De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Geschiedenis van den dag.
| |
[pagina 61]
| |
veroordeelingen, zoowel van de opruiers als van de aanvallers op de politie, shocking. Er werd een toon aangeslagen, alsof men den opruiers en den aanvallers eerst behoorlijk permissie had moeten vragen om hen voor de rechtbank te brengen en in elk geval, of zij in het minimum van straf ook bezwaar hadden. Want door den nood der tijden, de ongelijke verdeeling der aardsche goederen, door honger waren zij tot verzet gedreven, en in plaats van goedertieren aan hun bezwaren te gemoet te komen en de wet van den arbeid te hervormen, had men teruggeslagen, de overtreders gepakt en in de gevangenis gezet! Die behandeling was vooral wreed, wanneer men lette op de getrouwde lieden onder hen. Ten gevolge van de grillige beschikking der natuur, die al even wreed is om geen rekening te houden met de sociale quaestie, brengt de houwelijke staat rijken, te rijken zegen onder de arbeiders, en wie zou de vrouwen en de kinderen onderhouden, wanneer de mannen en vaders in de gevangenis werden vastgehouden? Binnen den tijd van eenige dagen of weken de sociale quaestie op te lossen, ging natuurlijk niet en daarom was er voor 't oogenblik niets aan te doen dan een adres te richten aan de Koningin om den zoo niet onbillijk dan toch in elk geval te zwaar veroordeelden zoo spoedig mogelijk gratie te geven en intusschen giften en gaven te vragen, ten einde de van broodwinners beroofde huisgezinnen behoorlijk te onderhouden. Men heeft dit alles met de noodige uitvoerigheid in de kranten kunnen lezen met de namen van de heeren, die van dusdanige opinie zijn, en ook de bezwaren, die van verschillende zijden daartegen zijn aangevoerd. In een ander land, b.v. Frankrijk, zouden de aanvallen op de rechterlijke macht niet bevreemd hebben; men is daar aan zulke dingen gewoon. In ons land is het echter iets geheel nieuws. De Hollander is van geboorte zoo conservatief, dat de eerbied voor de rechterlijke macht hem is ingeschapen en het hem niet in de gedachte kan komen den rechter van partijdigheid in het uitspreken van een vonnis aan te klagen. Een rechtgeaard Hollander kan medelijden hebben met een veroordeelde en nog meer met diens naaste betrekkingen en bij een beroep op zijn vanouds bekenden weldadigheidszin zich niet onbetuigd laten, maar hij kan zonder een grondige transformatie geen verzet prediken tegen de beslissingen der rechterlijke macht. Die conservatieve neiging berust zeker op een sociaal instinct, op het meer of minder bewuste besef, dat de gansche inrichting der maatschappij gevaar loopt, wanneer de achting voor de rechterlijke beslissing verloren gaat. Één ding heeft mij verwonderd - en misschien verwondert het ook de heeren zelf bij eenig nadenken -: dat er niet een voorstel is gedaan om voortaan zulke wetsovertredingen door een jury te laten berechten. In Frankrijk heeft men van jury's zulke schoone vruchten beleefd, dat zoo | |
[pagina 62]
| |
iets ook hier practisch zou kunnen werken om in die gevallen een minimum van straf of wel in 't geheel geen straf te krijgen. De ijver is misschien zoo groot geweest, dat men dit punt heeft over 't hoofd gezien. Het zou een voortreffelijk middel zijn om te verkrijgen wat men wenscht, en tevens de rechterlijke macht, in het belang van de orde in de maatschappij, onaangetast te laten. Misschien zou dit punt ook eenige afwisseling kunnen brengen in de discussie over deze zaak, welke anders dreigt wel wat eentonig te worden. In afwachting van het einde van het debat kan het zijn nut hebben van de vreemde dingen, welke wij om ons heen zien gebeuren, een verklaring te zoeken, zooveel mogelijk oorzaak en gevolg op te sporen. Wellicht ontdekken wij dan gevaren, die over 't hoofd gezien worden, omdat men in den aard der dingen niet genoeg heeft willen doordringen.
Honger en gebrek zijn er altijd op de wereld geweest, en zij hebben zeer verschillende oorzaken. Werkeloosheid is er een van. En die werkeloosheid kan ook weer verschillende oorzaken hebben. Zij kan gelegen zijn in een stilstand van den handel, in overproductie, in oorlog en meer; zij kan ook - en dat is 's winters doorgaans het geval - een gevolg zijn van den weerstoestand. De natuur drijft soms wreed den spot met onze berekeningen; van onze lieve opvattingen van het leven, van onze sentimentaliteit weet die natuur niets af. Zij is, zooals Guyau zeide: ‘...... la grande indifférente
Étrangère à la joie, ignorante des pleurs,
Qui de la même main, nourrice mercénaire,
Nous berce tous, vivants ou morts, sur ces genoux.’
En als er 's winters lang ijs is en sneeuw, dan weten wij de gevolgen. Is er misgewas geweest, dan is het dubbel erg, want de gewone loonen zijn dan ook in gewone werktijden niet voldoende om in de dringendste behoeften te voorzien. Men kan zich dikwijls niet begrijpen, hoe dat alles nog terechtkomt. Maar vooreerst wordt in buitengewone tijden meer liefdadigheid betracht. Er zijn wel rijken, die zich schuilhouden en weinig of niets kunnen missen, maar dat zijn enkelen; de meesten geven en geven mild. Daarbij bestaat er onder de werklieden zelf meer onderlinge hulpvaardigheid, dan men denkt, maar men hoort er zoo niet van; men moet onder het volk geleefd hebben om dat te kennen. Van inteekenlijsten of liefdadigheidsconcerten of bazaars hoort men daar niet. En dan die verbazende rekbaarheid der menschelijke behoeften. De een lijdt ook veel spoediger gebrek dan de ander, omdat de spaarzaamheid en het doorzicht in het leven zoo verschillend ontwikkeld of, zoo men wil, aangeboren zijn. Soms kan een mensch veel leeren op dat punt, indien hij leeren wil | |
[pagina 63]
| |
of leeren moet. Ik herinner mij een huisgezin, waar de man en broodwinner den eersten winterdag jaren achtereen zich aanmeldde bij een instelling van liefdadigheid. 't Was een man in de kracht van zijn leven, die in den zomertijd goede, schoon geen rijke verdiensten had Maar hem werd gegeven, wanneer hij 't vroeg, omdat... ja, omdat de gewoonte 't zoo meebracht. Men durfde niet anders, want de man had een grooten mond, veel praats, veel aanleg voor de... sociale quaestie, welke in dien tijd echter nog niet tot zulk een hoogte was aangegroeid. De opmerking werd gemaakt, dat het niet aanging dezulken te bedeelen en de liefdadigheid zich in de eerste plaats moest bemoeien met hen, die door ouderdom of lichaamsgebreken inderdaad niet in hun behoeften konden voorzien of met ongewonen rampspoed hadden te kampen. Men beaamde dat, maar slechts één in het college had den moed den man te staan, wanneer hij kwam vragen. Er werd besloten hem den ganschen winter niets anders te geven dan roggebrood en juist zooveel, dat de honger uit het huis bleef. Er kwam natuurlijk een groote scheldpartij, er werd veel kwaad gesproken. Den volgenden winter kwam de man niet terug dan ja, op het laatst, om dank te zeggen, dat hij het leven anders had leeren inzien. Hij drukte 't wel zoo niet uit, maar daarop kwam 't neer. Een ander voorbeeld, meer uit ‘onzen’ tijd. Een arbeider had in een der laatste winters toevallig geregeld werk. Men zag hem dan ook niet in de optochten der werkeloozen. En toen het voorjaar kwam en