De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
De zegevierende Republiek.
De vooruitgang van de Republiek der Vereenigde Staten van Amerika, gedurende een vijftigtal jaren, door Andrew Carnegie.
| |
[pagina 35]
| |
dat de samenstelling der zegevierende Republiek aan het ideaal van een Grooter Holland beantwoordt, want de toorts van burgerlijke en godsdienstige vrijheid, door hen in de zestiende eeuw ontstoken, heeft ook de vuren ontbrand, die met zulk een gunstig gevolg in de Republiek een zoo helderen gloed verspreiden. Het zij mij vergund de aandacht op het werk van Mr. Andrew Carnegie te vestigen en tevens hulde te brengen aan Mr. Siclen, die in den geest der oude Nederlandsche kolonisten handelt en te recht op zijne Hollandsche afkomst trotsch is. Indien de critiek daarbij niet te kort komt, dan zal Mr. Siclen mij dat ongetwijfeld ten goede houden, want ook voor hem is de wet der waarheid de eerste wet en deze eischt zonder aanzien des persoons het licht aan de schaduw te toetsen, om tot het karakter der ontwikkeling door te kunnen dringen. - Hoe nu, is het dan niet waar, dat de democratie geroepen is het Oude uit te leiden en het Nieuwe in te voeren? Voert de Republiek niet reeds in dit grootsche werk de voorhoede aan? Staan de Vereenigde Staten niet in den eervollen wedloop ter verbetering der toestanden, waaronder de volksmassa's leven, vooraan? Is niet juist de vooruitgang der stoffelijke welvaart in Amerika van dien aard, dat de mededinging der Republiek, die in de zestiende eeuw de richting van den wereldhandel veranderde, door vermeerdering van edel metaal eene omwenteling der prijzen te voorschijn riep, de sociale verhoudingen hervormde en middelbaar den dertigjarigen oorlog voorbereidde, nu in de negentiende eeuw als de belangrijkste gebeurtenis van den dag beschouwd moet worden, daar door haar in onzen tijd van Europa's dienstbaarheid sprake is? Gesteld, deze vragen worden onvoorwaardelijk bevestigend beantwoord, volgt dan daaruit, dat de onderlinge samenwerking bij toenemende verdeeling van den arbeid en stijgenden kapitaaleigendom op den duur in de zegevierende Republiek beter gewaarborgd is dan in de Europeesche staten? Ligt dan daarin opgesloten, dat de zegevierende Republiek meer waarborgen aanbiedt, den geweldigen bevolkingsstroom binnen de grenzen te bannen, door de middelen van bestaan aangewezen, dan de Europeesche staten? Mij dunkt, de klemtoon mag niet uitsluitend vallen op het vele onder ongehoord gunstige omstandigheden voortgebrachte, maar elke schrijver moet evenzeer aan de verdeeling van het maatschappelijk inkomen denken. Was die verdeeling in de laatste vijftig jaren in de Vereenigde Staten van dien aard, dat het onderscheid van stand en rang of liever de privilegiën van bepaalde maatschappelijke klassen duurzaam vermeden werden, ook nadat het kapitaalbezit in verhouding de macht van eene bepaalde categorie - de bezittende - zeer sterk vermeerderd heeft? Bij de beoordeeling van eene politieke en oeconomische schets, gelijk Mr. Andrew Carnegie haar van de zegevierende Republiek leverde, schijnt mij de herinnering aan de zienswijze van den Nederlandschen oeconomist Mr. S. Vissering niet overbodig. | |
[pagina 36]
| |
Sprekende over de ‘vrijheid, het beginsel der staathuishoudkunde’ (De Gids, jaargang XIV, nieuwe serie, jaargang III, Mei 1850), zeide deze practische geleerde: ‘Ik heb hoogere eischen aan mijne wetenschap, dan dat zij alleen onderzoeke, hoe de rijkdommen voortgebracht en verteerd worden. Ik heb haar lief, omdat zij mij is de wetenschap van het maatschappelijke leven, die leert, hoe, onder de wetten door den algoeden Schepper in de natuur gelegd, de bijzondere vermogens van alle menschen zamenwerken tot de bevordering van het stoffelijk welzijn en van de zedelijke verheffing van iederen mensch en van de geheele menschheid; omdat het doel van haar streven is, den strijd tusschen zelfzucht en liefde tot den naaste op te lossen in ééne schoone harmonie-vrijheid!’ Die vrijheid heeft hare natuurlijke grenzen, haar aangewezen door den plicht en het recht. ‘De vrijheid van den arbeid sluit niet in de vrijheid om niet te arbeiden en op kosten van anderen te leven. De vrijheid om zijne vermogens te gebruiken, geeft niet het recht om zijnen naaste door over macht of slimheid te berooven.’ Miskenning van de wet der natuur, gelijk de vrijheid haar ons leert, had telkens straf ten gevolge, want elke miskenning en elke verdrukking voert hare eigen straf mede. ‘Het stelsel van maatschappelijken oorlog en onderlinge berooving der oude volken bracht de oude maatschappij ten val. De slavernij wordt overal (ook in de nieuwe wereld!) een verterende kanker, en verlaagt den meester dieper dan den slaaf. De hoogmoed van vorsten en edelen brengt hen ten val, omdat hij juist de oorzaak is van de opkomst der gemeenten. Zoodra de geestelijkheid het toppunt van magt en rijkdom heeft bereikt, verliest zij alle zedelijke kracht. Het koloniale stelsel verteert de beste levenssappen der volken; de handelsoorlogen overstelpen de staten met schulden, waaronder nog late geslachten gebukt zullen gaan; de monopoliën eindigen in bankroeten; het gildenwezen dooft allen lust en kracht tot den arbeid uit. En waardoor is het, dat de vrijheid voortdurend zege op zege behaalt over de verdrukking? Is het omdat de zwakken sterker geworden zijn dan de machtigen? Dan zeker ware slechts eene verplaatsing, eene verwisseling van personen de vrucht van de zege geweest; de onderdrukte ware op zijne beurt verdrukker geworden; en het menschdom had eeuwig in denzelfden jammervollen kring omgeloopen. Ziet slechts, in de Oudheid was dit het geval, en daarom is dàt geslacht, als door eenen tweeden zondvloed, van de aarde weggevaagd. Maar de vrijheid zegepraalde, en schonk telkens hare zegeningen aan overwinnaren en overwonnenen tegelijk, omdat de waarheid aan hare zijde stond, omdat de wetenschap telken reize eenen stap voorwaarts deed; de wetenschap, uit bittere ervaring geboren, eerst door enkelen gegist, door eenigen geopenbaard, door lateren verkondigd, door velen daarna verspreid, eindelijk door allen aangenomen en in de | |
