De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||
[Tweede deel]Libertijnen en epicuristen.I.In de melodrama's, waarnaar we in onze jeugd met zooveel genot konden luisteren, kwamen booswichten voor, waaraan geen haar goed, en brave menschen, waaraan geene vezel verkeerd was. We vonden in de wijze, waarop aldus het menschdom in twee helften gescheiden werd - bokken en schapen -, niets, dat ons hinderde; de deugdzame held ontving onze toejuichingen, de verrader nam onze verwenschingen mee en kreeg zijne gerechte straf: zóó behoorde het. Het was voor ons kinderlijk verstand de gemakkelijkste manier, om de zedelijke wereld te begrijpen, zoolang we nog niet geleerd hadden den draad te vatten, welke ons den weg moest wijzen in den ingewikkelden doolhof van het menschelijk hart. We weten nu beter. We zijn tot de overtuiging gekomen, dat in het weefsel van het menschelijk gemoed de witte en de zwarte draden, die schering en inslag vormen, dikwijls zeer moeilijk uit elkander te houden zijn en dat in iedere bokkehuid iets van een schaap, in ieder schapevel iets van eene bokkenatuur schuilt. Het is niet zoo eenvoudig, de psychologische diagnose van een menschenkind te stellen, en de heeren schrijvers van melodrama's maken het zich waarlijk al te gemakkelijk. Deze gedachte kwam weer bij mij op, toen ik de moeilijkheid overwoog, om eenig historisch tijdperk uit een bepaald gezichtspunt te omvatten. Men spreekt van de Middeleeuwen, de Renaissance, de eeuw van Lodewijk den Veertiende; men doet zijn best een standpunt in te nemen, vanwaar men een blik in vogelperspectief kan werpen op de aldus onder één naam saamgevatte periode; men meent op een gegeven oogenblik haar typisch karakter te hebben gevat en men krijgt, zoodra men het eenmaal ingenomen standpunt verlaat en het tafereel van naderbij beschouwt, tal van indrukken, die lijnrecht in strijd zijn met de hoofdtrekken van het gevormde beeld; men ziet, dat de eeuw, die zich met eene scherp geteekende kleur aan ons oog vertoonde, niet, gelijk de helden uit onze melodrama's, bepaald zwart of absoluut wit is, maar dat ze in onmerkbare overgangen alle tinten vertoont tusschen die beide uitersten. Het gaat den historieschrijver, die zich, om het landschap | |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
in zijn geheel te overzien, op een te hoogen bergtop plaatst, met andere woorden, die generaliseert, vóórdat hij nauwkeurig kennis genomen heeft van alle bijzondere feiten, gelijk het den Ouden ging met hun a priori opgebouwd wereldstelsel: in hoofdzaak gehoorzaamden de verschijnselen aan de door hen gestelde wetten; maar er waren rebellen, die zich niet in het stelsel lieten vangen, om de eenvoudige reden, dat het niet deugde. Zoo zal ook de geschiedvorscher, die te spoedig gelooft een algemeen beginsel gevonden te hebben, waaruit hij meent, dat alle verschijnselen in eene bepaalde periode voortvloeien, op allerlei storingen en afwijkingen stooten en de grootste moeite hebben, om zijne theorie naar de werkelijkheid te plooien, terwijl hij misschien waant, de werkelijkheid in zijne theorie te vangen. Men doet niet genoeg, wanneer men de duidelijk merkbare en sterke stroomingen observeert in den grooten oceaan der geschiedenis; men moet ook de minder beduidende, zwakkere neven- en benedenstroomingen waarnemen, omdat ze wel degelijk van invloed geweest zijn op de richting der algemeene resultante. Maar dat is het juist, wat het zoo moeilijk maakt, gelijk we reeds zeiden, een helderen, zuiveren blik te verkrijgen op eenig historisch tijdperk. We behoeven niet ver te zoeken, om daarvan overtuigd te worden. Wie b.v. later een oordeel zal moeten vellen over het eigenaardig karakter onzer negentiende eeuw, zal zich in vele opzichten voor een moeilijk vraagstuk geplaatst vinden. Is op haar niet toepasselijk, om maar één ding te noemen, wat Merivale in zijne geschiedenis van het Romeinsche keizerrijk zegt omtrent de eerste eeuw onzer jaartelling: te midden van het grootste ongeloof en het stoutste scepticisme, die het eigenaardig kenmerk