| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. van Westrheene.
Jantje. I.
‘Jan, Jantje! Mijne hagedis is kapot; ik heb er een poot van gebroken en nu geef ik haar weg; na moogt gij haar hebben!’
Al huppelende en lachende, wierp een aardig ventje met lange blonde haren het geschonden stuk speelgoed aan zijn vriendje toe, dat nooit zulk een schat in zijne handjes had gehad.
Er bestond een groot contrast tusschen de twee speelmakkertjes, die door een toeval bij elkander waren gekomen.
Piet, de gelukkige bezitter van de hagedis, een troetelkind van het lot, had een fijn, verstandig gezichtje, levendige oogen en een lachenden mond; op zijn geheele persoontje hadden niet slechts moederlijke liefde en moederlijke kusjes hun stempel gedrukt, maar ook de verfijnde weelde van een rijk tehuis. Zijne kinderkamer in de villa, welke zijne ouders des zomers aan de oevers van de Seine, in den omtrek van Parijs, bewoonden, was een ware speelgoedwinkel.
De prentenboekjes van Piet hadden nog niet voor schoolboeken plaats gemaakt en werden nog niet door den kleinen, wilden jongen ontzien; zij telden vrij wat gescheurde bladen. Zijn hobbelpaard en zijne Russische slede stonden nog naast elkander in hooge gunst en zijne modelhoeve was door soldaten van alle wapenen ingenomen; eenige schepen lagen, na eene hevige schipbreuk, op den vloer, tusschen kegels en tollen in. Zelfs troonde er eene teer geliefde pop in een rieten stoeltje, zeker een voorsmaak van Piet's toekomst.
Eigenlijk was het verwende kind van den rijkdom eenigszins geblaseerd; hij waardeerde zijne bezittingen weinig en als de zon scheen en zijne Engelsche gouvernante hem voor zijne dagelijksche wandeling uit de speelkamer kwam halen, sprong hij over al zijne op den grond verspreide schatten heen, zette zijne muts, die zijn zeemanskostuum voltooien moest, kranig op zijn krullebol en ging uit, de avonturen van een vijfjarigen jongeling te gemoet.
Zijne kennismaking met den armen Jan was inderdaad een avontuur geweest; Jantje was mager en bleek en zag er, ondanks zijne prachtige oogen
| |
| |
en zijn sprekend gezichtje, erbarmelijk uit; het tegenbeeld van den bloeienden, welvarenden Piet.
Eens, toen de Engelsche gouvernante met haar kweekeling tusschen bloeiende heesters aan de boorden der rivier wandelde, was zij zoo verdiept in een tijdschrift, dat zij op de wandeling had medegenomen, dat zij onwillekeurig bleef stilstaan, terwijl Piet met een grooten bal speelde en dien onvoorzichtig naar den waterkant deed rollen. Eensklaps klonk er uit twee kinderkelen een luide gil: een van Piet, wiens bal op het water dreef, en een van een klein, arm jongetje, dat zijn hond niet kon tegenhouden, toen het dier den bal achternaging.
De gouvernante, eensklaps in hare lectuur gestoord, liep insgelijks gevaar een gil te geven, doch begreep nog bijtijds, dat dat nergens toe dienen zou, dat handelen beter was; zij hield onmiddellijk den overmoedigen Piet terug, die zijn bal uit het water wilde halen, met groot gevaar er zelf in te vallen. Het werd een schokkend tooneel: de hond deed al wat hij kon, om den bal, die door den stroom werd medegevoerd, achterna te zwemmen en in te halen; het moedige beestje herinnerde zich ongetwijfeld de heldendaden uit zijne jeugd; doch hij was oud en stram geworden, hij was zichtbaar vermoeid en scheen ieder oogenblik in gevaar te zinken, tot wanhoop van het arme kind, wiens eenige vriend hij misschien was.
‘Fidel, Fidel!’ riep het kind; ‘kom bij den baas!’
En groote tranen biggelden langs zijne vermagerde koontjes, terwijl Piet, die er in het eerst verwonderd naar had gekeken, uit medegevoel insgelijks begon te snikken. Doch alles liep schitterend af; daar kwam een pleizierbootje aan en was nog slechts eenige riemslagen van het tooneel des ongeluks verwijderd. De roeiers zagen, wat er gaande was, en met een paar krachtige slagen hadden zij den bal en den hond bereikt en slingerden den een en den ander voor de voeten der schreiende kinderen aan wal.