[pagina 37]
| |
ziel geprent - de wetenschap, dat de vrijheid in het belang van allen is. Zoo zien wij onder haar schild oprijzen de vrijheid van geweten, die den zedelijken mensch verheft; de vrijheid van denken en zijne gedachten te uiten, die verlichting en beschaving doet stralen; de vrijheid des persoons, die aan allen stem geeft, waar het aller belang geldt; de vrijheid van den arbeid, die ieder het recht verzekert om zijne vermogens naar zijnen aanleg in het belang van allen te gebruiken. En zoo zien we, o schoone triomf! de wetenschap hand aan hand gaan met de godsdienst der liefde. Hier treedt eene wetenschap op, die zich enkel tot aardsche goederen bepaalt, en haar grootste les is dezelfde, als die der Godsdienst: bemin uwen naasten!’ | |
I.De eerste stelling van Mr. Andrew Carnegie luidt: in bevolking, in rijkdom, in jaarlijksche besparingen, in algemeen vertrouwen, in het bevrijd zijn van schulden, in landbouw en fabriekswezen staat Amerika reeds aan het hoofd der beschaafde wereld. Die stelling bewijst hij aldus: Frankrijk verdubbelt zijne bevolking elke honderd zestig jaren; Groot-Britannië neemt daarvoor zeventig jaren in beslag; de Republiek echter heeft de hare in vijf en twintig jaren reeds herhaalde malen verdubbeld. In 1831 telden Groot-Britannië en Ierland gezamenlijk vier en twintig millioen inwoners en vijftig jaren later (1881) bedroeg dat getal vier en dertig millioen. Frankrijk bracht zijn bevolkingscijfer gedurende dat tijdperk van twee en dertig en een half tot zeven en dertig en een half millioen. De Republiek nam intusschen in bevolking van dertien tot vijftig millioen toe. Engeland won dus tien, Frankrijk vijf en de Republiek in eene halve eeuw niet minder dan zeven en dertig millioen. Dat verdient de aandacht. In 1850 bedroeg de rijkdom der Vereenigde Staten slechts $430.000.000 of ₤1.686.000.000, terwijl die van het Vereenigde Koninkrijk de som van $22.500.000 000 of ₤4.500.000.000 te boven ging. Dertig jaren waren dus voldoende, om de verhoudingen der beide landen geheel om te keeren. In 1882 waren Groot-Britannië en Ierland in het bezit van $43.600.000.000 of ₤8.720.000.000, terwijl de Republiek in 1880 over $48.950.000.000 of ₤9.790.000.000 beschikte, en een paar jaren later waren door haar de ₤10.000.000.000 reeds verreweg overschreden. Dit gunstig resultaat hadden de Vereenigde Staten niet uitsluitend te danken aan hunne buitengewone landbouwkundige hulpbronnen, maar het was mede voor een groot deel het gevolg der ontwikkeling van het fabriekswezen. De waarde van het Engelsche fabrikaat bedroeg in 1880 achthonderd en achttien millioen P. St. en van het Amerikaansche tusschen de elf- en twaalfhonderd millioen, dus bijna zooveel als de helft van dat van geheel Europa, hetwelk toen eene waarde had van zes-en-twintighonderd millioen. Nu voorziet het Vereenigde Koninkrijk wel is waar nog de geheele wereld met zijn fabrikaat, terwijl de Republiek slechts van jaar tot jaar | |
[pagina 38]
| |
hare eigen markt beter in bedwang houdt. Maar toch had het Britsche fabrikaat niet ⅔ der waarde van dat der Republiek, die eerst sedert eene halve eeuw ernstig aan den wedloop deelneemt. Ook ten opzichte der spaarzaamheid neemt Amerika de eerste plaats in. Zijne jaarlijksche bezuiniging van 210 milioen P. St. is 56 millioen grooter dan die van het Vereenigde Koninkrijk en bedraagt 70 millioen meer dan die van Frankrijk. De vijftig millioen Amerikanen van 1880 waren in staat de honderd veertig millioen Russen, Oostenrijkers en Spanjaarden te koopen of liever bezaten, na het rijke Frankrijk gekocht te hebben, nog genoeg zakgeld, om Denemarken, Noorwegen, Zwitserland en Griekenland te verkrijgen. De Yankee zou zelfs het thuis van zijne voorvaderen kunnen overnemen. Ja, iedere acre van Groot-Britannië en Ierland kan hij in bezit nemen en het als een schoon, klein Isle of Wight bij zijn groot land voegen. Hij is zelfs buitendien nog in staat de geheele nationale schuld van dat zoo hoog bezwaarde land af te lossen, zonder zijn fortuin, die vrucht van eene halve eeuw, uit te putten. De volkeren, die eertijds in de wereldgeschiedenis eene groote rol speelden, gaan in verhouding achteruit; zij zijn na honderd jaren in vergelijking met dezen reus dwergen en na tweehonderd jaren nauwelijks aardmannetjes. De scheepvaart van dezen reus volgt onmiddellijk op die van het Vereenigde Koninkrijk en overtreft haar, wanneer het inlandsche handelsverkeer, het binnenlandsche vervoerwezen mede in aanmerking komen. In 1880 vervoerde Groot-Britannië omstreeks achttien millioen ton, de Republiek negen millioen, dus ongeveer de helft van hetgeen het Vereenigde Koninkrijk als zeemogendheid verscheepte, maar meer dan Frankrijk, Duitschland, Noorwegen, Italië en Spanje te zamen. Circa 20% van hetgeen door scheepvaart over de gansche wereld verdiend wordt, komt haar toe, terwijl Frankrijk en Duitschland ieder op iets meer dan 5% aanspraak kunnen maken. De in- en uitvoerhandel der Republiek bedraagt ₤300.000.000 naar Mullhall's berekening. Wordt de vracht mede in aanmerking