van het tijdperk uitmaakten en die alle goden van hun voetstuk rukten, verrezen te Rome meer dan ooit tempels voor allerlei godheden, werden vreemde eerediensten ingevoerd, tierde het Oostersch bijgeloof in allerlei vormen weliger dan ooit. Wie zal zoo ook in de eeuw, die tal van nieuwe sekten ziet ontstaan, die in alle zich uitbreidende steden eene menigte kerken en bedehuizen ziet verrijzen, die met het Heilsleger een nieuwerwetsch mysticisme ziet geboren worden, op gezag van den eenen of anderen lateren geschiedschrijver de periode erkennen der onverbiddelijke critiek, die het geloof doodt; wie in de menschen, die kwakzalvers in triomf door de straten der hoofdstad voeren, de kinderen van de eeuw der verlichting, der strenge wetenschap? Het is niet mogelijk met één kleur op zijn palet een geheel tijdperk te schilderen. Men kan daarmede de grondverf aangeven, meer niet; de mensch heeft altijd uit tegenstellingen bestaan en zal wel nooit veranderen: zijne maatschappij moet daarvan bij allen vooruitgang in ieder tijdperk noodzakelijkerwijze de stereotiepe kenteekenen vertoonen. De menschheid, als geheel beschouwd, gaat ongetwijfeld voorwaarts en volgt daarbij stellig een bepaalden weg; maar het is gemakkelijker dien weg in het algemeen te vermoeden, dan zijne richting in bijzonderheden aan te geven. Wanneer | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
men niet de menschheid in haar geheel, maar eenig individu in 't bijzonder kon nemen, dat haar gemiddelde vertegenwoordigde; wanneer men b.v., om maar eens een concreet voorbeeld te noemen, eene eerlijke vergelijking kon maken tusschen de intellectueele ontwikkeling van een degelijk gildemeester uit de Middeleeuwen en een gezeten burgerhandwerksman uit den nieuwen tijd, dan houd ik het er stellig voor, dat de vooruitgang minder groot zou zijn, dan men oppervlakkig wel denkt en gemeenlijk geneigd is aan te nemen. En bloc zijn we in de laatste eeuwen hard opgeschoten; de som onzer kennis en onzer algemeene ontwikkeling is aanzienlijk vermeerderd - en nog geloof ik, dat de materieele vooruitgang betrekkelijk belangrijker is dan de intellectueele en moreele; - individueel echter niet zoo hard, als men zich wel eens verbeeldt. Eene reden te meer, waarom de beoordeeling eener bepaalde historische periode, een samenvatten der verschijnselen, die zij aanbiedt, onder één algemeen gezichtspunt zoo moeilijk is. Men heeft wel is waar in iedere eeuw te doen met eene toongevende phalanx, die in gesloten gelederen oprukt; maar daarnaast wriemelt en krioelt voortdurend de groote massa, die zich in hare tallooze uitingen en openbaringen, in hare algemeen menschelijke neigingen, onafhankelijk van tijd en omstandigheden, tamelijk gelijk blijft, en zoo ontstaan de soms bezwaarlijk te verklaren schakeeringen en lichtspelingen op den overigens minder moeilijk te onderscheiden algemeenen grondtoon. Het is een eigenaardig genot, het is zelfs voor den beoefenaar der geschiedenis het hoogste doel, te zoeken naar eenheid in de veelheid der feiten, een leidenden draad te vinden in de schijnbare verwarring, algemeene beginselen en wetten te ontdekken, waaruit de afzonderlijke verschijnselen voortvloeien. Juist dat stempelt eigenlijk het onderwerp zijner onderzoekingen tot eene wetenschap. Het is echter dikwijls niet minder genotvol, zijne aandacht te wijden aan de afwijkingen, die de algemeene regel vertoont; aan de verschijnselen, welke schijnbaar in strijd zijn met het leidend beginsel. Dubbel aangenaam, wanneer men door het bestudeeren der abnormaliteit tot de overtuiging komt, dat bij slot van rekening, gelijk in zoovele andere gevallen, de uitzondering slechts dient, om den regel te bevestigen, en dat alles toch weer samenvloeit tot een harmonisch geheel. Immers, hoe vaak zijn de afwijkingen van gisteren de regel van morgen: de haast onwaarneembare benedenstroom, die den hoofdstroom nauwelijks merkbaar van zijne richting doet afwijken, is dikwijls de hoofdader van eene nieuwe strooming, die in eene volgende periode alles in haar zog medevoert.