daarmee werk voor schier iedereen, beklaagde hij zich in ruwe taal, dat hij den heelen winter werk had gehad. Den vorigen winter, toen hij geen werk had, had hij 't veel beter, want hij behoefde zich maar aan te melden en dan was het klaar; den volgenden winter zou hij er wel voor bedanken om te werken. Ik haal die individueele gevallen niet aan om daaruit algemeene gevolgtrekkingen te maken en er een oplossing op te bouwen van de sociale quaestie, volstrekt niet, maar - zoo zijn er, en zoo zijn er velen. En de sociale nood, wordt voor een deel grooter gemaakt, dan hij is, omdat de hulp wel wat voor de hand ligt en er op de hulp wat te veel gerekend wordt. Men behoeft dat den werklieden niet ten kwade te duiden, want in gelijke omstandigheden zouden velen onzer meer gegoeden precies op dezelfde wijze handelen - maar de sociale mode schijnt mee te brengen, dat niet allen, die zich met sociale zaken bemoeien, er ook de noodige kennis van hebben of ook wel het karakter om zulke zaken behoorlijk te behandelen. Maar al waren alle menschen wijs en deden daarbij wel, de aarde zou daarom nog geen paradijs zijn. Er zijn en blijven tal van oorzaken, die gebrek brengen en honger, hier in meerdere, daar in mindere mate. Tot heden zijn er geen middelen uitgevonden om daaraan geheel te gemoet te komen. De socialisten beweren wel, dat zij die middelen kennen, maar zij, die met kennis van zaken oordeelen, verklaren ze van nul | |
[pagina 64]
| |
en geener waarde en beroepen zich daarbij o.a. op de geschiedenis, op de ervaring. Nu zijn de gevolgen van gebrek en honger zeer zeker hoogst onaangenaam. Lang kan in den regel het menschelijk lichaam dat niet uithouden; het kwijnt weg en sterft af. De zwakken het eerst. De natuur heeft niets van de moderne philanthropie en heeft volstrekt geen voorliefde voor de zwakken; integendeel, zij legt het erop toe de zwakken te verderven; gebrek en honger zijn bij haar de middelen om zifting te houden en alleen de sterken te bewaren. Daar gebrek meest onder de lagere standen voorkomt, zou men meenen, dat deze daardoor zeer werden gedund en in getalsterkte afnamen. Dat blijkt echter volstrekt niet het geval te zijn. Het verlies wordt ruim opgewogen door de sterkere voortteling, de grootere vruchtbaarheid. De huwelijken zijn er talrijker en zij zijn veel vruchtbaarder. De individuen, die verdwijnen, zijn met de aldus verkregen overwinst zeker weinig gebaat en het is voor hen een schrale troost, dat de natuur de zwakken verderft, omdat zij nu eenmaal gewoon is in eenzijdige richting voort te werken en volgens haar de zwakken weinig anders beloven voor de toekomst dan een variatie op ellende. Gewoonlijk tracht de mensch, zoowel in het algemeene als in het bijzondere, zoo goed mogelijk zich in zijn lot te schikken. Doende, wat zijn hand vindt om te doen, tracht hij, meer of minder gemakkelijk naarmate van zijn temperament of zijn stemming, zich te onderwerpen aan het onvermijdelijke. De godsdienst is, indien hij dien heeft, voor hem een sterke steun. Hij wandelt daarmee in het geloof, dat er een tijd voor hem zal komen, waarin een hemelsch licht wordt geworpen op de aardsche kronkelpaden en alles dan voor hem zal worden opgehelderd, het waarom van zooveel leed, van zoo menig kwijnend bestaan begrepen. Niet altijd buigt de mensch zich echter zoo gemakkelijk en neemt den staf des geloofs voor lief. Oud is de sage der hemelbestormende Titanen en een titanische zucht vaart soms door den mensch om op aarde al het kromme recht te maken en de schaduwen, welke zoo menig menschelijk bestaan onafscheidelijk vergezellen, weg te nemen. In den ouden en in den nieuwen tijd zijn er plannen uitgedacht, utopieën gemaakt, nu eens zotte, dan weer verheven luchtspiegelingen, maar na korten tijd keerde alles weer tot de meer of minder droeve werkelijkheid. ‘Es reden und träumen die Menschen viel
Von besseren künftigen Tagen,
Nach einem glücklichen, goldenen Ziel
Sieht man sie rennen und jagen.
Die Welt wird alt und wird wieder jung,
Und der Mensch hofft immer Verbesserung’,
zong Schiller in 1797 en voor en na dien tijd heeft men al heel | |
[pagina 65]
| |
wat van dien aard beleefd en er is geen reden om ons ook van de toekomst voor te stellen, dat zij anders zal zijn. Waar die zucht tot verbetering van der menschen lot en leven het gevolg is van deernis met het vele leed, dat er geleden wordt, en niet een uitvloeisel van de ijdelheid, die prikkelt een rel te spelen in de comedie des levens, pleit zij voor de goedheid, waartoe het menschelijk hart in staat is, en men kan er eerbied voor hebben, ook waar men overtuigd is van het hopelooze der onderneming. Nu ligt het tevens in den aard der dingen, dat een prediker van het algemeen menschelijke geluk gemakkelijk aanhang vindt, vooral onder hen, die bij de verandering veel te winnen hebben, maar ook bij hen, die week van hart zijn en de schaduwen des levens niet kunnen zien zonder bedroefd te worden. Men hoort dikwijls de meening uitspreken, dat het al heel dwaas is aan die wereldverbeteringsplannen geloof te slaan, omdat zij toch op onzin uitdraaien en niet meer zijn dan groote luchtspiegelingen. Die meening is nog al oppervlakkig. In het geloof aan winst is het menschelijk gemoed, over 't geheel licht ontvlambaar, zeer aannemelijk. Om over het al of niet uitvoerbare van een levensplan te oordeelen, moet men behalve een zekere ervaring ook veel kennis hebben van het leven, een ruimen blik om de verschillende elementen, waarmede wij te doen hebben, te kunnen ontleden en combineeren. Die diepte van denken en van ervaring zijn nooit geweest en zullen zeer waarschijnlijk nooit zijn algemeene eigenschappen van den mensch. Hoeveel dingen zijn er niet in het leven, die de mensch aanneemt, die hij vast gelooft, zonder zich van het hoe en waarom bewust te zijn, zonder het voor en tegen ooit gewikt en gewogen te hebben. Zelfs in de berekening van hetgeen hem het meest nabij ligt, van zijn eigen krachten, vergist de mensch zich gewoonlijk, totdat hij op eenigszins gevorderden leeftijd is gekomen. Zelfingenomenheid - een zeer malle maar daarom geen zeldzame eigenschap - is niet de eenige hinderpaal, die den mensch belet bescheidenheid te leeren. Gewoonlijk toch wordt de mensch eerst wijs, - wanneer hij 't al wordt - wanneer hij oud wordt. En wanneer zijn eigen bestaan hem in vele opzichten een raadsel blijft, hoeveel te meer het veel grootere en veel meer ingewikkelde samenstel van de menschelijke maatschappij met al die verschillende krachten en bewegingen. Het duistere en onverklaarbare is echter zoomin hier als daar een reden om geen geloof, geen overtuiging te hebben of aan te nemen. Die overtuiging berust ook niet op 's menschen weten, maar op zijn voelen, op zijn behoefte, een veel machtiger factor dan het verstand. Men heeft het leven dikwijls vergeleken bij een loterij. Inderdaad heeft het daar veel van en wanneer elk der spelers nu gelooft, dat hij de honderdduizend zal trekken, valt daar niet veel tegen te redeneeren, of liever, men kan er wel veel tegen redeneeren, maar | |
[pagina 66]
| |