genomen, door de spoorwegmaatschappijen ontvangen, dan is ook op dit gebied Amerika's volstrekt overwicht te bewijzen. Die vracht wordt op meer dan 110 P. St. geschat. Alleen de Pennsylvania-spoorweglijn vervoert meer ton dan alle koopvaardijschepen van dit Vereenigde Koninkrijk te zamen. En de beteekenis van deze feiten stijgt niet weinig, wanneer men bedenkt, dat de Republiek noch staand leger noch vloot noodig heeft, om deze werken des vredes te verdedigen, en dat zij, wanneer de politieke eenheid des lands in gevaar komt, onvoorwaardelijk op de bereidwilligheid der bevolking kan vertrouwen, om die eenheid te handhaven. Daarin worden te recht haar grootste roem en hare macht gezien. Tegenover die feiten, belangrijk genoeg, om hier aangestipt te worden, staat de vraag naar de oorzaken. In overeenstemming met de meest bekende vorschers onderscheidt | |
[pagina 39]
| |
Mr. Andrew Carnegie drie hoofdoorzaken, namelijk: 1o. het ethnisch karakter van het volk, 2o. de geographische ligging, verbonden met den invloed van het klimaat, en 3o. de politieke instellingen, die haar grond gevonden hebben in de gelijke rechten van den burger. Zij verklaren den buitengemeen gunstigen handels-oeconomischen toestand. De volkplanting, die in Amerika vasten voet vatte, was de Angelsaksische en het recht, dat in de Republiek overeenkomstig de eigenaardige toestanden en verhoudingen des lands in kracht trad, was de Oudgermaansche wetgeving. Die stam en dat recht waarborgden de vrijheid van den persoon en ontwikkelden den natuurlijken aanleg voor de stichting en de organisatie van zelfstandige vestigingen, die door kracht en ondernemingsgeest gekenmerkt werden. Van den druk der leenplichtige instellingen bevrijd en van de overheersching der hoogere klassen ontheven, die de belangen der natie aan de hare opofferden, hebben energieke arbeiders een nieuwen staat gesticht en hun talent bewezen, om een staatkundig bewind te voeren. Hun kwam daarbij in niet geringe mate de geographische ligging te stade. Deze begunstigde de vermenging der bewoners van Noord en Zuid en van Oost tot West in eene gelijksoortige massa. De politieke eenheid des volks staat echter in nauw verband met de gesteldheid van het Amerikaansche vasteland. De Alpen in het midden van Europa vormen aan elke zijde rivieren, die in tegenoverliggende zeeën uitloopen. De Himalaya, de Hindu Kush en het Altaïsch gebergte schenken het leven aan groote stroomen, die hunne monding hebben in ver van elkander afgelegen oceanen en het vasteland van Azië verdeelen. In Noord-Amerika daarentegen verheffen zich de bergen langs beide kusten en vandaar loopt het land in schuine richtingen voort naar groote middelvlakten, die een bijna onmetelijk bekken vormen, waar de rivieren samenvloeien in één vallei. De handel verkrijgt op die wijze verschillende stroomen, die duizenden mijlen ver bevaarbaar zijn, en in dit groote middelbekken, drie millioen mijlen in omtrek, bevrijd van onbevaarbare rivieren en ondoordringbare hinderpalen, die het vrije verkeer kunnen belemmeren, is staatkundige eenheid uit den aard der zaak eene noodzakelijkheid en onderlinge verbinding eene zekerheid. Herbert Spencer wees op het beginsel, dat volken, die de bergen bewonen, of volken, die in woestijnen en moerassen leven, zeer gemakkelijk te vereenigen zijn. De natiën, zoo afgescheiden, beschouwen hen, die buiten deze afsluiting wonen, als hare natuurlijke vijanden en de machtigen verzuimen niet, de leer van de politieke grenzen bij de volken ingang te doen vinden. Europa verkeert dientengevolge in een toestand van voortdurend oorlogsgevaar en die toestand vertraagt de beschaving der Europeesche volken. De voordeelen der geographische ligging zijn voor Amerika met zijne rivieren en meren het middel ter bevordering der samenwerking. - Een schip, waar ook geladen, kan zijne lading te Chicago, in het noordwesten, duizend mijlen het land in, lossen. De Mississippi doorkruist met zijne | |
[pagina 40]
| |
zijtakken het groote westersche bekken, dat ¼ millioen mijlen in omtrek is, en maakt daardoor een binnenlandschen waterweg van twintigduizend mijlen. Eene stoomboot, die uit Pittsburg in Pennsylvania, 450 mijlen van New-York het land in en 2000 mijlen van den mond van den Mississippi, deze waterwegen doorklieft, om weder naar hare plaats van uitgang terug te keeren, zal een afstand afgelegd hebben, grooter dan eene reis om de wereld. De stoomboot wordt onderweg nergens van staatswege opgehouden noch betaalt zij eenige belasting, want de vlag die het schip voert, bezorgt vrijen doortocht aan schip en lading; een voorrecht, niet hoog genoeg te schatten, daar 56 millioen menschen, die eene vlakte bewonen, waar het klimaat zoo verschillend is, dientengevolge zonder eenige gedwongen schouwing of kosten hunne producten onderling ruilen en in alle behoeften van den mensch naar oeconomischen maatstaf voorzien kunnen. Een spoorwegnet van honderddertigduizend mijlen bindt voorts de natie met ijzeren staven te zamen en is wellicht van nog meer belang dan de groote natuurlijke waterwegen. Van den Atlantischen Oceaan tot de stille Zuidzee, drieduizend mijlen, of van New-York naar New-Orleans kan de reiziger in den spoortrein blijven zitten, zonder van wagen te verwisselen. Zevenhonderd zestigduizend mijlen telegraafdraad, de zenuwen der Republiek genoemd, staan dag en nacht ter beschikking, om hetgeen betrekking heeft op huis en handel, over te seinen. Deze draden onderhouden de geregelde onderlinge gemeenschap en begunstigen het ontstaan van gelijksoortige denkbeelden. Nog een ander voordeel - door velen ook als eene