Indien er één tijdperk is in de geschiedenis der laatste eeuwen, dat den stempel der eenheid draagt en welks verschijnselen ons als om strijd worden afgeschilderd als voortvloeiende uit één algemeen beginsel, dan is het ongetwijfeld in de geschiedenis van Frankrijk, om niet te zeggen in die van Europa, de eeuw, welke men in navolging van Voltaire | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
nog steeds de eeuw van Lodewijk den Veertiende blijft noemen. De zucht tot generaliseeren heeft bij de beschouwing dezer belangwekkende periode vrij spel. Gelijk men ons mededeelt, dat alle tegels, die men in de ruïnen van Babylon als overblijfselen van het paleis van Nebukadnezar heeft herkend, den naamstempel diens grooten konings dragen, zoo zoekt en vindt men op ieder gewrocht der glanzende eeuw, welke bestraald werd door de zon, die van Versailles uit geheel Frankrijk verlichtte, het merkteeken van Lodewijk den Groote. Wat men wel eens van Voltaire gezegd heeft met betrekking tot de achttiende eeuw, heeft men met niet minder recht meenen te kunnen zeggen van Lodewijk en de zeventiende: die eeuw en die man zijn één. Frankrijk was na zwaar tobben de weeën van het feudaal systeem te boven gekomen. Hendrik de Vierde had een einde gemaakt aan de godsdienstoorlogen, dikwijls slechts een dekmantel voor het najagen van politieke doeleinden. Richelieu had met ijzeren vuist de teugels gegrepen, die gedurende de minderjarigheid van Lodewijk XIII bijna weer aan de hand van het koningschap ontglipt waren. Nog eenmaal had met de Fronde de partij der decentralisatie eene poging gewaagd, om den wassenden tijdstroom te keeren; daarop was de jonge man gekomen, die duidelijk en onomwonden te kennen had gegeven, dat hij en niemand anders de Staat was; hij het middelpunt, waarin alles samenliep en vanwaar alles uitging. Het doel, waarnaar hij streefde: eenheid in administratie en wetgeving, eenheid in taal en letteren, eenheid in godsdienst, werd tot op zekere hoogte werkelijk bereikt. Alles scheen om en door hem te bestaan. Men heeft niet te veel gezegd, wanneer men hem met die Romeinsche keizers heeft vergeleken, aan wie nog bij hun leven goddelijke eer werd bewezen. Was het niet La Feuillade, die een standbeeld voor zijn koninklijken meester liet oprichten, waaraan hij bijna afgodische eer beweesGa naar voetnoot(*). Zelfs de grootste geesten van den tijd konden niet ontkomen aan de algemeene strooming. In 1672 prijst Colbert in een brief aan zijn gebieder de fouten, die zijn zoon in de administratie zal maken, als hoogst gelukkig: ze zullen immers opgemerkt en verbeterd worden door den besten heer, den verlichtsten aller meesters, den grootsten en machtigsten koning, die ooit den troon heeft beklommen. In 1673 schrijft hij: ‘Alle veldtochten van Uwe Majesteit hebben een verrassend en verbazend karakter, dat alle geesten tot onderwerping dwingt en hun slechts de mogelijkheid laat te bewonderen, zonder dat men het genoegen smaakt een ander dergelijk voorbeeld te vinden.’ Een jaar later vloeien uit dezelfde pen de woorden: ‘Men moet, Sire, zwijgen, bewonderen, God dagelijks danken, dat hij ons onder de heerschappij van zulk een koning als Uwe Majesteit heeft doen geboren worden, | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
die geene andere grenzen zijner almacht meer kent dan zijn wil.’ Men is haast geneigd aan bittere ironie te gelooven bij het lezen van zulke woorden. Ook de letterkundigen der eeuw zien we - en wat ook tot hunne verontschuldiging kan en moet worden aangevoerd, niet zonder leedwezen - handen vol wierook offeren op het altaar der Lodewijksvereering. Het toppunt bereiken in dit opzicht de prologen van de opera's van Quinault, den dichter, die 't ongeluk had, dat zijn naam op ‘défaut’ rijmde, en die daardoor, dank zij Boileau, ongunstiger bekendstaat, dan hij overigens inderdaad verdient. Zegt hij den Koning niet, vlak in 't gezicht, midden in de brutale annexatie-periode (1681): ‘Un héros que le ciel fit naître
Pour le bonheur de cent peuples divers
Aime mieux calmer l'Univers
Que d'achever de s'en rendre le maître;
Il cherche à rendre heureux, jusqu'à ses ennemis’Ga naar voetnoot(*);
en laat hij een jaar later de Fortuin de Deugd niet toezingen: ‘Vous régnez sur un coeur qui vaut seul tous les autres,
Ah! s'il m'eût voulu suivre il eût tout surmonté,
Tout tremblait, tout cédait à l'ardeur qui l'anime,
C'est vous, vertu trop magnanime
C'est vous qui l'avez arrêté’;
waarop de Deugd in denzelfden toon vervolgt: ‘Son grand coeur s'est mieux fait connaître,
Il se fait sur lui-même un effort généreux;
Il veut rendre le Monde heureux,
Il préfère au bonheur d'en devenir le Maître
La gloire de montrer qu'il mérite de l'être’Ga naar voetnoot(†).