het helpt niet. Er zijn van die dingen, waarvan men den mensch van a tot z de onwaarschijnlijkheid zal bewijzen, en toch zal hij gewoonlijk weer bij a beginnen het tegenbewijs te leveren, wanneer ge meent bij z hem overtuigd te hebben. Zoo is nu eenmaal de mensch, en wanneer ge dat nog niet weet, zult ge het wel leeren, wanneer ge slechts een weinig oplet. Onze tijd schijnt zelfs een bijzonderen aanleg te hebben voor de sociale toekomstmuziek. Van de groote vreemde woorden, sociaal-democratie, collectivisme, enz., begrijpt de menigte niemendal; het eenige, wat zij ervan begrijpt, is, dat zij 't veel beter zal hebben dan nu; dat zij bij minder arbeid, heel weinig arbeid, veel en lekker eten zal hebben, mooie kleeren en allerlei fraais. Dat heeft men niet alleen geleerd van de socialen, maar de radicalen hebben sinds jaar en dag eveneens verkondigd, dat er groote hervormingen, dat er een geheel andere, beter ingerichte, meer gelijk verdeelde maatschappij zal komen, wanneer de regeering uitgaat van de meerderheid. En vormt de zoogenaamde mindere klasse niet inderdaad de meerderheid in de maatschappij, en welke reden zou er dan zijn om haar te verhinderen de daad bij het woord te voegen en voor te schrijven, naar welke regelen het maatschappelijk spel voortaan zal worden gespeeld? Er komt bij, dat het leven van de meer bezittende klassen, van de rijken, in de laatste jaren aan een scherpe kritiek is onderworpen. Vroeger had de bezittende klasse een moreel overwicht, zij boezemde eerbied in. Of het aan het zedelijk verval van die klasse is toe te schrijven, willen wij voor 't oogenblik daarlaten, maar het is een feit, dat het oude prestige bijna overal zeer sterk is gedaald. Alles, wat er ten nadeele van de bezittende klasse wordt gezegd, vindt ten rechte of ten onrechte gehoor; het valt op een vruchtbaren bodem; het sijpelt overal door, om 't even, of 't komt van de socialen of van de radicalen, of van predikers van een hoogere zedelijkheid, of van de romanschrijvers, die bijzonder vuile tooneelen opzoeken om grof te kleuren. Er gaat door onze maatschappij een der beschaving vijandige stroom. Wanneer Tolstoi met zijn bijzonder talent op welsprekende wijze de beschaving vloekt, het leven der zoogenaamde groote wereld verklaart voor een zinledig poppenspel van nietswaardige vormen, een walglijk comedievertoon, waar leugen en valschheid om den voorrang dingen, wat is dan natuurlijker, dan dat bij de mindere klasse, die de meerderheid vormt in die maatschappij, de vraag oprijst: waarom en waarin zijn wij minder dan gij, dat wij niet de wet zouden voorschrijven? 't Is waar, het volk leest Tolstoi niet, maar alles, wat èn hij èn anderen ten nadeele van de beschaafden schrijven, wordt in een voor het volk al te begrijpelijke ruwe taal overgebracht en geëxploiteerd, overal waar de sociale of andere demagogische politiek dat voordeelig oordeelt. | |
[pagina 67]
| |
Ontegenzeglijk is onder de arbeidende klasse de algemeene ontwikkeling toegenomen; er wordt sinds jaren meer werk gemaakt van het onderwijs; de analphabetici beginnen, althans in ons land, zeldzaam te worden. De werkende klasse werd letterwijs. Daarmee heeft die klasse ook behoeften gekregen, welke zij vroeger niet kende. Het een is een noodzakelijk gevolg van het ander. Ik loof of laak niets, maar wijs alleen op het feit ter verklaring van het verschijnsel, dat ook onder de lagere standen hoogere eischen aan het leven worden gesteld. Het gevaar ligt hierin, dat men die verstandelijke ontwikkeling, deels ten gevolge van de maatschappelijke inrichting, deels door de gebrekkige organisatie van vele hersenen, niet zoo hoog kan opvoeren, dat het resultaat bereikt kan worden, dat men ermee voorheeft. Heele kennis van het leven leidt tot het begrijpen van den aard der dingen, verruimt den blik en brengt diepte in het leven. Daardoor kan zij leiden tot vereenvoudiging, tot de ware wijsbegeerte, die voor de waarde der dingen een geheel anderen maatstaf van berekening heeft dan den gewonen ijk. Halve kennis echter maakt veeleer ongelukkig; hier en daar wordt een woord opgevangen, waarvan men den zin niet begrijpt, en men blijft hangen aan de oppervlakte der dingen. Wat al misverstand wordt daardoor niet geboren, wat al onzin in de wereld gebracht, aangeblazen door allerlei hartstocht en begeerlijkheid. ‘Rien n'est plus dangereux qu'une grande pensée dans un petit cerveau’, heeft Taine opgemerkt. Is het nu voor ieder, die de klok heeft hooren luiden van den geest des tijds, niet volkomen duidelijk, waarom de werkeloozen terstond na den laatsten slag van het werk te hoop loopen en manifesteerend rondtrekken? Dikwijls behoeft het niet eens zoover te komen. In streken, waar men vroeger nooit daaraan heeft gedacht, worden de loonen te laag geacht en door werkstaking wordt werkeloosheid gemaakt. Waar vroeger ten gevolge van slechte tijden de behoeften werden ingekrompen, onderlinge hulp zooveel mogelijk trachtte te gemoet te komen, ook wel een beroep op de welwillendheid werd gedaan, wordt nu de eisch gesteld van hooger loon, dat loon geëischt als een recht, onder bedreiging van goed en leven, wanneer aan den eisch niet wordt gehoor gegeven. Men kent de beruchte Zwolsche motie - meer algemeen bekend geworden, toen er sprake was van een strafrechterlijke vervolging. Zij luidde aldus: ‘De sociaal-democratische partij is een revolutionaire partij, omdat zij zich plaatst op het standpunt, dat alleen afschaffing van het privaat bezit een einde kan maken aan de wanverhoudingen. Voor het proletariaat is een duurzame verbetering op den grondslag der tegenwoordige maatschappij niet mogelijk. De taktiek der sociaal-democratische partij | |
[pagina 68]
| |
is verder een revolutionaire, omdat zij niet gelooft aan het geleidelijk ingroeien der bestaande maatschappij in een socialistische, maar de omverwerping der bestaande maatschappelijke orde beoogt, met al haar ten dienste staande onwettelijke of wettelijke, vredelievende of gewelddadige middelen.’ Om klem bij te zetten aan die woorden en recht te doen gevoelen, dat het hier niet geldt een theoretische beschouwing, werden tot verminderden prijs revolvers te koop aangeboden. Theorieën hebben gewoonlijk weinig vat op den mensch, want de menigte wordt meer gedreven door gevoel dan door verstand, en de groote sociale theorieën zullen daarop geen uitzondering gemaakt hebben. Wat de menigte hier echter verlokt, is niet de toekomstige inrichting der maatschappij, maar de onmiddellijke belofte van een plotseling verbeterden materieelen toestand. ‘La grandeur des aspirations socialistes’, merkt Ferri op, ‘peut avoir contribué à faire perdre l'équilibre intellectuel et moral à beaucoup de ceux qui, ayant très-peu de connaissances ou aucune, et beaucoup de misère, acceptent par nécessité avec enthousiasme n'importe quelle théorie qui leur promet plus que d'autres le bien-être matériel.’ Volkomen waar, en men moet daarbij rekening houden met het feit, dat de opvatting van misère zeer verschillend, zeer rekbaar is. Dat hebben ook de ongeregeldheden in Groningen en Friesland weer geleerd, waar lang niet overal sprake was van werkeloosheid, tenzij eigengemaakte, of honger en gebrek naar de gewone, gangbare beteekenis dier woorden. Wij kunnen veilig aannemen, dat de invloed van het socialisme verder reikt dan de officieele grenzen. De socialisten zijn ijverige volkspredikers, en er zijn wel weinig hoeken meer in ons vaderland, - behalve de streken wellicht, waar weinig te halen is en tevens de geestelijkheid een sterke macht uitoefent, zooals Noord-Brabant, - waar hun leer niet is verbreid. Tracht u voor een oogenblik in de plaats te stellen van de arbeiders, wier lot in de wereld, ook bij gunstige verhoudingen, toch verre van schitterend is in vergelijking van de hoogere klassen, en gij zult moeten toegeven, dat de meest gewone menschelijke logica meebrengt, dat er van zulk een leer, van zulk een belofte veel moet blijven hangen. Met de leer heb ik niet op, zal wellicht menig arbeider bij zichzelf zeggen, - want een mensch verklaart zelden, dat hij van iets geen verstand heeft, - maar dat wij werklieden, die de meerderheid maken, het beter moesten hebben, is wel waar. Geen kruid teelt in de menschenwereld zoo gemakkelijk als ontevredenheid met eigen lot en 't schijnt haast, of de spreeuwen tegenwoordig van de daken prediken, dat de zoogenaamde mindere stand het veel beter moest hebben. Worden niet overal de eischen opgedreven, wordt het geen zeldzaamheid, wanneer tusschen den patroon en den arbeider de vroegere band van vertrouwen blijft bestaan? | |
[pagina 69]
| |
En wees verzekerd, die geest van ontevredenheid en wantrouwen kruipt voort en ge zult den volgenden winter, wanneer weer en wind dienen, nog meer werkeloozen zien, gedwongen en eigengemaakte, en zij zullen nog ruwer optreden, want ook hier geldt het: al doende leert men. Van de vroegere traditioneele schaamte over armoede - er werd in den ouden tijd meestal domheid of verkwisting vermoed, wanneer iemand zoo arm was, dat hij de liefdadigheid inriep, - is sinds lang geen spoor meer. Men weet niet meer, wat dat is. In plaats daarvan is het zoogenaamde menschenrecht getreden en daarmee geldt het: hoe brutaler hoe beter. Men heeft wel eens beweerd, dat de socialen het meest te veroordeelen zijn, omdat zij een beroep doen op het geweld, door gewelddadige middelen de bestaande maatschappelijke orde willen omverwerpen. Een vraag: keurt men in dit geval in de socialen niet af, wat men onder andere omstandigheden volkomen verklaarbaar zou vinden en menschelijk achten? Wanneer een vereeniging van menschen tot de overtuiging gekomen is, dat een andere inrichting van de maatschappij aan tal van onaangename dingen een eind zou maken, maar bij herhaling afstuit op den onwil om die inrichting te helpen invoeren, dan ligt het inderdaad in den mensch tot geweld de toevlucht te nemen. De mensch bestaat naar de gewone voorstelling uit lichaam en ziel, stof en geest, en zoolang dat het geval is, zal hij ook stoffelijke middelen aanwenden, wanneer de geestelijke middelen bij ervaring blijken hem in den steek te laten. Men zou tal van voorbeelden uit de geschiedenis kunnen aanhalen, waarbij het verzet tegen de orde, het aanwenden van gewelddadige middelen wordt goed- of afgekeurd, al naarmate de zaak, waarvoor gestreden werd, ons sympathie of afkeer inboezemt. Maar dat juist moet ons tot voorzichtigheid nopen in ons oordeel, opdat wij ons niet laten meesleepen door ons gevoel. De manier, waarop de socialisten tegen de vertegenwoordigers der gevestigde maatschappelijke orde optreden, is op zijn zachtst genomen zonderling. Wanneer zij het koningschap afkeuren, gaan zij wroeten in het particuliere leven van een koning om zoo plat en ploerterig mogelijk hem uit te schelden. Zoo worden de bedoelingen zwart gemaakt van de bezittende klasse en overal gehekeld en gelasterd, alsof de socialen zelf toonbeelden waren van welopgevoede, fatsoenlijke, door en door brave lieden. Dat schelden en razen is ergerlijker dan het beroep op het geweld zelf; aan de middelen, die iemand aanwendt tot zijn doel, wordt het karakter gekend, beter dan aan het doel zelf. En welk vonnis strijken de socialen daarmee over zichzelf? Kan men de sociale beweging oppervlakkiger behandelen, dan wanneer men tegenover al den tastbaren onzin van de socialisten een of meer ‘partijen van orde’ gaat oprichten? Maakt men zich door zulke vereeniginkjes niet nog belachelijk tegenover de socialisten? | |
[pagina 70]
| |
De socialisten doen een beroep op het geweld - welnu, laten zij dat eerlijk doen, open; laten de leiders zelf in het gelid staan, wanneer er gestreden moet worden, en niet het vuur strooien, maar zich wegpakken, als het begint te branden. En er was dezen winter op verschillende plaatsen een begin van brand. Er werd gerammeld aan de keten, die de maatschappelijke orde bijeenhoudt; er werden pogingen aangewend die keten te verbreken. Men hoorde iets, dat herinnerde aan hetgeen de dichter voorspelde: ‘Die Liebe kann uns helfen nicht,
Die Liebe nicht erretten;
Halt' du, o Hass, dein jüngst Gericht,
Brich du, o Hass, die Ketten.’
Zij, die een beroep doen op het geweld, mogen wel bedenken, dat in dit geval de sterkste beslist, wat recht is, en als men schiet, er teruggeschoten wordt. Dat de socialisten, hetzij heel of half of kwart, den strijd aanvangen tegen de maatschappelijke orde, zooals dat in het bijzonder in het noorden van ons land geschiedde, pleit meer voor hun ijver dan voor hun verstand. Zoolang de kans van overwinning zoo gering is, ligt er gewetenloosheid in het opruien der massa, zooals dat door de socialistische leiders geschiedt. Meenen deze, dat ook hun zaak alleen kan gedijen met het traditioneele martelaarsbloed, welnu, dan is het beter, dat zijzelf het spits afbijten. Wanneer een of ander vergeten arbeider of boerenknecht een wond beloopt of sneuvelt of eenige maanden moet zitten, dan heeft dat volstrekt geen beteekenis. Die lieden schijnen dom genoeg om er zich aan te wagen en door de leiders, die achter het scherm zitten, zich te laten gebruiken. Individueel beschouwd is het zeker een minder aangename geschiedenis, maar van te voren op de vingers uit te rekenen, zoodat er volstrekt geen reden is daar zooveel misbaar over te maken. Men moet dan ook de fout niet begaan dat misbaar zoo ernstig op te nemen, als men uit den meewarigen toon zou opmaken. Waarschijnlijk hebben de heeren bij het opstellen van het fraaie stuk, waarin een beroep werd gedaan op rechtvaardigheid, liefdadigheid en wie weet wat meer soorten van gevoel, er volstrekt niet zoo ernstig uitgezien, maar onder menigen lach het stuk beschouwd als een stijloefening bij het propageeren van een politieke zaak. Van verschillende zijden werd de oppervlakkigheid, waarmede de heeren van het bekende comité te werk gingen, in het licht gesteld en gevraagd, waar het heen moet in onze maatschappij, wanneer men zelfs mannen, die toch voor ontwikkeld moeten doorgaan, zoo hoort oordeelen over rechterlijke vonnissen, zonder dat het blijkt, dat zij zich de moeite gegeven hebben die vonnissen nader te onderzoeken. Trouwens, het onbekookte in deze en andere heel of half sociale ondernemingen lijkt wellicht vreemder, dan het is. De daad zelf en de opgeschroefde phrasen worden verklaarbaar, wanneer men minder | |
[pagina 71]
| |