Piet, in zijn kostuum van een echten Engelschen matroos, liet een juichend ‘hoera!’ hooren en sprong en trappelde van blijdschap, terwijl Jantje het hijgende, doornatte beest aan zijn hartje klemde en Fidel de tranen van zijn kleinen baas aflikte en hem met zijne trouwe oogen liefderijker aankeek dan ooit.
Na die merkwaardige ontmoeting werd de kennismaking tusschen de beide kinderen voortgezet. De Engelsche gouvernante mocht schijnbaar een stijf mensch zijn, dat zich hoog voelde, zij had niettemin een uitmuntend hart. Het arme Jantje met zijne schitterende, vragende oogen had terstond hare belangstelling opgewekt; zij had al aanstonds gezien, dat hij een goed jongetje was, met een goeden aanleg. Wel verre dus van haar aanzienlijken kweekeling van het kind uit het volk af te houden, bevorderde zij hun omgang, ondanks de armoedige kleederen en de nederige afkomst van het kind, dat ‘Jantje’ heette; meer wist hij niet.
Jantje woonde insgelijks aan den oever der rivier, in eene groote, eenzaam liggende boerderij, waar hij uit liefdadigheid was opgenomen. Wanneer en hoe het gebeurd was, wist hij niet. Zoolang hem heugde, had hij zich in deze zelfde natuur bewogen en dezelfde menschen gezien, onder wie hij nu leefde; doch ook behield hij eene onbestemde herinnering, als uit een droom, van vervlogen blijdschap, van weggestorven liefkoozingen.
Inderdaad hadden de boer en de boerin, die het verlaten kind gastvrij hadden opgenomen, hun hart zoowel als hun huis voor hem opengesteld.
| |
| |
Zij, die geene kinderen hadden en ook niet meer op kinderen durfden hopen, schonken het aangenomen kind alles, wat zij voor een eigen kind bestemd hadden, en zij gaven hem al de liefde, waarop geen eigen kleine wereldburger aanspraak was komen maken.
Dat waren de goede dagen geweest, waarvan Jantje nog eene onbestemde herinnering had behouden. Op zekeren dag werd alles anders voor hem; zijne plaats werd ingenomen door een kleinen dikkerd, die te meer op prijs gesteld werd, wijl hij niet meer was verwacht; het hart van den boer en de boerin - rechtschapen lieden overigens - was niet groot genoeg, om er het arme vreemde kind mede eene plaats in te laten. Teruggestooten, zoo al niet weggejaagd, zochten zij hem door het werk, dat een klein kind kan doen, voor zijn schamel onderhoud te doen betalen, en hij beefde, als hij dien voorheen zoo toegevenden menschen onder de oogen kwam; want het gaf niets meer voor hem dan harde woorden en klappen, die als hagel op het kleine lichaampje vielen. De boeren vergden allengs het werk van een volwassen man van het zesjarige kind, en zij vergden het tevergeefs; als Jantje gras voor de konijnen had gesneden, de afgevallen appelen en kastanjes had opgeraapt en de geiten naar den stal had gedreven, had hij vrij wel alles gedaan, wat hij doen kon; wat konden zij méér van het kind verwachten?
Jantje's groote troost was Fidel, evenals hij een onnut wezen, dat in de boerderij was gekomen, zonder dat de bewoners wisten vanwaar; klein, van twijfelachtig ras, nijdig voor iedereen behalve voor het voorwerp zijner gehechtheid, dat hij altijd vergezelde ondanks het snauwen van de meiden en de knechts, die het voorbeeld van den boer en de vrouw getrouw volgden.
Dat waren de twee onafscheidelijken, die door een bal eensklaps in hetzelfde hoekje van het beschaafde leven waren gekomen, waarvan Piet zulk een bekoorlijk deel uitmaakte, en het was te begrijpen, welk eene uitkomst die kortstondige kijkjes in een gelukkig leven in het droevige bestaan van het ouderlooze kind waren. Van den merkwaardigen dag af, waarop de hond en de bal gered waren, ging het verstooten kind uit de boerderij, zoodra hij zijn werk had verricht, naar een plekje aan den rivierkant, waar hij de komst van zijn nieuw vriendje, met wien hij vrijmoedig durfde praten, zooals hij met zijne pleegmoeder placht te doen, verborgen in zijn schuilhoekje, dagelijks trouw bleef afwachten.