Zóó erg maakten het niet allen, maar zelfs de geniaalsten onder hen, een MolièreGa naar voetnoot(§), een Racine, zongen dapper mee in 't algemeene koor. Alles ademde denzelfden geest, alles scheen in één middelpunt samen te loopen, alles uit één bron licht en warmte te scheppen. En toch, het schitterende beeld, dat de groote eeuw ons te aanschouwen geeft, wanneer wij haar in vogelvlucht van eene tamelijk groote hoogte beschouwen, vertoont zeer bedenkelijke schaduwen, wanneer wij het van nabij bezien, en het is niet zoo moeilijk, in den statigen stroom, die alles in zijne breede vaart schijnt mee te voeren, tal van afwijkingen, grootere en kleinere draaikolken te constateeren, die voortkomen uit bedekt vloeiende onderstroomen. Eene der meest wonde plekken van het | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
geheele systeem van Lodewijk was de administratie der financiën en in verband daarmede de ellendige toestand der plattelandsbevolking, d.i. van het grootste deel der natie, van de basis, waarop het maatschappelijk gebouw had dienen te rusten, terwijl het nu, om eene uitdrukking te gebruiken, waarmede Siéyès later den toestand zoo juist teekende, veel had van eene op hare punt geplaatste pyramide. Men stelt zich in den regel voor, dat de akelige verwarring in de financiën, de belastingdruk, de afpersingen, waaraan Jacques Bonhomme blootstond, vooral het tweede deel van Lodewijk's regeering kenmerkten. 't Is waar, de toestand verergerde na den dood van Colbert met ieder jaar, maar ook onder zijn ministerie reeds heerschte, zooals Bonnemère het in zijne Histoire des paysans uitdrukt, eene ‘verschrikkelijke anarchie’ op dat punt, niettegenstaande zijne talrijke ordonnantiën en hervormingen, die vaak machteloos bleken ten gevolge van het groot aantal en het aanzien der hooggeplaatste personen, welke bij het voortduren der wanorde belang haddenGa naar voetnoot(*). Colbert offerde den landbouw op aan de nijverheid. Alweer, tusschen twee haakjes, een bewijs, zoo er nog een noodig was, dat men zeer verschillende oordeelvellingen krijgt, wanneer men eene zaak van onderscheiden kanten bekijkt: welk een verschil tusschen het schitterend tafereel, dat Von DumreicherGa naar voetnoot(†) ophangt van de administratie van Colbert, uit het oogpunt van den vooruitgang der Fransche nijverheid beschouwd, en de sombere teekening, die Bonnemère geeft in bovengenoemd werk en in zijne Histoire des CamisardsGa naar voetnoot(§). Eene schrillere tegenstelling met het blinkende Versailles, met de officieele zijde van het glanstijdperk, dan de indruk, dien men krijgt bij kennismaking met de toestanden, welke op het platteland heerschten, is moeilijk denkbaar. De hongersnood, die aanvankelijk bij tusschenpoozen de boerenbevolking der verschillende provinciën teisterde, werd ten laatste eene chronische kwaal. Geen jaar, en dat nog wel in de vroegere periode van Lodewijk's regeering, of er kwamen kleinere of grootere opstanden voor in de eene of andere streek. Terwijl de groote Koning den Hollandschen oorlog voerde en Boileau, die Lodewijk wel heeft durven toezingen: ‘L'Univers sous ton règne a-t-il des malheureux?’,
zijne heldendaden ophemelde, kwamen in 1674 in verschillende provinciën | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