let op de gevoeligheden van deze heeren voor het lot van werklieden of andere christenmenschen, die in de gevangenis zitten, dan wel in aanmerking neemt, dat het hier geldt een politieke zaak, waarbij derhalve dubbel mag worden toegezien vorm en wezen niet met elkander te verwarren. Beschouwt men de zaak van de politieke zijde, dan wordt de groote meewarigheid een geheel natuurlijke zaak - zoo natuurlijk, dat men de gevolgtrekking maakt, dat er over de houding en het stuk van het bekende comité wel wat veel inkt vermorst is. Zou men hier niet weer een bewijs kunnen hebben van het houterige van het Hollandsche karakter om alles ernstig te willen opvatten en het comische in de wereld voorbij te zien? Wantrouw groote deugd, heeft men in de moraal wel eens gezegd, en met meer recht kan men in politieke zaken als beginsel aannemen: wantrouw alle gevoeligheid; er zit gewoonlijk iets achter. Niet daaraan dacht ik echter, toen ik straks sprak van gevaar voor de maatschappij. Er wordt in de politieke wereld zooveel met groote woorden gespeeld, dat ook dit er nog wel bij kan. Er is iets anders, en het verwondert mij, dat op dit punt nergens de aandacht gevestigd is door de heeren, die er zooveel over geschreven hebben of die willen doorgaan voor de specialiteiten in sociale zaken. Ik bedoel het gevaar, dat er voor de maatschappij gelegen is in de verzamelingen van menschen op zichzelf, zooals wij die dezen winter gezien hebben, werkeloozen of wat erop leek of lijken moest. In den laatsten tijd hebben Fransche en Italiaansche psychologen en criminalisten dit punt tot het onderwerp gemaakt van hun onderzoek; zij hebben het ontstaan en het verloop van zulke verzamelingen in bijzonderheden nagegaan. Niet alleen uit een wetenschappelijk oogpunt zijn die onderzoekingen belangrijk, maar ook voor de practische staatkunde, voor de vraag: hoe moet met zulke verzamelingen gehandeld worden, zal men erger voorkomen? - erger zoowel voor de deelnemers aan zulke optochten als voor de gezeten burgers - indien men althans nog van meening is, dat men geen verontschuldigingen behoeft aan te bieden, dat men tot deze laatste klasse behoort. Zonder de psychologische ontleding van den nieuweren tijd te kennen, bezat men vroeger als bij instinct een zekere vrees voor samenscholingen van menschen. Vandaar de in onzen tijd al te streng geoordeelde straffen, in de wetboeken bedreigd tegen misdrijven, gepleegd in vereeniging van personen; vandaar ook de snelheid, waarmee de kleine staat van beleg werd afgekondigd en niet alleen samenscholingen, maar zelfs vereenigingen van meer dan drie personen werden verboden. Die oude bepalingen en gebruiken schijnen echter in onzen weekhartigen socialen tijd in onbruik te geraken. Men heeft het oude instinct verloren en van de nieuwe psychologische onderzoekingen acht men het niet de moeite waard kennis te nemen. Men heeft althans op verschil- | |
[pagina 72]
| |
lende plaatsen de optochten der werkeloozen, feitelijke demonstraties, laten doorgaan, zonder dat er iets tegen werd gedaan. Vermoedelijk was men van meening, dat de meest mogelijke vrijheid moest verleend worden, aangezien de mode dat meebrengt en er langs dien weg het minste kwaad werd gesticht. Op sommige plaatsen is dat bewaarheid, op andere niet - eenvoudig omdat men bij verzamelingen van menschen geheel afhankelijk is van het toeval, of er iets ernstigs gebeurt. En zich op het toeval te verlaten is altijd gevaarlijk. Bij elke verzameling van menschen, ook wanneer het aanvankelijk bloote nieuwsgierigheid is, welke hen bijeenbrengt, bestaat er gevaar voor uitspattingen. En dat gevaar is grooter, wanneer de verzameling geschiedt met een bepaald doel, zooals dat hier het geval was; - de werkeloozen verzamelden zich gewoonlijk eerst in het sociëteitsgebouw van de socialisten. De brandstof ligt in de menigte op zichzelf, en vooral in een aldus toebereide menigte. ‘Qui rassemble les hommes, les agite’, heeft De Retz reeds opgemerkt. In elke verzameling van menschen blijkt het vermogen aanwezig te zijn, de predispositie, dat de bacterie van het kwaad zich met zeldzame snelheid ontwikkelt, terwijl de altijd veel zwakker vertegenwoordigde bacterie van het goede even snel afsterft ten gevolge van het ontbreken van de voorwaarden om zich te ontwikkelen. De goede eigenschappen van de individuen lossen zich in zulk een menigte spoedig op, zij verdwijnen. ‘La foule’, dus merkt Sighele op, ‘est en général plus disposée au mal qu'au bien. L'héroïsme, la vertu, la bonté peuvent être les qualités d'un seul individu; mais elles ne sont jamais, ou presque jamais, les qualités d'une grande réunion d'individus. On craint toujours d'une multitude d'individus, bien rarement on espère. Tout le monde sent et sait par expérience que l'exemple d'un homme pervers ou d'un fou peut entrainer la foule au crime.’ Wanneer men de geschiedenis nagaat van vele samenscholingen, dan staat men verbaasd over de ontzettende ruwheid, wildheid, dierlijkheid, welke zich binnen korten tijd van de menigte kunnen meester maken; men ziet daden bedrijven, zoo gemeen en afschuwelijk, dat men een uur te voren geen enkel van die individuen daartoe zou hebben in staat geacht. In zeker opzicht waren zij toen ook niet daartoe in staat, maar zij zijn zoo geworden. De demon heeft zich bij hen ontwikkeld in betrekkelijk korten tijd. Dierlijk egoisme en ruwheid zijn de oorspronkelijke karaktertrekken van den mensch, en de schors van beschaving, waarmee de oorspronkelijke aard werd omkleed, is van betrekkelijk jonge dagteekening. In oogenblikken nu van hevige agitatie, hartstocht en opgewondenheid laten de nieuwe eigenschappen, de beschavingsvormen, als men 't zoo noemen wil, het eerst los en de oude, de dierlijke eigenschappen krijgen de bovenhand. ‘Les couches nouvelles du caractère’, zegt Sergi, ‘seront facilement étouffées par les anciennes, parce que tout ce qui est dans l'organisme de plus récente formation | |
[pagina 73]
| |
disparaît et se dissoud avant que ce qui est de formation plus ancienne.’ Ribot drukt dat nog korter en kernachtiger uit met de woorden: ‘Les fonctions nées les dernières, sont les premières à dégénérer.’ Zelfs de meerdere verstandelijke ontwikkeling van den beschavingsmensch dient in zulke tijden alleen om de ruwheid en wreedheid verfijnder, geslepener te maken, nimmer om hem op den hollenden weg tot stilstand te brengen. Nu is het opmerkelijk, dat die verzamelingen van menschen op de eene plaats zulk een woest en gemeen karakter aannemen, dat men ze soms moeilijk in gewone taal kan beschrijven, en op een andere plaats vrij onschuldig afloopen, zonder dat men, oppervlakkig gezien, daarvoor een reden kan opgeven. Ook dat laat zich echter bij nauwkeurige vergelijking verklaren. Elke volksmenigte, elke samenscholing is reeds hierdoor, dat zij een verzameling is van menschen, een gevaar; men kan haar vergelijken bij een hoop buskruit. Voor de ontbranding is echter een bijzondere aanleiding noodig; in de eerste plaats een aanvoerder, die durft, die zijn aangeboren of verkregen verkeerde neiging botviert en, de menigte electriseerend, haar meesleept. Eenmaal aan 't kwaad doen, is het ongelooflijk, in welk een korten tijd die menigte daalt tot het laagste peil. Vandaar, dat practisch aangelegde volken zooals het Engelsche b.v. de vaste gewoonte hebben om