Ook werd hij zeer zelden in zijne verwachting teleurgesteld. Piet, die zijne speelkameraadjes uit de stad miste, verlangde altijd weer naar het inschikkelijke vriendje, dat alles deed, wat hij van hem verlangde; zoo kwam hij dagelijks, beladen met speelgoed, waarmede hij zijn naïeven bewonderaar wilde verbazen. Dan kwamen er vragen zonder einde, dolle wedloopen, schaterende lachbuien, die het arme, misdeelde Jantje onverschillig maakten voor al de ellende, welke het overige gedeelte van den dag op hem wachtte.
Doch de zomer ging voorbij; de boomen werden geel en kaal; de wind zweepte de afgevallen bladeren voort, die hun doodendans langs de wegen uitvoerden. De rivier, die des zomers zoo vroolijk tintelen kon en er zoo zonnig uitzag, werd grijs en somber en weerkaatste slechts grauwe luchten, en er zwierven geene wandelaars meer langs de oevers, die geene bekoorlijkheden meer hadden.
Het was gedaan met de pleizierbootjes, waarin bevallig getooide dames voorbijstoomden; er waren geene wedstrijden meer tusschen vlugge roeiers.
| |
| |
De villa's werden één voor één gesloten, en op den dag vóór zijn vertrek gaf Piet, toen hij, met al de koelheid van een verwend kind, afscheid van Jantje nam, hem de hagedis op drie pooten ten geschenke, zonder het geringste vermoeden, dat zijn heengaan eene ontzettende leegte in Jantje's leven achterliet.
Terwijl het diertje, dat met zijn mechaniek een schijn van leven had, gebrekkiger dan anders rondliep, gaf Jantje, wiens hart van verdriet zwol, beschroomd den eersten en laatsten kus aan het vriendje, dat zoo hoog boven hem stond en dat zijne vriendschap wel had willen aannemen. Zijne gansche kleine ziel legde hij in dien éénen afscheidskus, die door den onbezorgden Piet werd aangenomen en beantwoord met al de nederbuigende goedgunstigheid van sommige karakters, die beter kannen ontvangen dan geven.
De beide kinderen scheidden van elkander; zij gingen verschillende wegen op. Zouden zij elkander ooit terugzien?
| |
II.
Het was winter geworden. Het leven was hard voor het arme Jantje. De verrukkelijke uren, waarin hij zijne slavernij ontvluchtte, om in het zorgelooze spel van een bevoorrecht kind te gaan deelen, waren nu nog langer en nog treuriger voor hem dan de uren, waarin hij werken moest.
Altijd aan zichzelven overgelaten, was hij, door het ongeluk ontwikkeld, schranderder dan de meeste kinderen van zijn leeftijd; doch tevens kende hij reeds al de onverschilligheid en de verbittering van volwassen misdeelden. De kunstjes van Fidel hadden hunne bekoorlijkheid voor hem verloren; het dier kon op zijne achterpooten zitten en met zijne voorpooten op eene denkbeeldige trommel slaan, klom van de knieën van den kleinen baas op diens schouder en nam daar de positie aan van ‘het afgedwaalde schaap’, beet Jantje spelend in de ooren - alles vergeefs; Jantje scheen evenmin meer te voelen als te hooren of te zien. Zijne gedachten waren uren ver afgedwaald, altijd op weg naar Parijs, Piet achterna, dien hij weldra hoopte weder te zien.
Daar schrikte hij uit zijne mijmeringen op.
‘Jan! Zijt gij doof? Hoort gij niet, als ik u roep!’
En de boerin, in hare wollen japon van dat harde blauw, dat boerinnen zoo mooi vinden, als zij op haar ‘Zondags’ zijn, kwam naar haar kleinen zondenbok toe en trok hem hard aan zijne ooren, om hem te leeren hooren, als zij riep.
‘Wat voert gij hier uit, deugniet? Ga u terstond opknappen, in plaats van hier te staan luieren. Gij moet het wagentje trekken, want ons Paultje gaat mee uit.’
‘Neen, Juffrouw! Ik kan Paul niet trekken.’
‘Niet?’ Zeg dat nog eens, als gij durft!’
En een klinkende klap deed Jantje's wangen gloeien en tintelen.
‘Neen! Neen! Neen!’
Dat enkele woord klonk tusschen de slagen door, die nu als hagel op den kleinen oproerling vielen.
