| |
| |
| |
Nederlandsch Nieuw-Guinea.
Ethnographische beschrijving van de west- en noordkust van Nederlandsch Nieuw-Guinea door F.S.A. de Clercq, met medewerking van J.D.E. Schmeltz. Met 42 platen en 51 tekst-illustraties. - Leiden, P.W.M. Trap.
Het zou mij niet verwonderen, zoo de naam van Nederlandsch Nieuw-Guinea voor menigeen mijner lezers hoogstens eene vage herinnering uit den schooltijd wakker riep. Toch vertegenwoordigt die naam het derde gedeelte van een der grootste eilanden der wereld, een eiland nagenoeg zoo groot als het geheele Duitsche rijk. Het is echter waar, dat de beteekenis van dat gebied voor Nederland weinig in overeenstemming is met die uitgestrektheid. Van oudsher onderworpen aan het rijk van Tidore, zijn de westelijke kuststammen van Nieuw-Guinea als ongemerkt onder onzen invloed gekomen, toen Tidore eenmaal onze suzereiniteit had aangenomen. Maar die invloed was al heel gering. Wij hadden elders genoeg te doen, en reden tot bijzondere belangstelling in het blijkbaar vruchtbare, maar berg- en woudrijke, weinig bevolkte eiland scheen er niet te bestaan. Zoo bleef Nieuw-Guinea lang een der minst bekende gedeelten van onze Indische bezittingen. Mocht al de heer Robidé van der Aa in 1879 door de uitgave der Reizen naar Nederlandsch Nieuw-Guinea, gelijk reeds vroeger de reizigers Salomon Müller en Von Rosenberg, de aandacht voor dat verwaarloosde gebied inroepen, hunne stem reikte niet verder dan tot de liefhebbers van aardrijkskundige studiën. Zelfs de vrees voor vreemde inmenging, anders zoo werkzaam, vermocht niet ons wakker te schudden.
Toch had voor die vrees hier meer reden bestaan dan op Sumatra, waar zij ons zoo onberaden in den Atjeh-oorlog wierp. Het nog onontgonnen oostelijk deel van het eiland toch lokte alras de liefhebbers. Duitschland, de jongste der koloniale mogendheden, die zich daarom tevreden moest stellen met de afvallende brokjes, bedacht zich niet lang, om dit vette brok op te pakken; op de noordoostkust van Nieuw-Guinea ontstond Kaiser-Wilhelmsland. Op de oostelijke helft der zuidkust daarentegen wierpen zich, van Queensland uit, Engelsche goudzoekers; na eenige aarzeling van het Britsche gouvernement werd dit gebied bij de Engelsche kolonie geïncorporeerd. Om botsingen te voor- | |
| |
komen, werden bij voorbaat de grenzen vastgesteld; Nederlandsch Nieuw-Guinea zou zich niet verder uitstrekken dan tot den 141sten lengtegraad. Daar eene uitbreiding van onze werkelijke macht tot aan dien meridiaan nog in het geheel niet te voorzien is, kan die overeenkomst ons zoo koel laten, als zij werkelijk gedaan heeft; wij wachten bedaard af, wat onze naburen met hun aandeel zullen doen.
Rechtstreeksche voordeelen van aanbelang hebben zij er nog wel niet van getrokken; maar eene ware goudmijn is door hunne vestiging op Nieuw-Guinea ontsloten - in wetenschappelijk opzicht. Geen wonder. Het groote eiland vormt den overgang tusschen de Australische eilandenwereld en den Indischen archipel; menig probleem der natuurwetenschap kan daar zijne oplossing vinden. Van verschillende zijden heeftmen dan ook getracht in het binnenland door te dringen, hoe groot de bezwaren ook waren, die het woeste en bergachtige terrein het onderzoek in den weg legde. Sir William Mac Gregor drong langs de Flyrivier door en beklom het Owen-Stanley-gebergte; Dr. O. Finsch was onvermoeid in dienst van de Duitsche Nieuw-Guinea-compagnie; de Russische reiziger Miklucho Maclay vestigde zich alleen te midden der slecht befaamde wilden, om hen des te nauwkeuriger te bestudeeren.