bij oproeren snel en krachtig in te grijpen; de ervaring toch leert, dat daarmee het minste bloed vergoten wordt. Is het beest in den mensch bij de volksmenigte voorgoed wakker geworden, dan is de heksendans niet gemakkelijk meer te stuiten, omdat men staat tegenover een troep waanzinnigen. Ten opzichte van de leiding zal men echter steeds in het onzekere verkeeren en eigenlijk afhankelijk zijn van het toeval, want niemand weet van te voren, of onder die menigte zich een persoon bevindt, die het vermogen heeft het volk in verkeerden zin te suggereeren of electriseeren. Soms zijn er ook zekere voorvallen of omstandigheden noodig om zulk een persoon op den voorgrond te doen treden en de menigte in een stemming te brengen, dat zij vatbaar is om gereedelijk te volgen. Maar juist bij het onzekere en gevaarlijke zal het altijd gewenscht zijn geen enkelen volksoploop aan zijn lot over te laten en op grond van een sentimenteel maar dom vrijheidsbegrip te laten voortwoelen, of zij wellicht niet vanzelf verloopt. Een paar voorbeelden ter verduidelijking. Men herinnert zich wellicht de werkstaking van de Fransche mijnwerkers te Decazeville in 1886. De werkstakers vormen een oploop en trekken, aangevoerd door den vroeger reeds ontslagen mijnwerker Bedel, naar het bestuursgebouw der mijn. De directeur Watrin wordt genoodzaakt mee te gaan naar het gemeentehuis om de voorwaarden te hooren, waarop het werk hervat zal worden. De eerste eisch is, dat Watrin zijn ontslag zal nemen. Hij weigert, op grond dat hij zijn post niet op die wijze mag verlaten, niet op die wijs zich aan plichtverzuim schuldig maken. Watrin verlaat het gemeente- | |
[pagina 74]
| |
huis en bij de tweeduizend mijnwerkers volgen hem. Doodt hem! wordt er geroepen, waarschijnlijk door den straks genoemden aanvoerder, en in een oogenblik is de kreet algemeen. Watrin vlucht in een huis. De deur wordt opengebroken. Watrin weet, dat hij zijn vervolgers niet kan ontkomen, en gaat voor hen staan. Bedel, de aanvoerder, geeft hem met een stok een slag op het voorhoofd. De maire heeft geen macht om tegen zulk een groote, verwoede menigte op te treden en haalt Watrin over zijn ontslag te teekenen. Watrin, half bezwijmd van den slag, geeft toe. De maire roept uit het raam de menigte toe, dat het ontslag is geteekend. ‘Ce n'est pas sa démission qu'il nous faut, c'est sa peau!’ roept het volk terug. Drie werklieden grijpen Watrin aan en werpen hem uit de tweede verdieping op straat met het hoofd naar beneden. Met gebroken schedel ligt de ongelukkige roerloos. Men trapt hem, scheurt hem de kleeren van het lichaam, trekt hem de haren uit het hoofd. Toen de eerste woede ietwat bekoeld was, gelukte het aan de politie het slachtoffer aan zijn beulen te ontrukken. Watrin werd naar het gasthuis gebracht, waar hij denzelfden nacht aan zijn wonden overleed. De hoofden van deze beweging werden gevat en terechtgesteld. Zij waren vier in getal. De eerste was de genoemde Bedel, vroeger veroordeeld eens wegens diefstal en tweemaal wegens mishandeling. In de kroeg zwetste hij, dat hij voor 50 franken iemand zou vermoorden, onverschillig wien. De tweede was zekere Granier, eveneens een ongunstig bekende mijnwerker, die van tijd tot tijd zijn vrouw afranselde; verder zekere Chapsal en Blanc, beiden eveneens vroeger tot gevangenisstraf veroordeeld wegens diefstal en mishandeling. Ziedaar de leiders der menigte, die in den roes der opgewondenheid werden toegejuicht, in alles gevolgd, terwijl wellicht den volgenden dag diezelfde menigte, althans wat de meerderheid betreft, zelf ontzet was over de ruwheid en wreedheid, waarmee zij was te werk gegaan. Gewoonlijk hoort men ter verklaring van die daden van wreedheid en beestachtigheid - herinneringen, welbeschouwd, atavistische trekken van het kannibalisme - aanvoeren, dat het volk door langdurige verdrukking verbitterd is en tot onmenschelijkheid gedreven. En zoo iets klinkt wel aandoenlijk in de tegenwoordige sociale comedie, maar het berust toch geheel op fictie. Te Decazeville was volstrekt geen bijzondere aanleiding in het mijnbestuur en buitendien zijn er tal van dergelijke gevallen, waarin het nu eens goed, dan weer slecht afloopt. Het hangt, zooals we reeds zeiden, geheel van bijzondere, toevallige omstandigheden af, of de oorspronkelijke aard van den mensch, de atavistische trek van het kannibalisme bovenkomt. Men kan den moordlust vergelijken bij een plotseling verspreide epidemie; het contagium deelt zich als 't ware met een electrieken schok aan de menigte mee. ‘Le vertige vient’, zooals Taine 't uitdrukt, ‘l'homme voit rouge et son délire s'achève par la férocité.’ | |
[pagina 75]
| |
De meerdere of mindere druk, waaraan het volk vroeger heeft blootgestaan op een bepaalde plaats, doet hier weinig af. Dat is evenzeer een praatje, op het gevoel berekend en zonder waarde, als de zoogenaamde verklaring van de minder gunstige eigenschappen der Joden in het algemeen, welke zouden ontwikkeld zijn ten gevolge van den eeuwenlangen druk. Gekheid: de Joden zijn in onzen tijd nog precies dezelfden als in Egypte onder de Pharaos en later, in Palestina, uiterlijk en innerlijk, en, wanneer het geslacht niet uitsterft, - waar weinig waarschijnlijkheid op is, want het ras behoort almee tot de taaiste en vruchtbaarste van de wereld, - zal het over eenige eeuwen nog precies hetzelfde zijn. Behalve de leiders der menigte is ook de grootheid der menigte van beteekenis. Hoe talrijker een verzameling is, des te grooter is ook het gevaar. Het schijnt, dat het volk met het aangroeien van het cijfer zich meer bewust wordt van zijn macht. ‘Le nombre’, zegt Sighele, ‘augmente l'intensité d'une émotion et il est en outre par lui-même la source d'émotions nouvelles. Le nombre donne, en effet, à tous les membres d'une foule le sentiment de leur subite et extraordinaire toute-puissance. Cette assurance encourage à commettre les actions qu'ils condamnent eux-mêmes, les sentant injustes. En de pareils moments, les passions les plus brutales et les plus féroces prennent de nouveaux élatères; on voit paraître tout d'un coup le sauvage, sous les apparences de l'homme civilisé, et pour expliquer ce phénomène il nous faut recourir presque forcément à l'hypothèse déjà indiquée par Barbaste et Lauvergne, d'un réveil subit de cet instinct homocide primordial qui couve comme le feu sous la cendre et qui n'attend qu'une étincelle pour éclater.’ Naast het cijfer van de menigte is ook de duur der beweging een belangrijke factor. Hoe langer zij aanhoudt, hoe gemeener zij wordt. En dat is vooral het geval, wanneer de vrouwen in den strijd worden gemengd. Zola heeft in zijn Germinal verschillende tooneelen van dien aard beschreven met zijn meesterhand. Men gruwt inderdaad van de gemeenheid en onwillekeurig komt de uitdrukking op de lippen: ik wist niet, dat een mensch tot zulk een laagheid in staat was. En wat Zola daarover schrijft, kan men nog lezen, het wordt althans gelezen, maar wanneer men de annalen der rechtspleging over dit onderwerp naslaat, stuit men op dingen, zoo ruw en gemeen, dat men inderdaad nauwelijks een taal heeft om ze te beschrijven. De geschiedenis van de groote Fransche revolutie is voor dit onderwerp zeer leerrijk, omdat zij een zeldzaam voorbeeld is van langen duur van de heerschappij der volksmenigte. Wanneer men die groote omwenteling - waarop de tegenwoordige Fransche republikeinen, zonderling genoeg, nog altijd roem dragen en waarbij het gewone praatje van uitbarstingen van een verdrukt volk weer dienst doet om fraaie phrasen te leveren - wanneer men die groote omwenteling | |