Het schreeuwen en slaan scheen in de boerderij niemands aandacht te trekken; er kwam althans niemand toeschieten; iedereen was aan dergelijke tooneelen met
| |
| |
Jantje gewoon. Intusschen zag de boerin, dat zij op die wijze den wil van het verstooten kind niet kon buigen. Zij liep weg en ging zonder wagentje uit met haar Paultje aan de hand; zij wierp Jantje nog zulk een woedenden blik achterna, dat de kleine jongen zeer wel begreep, wat hem bij hare tehuiskomst wachtte en dat hij zijn verzet duur zou moeten betalen.
Dat zou Jantje dan afwachten! Hij wilde de knecht van den tyrannieken en ondeugenden Paul niet wezen. Hoe gewillig hij ook aan al de bevelen van Piet had gehoorzaamd, het was hem onmogelijk zich te onderwerpen aan den kleinen dwingeland, dien zij hem tot baas wilden opdringen!
Veel liever dan toe te geven, liep Jantje weg en hij besloot van de afwezigheid zijner harde meesteres gebruik te maken en terstond heen te gaan. Uit vrees dat hij gezien en naar de boerderij teruggebracht zou worden, vermeed hij in het begin van zijn tocht den straatweg en ging de schemering afwachten in zijn verborgen hoekje, waar hij den vorigen zomer zoo dikwijls de komst van Piet had afgewacht. Er hing een miniatuurklipje boven de plek, waar een deel van den oever was weggeslagen, en vormde eene armzalige wijkplaats, die nochtans voldoende was, om een zesjarigen vluchteling te verbergen.
| |
III.
De Kerstnacht was helder en koud; doch het vroor niet onbarmhartig streng; het was eene frissche, droge koude, zeer aangenaam voor allen, die dien nacht op de been waren.
De Seine, hier ver van groote steden verwijderd, stroomde donker en stil voort en niemand merkte hier iets van al de winterfeesten, die in de bewoonde wereld aan hare oevers werden gevierd. Ternauwernood waren er hier en daar, op groote afstanden, roode en groene lichtjes te zien, af komstig van de vuren eener reeks stoombooten, die tot het aanbreken van den dag voor de gesloten sluisdeuren moesten wachten. Dicht bij den oever lag een schip, waarop het dien geheelen dag levendig en druk was toegegaan, nu als slapend in de groote eenzaamheid. Slechts eene smalle plank verbond het nog met den oever. De schippers waren naar het naaste dorp gegaan, waar zij in de herberg op hunne wijze het Kerstfeest waren gaan vieren.
Daar verscheen eene vrouw in rouwkleederen, met eene groote kap op haar hoofd, op het dek en ging zich op de smalle, waggelende plank wagen; zij scheen nog jong te zijn en werd door het luiden der klokken als door een sterken magneet naar het naastbij gelegen kerkje getrokken. Zij wilde er troost en kracht zoeken, hulp van boven in hare treurige herinneringen.
Omstreeks vier jaren geleden was zij eensklaps beroofd geworden van haar eenig kind, de vreugde van haar drijvend huis, en altijd keerden hare gedachten terug naar het geheimzinnige ongeluk: het verdrinken van haar kleinen jongen, zonder dat ooit zijn lijkje werd gevonden, terwijl haar echtgenoot, door eene buitengewone en plotselinge dronkenschap bevangen, bewusteloos nederlag, terwijl de andere schippers met onvermoeide volharding het lijkje trachtten op te visschen.
Zijzelve was, met de onbezorgdheid eener langdurige gewoonte, aan wal gegaan en toen zij weder aan boord kwam, was haar kind verdwenen; zij
| |
| |
was wanhopig en men moest haar met geweld beletten in het water te springen; zij wilde zonder haar kleinen jongen niet leven.
Het scheen wel, alsof haar wensch vervuld zou worden; want zij werd door eene hevige zenuwziekte aangetast; toen zij eindelijk herstelde, hield zij niet op, telkens en telkens weder naar de oorzaak van den dood van haar kind te onderzoeken; doch de tijd had alle onderzoek vruchteloos gemaakt. Haar man, die het kind had moeten bewaken, terwijl zijne vrouw afwezig was, bleef zich zijne dronkenschap verwijten en zocht nu door den drank telkens opnieuw zijn geweten te sussen, en zijn stuurman, de eenige getuige van het ongeluk, was tijdens de ziekte van vrouw Tonia voorgoed vertrokken; men zeide, dat hij naar verre landen was gegaan; een vertrek, dat door de arme vrouw slechts werd betreurd, omdat zij steeds naar de omstandigheden bleef vragen, waaronder haar kleine jongen verloren was geraakt.