Vooral op ethnographisch gebied bleek Nieuw-Guinea een uiterst belangwekkend en onuitputtelijk arbeidsveld. Nadat eenmaal het vooroordeel tegen de Papoeas was overwonnen, toen men inzag, dat de ruwe, vaak onmenschelijke behandeling, in vroegere tijden den weerloozen inboorlingen aangedaan, hen schuw had gemaakt; maar hoe gemakkelijk zij - het voorbeeld van Maclay leerde het - door voorkomendheid en vriendelijkheid te winnen waren, legde men er zich meer en meer op toe hen in hunne eigenaardigheden en in de groote verscheidenheid hunner stammen te leeren kennen. Daarbij bleef ook Nederland niet achter, al mocht het schijnbaar niet noodig achten zijn recht van prioriteit te handhaven. Immers, reeds in 1858 was van regeeringswege eene commissie uitgezonden ‘tot het doen van een wetenschappelijk en deskundig onderzoek naar de meest geschikte punten eener vestiging van het Nederlandsch gezag op de noord- en zuid-westkusten van Nieuw-Guinea’. Deze commissie bracht een uitvoerig en belangrijk rapport uit, dat door het Kon. Instituut voor Taal-, Landen Volkenkunde van Nederlandsch-Indië is uitgegeven. Natuurlijk bepaalde men zich tot de kust, maar de beschrijving van de bevolking van Doreh, van de stammen aan de bocht van Kaimani en van die aan de Humboldtbaai bewees een open oog voor het belang eener nauwkeuriger ethnographische kennis van het gebied, waar men zich wilde vestigen. Van die vestiging kwam overigens niets; het bleek, dat het gezag der sultans van Tidore niet veel meer dan nominaal was en slechts eenigszins gehandhaafd werd door de zoogenaamde hongi-tochten, eigenlijk rooftochten op groote schaal, die dan ook door ons gouvernement verboden werden. Ook lokten de geringe ontwikkeling der be- | |
| |
volking, hare gedeeltelijk nomadische levenswijze en de voortdurende veeten tusschen de verschillende stammen niet uit tot eene vestiging, die ons noodwendig in onafzienbare moeilijkheden moest brengen.
Bekommerde men zich sinds van hoogerhand weinig om dien uithoek van ons Indisch rijk, nu en dan toch gevoelden de Nederlandsche residenten in de Molukken zich geroepen, het eenmaal aangevangen onderzoek weer op te vatten. Een der ijverigsten in dit opzicht was de heer De Clercq, die, na eene reeks belangrijke bijdragen in De Indische Gids, op zijn arbeid de kroon zet door het groote, fraai uitgevoerde werk, waarvan de titel hierboven vermeld staat. De ondersteuning, door den Minister Van Dedem bereidwillig aan deze nationale onderneming geschonken, maakte het mogelijk aan het buitenland te bewijzen, dat het ethnographisch onderzoek onzer koloniën niet altijd aan vreemden behoeft te worden overgelaten. De waarde van den arbeid des heeren De Clercq werd nog verhoogd door de medewerking van den werkzamen conservator aan 's rijks ethnographisch museum, den heer Schmeltz, die het door den heer De Clercq verzamelde materiaal vergeleek met de uitkomsten van het onderzoek in Duitsch en in Britsch Nieuw-Guinea. Het eigenaardig belang van Nieuw-Guinea uit een ethnographisch standpunt bestaat juist in de verscheidenheid der typen, der gebruiken, der voorwerpen op de verschillende deelen van het eiland.