bron van gevaar beschouwd - geniet de Republiek, namelijk: de aankomst van millioenen buitenlanders, die, ontevreden met hun afhankelijk bestaan in de Europeesche maatschappij en over de Europeesche wijze van denken en handelen, met pak en zak naar de Republiek verhuizen en er niet weinig toe bijdragen, om hare stoffelijke welvaart te verhoogen. Deze emigranten verruilen den naam van onderdaan met dien van vrijen burger. Zij zijn echter voor een groot deel nog onbekend met de Engelsche taal en evenmin vertrouwd met de uitoefening der staatkundige plichten. Het gevaar voor de Republiek bestaat nu hierin, dat zij zich niet onvoorwaardelijk bij het nationale leven aansluiten en eventueel met het verdiende geld naar hunne vroegere haardsteden terugkeeren. Dat gevaar tracht de Republiek hierdoor te vermijden, dat zij zegt: ‘Vertoeft niet in ons midden, maar behoort tot ons’; m.a.w., dat zij hun gelijke rechten verleent. Zij doet echter meer; zij brengt de kinderen naar hare openbare scholen en geeft hun, zonder eenige geldelijke vordering, grondig lager onderwijs. Door den smeltkroes van eene goede Engelsche opvoeding loopen de kinderen der Ieren, Duitschers, Italianen, Spanjaarden en andere volkselementen naast den geboren Amerikaan, om allen in één vorm te worden gegoten; één in taal, in gedachte, in gevoelen, in vaderlandsliefde. Het Amerikaansche schoolstelsel is waar- | |
[pagina 41]
| |
schijnlijk de grootste macht in het vereenigingsproces, waaruit het nieuwe Amerikaansche ras voortkomt. Hier, in de school, verdwijnt bij het kind de sympathie voor het leenstelsel in Europa, eene sympathie, die hij wellicht nog van zijn vader overerfde. Die sympathie maakt plaats voor het staatkundig geloof: ‘Alle menschen zijn geschapen, om in vrijheid en gelijkheid te leven.’ Hier, in de school, wordt het kind onderwezen voortaan te moeten werken voor het algemeen welzijn en worden de zonen van Russische en Duitsche ondergeschikten, van verdreven Iersche pachters en Schotsche landbouwers beginselvaste republikeinsche Amerikanen. - Geene klasse is zoo vurig patriotisch en zoo innig gehecht aan de Republiek als de genaturaliseerde en kinderen van genaturaliseerden, terwijl de in Amerika geboren burger in verhouding weinig meer naar de hooge waarde vraagt van rechten, die hem nooit betwist werden. Geen wonder, dat het aantal scholen, bibliotheken, tijdschriften en nieuwsbladen in verhouding al hetgeen op dit gebied in Europa bestaat, overtreft en dat het Amerikaansche volk zich het best onderwezen en meest belezen volk noemt, ja, dat het als banierdrager van den vooruitgang boven alle anderen meent uit te munten, niet alleen in de toepassing der wetenschappen op maatschappelijk en nijverheidsgebied, maar ook in de uitvindingen, die aan de wereld in de laatste eeuw een ander karakter gegeven en tot verlichting van den technisch-oeconomischen arbeid bijgedragen hebben. Dit bewustzijn van eigen kracht en van eigen waarde, gesteund door de inrichtingen des lands, is in den wedloop van de grootste beteekenis en kan niet hoog genoeg geschat worden. | |
II.De voorstoot der zegevierende Republiek is van dien aard, dat in de eerste plaats al hetgeen betrekking heeft op het Amerikaansche volk, zijne groote en kleine steden, zijne levenstoestanden en zijne bezigheden, in hooge mate de algemeene opmerkzaamheid verdient. Mr. Andrew Carnegie laat niet na, dit alles mede in verband met de opvoeding, den godsdienst en de armoede en misdaad op te helderen, en beschouwt ten slotte den toestand van landbouw, nijverheid, mijnwezen, handel en middel van vervoer, om zijne bewijsvoering te voltooien. Hij toont helder en overtuigend aan, hoe alle staten allengs door de Vereenigde Staten gedwongen zullen worden het karakter van genootschappen of vereenigingen, om niet te zeggen van groote handelsverbindingen, aan te nemen, met het einddoel: zich de grootst mogelijke hoeveelheid aardsche goederen voor alle klassen der maatschappij toe te eigenen en te verzekeren. Hij schildert in de levendigste kleuren de natuurlijke en kunstmatige voordeelen der Nieuwe Wereld en wijst op de consequente toepassing der Angelsaksische zienswijze: dat men in slechte tijden met alle energie betere dagen moet voorbereiden. Volgen wij hem op dit gebied, om hetgeen hij wil, te begrijpen. | |
[pagina 42]
| |
Toen in 1871/72 door overdrijving van den ondernemingsgeest, de speculatie en de kredietverleening de zware crisis van 1873 voorbereid werd, verloor het Amerikaansche volk den moed niet. Het verzonk niet gelijk het Europeesche in lethargie, maar organiseerde integendeel van 1874 tot 1878 op groote schaal de verplaatsing der overtollige arbeidskrachten naar het westen; eene volksbeweging, die in menig opzicht met de groote volksverschuiving in Europa gedurende de 12de en 13de eeuw ter kolonisatie van het Oosten te vergelijken is en onze onverdeelde bewondering verdient. Eerst na dien tijd is er feitelijk van de zegevierende Republiek sprake. Zij was het werk der kolonisatie, der samensmelting van verschillende elementen. Mr. Andrew Carnegie hecht eraan, dat meer dan ⅘ van het Amerikaansche volk Britsch bloed in zijne aderen heeft, en schrijft den triomf der democratie in hoofdzaak aan de eigenschappen van dat bloed toe. De Angelsakser is bestendig van aard en op samentrekking van kracht bedacht; hij volbrengt hetgeen hij zich voorneemt, maar is tevens een slagrad gelijk, want iederen gewonnen duim behoudt hij en laat niets varen. Achteruitgang kent hij niet; in den algemeenen wedstrijd veriest hij geen terrein door zijdelingsche beweging. In den gewonen loop