Aan één tijdperk in haar leven dacht de arme vrouw niet meer en zij was er veraf, het in verband te brengen met het verlies van haar kind. Zij wist niet, dat de stuurman wraak had gezworen, omdat zij aan zijne huwelijksaanzoeken geen gehoor had gegeven en haar tegenwoordigen echtgenoot, die toen nog geen dronkaard was, boven hem had verkozen. Zij had geen oogenblik in hare keus geweifeld, doch had van toen af in hare kleine wereld een onverzoenlijken vijand in hare onmiddellijke nabijheid, en de tranen, welke zij nu vier jaren lang had gestort, bewezen de voldoening van zijne wraakzucht.
De klokken luidden steeds door en riepen geloovigen en beproefden, en de arme vrouw, die hare roepstem ging volgen, hoopte misschien in de liefelijke legende van het Godskind den vrede te vinden, die aan de eenvoudigen van hart werd beloofd.
| |
IV.
Er was nog iemand anders, die de opwekkende roepstem had gehoord. De kleine vluchteling werd erdoor gewekt uit zijn langen, gevaarlijken slaap. Jantje was zóó verstijfd van koude geworden in zijn schuilhoek, dat hij nauwelijks de kracht had, om op te staan. De uren, welke hij slapende had doorgebracht, hadden al zijn vermetelen moed in het niet doen zinken; indien hij gedurfd had, zou hij naar de boerderij teruggegaan zijn en zich op genade en ongenade hebben overgegeven. Hij dacht vol weemoed aan den warmen stal, waarin hij in het hooi zoo heerlijk had geslapen, en aan het grove brood, dat met milde hand in de soep werd gebrokkeld. In deze oogenblikken scheen hem alles goed in de boerderij, welke hij eenige uren te voren als eene gevangenis was ontvlucht.
Doch de verzoeking, om terug te keeren, duurde niet lang; het moedige kereltje besloot zijn tocht voort te zetten. Waarom zou hij zijn lieven Piet niet gaan opzoeken in dat groote Parijs, waarvan hij altijd zooveel wonderen had gehoord? Die goede juffrouw Ellen zou hem zeker wel een middel aan de hand kunnen doen, om zijn brood te verdienen, en wat zou hij dapper werken, als hij zoo krachtig werd beschermd!
Ja, het stond vast: hij moest naar dat heerlijke land gaan, waar alle menschen zijn vriendje Piet toch zeker kenden. En vol moed hervatte hij zijn tocht. Doch het duurde niet lang; de onnoozele kleine jongen had niet
| |
| |
bedacht, dat zijne voetjes hem niet ver zouden brengen, met eene ledige maag bovendien. Zijne kleine knieën knikten en hij vond den weg zoo eenzaam en zoo donker, dat hij de hoop verloor, dat die op Parijs zou uitloopen. Neen, het zou veel beter zijn, weder te gaan slapen tot het aanbreken van den dag en eene minder koude schuilplaats op te zoeken.
Daar zag hij op eens de smalle, waggelende plank, die een schip aan den wal verbond. De kleine man was met alles, wat op de oevers der rivier betrekking had, goed vertrouwd en onze kleine held liep moedig de plank over; die schippers, dacht hij, zouden zeker wel goede menschen zijn, die hem wel een nachtverblijf zouden gunnen.
De maan kwam op en bescheen den kleinen man op het dek van het schip. Hij kwam er niemand tegen; moed vattende door die eenzaamheid en verleid door de op een kier staande deur van de kajuit, ging hij de trap af en trad erbinnen; alles blonk om hem heen in dat kraakzindelijke hokje... en nog altijd kreeg Jantje niemand te zien.
Er stond eene kleine kachel in de kajuit; de vlam snorde zachtjes en het water, dat erboven stond, zong hem huiselijk en gezellig tegen. Een ongekend gevoel van geluk greep het kind aan, dat de weelde van een huiselijken haard niet meer kende; hij ging in een donker hoekje liggen en keerde naar het land der droomen terug, waarin hij groene hagedissen zag, die voor gouden karretjes gespannen waren, waarin Piet en Paul naast elkander zaten.
| |
V.
Het was middernacht; de klok sloeg twaalf. De schippers bleven in de luidruchtige en rookerige herbergen plakken; nog altijd was er niemand aan boord van het schip gekomen; doch er liep een hond bij de loopplank op en neder; het dier huilde om den kleinen baas en durfde nochtans den tocht over de waggelende plank niet ondernemen.