de hongerlijdende landlieden in verzet; in 1675 verhief het volk te Bordeaux zich tegen den belastingdruk; hetzelfde geschiedde te Rennes, te Nantes. Men moet in Bonnemère's Camisards of in de gedenkschriften van Villars lezen, hoezeer de opstand der boeren in de Cevennes gedurende den Spaanschen successiekrijg den Koning de handen vol werk gaf. In de hoofdstad zelf, in 't hart des lands, in de onmiddellijke nabijheid van het hof, was soms (b.v. in 1709) de ellende zóó groot wegens de duurte van 't koren, veroorzaakt door mislukte oogsten en door den oorlog, dat de bevolking hare toevlucht nam tot oproer en verschillende bakkerswinkels plunderde. Dit alles wijst op elementen, die aan de eenheid van den algemeenen indruk der periode vrij wat afbreuk doen. Was het zoo gesteld op materieel gebied, ook op zedelijk terrein waren leelijke dissonanten waar te nemen in de algemeene harmonie. Het beruchte proces der Markiezin De Brinvilliers en vooral dat der vroedvrouw La Voisin, waarin de grootste namen van het koninkrijk betrokken werden, vertoont ons de blinkende hovelingen, die Lodewijk's troon omgaven, van eene zeer ongunstige zijde, terwijl ook het particulier leven des Konings, hij moge dan over 't geheel, gelijk men vergoelijkend zoo gaarne zegt, het decorum in acht genomen hebben, vooral het wettigen zijner bastaarden, uit eene dubbel overspelige betrekking gesproten, alle begrippen van zedelijkheid omverwierp ter wille van den halfgod, voor wien de menschelijke wetten niet schenen gemaakt te zijn. Ook op intellectueel gebied werd aan de eenheid van het schoone tafereel door menige valsche tint afbreuk gedaan. De bekende strijd, dien Perrault aanbond tegen de alleenzaligmakende classieken, welker invloed in de literatuur de grootheid van 's Konings eeuw uitmaakte, was een der eerste kenteekenen van den critischen geest, ook reeds vertegenwoordigd door den overigens zoo voorzichtigen Fontenelle, die de achttiende eeuw zou kenmerken. Men denke verder slechts aan de Jansenisten en de Hugenoten, die de regeering wel kon onderdrukken, maar niet kon dooden, en welke laatsten, vooral van uit het buitenland, met name uit Nederland met zijne betrekkelijke persvrijheid, niet alleen het sein tot den aanval gaven tegen het beginsel, dat Lodewijk vertegenwoordigde, maar ook krachtige elementen leverden, waaruit de reactie der volgende eeuw gevoed werd: Bayle was de geestelijke vader der Encyclopedisten, Le Clerc de vriend en geestverwant van Locke, wiens eerste ontwerp van zijn Essay on Human Understanding hij vertaalde en in zijne Bibliothèque universelle (Jan. 1688) opnamGa naar voetnoot(*). Hoe meer men het einde van Lodewijk's regeering nadert, hoe duidelijker de sporen van eene algemeene reactie tegen zijn systeem zich vertoonen. Toen in 1712, verhaalt Saint-SimonGa naar voetnoot(†), in de opera | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
een proloog gezongen werd in den trant van die van Quinault, wist de bekende Abt Servien, dien we in de volgende bladzijden nog ontmoeten zullen, de geheele zaal er gemakkelijk toe te krijgen, hem den proloog te helpen parodieeren. Hij kwam vrij met een lettre de cachet, die hem tijdelijk uit Parijs verbande. Deze abt behoorde tot den betrekkelijk kleinen hoop libertijnen en epicuristen, welke mede een der eigenaardige elementen vormden, die zoo zonderling afstaken bij den algemeenen grondtoon van het tijdperk. Henri Martin heeft deze schaar vrijdenkers genoemd eene ‘fronde anti-religieuse à petit bruit’, waarmede de regeering zich niet inliet, omdat ze het met de Hugenoten en Jansenisten te druk had. Toch waren ze meer nog dan deze, hoewel minder bewust, de vijand, de dragers der kiemen van een geest, die het trotsche gebouw langzaam zou ondermijnen en het eindelijk zou doen instorten. Zoodra Lodewijk de oogen gesloten had, barstte zijn volk in gejubel uit. Voltaire schreef later: ‘Lorsque Louis, qui d'un esprit si ferme
Brava la mort comme ses ennemis,
De sa grandeur ayant subi le terme,
Vers sa chapelle allait à Saint-Denis,
J'ai vu son peuple, aux nouveautés en proie,
Ivre de vin, de folie et de joie,
De cent couplets égayant le convoi,
Jusqu'au tombeau maudire encore son roi’Ga naar voetnoot(*).