[pagina 76]
| |
langs wetenschappelijken weg onderzoekt, de ongelukkige, steeds dolende en dwalende politiek ter zijde latend, komt men tot het resultaat, dat al de gruwelen zich gereedelijk laten verklaren uit de leiders dier revolutie en de gewone eigenschappen, welke de volksmenigte aanneemt, wanneer zij onder zekere omstandigheden aldus geleid wordt. ‘Criminels, fous, fils de fous, victimes de l'alcool, la boue sociale, privée de tout sens moral, rompue au crime, - composait la plus grande partie des révoltés et des révolutionnaires.’ Aldus Sighele, die een studie maakte van het onderwerp. Wil men het tegenbewijs van het verband, dat er bestaat tusschen de leiders en de menigte, een verband, dat doet denken aan een snel zich uitbreidende besmetting, - men leze de geschiedenis van een volksoploop te Rome in 1889. Er was geruimen tijd gebrek onder het werkvolk ten gevolge van een bouwcrisis; opgeruid door toespraken van socialisten, die het volk aanspoorden om te nemen, wat men goedschiks niet krijgen kon, vormde men in de eerste dagen van Februari een optocht. Er sprak een kwade gezindheid uit de houding. De meeste werklieden waren gewapend met een stok of een werktuig of een steen. De politie, te zwak om de talrijke menigte tegen te houden, moest wijken. Al wat op straat was van de gewone burgers, vluchtte verschrikt in de huizen; overal langs den weg werden de winkels gesloten. Die teekenen van vrees schenen den moed der werklieden aan te vuren. Nu en dan vloog er een steen tegen een glas. Langzamerhand was de menigte aangegroeid tot omstreeks duizend personen. Men kwam voorbij een bekend groot koffiehuis en plotseling scheen de begeerte ontwaakt hier binnen te gaan en te plunderen. Een officier, die toevallig in de deur van het koffiehuis stond, trekt bij de nadering van het volk zijn degen en beveelt terug te gaan. De macht was al te ongelijk: één man tegenover duizend, - en toch, het volk gehoorzaamt; geen steen wordt geworpen; men trekt verder en kort daarop verloopt de menigte. Tegen de belhamels van dezen optocht werd proces-verbaal opgemaakt en zij werden ten getale van 32 tot een vrij lichte straf veroordeeld, aangezien er weinig anders gebeurd was op den weg dan het ingooien hier en daar van een ruit, terwijl de antecedenten van allen gunstig waren. Alle voorwaarden waren hier aanwezig om een ernstiger verloop, een oproer te verwachten, dat tot plundering, misschien moord oversloeg; alle voorwaarden op één na - de leiders, de voorgangers. De smetstof ontbrak, het contagium om de ziekte het kwaadaardig karakter te doen aannemen. Niet elke arbeider heeft het vermogen in zulke oogenblikken tot daden van plundering of moord over te gaan. Vooral niet het laatste. Het is merkwaardig, hoe ook hier de mensch afhankelijk is van zijn aanleg, de predispositie door zijn geboorte of, zooals men het tegenwoordig noemt, de erfelijke belasting. Ook het vroegere bedrijf oefent hier invloed uit. Men moet van nature niet alleen een vechtersbaas | |
[pagina 77]
| |
zijn, maar ook gewoon aan het gebruik van wapenen. Onder de mannen, die bij zulke gelegenheden zonder veel bezwaar een moord plegen, heeft men doorgaans slagers, verloopen medische studenten, enz. De mensch legt ook in die omstandigheden een voorliefde voor zijn gewoon bedrijf aan den dag. Toen de Bastille was veroverd, werd de bevelhebber, Graaf De Launay, meegesleurd door de volksmenigte. Hij was door een sabel aan den rechterschouder gewond. Getrapt en geslagen, werd hij als een dier voortgeschopt. Laten wij hem den hals afsnijden, roept er een. Neen, zegt een ander, ophangen. Neen, schreeuwt een derde, we zullen hem binden aan den staart van een paard. De heer De Launay, thans op verschillende plaatsen gewond, verlangt zelf, dat er een einde komt aan de mishandelingen. Hij geeft een schop aan een der omstanders en roept: ‘Doodt mij!’ Hij wordt met bajonetsteken doorboord, maar het volk moet zijn woede nog koelen aan het lijk. Men wil zijn hoofd op een piek hebben en de man, die door hem getrapt is, wordt uitgenoodigd om in naam van het nationale volk het hoofd van den romp te nemen. Men geeft dien man een sabel; hij hakt en slaat, maar 't helpt niet veel: hij kan niet terecht met zoo'n ding. Hij haalt een knipmes uit zijn zak en trekt daarmee aan het snijden en villen, en weldra is het hoofd van den romp gescheiden. Die man was van beroep kok. 's Morgens was hij de straat opgegaan om te zien, wat er gebeurde, was onder de belegeraars van de Bastille verzeild en door de oproerkoorts aangetast. Hij gebruikte het mes, waarmee hij gewoon was gevogelte in de keuken klaar te maken. Overal vervult de voorman een beslissende rol. In de dierenwereld gaat het eveneens. In de wespennesten houden gewoonlijk twee wespen de wacht aan den ingang; dreigt er onraad, dan wordt door die twee het sein gegeven door een eigenaardig gegons, dat gepaard gaat met een houding, welke men bij menschen geagiteerd noemt. In een oogwenk deelt die toestand zich aan den geheelen zwerm mee; niemand weet, wat er eigenlijk gaande is, maar allen laten het eigenaardig geluid hooren en zijn gereed tot den aanval. De zwerm vliegt naar buiten en valt aan op het eerste voorwerp het beste, hetzij mensch, hetzij dier, en menigeen herinnert zich wellicht nog uit zijn jonge jaren, hoe hard hij 't onder den aanval der wespen in zulke oogenblikken te verantwoorden had. De voorman is meestal ook het beslissende moment voor het meer of minder ernstige karakter van het oproer. Wankelmoedigheid en vlucht verspreiden zich evenzeer epidemisch of electriek als brutaliteit en verzet. Van het toeval hangt het af, of er dooden vallen. Ik herinner mij nog de ervaringen, mij jaren geleden medegedeeld door de bevelhebbers van de militaire macht, welke 1847 te Harlingen en te Groningen optrad bij de bekende broodoproeren. | |
[pagina 78]
| |