Daar kwam vrouw Tonia met vasten tred aan. Zij had wel is waar geen troost gevonden in het kerkje, doch was er door grooter moed bezield geworden, om haar ongeluk te dragen. De hond, dien zij reeds op een afstand had hooren huilen, kwam nu luid blaffende naar haar toe, als naar eene onverwachte hulp, en de goede vrouw, altijd met deernis bezield voor ieder lijdend wezen, streelde het arme dier, dat zij hongerig en verdwaald waande. De hond waagde zich nu, vlak achter haar, op de onveilige plank en was weldra, de vrouw vooruit, in één sprong op het dek van het schip, vanwaar hij naar de kajuit holde en zich onder waanzinnig blaffen bij een donker iets nederstortte, dat in de schemering niet te onderscheiden was.
Tonia, door het buitengewone tooneel ontroerd, stak met bevende hand het lampje aan, dat aan de zoldering hing; er viel een straal van licht op het kind, dat zóó uitgeput van vermoeienis was, dat zelfs het luide blaffen en de onzinnige blijdschapsbetooningen van Fidel hem niet in zijn slaap vermochten te storen.
Groote God! Was dat een hemelsch visioen of eene hallucinatie van hare zieke hersenen?... Dat kind, dat daar op den grond lag... maar dat was het háre! Het was haar Jantje! Grooter en magerder geworden, o ja! maar toch nog het beeldschoone jongentje, dat zij eenmaal verloren had.
| |
| |
Half gek van blijdschap wierp vrouw Tonia zich bij het kind neder, bevoelde en betastte en omhelsde het, totdat het eindelijk ontwaakte. Daar sloeg Jantje zijne oogen op, die onvergetelijke, heerlijke, vragende oogen, en alle twijfel was gedaan! Hij was het! Haar eigen kleine jongen, dien de Heer haar had teruggeschonken!
Door welk wonder? Zij vroeg het niet. Zij deed niet eens moeite, om het te begrijpen; doch zij klemde het kind in hare armen, overlaadde hem met kussen, besproeide hem met vreugdetranen. En hij? Hij voelde zich zalig in moeders armen; ja, dàt was zijne moeder, zijne eigen, echte moeder, zoo onverwachts teruggevonden. Ook hij begreep niet, hoe hij eensklaps zulk een gelukkig kind kon worden; doch hij voelde, dat het met al zijne rampen uit was.
Deze eenvoudige vertelling zou insgelijks uit zijn, indien er niet nog eene korte opheldering noodig was; wonderen toch gebeuren er niet meer.
De ontaarde stuurman van Jantje's vader had wel is waar het ongeluk gewild van de vrouw, die hem had afgewezen, doch voor het vermoorden van een kind had hij toch teruggehuiverd. Hij had gebruik gemaakt van de afwezigheid van vrouw Tonia en van de dronkenschap, waartoe hij haar echtgenoot had verleid, die altijd zoo oppassend en zoo matig placht te zijn, om het slapende kind aan een landlooper over te geven, dien hij voor het volbrengen zijner gruweldaad omkocht. Toen vrouw Tonia aan boord terugkwam, vond zij de wieg van haar kind ledig en den stuurman den ijverigste in het zoeken naar het lijkje van kleinen Jan, die ongetwijfeld uit zijn bedje moest zijn opgestaan en op het dek van het schip geklommen en overboord gevallen was; hij hielp bij het dreggen en zoeken, alsof hij niet wist, hoe vruchteloos het was.
Terwijl die verfoeielijke comedie werd afgespeeld, werd het weerlooze kind ver weggevoerd; ver genoeg, om alle sporen te doen verliezen, en toen de zusters van een liefdadigheidsgesticht des morgens de poort ontsloten, zagen zij een schreiend kind, dat niets op hare vragen wist te antwoorden dan: ‘Jantje’.
‘Jantje’, het mooie kind met zijne krullende lokken en zijne schitterende blauwe oogen, scheen aan de boerin, die melk en boter aan het gesticht leverde, een begeerlijk bezit - en het kind werd aan haar afgestaan. Doch toen zij korten tijd daarna een eigen, leelijk boerenzoontje aan hare borst had, was het vreemde, mooie kind haar allengs een gruwel geworden.
Het zesjarige Jantje was zijne slavernij ontvloden op denzelfden dag, waarop zijne ouders, die meestal op verren afstand andere rivieren bevoeren, met hunne lading op de Seine gekomen waren, niet ver van de omstreken van Parijs.
Dat gezegende ‘toeval’ had moeder en kind weder bij elkander gebracht.
Maar... Jantje's vader??
Jules Moncey.
|
|