van zaken laat hij niets vrijwillig los. Is de Amerikaan minder ruw en meer verzoenend dan de oorspronkelijke Britten, dan is dat het gevolg der betrekkelijk geringe vermenging met vreemd bloed en een uitwerksel van het gunstige klimaat. De Amerikaan, zegt Carnegie, is òf logisch òf zonder beteekenis. Hij vormt zich een volkomen begrip van het hoofdbeginsel en komt, van dit beginsel uitgaande, tot zijne gevolgtrekking of zijn besluit, dat hij nauwgezet uitvoert. Luiaards duldt deze bijenkorf niet; er is in Amerika alleen plaats voor den doorzettenden werker en daarom slaagt menig emigrant niet. ‘Is de Republiek een goed land voor den armen man?’ vroeg eens een vriend aan een Ier. ‘Het is 't inderdaad,’ luidde het ironisch antwoord, ‘want zie mij slechts aan: toen ik hier kwam, had ik geene lompen, om mij mede te dekken, en nu draag ik niets anders.’ De Republiek belooft echter niemand weelde, geluk of voorspoed. Wat zij allen aanbiedt, is de vrijheid daarnaar te streven. De Amerikaansche burger is een spaander van het oude blok, eene nieuwe uitgave van het oorspronkelijke werk, herzien en verbeterd, maar toch in bloed en van natuur Brit gebleven en naar dien maatstaf te meten. Twee en eene halve eeuw geleden was het Amerikaansche volk geheel van Britschen aard, met uitzondering van een weinig Hollandsch en Fransch bloed. In 1776 bestond de blanke bevolking uit drie millioen personen; zij vermeerderde tot 1840 met elf millioen. Aanwezig waren in dat jaar buitendien nog drie millioen slaven van zwarten oorsprong. Eerst na 1840 werd de emigratie van het Europeesche vasteland van belang. Maar van de ruim negen millioen, die van 1840 tot 1880 naar de Republiek verhuisden, waren toch nog 55% van Britschen | |
[pagina 43]
| |
oorsprong. Ruim drie millioen waren Duitschers. Hun dankt Amerika de liefde voor muziek; in hen waardeert de Amerikaan de vaardigheid in het opvatten van Amerikaansche denkbeelden, de goede opvoeding, het diepere gevoel. De driehonderdduizend Franschen zijn hem goud waard met het oog op de verbetering der allerellendigste keuken, maar niet minder met het oog op de verbetering van den algemeenen smaak, die veel te wenschen overlaat. Maar de landverhuizers zijn voor Amerika nog uit een ander oogpunt van waarde. Van 1870 tot 1880 bedroeg de aanwinst van personen jaarlijks gemiddeld 280.000; in 1882 alléén 789.000. Daarvan waren niet minder dan 60% volwassenen van 15 tot 40 jaren. Carnegie schat de aanwinst per hoofd op eene waarde van $1500 of ₤300; zoodoende vertegenwoordigde de emigratie volgens hem een bedrag van $710.000 000 of ₤142.000.000. De overigen, alzoo 40%, schat hij per hoofd op $1000 of ₤200, zoodat nog $315.000.000 of ₤63.000.000 daarenboven voor Amerika in rekening gebracht moeten worden. Gemiddeld brengt echter de landverhuizer nog ruim $125 of ₤25 in geld mede, dus alleen in 1882 $1.125.000.000 of ₤225.000.000; d.w.z. tweemaal meer dan de opbrengst van alle goud- en zilvermijnen der wereld. De geldwaarde van die volkselementen, indien zij naar dien maatstaf gemeten kunnen worden, is evenwel niet de hoofdzaak. Meer beteekent het, dat de bejaarde, de hulpelooze, de trage, de tevredene thuis blijft. Europa stoot namelijk in den regel de bekwamen en energieken uit, die volle kracht bezitten en door en door gezond zijn. Amerika kan op die landverhuizers rekenen, zoolang het de maatschappelijke orde bewaart, de belastingen laag houdt, eene goede opvoeding aan allen verleent, aan allen politieke rechten toestaat en eene vrije regeering bezit. Zijn belang is het, dat de beste Europeesche werklieden zijn land opzoeken; dat de volksstroom de meest geschikten naar zijn land jaagt, daar juist deze elementen bij voortduring alle krachten inspannen, om in Amerika nieuwe haardsteden te stichten en welvarend te worden. Het is geen toeval, dat de verhouding van de blinden, dooven en stommen tot de geheele bevolking in Amerika de helft kleiner is dan in Europa. Voor gebrekkigen is hier geene plaats. Toch zouden deze voordeelen niets baten, ware Amerika niet een gering bevolkt land in verhouding tot zijne bronnen van bestaan en ware het niet door Europeesch kapitaal in staat gesteld, die bronnen te openen en hare schatten door een uitgebreid vervoerwezen overal heen te zenden. België telt 482 inwoners per □ mijl, Groot-Britannië 290 en de Republiek, met uitzondering van Alaska, minder dan 14. Van 1870 tot 1880 nam de bevolking met 11½ millioen toe. Dat beteekende slechts 3 personen meer per □ mijl. Werd de bevolking elke 25 jaren verdubbeld, dan zouden er nog 70 jaren moeten verloopen, om de dichtheid der Europeesche bevolking te bereiken. | |
[pagina 44]
| |
Eindelijk is de emigratie ook nog van belang met het oog op de verhouding van het gekleurde ras tot de blanke bevolking. In 1790 bedroeg het cijfer der kleurlingen 27%, in 1830 slechts 18% en in 1880 nog maar 13%. Dat is hieraan toe te schrijven, dat de gekleurde bevolking door geene emigratie gevoed wordt; tegenover hare betrekkelijk grootere vruchtbaarheid staat hare meerdere sterfte. Dat heldert op, waarom de vermeerdering der gekleurden van 1860-1880 slechts 48% bedroeg, terwijl die der blanken ca. 61% omvatte. Zoolang de groote steden den te sterken bevolkingsstroom naar het platteland kunnen leiden en voor dien toevloed van buiten vruchtbaar land tegen normale prijzen ruimschoots ter beschikking staat, ligt in die snelle vermeerdering geen ernstig gevaar. Toch zijn in den laatsten tijd ook in Amerika de steden veel sneller aangegroeid dan het platteland en bestaat er geene aanleiding meer, om over die ontwikkeling te