Oppervlakkig zou men meenen, en inderdaad heeft men lang gemeend, dat de quaestie, of een volk het eene of het andere voorwerp gebruikte, zich b.v. van een blaasroer of van een boog bediende, maar vooral de vorm, welke aan die voorwerpen gegeven, de lijnen, met welke zij versierd werden, grootendeels, zoo niet geheel, afhingen van toevallige omstandigheden, van de persoonlijke voorliefde van het individu. Zoo gaat het zeker bij onze gemengde rassen, waar van een bepaald type ternauwernood sprake kan zijn, waar voortdurend allerlei vreemde invloeden heerschende zijn. Maar geheel anders is het bij primitieve volken, die zonder vreemden invloed zich langs natuurlijken weg, als het ware uit zichzelf ontwikkeld hebben. Hier vinden wij vaste gebruiken, constante vormen; hier heerschen wetten, even standvastig, even onverbiddelijk als op eenig gebied der natuurwetenschap. Het is juist het constateeren van dit niet meer te loochenen feit, dat van de ethnographie eene zelfstandige wetenschap gemaakt heeft; het opsporen dier wetten is de taak der jonge wetenschap. Evenals bij de taalwetenschap staat ook hier de vergelijking op den voorgrond; waar nu de heer De Clercq een kleine 800 voorwerpen had bijeengebracht uit eene reeks van plaatsen op de west- en noordwestkust, bracht de heer Schmeltz deze in verband met de collecties, op andere punten gemaakt, waardoor het mogelijk wordt een eenigszins duidelijk overzicht van het geheele eiland te krijgen. De weg ten minste is nu gebaand; anderen hebben de leemten slechts aan te vullen.
Het oordeel van den heer De Clercq over de Papoeas in het alge- | |
| |
meen komt overeen met de indrukken, die ook de andere reizigers in den lateren tijd aangaande hen mededeelden. Verhalen van bedreigingen, waaraan natuuronderzoekers of ambtenaren op Nieuw-Guinea zouden hebben blootgestaan, verwijst hij onbewimpeld naar het rijk der fabeltjes. Trouwens, de opmerking van eene soort van vuurroer bij de Papoeas, die bij sommige vroegere reisverhalen en zelfs bij Cook voorkomt, bewijst, hoe voorzichtig men met oppervlakkige waarnemingen zijn moet. Op de kust waren inboorlingen gezien, die met een stok of bamboes zwaaiden, waaruit rook en vuur te voorschijn kwam. Lang heeft men dat als eene groote merkwaardigheid beschouwd; nu weten wij, dat het eenvoudig eene eigenaardige soort van tabakspijp was, die eerst met rook gevuld wordt en uit welke dan elk lid van den stam op zijne beurt een trekje mag doen, zooals wij dat ook wel bij andere volken terugvinden. Dat de Papoeas schuw zijn, is geen wonder; hunne verbrokkeling in tallooze kleine stammen maakt hen volstrekt weerloos, en de heerlijke vogelwereld van het eiland, het land van den paradijsvogel, maakte het vanouds tot het geliefde jachtveld voor de handelaars uit de Molukken. Dat zal dan ook wel de oorzaak zijn van de heerschappij, die de sultan van Tidore er heette uit te oefenen en die wij in 1828 hebben overgenomen. Overigens ging het hier als op de kleinere eilandengroepen van den Grooten Oceaan. Het is juist geen beschavende invloed, dien de Europeesche zeevaarders er hebben uitgeoefend. Integendeel; in de meeste gevallen hebben zij van vreedzame inboorlingen wilden gemaakt.
Slechts in de bergachtige binnenlanden wonen enkele stammen, die door de strandbewoners als menscheneters worden gevreesd. De heer De Clercq noemt er drie op: de Asra, Karon en Taroenggaré. De eersten wonen in het binnenland van de noordkust der Maccluergolf en dalen slechts van tijd tot tijd naar het strand af. Vreemdelingen, die zij ontmoeten en niet kennen, worden dan afgemaakt, de kluifjes gepoft en opgesmuld of wel gedeelten van het lichaam boven het vuur gelegd en de afdruipende vochten op de toebereide sagoe opgevangen; een en ander wordt beschouwd als bijzondere lekkernij, tot versterking van eigen kracht De op de zuidkust der golf medegenomen hoofden wilden geen van allen naar het noorderstrand, bewerende, dat zich daar tot ver in de zee modderbanken uitstrekken en nadering met de stoombarkas niet van gevaar ontbloot is, om reden de Asra aan hunne prauwen dubbele vlerken hebben, waarop heel wat menschen plaats nemen, zoodat zij bij een overval steeds de meerderheid vormen. Ook zal men volgens hen met een Asra vriendschappelijk zitten eten, om, indien onbekend, onverwachts van den gastheer den genadeslag te ontvangen.