't Was, of op eens de band gesprongen was, die alles in bedwang had gehouden. Men zegt dan ook gewoonlijk, dat, zoodra de oude Koning het hoofd ter ruste had gelegd, de tot zoolang bedwongen trek naar onbeteugelde vrijheid zich plotseling baan brak en dat b.v. het tot nu toe onder den dekmantel der tartuferie vermomde ongeloof zich op eens openlijk vertoonde. Dat is eene formule, die, gelijk zoovele andere, tot op zekere hoogte de waarheid voorstelt. Maar het spreekt wel vanzelf, dat hetgeen plotseling losbreekt, reeds lang in eene zekere spanning moet verkeerd hebben. Zóó was de toestand inderdaad onder Lodewijk. De mantel der vroomheid, dien het geslacht, dat den Koning omringde, zich om de schouders hing, belette niet, dat er atheïsten en vrijdenkers waren tot in zijne naaste omgeving. Of is de figuur van Don Juan eene pure phantasie? Heeft Molière met zienersblik den roué van 't Regentschap geteekend of wel heeft hij een portret naar het leven genomen? Hij behoefde niet ver te zoeken naar een model. In zijn Port-Royal zegt Sainte-Beuve, dat o.a. De Retz en Lionne als origineel voor Molière's Don Juan hadden kunnen dienen. En er waren veel meer groote heeren, die met hen op één lijn konden worden gesteld. Men denke slechts aan wat er in 1659 voorviel op 't landgoed | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Roissy van Vivonne, waar deze met Mancini (den neef van Mazarin), Manicamp, De Guiche en anderen - Bussy-Rabutin, de bekende neef van Mevrouw De Sévigné, was er ook bij - zich zoo goddeloos en brooddronken aanstelde, dat Mazarin genoodzaakt was de verwekkers van het schandaal te straffen, hoewel het geval de toekomst van geen hunner schijnt gecompromitteerd te hebben. De geheele letterkunde van den tijd wijst trouwens genoegzaam op het bestaan van ongeloovige en atheïstische elementen in deze schijnbaar zoo geloovige periode. In zijne eerste satire spreekt Boileau van: ‘Un esprit - - - - - - - - - - - - -
Qui fait l'homme intrépide et tremblant de faiblesse,
Attend pour croire en Dieu que la fièvre le presse’,
waarmede hij meer in 't bijzonder op het oog schijnt gehad te hebben Desbarteaux - we zullen hem nog weer ontmoeten -, die volgens het zeggen van Boursault slechts in God geloofde, als hij ziek was, en van wien men beweerde, dat hij gedurende eene ernstige ongesteldheid het bekende Sonnet de piété maakte, dat begint met den regel: ‘Grand Dieu, tes jugements sont remplis d'équité’, waarvan hij zich het vaderschap liet aanleunen, zoolang de ongesteldheid duurde, maar waarvan hij niet meer wilde hooren spreken, toen hij genezen wasGa naar voetnoot(*). In zijne vierde satire vermeldt Boileau den ‘- - - libertin, qui sans âme et sans foi,
Se fait de son plaisir une suprême loi,
Tient que ces vieux propos de Démons et de flammes
Sont bons pour étonner des enfants et des femmes,
Que c'est s'embarrasser de soucis superflus,
Et qu'enfin tout dévot a le cerveau perclus.’
Van Linière, denzelfde, die met nog een paar anderen Chapelain het leven zoo zuur maakteGa naar voetnoot(†) en wien men in zijn tijd den bijnaam gaf van ‘l'Athée de Senlis’ - hij was alleen sterk in 't vervaardigen van goddelooze liedjes -, zei dezelfde Boileau: ‘Linière n'a de l'esprit que contre Dieu’; en in zijne derde Épitre legde hij in de volgende bewoordingen de drijfveeren bloot van menigen libertijn: ‘Vois-tu ce libertin, en public intrépide,
Qui prêche contre Dieu que dans son âme il croit?