juichen. In 1830 bewoonden slechts 6½% der bevolking steden van 800 en meer inwoners, in 1880 reeds 23%. En met de toeneming der steden vermeerderen de bezwaren, om den bevolkingsstroom voldoende aan de beschaving dienstbaar te maken en de toenemende demoralisatie en degeneratie te voorkomen. De kunst bestaat vooral hierin, de algemeene armoede en ellende, door industrieele drukking ontstaan en gevoed, te vermijden. Mr. Andrew Carnegie beschouwt de opkomst der steden in verband met de voortbrenging, terloops opmerkende, dat in geen land in die mate landbouw en fabriekswezen samenwerken, om aan de oeconomische wetten te gehoorzamen. Verkrijgt de landbouw een ruim overschot en dreigt dit bedrijf door eene beweging in de richting van overproductie onwinstgevend te worden, straks wordt dit overschot door de sterk toenemende bevolking gevorderd. Heeft de nijverheid te veel fabrieksgoederen vervaardigd en staat werkeloosheid voor de deur, welnu, onbebouwde gronden wachten op den ploeg en nog verhindert geene eenzijdige africhting van den arbeider zijne verandering van beroep of is zijn denk- en voorstellingsvermogen evenals het werktuig zuiver mechanisch geworden. In zoover verschilt het karakter van den Amerikaan van dat van den Duitscher en den Brit, dat zijn streven meer op besparing van stof gericht is, terwijl de Brit meer op besparing van tijd is bedacht. Maar hij wil als denkend wezen de verschillende krachten der natuur leeren kennen, om die krachten al naar gelang van de behoefte en zijn aangeboren talent met de minst mogelijke kosten op den landbouw, de nijverheid en den handel toe te passen. Is door eenig overschot het natuurlijk evenwicht verbroken, welnu, hij behoeft de aarde slechts in de door de maatschappij gewenschte richting aan te raken en het evenwicht is hersteld. Deze toestand zal aanhouden, totdat de bevolking die van Europa in dichtheid evenaart, dus zoolang de voortbrenging op buitengewoon gunstige omstandigheden kan rekenen. Dr. Swainson Fisher herinnert eraan, dat in 1835 nog geene 5000 blanken de uitgestrekte landstreek tusschen Lake Michigan en de Stille | |
[pagina 45]
| |
Zuidzee bewoonden. Nu bedekt eene landbouwende bevolking deze streek, die dicht bevolkte steden, waaronder Chicago, Milwaukee en St.-Paul, bevat. Dane County, in 1835 nog eene onbewoonde wildernis, telde in 1880 ruim 6000 bewoners en Wisconsin 1½ millioen. In 1880 was het groote noordwesten nog eene koude, barre vlakte, onherbergzaam en bijna onbewoonbaar. Tien jaren later was dit gebied geheel veranderd. Minnesota werd door ruim één millioen bevolkt, Dakota door ruim ½ milioen. Dakota's tarweoogst leverde dertig millioen schepel op. Montana's bevolking groeide binnen één jaar van 85000 tot 110.000 personen aan; het rundvee steeg in waarde van $475.000 tot $850.000; de opbrengst van de mijnwerken klom van $10.000.000 tot $23 000.000; het belastbaar eigendom bedraagt reeds $50.000.000. Wyoming, Idaho, Washington en Oregon wijzen op eene gelijke materieele ontwikkeling en het Wilde Westen zal spoedig tot de dicht bevolkte streken behooren, dan echter ook den invloed van dien toestand bespeuren. In 1830 telde de grootste stad, New-York, 202.000 inwoners en slechts 14 steden telden toen ieder meer dan 12000 inwoners. In 1880 bereikten 176 steden dat getal en New-York had reeds één millioen bereikt, terwijl Philadelphia dat cijfer nabij kwam. Elke tien jaren worden deze centra met ½ millioen personen vermeerderd. Verdubbelde Londen zijne bevolking sinds 1840, New-York heeft daartoe de helft van dien tijd noodig. Van de 50 groote steden der Unie bestonden er in 1830 niet minder dan 15 in het geheel niet. Chicago was vijftig jaren geleden een handelspost, waar strikkenspanners en Indianen hunne huiden voor sterken drank en krijgsvoorraad inruilden. In 1833 werden er de straten der ontworpen stad afgebakend, maar was er nog niets aangelegd. In 1838 had men den grond, waarop nu de geheele stad staat, voor eene som kunnen koopen, die in 1846 gevraagd werd voor de uitgestrektheid van zes voet aan eene der straten. In 1840 telde de bevolking 4500 zielen, tien jaren later 3000 en wederom tien jaren later 112.000. Nu heeft zij de 700.000 overschreden. De stad bezit de grootste houtmarkt, de voornaamste markt van levensmiddelen en de uitgebreidste fabrieken voor spoorwegmateriaal. De statistiek gewaagt van ca. 2000 millioen voet hout en 900 millioen dakpannen, door haar per jaar voortgebracht of verwerkt. Hare ontvangst van koren komt 200 millioen schepel nabij, terwijl in hare 28 elevators 26 millioen schepel opgestapeld kunnen worden. Ongeveer 2 millioen stuks rundvee, één millioen schapen en 5 millioen varkens ontving zij in één jaar. Niet ten onrechte voegt Mr. Andrew Carnegie hierbij, dat Chicago de geschiktste plaats voor een varken is, want iedere minuut sterven in deze slachtplaats dertien varkens ‘voor de menschheid’. Het wapenschild moest, zijns inziens, zijn: ‘Een dwarsbalk van stalen spoorstaven, afgewisseld door pijnboomen planken; bovenaan een varken, staande op zijne achterste pooten, rood.’ Het motto: ‘Het geheele varken.’ Voorbeelden van gelijke ontwikkeling bieden aan: San Francisco - | |
[pagina 46]
| |