Dapperheid is overigens eene deugd, die, zooals wij dat bij primitieve volken veelal opmerken, meer wordt bewonderd dan in practijk gebracht. Aan een ernstigen strijd wagen zij zich niet licht, hoezeer zij ook weten te bluffen op verrichte heldendaden, die zij door de schedels
| |
| |
hunner slachtoffers trachten te bewijzen. Hier als in de overige nog heidensche gedeelten van den Indischen archipel is het koppensnellen eene voorvaderlijke instelling, die de hoofdaanleiding is van de voortdurende veeten tusschen de verschillende stammen.
Eene goed bemande prauw, aldus schetst onze schrijver zulk eene veete, ontmoet een paar zorgelooze visschers of ziet op eene verlaten plek eenige tijdelijk achtergelaten vrouwen en kinderen, en van de overmacht wordt gebruik gemaakt, om die weerlooze personen gevankelijk weg te voeren, soms zelfs te dooden. De noodige middelen worden beraamd, om daarvoor wraak te nemen, hoofdzakelijk bestaande in het uitrusten van oorlogsprauwen, en op een gunstig tijdstip trekt men ten strijde. In het Maleisch der Molukken heet zulk een tocht hongi en in het Noeforsch rak. De vloot bestaat minstens uit drie prauwen, elk met twintig tot dertig strijders, rijkelijk van wapenen voorzien; zij vallen de betrokken kampong evenwel niet aan, maar verbergen zich in de nabijheid en, als enkele lieden zich daaruit verwijderen, worden die overvallen en gedood of medegevoerd.
Het dooden van het slachtoffer geschiedt alleen, om zijne dapperheid te toonen, want die nog nooit een kop heeft afgeslagen, kan geene aanspraak maken op den naam van held. Door pijl of lans getroffen, valt de gewonde neer en hem wordt dan met een peda het hoofd afgehouwen, dat als zegeteeken wordt medegevoerd.
Bij den terugkeer van een rooftocht is er feest ter eere van karwar en ai mamoen, die geholpen hebben, waarom hun lof in zangen wordt verkondigd, opdat zij later andermaal geneigd zullen wezen hulp te verleenen; de ziel van den verslagene heeft daarmede niets uit te staan; aan die wordt niet eens gedacht.
De gesnelde schedels worden gescalpeerd en, dikwerf beschilderd, voor de deur der woning opgehangen, wat met groote feestviering en een rondedans gepaard gaat. Zij worden nooit afgenomen, maar wel door nieuwe aangevuld en zelfs door de nazaten bewaard als een teeken van den moed hunner voorouders; de kaak gooit men weg, daar de schedel reeds voldoende pleit voor den moed van den bewoner.
De gevangenen worden het eigendom van hem, die ze gevangenneemt; zijn er meerderen, die een persoon vatten, zoo wordt deze verkocht en de waarde onder hen verdeeld; dat laatste heeft ook plaats met de geroofde of buitgemaakte goederen.
Het medegedeelde strekt zeker niet, om ons veel sympathie voor de Papoeas in te boezemen. Wij zouden veeleer geneigd zijn hun eene laaghartige en verraderlijke inborst toe te kennen. Daarmede zouden wij hun echter waarschijnlijk onrecht aandoen. Evenals bij de Dajaks is het koppensnellen hoofdzakelijk bij een huwelijksaanzoek in gebruik; bij verschillende stammen is het brengen van twee koppen vereischte, evenals ook bij onze Germaansche voorouders de man dergelijke bewijzen moest geven, dat hij in staat zou zijn zijne vrouw te beschermen.
| |
| |
Hoe gemakkelijk deze zeker weinig lofwaardige gewoonte kan worden bedwongen, bewijst het voorbeeld van Serawak, waar de Engelsche Radja Brooke uit eene bevolking van koppensnellende Dajaks rustige en arbeidzame landbouwers gemaakt heeft. Er is geen twijfel aan, of op Nieuw-Guinea zullen bij meerdere aanraking met Europeanen dergelijke gebruiken vanzelf ophouden, evenals de anthropophagie reeds naar het binnenland teruggedrongen is.