Te Harlingen wilde het volk de schepen in de haven plunderen en er werd bevel gegeven de kade te ontruimen. De officier rukte met een detachement uit; er was met scherp geladen. Om de haven te bereiken moest men een brug over. De brug was bezet met werkvolk van allerlei slag; de een had zich gewapend met een steen, een ander met een mes, een derde met een stuk hout. Het scheen, dat het plan bestond de brug te verdedigen; daarop wees duidelijk de houding. Op eenige passen afstands van de brug liet de officier halt houden om zoo mogelijk een oogenblik bedenktijd te geven aan de ongelukkigen. Daarop werd de bajonet geveld en voorwaarts gecommandeerd. Geen man week van de brug, als ja, op een zeer korten afstand van de bajonetten sloeg het volk op de vlucht. De haven werd afgezet en het broodoproer eindigde zonder bloedvergieten. Anders ging het te Groningen. Daar was het volk verzameld op de groote markt en er bestond vrees voor plundering. De militaire macht was opgesteld op de markt en de bevelvoerende officier reed voor de troepen heen om een laatste waarschuwing tot het volk te richten om uiteen te gaan. Daar vliegt een wijf uit den volkshoop op den bevelhebber aan, springt tegen het paard op en wil den officier van het paard rukken. Deze slaat met zijn sabel, zoodat de vrouw op den grond valt. Zelf verschrikt door dezen woesten aanval en bevreesd voor erger, rijdt de officier achter de troepen en commandeert vuur. Dat kostte aan eenige burgers het leven. Verschrikt door het salvo en het vallen der lijken, sloeg de menigte uiteen. Ware het geval met dat wijf er niet geweest, waarschijnlijk ware 't ook te Groningen zonder bloedvergieten afgeloopen. Wanneer men zich nu eenigszins op de hoogte stelt van deze materie, - eerst een zaak onderzoeken, voordat men er sentimenteel over wordt, - dan is het meer geluk dan wijsheid, dat het dezen winter met de werkeloozen in de groote steden, en met name in het noorden des lands, betrekkelijk zoo goed is afgeloopen. Voor een deel heeft men dat hieraan toe te schrijven, dat ons volk niet zeer heftig van aard is en men in het noorden de gevaarlijke smetstoffen niet heeft, welke men in de groote steden zoo ruim aantreft: de gedegenereerden, vagebonden, crimineel belasten, krankzinnigen. Dat geeft echter volstrekt geen bewijs voor de toekomst. Men is, zooals wij reeds opmerkten, in dezen veel afhankelijk van het toeval, en wanneer de gewapende macht niet gereed is en snel en krachtig handelt, kan niemand zeggen, wat er binnen betrekkelijk korten tijd voor ondaden bedreven kunnen worden. Voor het oogenblik is het weer een tijdperk van rust, en het ware wenschelijk, dat zij, die door hun positie in de maatschappij daartoe zijn aangewezen of ook wel door hun zucht om te woelen en te praten over deze dingen gedreven worden, den tijd ten nutte maakten om behoorlijk te onderzoeken, hoe het met den mensch en de menschen | |
[pagina 79]
| |
gaat onder zekere omstandigheden. Misschien is het heel goed, dat er een sociale quaestie wordt gemaakt; dat er gevraagd wordt, wat er kan gedaan worden om den toestand van de menschen materieel te verbeteren, maar dat is slechts een klein deel van het onderzoek, dat hier vereischt wordt. Is het ten gevolge van het gebrekkige, eenzijdige, oppervlakkige onderzoek, - of misschien ook geen onderzoek, gedreven als men wordt door gevoelsinvallen van zenuwachtigen aard, - dat de ervaring maar al te dikwijls leert, dat men met die sociale quaestie van den wal in de sloot raakt en veel bederft? Bonden van orde helpen ook niet. De maatschappij zelf is of moet althans zijn een bond van orde. Men moet voor deze zooals voor alle dingen in het leven, die men onderzoeken wil, weinig zenuwachtigheid hebben maar veel gezond verstand, een koel hoofd, geen sentimentaliteit. 't Is waar, de menschenwereld valt niet mee; 't ziet er alles behalve engelachtig uit, maar dat is niet anders. In een vroeger artikelGa naar voetnoot(*) werd uit de wording der maatschappij aangetoond, dat de ongelijkheid der menschen hoofdzakelijk een gevolg is van der menschen inrichting en geboorte. Als men zich voorstelt de schepping te kunnen veranderen, dan begaat men een kinderachtige vergissing. Er is geen middel om ten allen tijde honger en gebrek te weren; wel is men met de sociale verwarring goed op weg om beide te doen toenemen. Vindt men de ongelijkheid werkelijk zoo stuitend, als men voorgeeft, welnu, niets belet een vereeniging op te richten, hetzij hier, hetzij elders, waar men in gemeenschap van goederen kan leven en alles kan worden afgemeten naar mathematische gegevens. Men kan de koninklijke bewilliging vragen op de statuten en misschien zal het dan blijken, dat zulk een gemeenschap van sociale heiligen zulk een aantrekkingskracht uitoefent, dat de heele, thans zoo ellendige maatschappij erdoor wordt aangetrokken en bidt in de gemeenschap der heiligen te worden opgenomen. Er wordt onder de rijken tegenwoordig genoeg geliefhebberd in de sociale quaestie, dan dat er gevaar zou bestaan, dat zulk een vereeniging moet afstuiten op gebrek aan middelen. Als men werkelijk meent, dat er meer gelijkheid moet zijn, moet men ook geen bezwaar maken zichzelf van veel te ontdoen, dat de gelijkheid zeer zeker in den weg staat. En hoe eer hoe beter, want als de een moet wachten op den ander, zal deze ‘verrotte’ maatschappij op den jongsten dag nog even wormstekig wezen als thans. 't Is mogelijk, dat uit de sociale beweging onzer dagen, voor zoover zij gezond is, langs den weg der hervorming voortvloeit een verbetering van den arbeidenden stand. Vroeger heeft die stand meegestreden om der bourgeoisie tegenover den adel en de geestelijkheid hooger rechten | |
[pagina 80]
| |
af te dwingen. Dat wordt door die bourgeoisie wel wat vergeten tegenwoordig. Schijnt de arbeidende stand bij den strijd om lotsverbetering - waar elk mensch naar streeft, wat de zenuw is van het leven van hoog en laag - alleen op zichzelf aangewezen, er zijn politieke partijen te kust en te keur, die op zekere voorwaarden bereid zijn hem hulp te verleenen. Maar gesteld, dat het gelukte; dat het mogelijk bleek aan den arbeidenden stand meerder rechten toe te kennen en hem in een beteren materieelen toestand te brengen, dan ware de zoogenaamde sociale quaestie volstrekt niet opgelost. Men kreeg eenvoudig een nieuwen stand - noem hem gemakshalve den vierden - en de vijfde stand zou straks even hard schelden op de aristocraten van den vierden stand, als het thans gedaan wordt op de ‘verpeste’ bourgeoisie. Die vijfde stand zou, evenals thans geschiedt, uit de ‘hoogere’ standen bestendig worden aangevuld met het niet geringe aantal menschelijke wezens, dat geboren werd zonder de vermogens, die vereischt worden om den levensstrijd te strijden zonder stoffelijk en geestelijk onder te gaan. ‘Kein besonnener Forscher wird sich jetzt mehr utopistischen Schwärmereien und Reformationsplänen hingeben. Das Bestehende beweist sich als richtig, weil es als Solches geworden ist, sobald wir in dem Verstehen des Warum die gesetzliche Entwicklung erkennen,’ zegt Bastian in zijn krom Duitsch. Maar die wet van ontwikkeling op te sporen schijnt door hen, die tegenwoordig in de maatschappij, meest ongeroepen, zich op den voorgrond plaatsen, niet noodig te worden geacht. Alles wordt gevoel, en ziekelijk gevoel. Men speelt het spel des levens zonder de regelen te kennen, zonder zelfs naar de regelen te vragen. De oude, practische Romeinen waren van oordeel, dat een staat, een inrichting door dezelfde middelen worden in stand gehouden, waardoor zij ontstaan zijn. In onzen modernen tijd weet men dat beter. Wanneer de maatschappelijke orde wordt aangerand, heeft men slechts verontschuldigingen en de ziekelijke philanthropie houdt de schalen. Zoo teelt men rein-culturen van de sociale ontbindingsmicroben. Inderdaad een goed werk, want indien wij zoo laf en zoo klein worden, dat wij ons eigen werk gaan afbreken, dan is er waarlijk aan onze maatschappij niet veel meer verbeurd. Men kan straks op haar graf schrijven: overleden aan beschaving, gevoeligheid en - politiek. 13. 4. '93. Noorman. |
|