de paddenstoel -; Jersey-City, tegenover New-York; Brooklyn, de met New-York verbonden voorstad; Milwaukee; Minneapolis in de Minnesota; Duluth, westwaarts van den Northern Pacific; Indianapolis, Kansas-City en ontelbare andere steden, die als het ware uit den grond gestampt werden. San Francisco bestond in 1834 uit 50 personen, die blokhuisjes op eene onvruchtbare vlakte bewoonden. In 1847 werden er eenige plekjes grond aan den waterkant voor ₤10-20 verkocht. Zes jaren later steeg de prijs voor perceelen van mindere waarde tot op ₤1600 en ₤3200. Binnen 37 jaren telde de stad 250.000 inwoners, die p.m. ₤20 millioen jaarlijks omzetten. Jersey-City steeg van 3072 zielen (1840) tot 120.722 (1880) en Brooklyn van 12000 (1830) tot 566.000 (1880). Milwaukee telde in 1834 twee blokhuizen en werd in 1835 voor 200 personen uitgebreid. In 1840 werd er het eerste steenen gebouw, één verdieping hoog, gebouwd en bezat de plaats slechts 11 winkels. Binnen tien jaren groeide zij van 1712 tot 20.061 zielen aan en in 1841 begon hare verscheping van graan, die aanvankelijk 4000 schepel tarwe bedroeg. In 1844 importeerde de ondernemer Higby één vervoerbaar graanpakhuis uit Sheboygan en nu bedraagt de verscheping reeds 40 millioen schepel graan. Zulke toestanden zijn voor ondernemers bij uitstek gunstig. Een Schot, Alexander Mitchell, legde den Milwaukee- en St.-Paul-spoorweg aan en werd binnen korten tijd één der twaalf rijkste menschen der wereld. Minneapolis telde in 1880 slechts 47000 en in 1885 reeds 130.000 bewoners; St.-Paul rees van 41.000 tot 111.000. Beide steden lagen in 1848 in eene wildernis, namen haar weg dwars door de scheidende bosschen en ontmoetten spoedig elkander, zoodat de voorsteden nu bijna reeds inéénloopen en uit beide gemeenten spoedig één stad met één millioen zielen groeit, twaalf mijlen in omtrek. Het ondernemerstype wordt hier door de gebroeders Washburn vertegenwoordigd. De maalindustrie, die 30.000 ton graan per dag verwerkt, dankt hun hare ontwikkeling. Buitendien is deze stad het centrum der ambachtslieden, die ₤12 millioen omzetten. Voor ontvangst en vervoer nam de stad in 1884 niet minder dan 246985 waggons in beslag. Zooveel graan wordt hier gemalen, dat Minneapolis de 56 millioen bewoners der Republiek per hoofd met 25 brooden zou kunnen voorzien. Duluth, ‘het zenith der zoutelooze zeeën’, in 1870 ‘op speculatie in het woud aan den oever van het meer gebouwd’, werd het eindstation van tienduizend mijlen spoorweg. Zijne bevolking bedroeg in 1875 ca 1200 en klom tot 18000 in 1884. Zijne banken zetten per jaar $34 millioen om; zijne zaagmolens verwerkten 205 millioen voet hout, behalve 85 millioen latten en dakspanen. Zijne ontvangst van tarwe bereikte in 1884 de 14 millioen schepel en 10 millioen schepel graan kon het in zijne pakhuizen opslaan; 700 stoombooten en ongeveer | |
[pagina 47]
| |
600 andere vaartuigen werden door de stad uitgeklaard. Hier ziet men, wat de stoomwerktuigen in een jonkvrouwelijk gebied met buitengewone schatten in de hand van eenige weinigen vermogen. Het onderscheid tusschen het heden en het verleden valt het meest in het oog, wanneer men hiermede de langzame ontwikkeling van Boston vergelijkt. Boston werd in 1630 gesticht. Eerst vijftig jaren later schaften er de bewoners de eerste brandspuit aan. In 1704 verscheen de Boston News Letter, het eerste nieuwsblad, ooit in de Britsche koloniën van Noord-Amerika uitgegeven. In 1710 werd er het eerste postkantoor opgericht. De brieven werden eens per week naar Plymouth en Maine en eens in de veertien dagen naar New-York verzonden. In 1786 volbrachten de burgers hunne eerste groote onderneming en legden zij eene brug over de Charles-rivier. Op deze wijze had de stad 150 jaren noodig, om eene hoogte te bereiken, nu, naar het schijnt, door de moderne steden der prairieën in even zoovele maanden verkregen. Genoeg echter ten bewijze van de macht der snelle voortbrenging en ontwikkeling. Genoeg feiten ten bewijze van de macht van den stoom en de oeconomische techniek. Zij lichten eene maatschappij in wording toe, terwijl Europa eene reeds lang geworden maatschappij is, die met haar historisch verleden rekent en de sociale omwenteling, die deze snelle voortbrenging veroorzaakt, zeer langzaam medemaakt. Die voortbrenging bedoelt in hoofdzaak bevrediging der behoeften, maar is uitsluitend de vermeerdering der behoeften haar doel, dan is ook haar invloed beperkt tot de betere voldoening van hetgeen de maatschappij genot noemt. Het ligt echter voor de hand, dat alleen het eerste en het tweede geslacht alle krachten inspant, om te verdienen en te sparen; in den arbeid ter delving der opeengestapelde schatten zoekt dit geslacht zijn eenig levensgeluk en in het zweet des aanschijns wint het zijn dagelijksch brood. Maar rondom dit geslacht ontstaat allengs eene maatschappij met alle gebreken en deugden, die haar uit den aard der zaak aankleven, en die maatschappij noemt straks beschaving: den zin voor geriefelijkheden, die een fijner bewerktuigd zenuwgestel begeert. Een nieuwe strijd ontstaat alsnu. Niet meer geldt de heerschappij van den mensch over de aarde of hare onderwerping aan zijn wil als de hoofdzaak, maar naast dit doel treedt, om dit doel weldra te overschaduwen: de begeerte naar het bezit met het oogmerk in geriefelijkheden te kunnen zwelgen en door de macht, die van het bezit uitgaat, tevens over anderen te heerschen. De te organiseeren maatschappij draagt uit den aard der zaak een ander karakter dan de reeds georganiseerde, en wortelt de persoonlijke vrijheid, die deze maatschappij wil waarborgen niet in de zedelijke kracht, dan biedt deze maatschappij op den duur geene waarborgen tegen misbruik der verkregen macht over de geriefelijkheden des levens en verdwijnt gaandeweg het verschil tusschen de Oude en de Nieuwe wereld. Voor Mr. Andrew Carnegie blijven de levenstoestanden en de bezigheden | |
[pagina 48]
| |