Het ophangen der schedels voor de woning hangt overigens niet uitsluitend met het koppensnellen samen, veeleer met de schedelvereering, waarvan wij, evenals bij vele volken van ouderen en jongeren tijd, ook bij verscheiden stammen op Nieuw-Guinea de sporen vinden. Zoo worden hier en daar de lijken niet begraven maar eenvoudig op een gestel of op eene mat in het bosch nedergelegd; als zij dan vergaan zijn, wordt het hoofd er afgenomen en ergens in de holte van een grooten boom verborgen, of wel de schedel wordt met veel plechtigheid in een houten beeld of karwar bevestigd. Zoowel de ziel van den afgestorvene als hare schaduw worden dan voorondersteld gezeteld te zijn in het houten beeld en den schedel; het stuk hout toch is zooveel als de romp van het beeld, welks hoofd de schedel vormt, en daar men meent, dat ziel en schaduw in het hoofd blijven, zoo kunnen die in het beeld ook niet gescheiden zijn.
Dit gebruik hangt weer samen met de vereering der voorvaders, die hier, evenals op Nias en elders, vaak eene groote rol speelt. Voor de zielen der voorouders worden afzonderlijke huisjes van houten plankjes gemaakt; des morgens wordt er wat rijst of fijngestampte sagoe in neergelegd, die er des middags wordt uitgehaald, maar niet door de huisgenooten mag opgegeten worden. Gewoonlijk staat dit huisje in een hoek van het vertrek en de aanwezigheid heet de inwoners voor ziekte te behoeden. Deze vereering der voorouders is het eenige, wat bij de Papoeas op godsdienst gelijkt, tenzij men de karwars of beeldjes daartoe wil rekenen, die, met wierook of andere reukwerken berookt, op krijgstochten en bij andere ondernemingen als talisman dienst doen. Wij mogen trouwens wel aannemen, dat deze beeldjes oorspronkelijk niets anders dan vertegenwoordigers der voorouders waren; aangaande een der verschillende, deels vrij phantastische beeldjes, die in dit werk zijn afgebeeld, deelt de schrijver ons het volgende mede. In de woning van het hoofd te Fioer werden op een bamboezen raam boven de plaats, die door uitrolling van matten en een paar kussens als eerezetel was aangewezen, vier beeldjes aangetroffen en met zeer veel moeite werd er een afgestaan. Toen men erin had toegestemd het af te geven, moesten de familieleden er een voor een afscheid van nemen, door er een sembah voor te maken en zich het lichaam met het stof, dat erop lag, te bestrijken; daarna werd het op een bord wat tabak aangeboden en eerst toen mochthet medegenomen worden. Onder geene voorwaarde wilde men een tweede afstaan. De schrijver vermeldt
| |
| |
echter, dat zulke beeldjes, wanneer zij hunne kracht verloren hebben, om welke reden ook, of hunne raadplegers in den steek laten, als onnut weggeworpen worden. Ook is het te begrijpen, dat aan de oudere vaak mindere waarde gehecht wordt dan aan de nieuwere, bij welke de voorgestelde personen beter in het geheugen bewaard gebleven zijn. Zij staan veelal in een hoek van het middelvertrek, soms met boomschors omwonden; bij feesten worden hun schotels met spijzen voorgezet, cigaretten achter de ooren gestoken en wordt aan andere genietingen te gemoet gekomen. Dat geschiedt, om de schaduw van de karwar tevreden te stellen, opdat deze zorg drage, dat de huisgenooten steeds volop te eten hebben. Wel is waar weet men zeer goed, dat die niet gegeten worden, maar de schaduw wordt verondersteld de lucht van het eten op te snuiven en daardoor verzadigd te raken.
