, rust lijkt u meer dan reizen,’ luidde het antwoord.
‘Ja, rust... en... lieve zorg. Ge moest allen hier blijven,’ zeide Mevrouw Helder, ‘totdat.... de pijn niet meer terugkomt...’
‘Zou het mogelijk zijn, dames, dat u het verzoek mijner lieve moeder, dat ik dringend ondersteun, inwilligde?’
| |
| |
‘Als mijn man het goedvindt...’ begon Willy.
‘Maar natuurlijk,’ antwoordde deze dadelijk.
‘En gij, Elise, zoudt gij kunnen en willen helpen, om mijn moedertje op te passen?’ vroeg August.
‘Ik vermoed, dat Papa er niets tegen zal hebben, en wat mijzelve betreft... als ik iets doen kan voor Mevrouw, vind ik dat een zeer groot genoegen...’
En zoo gebeurde het dan, dat de logeerkamers op Dennenlust betrokken werden door Elise van Huissen en Willy met haar kindje. De heer Gerbald ging af en aan, doch bleef in de pastorie logeeren.
En nu begon er een tijd van geheime en zeer drukke werkzaamheid voor de jeugdige predikantsvrouw, waar niemand iets van mocht bespeuren; niet eens haar man zou mogen vermoeden, wat zij in het schild voerde, want ze kende heel goed de bestaande overtuiging van het algemeen hier te lande, dat niemand in zake huwelijken iets mag doen, om twee jonge menschen samen te brengen.
Men rilt reeds bij de gedachte! ‘Reken, dat het eens geen gelukkig huwelijk werd; ik zou het mijzelf altijd verwijten’, heet het. Alsof juist die huwelijken het gelukkigst zouden zijn, waarvan de betrokken personen bijna geene gelegenheid hadden elkander ongestoord te spreken, voordat het beslissend woord was gezegd!
Mevrouw Gerbald wist, dat Elise en August elkander nooit geheel onverschillig waren geweest; ze zag, dat ze voor elkander geschikt waren; ze wist, hoe hij, door eene vereeniging met haar, werk naar zijn smaak kreeg door de administratie hunner gezamenlijke goederen; hield er zich van overtuigd, dat ze, wat humeur en karakter aangaat, geheel bij elkander zouden passen, en begreep, hoe gelukkig Mevrouw Helder zou wezen, als dit huwelijk tot stand kwam.
Zij voelde instinctmatig, dat zij de persoon was, die veel, althans iets kon doen, om Cupido te helpen, in zoover deze kleine god hulp noodig heeft, en die handreiking verleende zij met hart en ziel en op zeer vernuftige wijze. Nu eens droeg zij de zorg voor Annie even op aan Elise juist tegen het oogenblik, dat August thuis kwam, terwijl zijzelve naar de ziekenkamer ging; op een ander oogenblik zorgde zij ervoor, dat Mevrouw Helder zoo'n lust had Elise iets te hooren voordragen, - wat steeds eene kleine afleiding gaf, als ze veel pijn had, - en verzuimde dan nooit het gesprek te brengen op het genot, dat de lijderes daardoor smaakte.
Doch deze oogenblikken werden hoe langer hoe zeldzamer; de arme patiënte ging hard achteruit, en nauwelijks eene maand later was het ieder duidelijk, dat zij hoogstens nog eenige dagen meer zou kunnen leven.
| |
| |
Willy zat bij haar bed eens op een morgen, toen zij uit eene lichte sluimering ontwaakte. ‘Goed kind!’ zeide de zieke, ‘wat is het toch eene weldaad zóó verpleegd te worden en altijd, als ik mijne oogen open, op een van uw beider sympathieke gezichtjes niets dan liefde en bezorgdheid te lezen. Waar is Elise?’
‘Ik meen, dat ik haar daar juist bij het rozenperk zag met August.’
‘Zeg, Willy, heb...’ en de stem der lijderes daalde tot een bijna onhoorbaar gefluister, ‘heb je ook gemerkt, dat August.... ik verbeeld mij soms...’
Weet u, Mevrouw, wat mij daar even trof?’ vroeg Willy zeer zacht en bij de zieke neerknielende, ‘maar... mondje dicht... nu dan: ik zag dien jongenheer eene roos steken in de haren van Elise.... en.... daar bleef het niet bij... toen hij dat kunststuk volbracht had, sloot hij haar in zijne armen en... kuste haar...’
‘O kindlief!’ dat was alles, wat aan de lippen der moeder ontsnapte, maar uit hare oogen en haar geheele gelaat sprak één lied van innige, dankbare blijdschap.
Willy zag het jonge paar naderen en verliet door de suitedeur de ziekenkamer, opdat de moeder ongestoord zou kunnen genieten, terwijl zijzelve Annie influisterde, hoe innig blij haar moedertje was.
Deze verloving vond algemeene instemming; de burgemeester kon zich geen gewenschter schoonzoon denken, en de Dornhofers waren er allen persoonlijk een beetje pedant op, omdat zij ‘het allen altijd hadden zien aankomen’!
August en Elise waren beiden de wereld te rijk. De eerste zocht dien dag een oogenblik, dat hij Willy alleen vond; hij nam hare hand, drukte er een kus op en zeide: ‘Blijf steeds ons beider vriendin, Mevrouw Willy, - zoo'n echte vriendin, als gij voor mij zijt geweest,’ liet hij er met nadruk op volgen.
Voor alle antwoord knikte zij hem zwijgend toe - die weinige woorden nam zij aan als eene welverdiende hulde.
Agatha.
Rotterdam, Jan. '92.
|
|