eene zuiver technisch oeconomische quaestie. De politieke gelijkstelling der burgers is in zijn oog het geneesmiddel bij uitnemendheid en tevens waarborg genoeg. Van de misbruiken bij verkiezingen, van den verkoop der staatsbetrekkingen ter vermeerdering der macht van de heerschende politieke partij, van de verdeeling van den gemeenschappelijk verworven buit naar den maatstaf van het bezit is hem niets bekend. Alle sociale factoren zijn door hem eenvoudig weggecijferd. Toch schemert ook bij hem hier en daar door, dat er in de Republiek niet meer uitsluitend sprake is van personen, die werken, maar dat meer en meer personen op den voorgrond treden, die genieten en hun kapitaalbezit beschouwen als een geschikt middel, om minder bedeelden dienstbaar te maken en voor hun wagen te spannen. ‘Weg met alle voorrechten!’ was eertijds de leus van den Puritein, die als stichter der Republiek op den voorgrond getreden is. Maar in de Republiek leven niet meer uitsluitend Puriteinen en banierdragers van de ideeën des stichters. Voor vele ontevredenen, die Europa verlieten, was dan ook reeds bittere teleurstelling het eerste gevoel, want zij bemerkten maar al te goed, dat zij veelal de macht der historische traditie verruild hadden voor de macht van het geld, dat zij nog niet bezaten en hoogst waarschijnlijk nooit zullen bezitten. Vergeet Mr. Andrew Carnegie dan op de snelle verbetering, der levenstoestanden en bezigheden te wijzen? Integendeel. Met opgewondenheid meldt hij, dat de schilderingen van Miss Martineau niet meer met de feiten overeenstemmen. De tijd is voorbij, dat men acht mijlen per uur met de postkoets en zes mijlen per uur met de pakketboot op het onstuimig kanaal aflegt. De tijd is voorbij, dat op de tafel der burgers alleen gevogelte of meerdere dagen achtereen alleen kalfsvleesch voorkomt; dat de vrouwen en dienstboden bijna alles in huis vervaardigen, zelfs de zeep en de kaarsen, of wel zich aan het spinnewiel en den weefstoel zetten, om hetgeen in haar kring gedragen wordt, zelven te spinnen en te weven. De tijd is voorbij, dat men er niet aan denkt goederen van linnen, katoen of wol te koopen, van nieuwsbladen afziet en op den grootsten eenvoud prijs stelt. De tijd is voorbij, dat het spelen van biljart en van kaart bij de wet verboden is en uitspanning of prikkeling der zenuwen weinig gezocht wordt; dat in plaats van prachtige paleizen naast armoedige hutten eene reeks van nette landhuizen te aanschouwen zijn, die door onafhankelijke landbouwers bewoond worden. De tijd is voorbij, dat eerzame boerendochters als fabrieksarbeidsters werk zoeken, om een weinig geld over te leggen ter inrichting van eene eigen huishouding, wanneer zij huwen; dat zorgvuldig toezicht over hare zeden waakt en goed ingerichte boarding-houses hare geestelijke ontwikkeling bevorderen; dat men de helpsters of meiden als leden van het gezin behandelt en aan den disch plaatst; dat er een besliste afkeer tegen elke onderscheiding in kleederdracht bestaat, zoodat geen koetsier ooit in livrei wilde verschijnen en de politie | |
[pagina 49]
| |
als gewoon burger gekleed ging en niemand er een eigen rijtuigop nahield; dat de voeding tot de eenvoudigste spijzen beperkt wordt, die veelal buiten de markt om geruild worden; dat geïmporteerde wijn slechts bij wijze van uitzondering voorkomt en de regelmatigheid van het werk in verband met de eenvoudigheid van het leven het volk in staat stelde elk jaar een aardig sommetje over te leggen, zijne onafhankelijkheid te bewaren en trapsgewijze vooruit te gaan. Praalvertoon was in dien tijd, als antirepublikeinsch, den burger onwaardig, onvoorwaardelijk buitengesloten. In die dagen ontbraken de millionnairs. De geestelijke was toen nog veelal tevens geneesheer, de advocaat tevens procureur, makelaar in onroerende goederen, bankier en raadgever. Nu daarentegen woont de rijke Amerikaan als het ware op eene andere planeet. Zijn de landwegen slecht, des te weelderiger is de inrichting van den alomtegenwoordigen spoorweg en de geriefelijke stoombooten. Bouw en inrichting der heerenhuizing wekken de afgunst van iederen vreemdeling. Één aanraking van den electrischen knop roept een boodschapper op; twee aanrakingen brengen een telegraafjongen, drie doen een politie-agent verschijnen, vier geven een teeken aan de brandweer. Stallen, tuinhuizen en andere nevengebouwen zijn met telephonen voorzien. Spreekbuizen verbinden de zitkamer met de keuken en het middagmaal wordt gloeiend heet door een lift opgebracht Heete-lucht- en stoompijpen zijn door het geheele huis gelegd en het electrisch licht komt overal in zwang als een bijgevoegd huiselijk gemak. New-York's Central Park kan met Hyde-Park en het Bois de Boulogne mededingen in zijne vertooning van equipages en in den winter van sierlijke narresleden. De kleederdracht is van het rijkste karakter. Opera, schouwburg en publieke zalen overtreffen veelal Europa in pracht. In één woord, de levenstoestanden zijn het aristocratisch Britannië nabij gekomen en de stoffelijke beschaving is op weg alles te overtreffen, wat ooit op dit gebied bewondering wekte. En dat is het werk van één enkel geslacht, van den modernen Yankee, afstammeling van den bescheiden pelgrimvader. Die pelgrimvader had echter dit boven zijn zoon voor, dat hij de neurasthenie nog niet kende en geen psychopathischen aanleg bezat of, om met Beard te spreken, van de specifiek Amerikaansche ziekte verschoond was. Die pelgrimvader had nog dit boven zijn zoon voor, dat zijn materieel genot binnen bescheiden grenzen bleef en zijn karakter van staal was, want werkelijke persoonlijke vrijheid was zijn ideaal. (Wordt vervolgd.) Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis. |
|