Een bewijs, hoe nauw deze beeldjes met de vereering der voorouders samenhangen, ligt ook in wat de schrijver mededeelt aangaande een der andere afgebeelde figuren. Hij had het van eene vrouw gekregen tijdens de afwezigheid van haar man; later moest de Radja van Waigeoe er de geneesmiddelen uithalen, die bestonden uit een stukje hout en plantenworteltjes, door een der voorouders erin gelegd. Uit alles blijkt dus, dat wij hier geen eigenlijken godsdienstvorm hebben, alleen een streven van het kinderlijk gemoed, om zich de ouderlijke bescherming nog te verzekeren, al zijn de ouders zelven gestorven.
Eene vraag, die zich vanzelf aan ons opdringt, is: vanwaar komt die donkerkleurige, kroesharige bevolking? Want de Papoeas vinden wel rasgenooten in de Melanesische bevolking der eilandengroepen, die als het ware de oostelijke voortzetting van het groote eiland uitmaken, maar zij verschillen geheel en al zoowel van de lichtbruine, sluikharige Maleische bevolking van den Indischen archipel als van de met deze verwante Polynesiërs, die het midden en het oosten van Oceanië innemen. Wij zouden geneigd zijn a priori hen met de inheemsche bevolking van het Australische vasteland te vereenzelvigen, met die ‘zwartjes’, zooals de Engelsche kolonisten ze noemen, die alle kenmerken vertoonen van een verbasterd ras (evenals de Boschjesmannen), dat langzamerhand van de aarde verdwijnt. Ongetwijfeld is ook een zekere overgangsvorm gemakkelijk vast te stellen. Talrijke kleine eilandjes liggen in de om hare koraalriffen van oudsher beruchte zee, die Nieuw-Guinea van het vasteland scheidt; en deze zijn in den laatsten tijd het terrein geweest van een ernstig ethnographisch onderzoek, dat zich vruchtbaar kan aansluiten bij onderzoekingen in Noord-Australië, waar eene vrij groote verscheidenheid is geconstateerd. Intusschen, voorloopig wil een in dezen zoo bevoegd beoordeelaar als Otto Finsch van eene verwantschap tusschen Papoeas en Austraalnegers niets weten en wijst hij ons veeleer westwaarts, om overeenkomsten te zoeken.
De heer Schmeltz heeft in het hier besproken werk aan deze quaestie een kort maar interessant hoofdstuk gewijd. Reeds Prof. Ratzel had
| |
| |
in een belangrijk opstel over de Afrikaansche bogen gewezen op de vele punten van overeenkomst tusschen de negers in Afrika en de negroide stammen van Nieuw-Guinea en den Grooten Oceaan. Was het gebied van beiden niet door eene zoo groote watervlakte gescheiden, wat nog meer gewicht in de schaal legt bij den bekenden afkeer der negerstammen van zeetochten, dan zou men niet aarzelen negers en Melanesiërs als één ras te beschouwen. Vroeger heeft men dergelijke moeilijkheden wel uit den weg trachten te ruimen, door te wijzen op de veranderingen, die de aarde heeft ondergaan, waarbij ongetwijfeld groote watermassa's zich hebben verplaatst; men stelde dan het bestaan van een vasteland daar, waar zich nu de Indische Oceaan uitstrekt. Dat kon dan het moederland zijn van het zwarte ras, en alle zwarigheden waren opgelost. Deze wel wat gewaagde hypothese laat men echter tegenwoordig ter zijde. De heer Schmeltz neemt aan, dat de Papoeas en daarmede dus ook de Melanesiërs niet op de tegenwoordig door hen bewoonde eilanden te huis behooren; dat ze oorspronkelijk Zuid-Azië bewoonden en door het Maleische ras hoe langer hoe verder naar het oosten zijn opgedrongen. Daarmede zou dan samenhangen, dat overblijfselen van een donkerkleurig inheemsch ras nog op verschillende plaatsen zooals Ceylon, Malakka, de Philippijnen te vinden zijn en dat men ook op de meest oostelijke eilanden van den Indischen archipel Papoeaanschen invloed en een gekruist ras heeft waargenomen, wat Prof. Wilken hierdoor verklaart, dat die eilanden oorspronkelijk eene Papoeasche bevolking hebben geherbergd, die zich langzamerhand met de naar het oosten opdringende Maleiers heeft vermengd.
Ook in de voorwerpen, merkt de heer Schmeltz te recht op, ligt een stuk geschiedenis opgesloten! Dat wordt ook door de verwantschap van den houten boog van Nieuw-Guinea met bogen van Ceylon gestaafd, en het schijnt toch meer dan toeval te zijn, dat, wanneer wij eene lijn van Zuid-Azië naar Nieuw-Guinea trekken, wij op alle eilanden, die door deze lijn worden geraakt, in de aldaar in gebruik zijnde voorwerpen verwantschap met die van Nieuw-Guinea ontmoeten. Zoo worden in het geheele gebied de schelpplaatjes (nassa), tot versiering van voorwerpen dienende, gevonden, terwijl dat op de overige niet het geval is. Roode, gele en zwarte vezels spelen in het geheele gebied oostwaarts tot aan de Salomo-eilanden in het vlechtwerk eene groote rol; hetzelfde is het geval met sieraden, van varkenstanden vervaardigd, en voorts vinden wij ten slotte hier langs dezelfde lijn bijgeloovige voorstellingen, aan den neushoorn verbonden, of diens kop en vederen, tot sieraden of amulet dienende, of eindelijk ontmoeten wij zijn beeld, in hout nagebootst of in het snijwerk voorgesteld. Dat de versiering van het hoofd met den bek van dezen vogel aan de Papoeas eigen is, lezen wij bij Moresby; dat ook bij het zwarte ras in Afrika aan den buceros bijgeloovige begrippen verbonden zijn, willen wij hier terloops even aanstippen. Het is eene der parallellen te meer, die er bestaan
| |
| |
tusschen het zwarte ras in Afrika en de Papoeas. Ligt het niet voor de hand te veronderstellen, dat wij in de evengenoemde feiten sporen zien van den tocht der voorvaderen der hedendaagsche Papoeas, dien zij, als een niet-zeevaartkundig ras, zeker niet op eens, maar van eiland tot eiland en eindelijk tot de hedendaagsche woonplaatsen zich voortbewegende, hebben afgelegd?
Tegen deze voorstelling kan een niet licht te tellen bezwaar worden ingebracht: de Melanesische talen zijn met de Malaio-Polynesische verwant. De heer Schmeltz is niet blind voor dat bezwaar: hij tracht het op te lossen, door te wijzen op de sporen van eene vermenging der beide rassen, die hier en daar worden aangetroffen; op de groote verscheidenheid, bij welke de meest westelijk wonende stammen van Nieuw-Guinea ook meer overeenkomst vertoonen met de Maleiers, terwijl o.a. de dierornamentiek, die voor het snijwerk, enz. der Papoeas zoo kenmerkend is, in het oosten veel duidelijker op den voorgrond treedt dan in het westen, waar zij door krulachtige ornamenten wordt vervangen, in welke soms nauwelijks nog het een of ander tot voorbeeld gediend hebbend dier te herkennen is. Dit laatste weegt te zwaarder, naarmate men bij de studie der primitieve volken sterker doordrongen is geworden van het standvastig karakter der ornamentiek, het ‘mystieke schrift’, zooals Stolpe het noemt. De heer Schmeltz stelt zich nu voor, dat de beide rassen oorspronkelijk naast elkander in Zuid-Azië gewoond hebben; dat de Maleische volksverhuizing op de Melanesische gevolgd is, en dat het intellectueel hooger staande Maleische ras, waar beide samentroffen, overheerschend is opgetreden. Wanneer wij nu bedenken, dat de Melanesiërs zich op de bergachtige eilanden hoofdzakelijk hebben staande gehouden, terwijl de Polynesiërs, van de zeevarende Maleiers afstammende, zich meer op de lagere koraaleilanden vestigden, dan komt zeker die voorstelling niet onaannemelijk voor.
Een overzicht van dit belangrijke werk zou al te onvolledig zijn zonder een woord over de uitvoering. Bij een ethnographisch werk zijn de platen geene ondergeschikte zaak en doen zich bij deze vaak eigenaardige moeilijkheden voor. De tallooze tinten vereischen groote oefening, om het juiste effect teweeg te brengen, en niet zelden worden ethnographische afbeeldingen door te scherpe of onnatuurlijke kleuren ontsierd. De heer Trap heeft op dit gebied zijne sporen verdiend. De voortreffelijk uitgevoerde platen van het Internationales Archiv für Ethnographie, dat de heer Trap sinds vijf jaar niet zonder opofferingen in het belang der wetenschap uitgeeft, hebben in het buitenland reeds de bewijzen geleverd, dat op het gebied der lithographie Nederland voor geen ander land behoeft onder te doen. Ook met dit werk heeft hij weer de eer van ons vaderland hoog gehouden.
Heeft zoo ieder der drie mannen, door wier samenwerking dit boek het licht mocht zien, zijne eigen verdiensten, één punt is er, waarop hun gemeenschappelijk lof toekomt: het gebruik der Nederlandsche taal.
| |
| |
In dit opzicht, het is nog onlangs gebleken, schijnt zelfs eene rijkssubsidie geene verplichting op te leggen, en de belangrijkste werken van onze Nederlandsche geleerden worden nog niet zelden in eene vreemde taal geschreven. Het zou onbillijk zijn, hierbij alleen of in de eerste plaats aan winstbejag of ijdelheid te denken. Het is begrijpelijk, dat de schrijver de uitkomst zijner nasporingen gaarne in zoo ruim mogelijken kring verbreid wenscht te zien, dat de uitgever rekening te houden heeft met het te verwachten debiet. Toch komt het mij voor, dat dit niet zwaarder moet wegen, dan bepaald noodig is. En nu is het niet te ontkennen, dat de tijden ook in dit opzicht aanmerkelijk veranderd zijn. De tijd ligt nog niet zoover achter ons, dat een wetenschappelijk boek noodzakelijk in het Latijn geschreven moest zijn, omdat men er zeker van was, dat ieder, voor wien het geschreven werd, Latijn verstond. Die onderstelling zou zeker nu wat gewaagd zijn. Het Fransch heeft een tijdlang met het Latijn gewedijverd. Maar de opkomst van Duitschland heeft aan die suprematie een einde gemaakt; sinds gevoelt niet alleen de Duitscher, maar gevoelt ook de burger van iederen staat het volle recht van zijne eigen taal. Een voordeel heeft dat zeker gehad: dat men bij alle volken meer de noodzakelijkheid is gaan beseffen, zich vreemde talen eigen te maken. Men ziet er ook in andere landen niet meer tegen op; men vindt het natuurlijk, eene taal te leeren, in welke wetenschappelijke werken geschreven worden. Italianen, Denen, Russen zelfs schrijven in hunne eigen taal. Voor ons Nederlanders is des te minder reden eene vreemde taal te gebruiken, daar de kennis van het Nederlandsch toch al, hoofdzakelijk ter wille van onze geschiedenis, de haar toekomende plaats begint in te nemen. Juist daarom echter is het van belang, het goed recht van het Nederlandsch als wetenschappelijke taal te handhaven. Het is niet te veel gevergd van hen, die de vruchten der Nederlandsche studie
willen genieten, dat zij zich ook de Nederlandsche taal eigen maken.
Zeker ware het voor den heer Trap voordeeliger, voor den heer Schmeltz gemakkelijker en voor den heer De Clercq eene geringe moeite geweest zich van het Duitsch te bedienen, maar des te meer juich ik het in hen toe, dat zij gemeend hebben een nationaal werk in een nationaal kleed te moeten steken. Dat desondanks hun arbeid zijne belooning zal vinden in de warme belangstelling van ieder, die eenige aandacht wijdt aan ethnographische studiën, daaraan valt niet te twijfelen.
G.J. Dozy.
|
|