Il irait embrasser la vérité qu'il voit;
Mais de ses faux amis il craint la raillerie
Et ne brave ainsi Dieu que par poltronnerie.’
| |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
Wat Massillon aan 't hof voorhoudt onder 't Regentschap in zijne preek Sur le respect que les grands doivent à la religion: ‘De goddeloosheid is geworden tot eene zaak, waarmede men pronkt en waarop men roem draagt; men rekent het zich tot eene eer goddeloos te zijn en noemt zich zoo uit eene afschuwelijke zucht tot vertoon... de voorname lui zijn het, die den goddelooze tot aanzien gebracht hebben’, - dat was inderdaad reeds toepasselijk op vele grooten onder Lodewijk XIV. La Bruyère wijdt in zijne Caractères eene geheele afdeeling aan de esprits forts. Terwijl Boileau meer den ‘fanfaron de vices’ voor oogen heeft, schrijft La Bruyère het atheïsme der grooten voornamelijk toe aan hunne loomheid en onverschilligheid: ‘Sommigen worden totaal bedorven door lange reizen, die hun het weinigje godsdienstzin, dat ze nog overhadden, doen verliezenGa naar voetnoot(*); ze zien dag aan dag nieuwe eerediensten, andere zeden, afwijkende plechtigheden: ze gelijken op diegenen, welke een winkel binnengaan, zonder te weten, welke stoffen ze koopen willen; men laat er hun zooveel zien, dat ze omtrent de keuze nog onverschilliger worden; elke waar heeft hare eigen bekoorlijkheid en bevalt hun op hare eigenaardige manier; ze kunnen geene keuze doen; ze gaan weer weg, zonder iets gekocht te hebben. Menigeen ook wil anders doen en anders denken dan de groote hoop: hij volgt de mode alleen in onbeduidende en onverschillige dingen.’ La Bruyère twijfelt overigens, of degenen, die zich atheïsten noemen, het wel zoo erg zijn: ‘De grooten, die er 't meest van verdacht worden, zijn te lui, om voor zichzelven uit te maken, dat God niet bestaat.’ Zelfs onder de voornaamste letterkundigen van Lodewijk's eeuw, die het sieraad zijner periode uitmaken, zoekt men den geest van het libertinisme niet tevergeefs: mannen als La Fontaine en Molière zijn zeker geene steunpilaren van het geloof geweest, en het is meer dan waarschijnlijk, dat de Tartufe van den laatste, dien Jezuïeten en Jansenisten elkander toekaatsten, minder eene caricatuur was van de huichelaars dan wel van de ware vromen, van de ‘fijnen’, gelijk een hedendaagsche vrijgeest ze zou noemen, in wie Molière de vijanden zag van zijne kunst en die ook - gelukkig voor den poëet! - te dien tijde 's Konings wereldsche neigingen dwarsboomdenGa naar voetnoot(†). Het was onder Lodewijk XIV nog niet zoo geheel van gevaar ontbloot, zich openlijk als godverzaker of vrijgeest te toonen. Als het de spuigaten uitliep en vooral als men niet tot de groote heeren behoorde, dan gebeurde het wel eens, dat de zaken zoover liepen, als Boileau in zijn Art poétique (chant II) zegt: ‘À la fin, tous ces jeux, que l'Athéisme élève,
Conduisent tristement le Plaisant à la Grève’;
| |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
waarbij hij zinspeelt op hetgeen den dichter Petit overkwam, den schrijver van Paris ridicule. Deze had enkele goddelooze liedjes gemaakt, welke de ronde deden door Parijs. Toen hij op zekeren dag uitging, liet hij zijn raam openstaan; de wind voerde eenige losse papieren van zijne tafel mee en wierp die op straat, ongelukkig voor de voeten van een voorbijgaanden geestelijke, die den procureur-generaal kennis gaf van zijne vondst: de blaadjes bevatten nl. de kopij van verschillende der bovenbedoelde coupletten. Petit werd gegrepen, veroordeeld, gehangen en verbrand (1664)Ga naar voetnoot(*). In de volgende bladzijden willen we eenige oogenblikken stilstaan bij eene bekende schaar libertijnen, ‘pourceaux du troupeau d'Épicure’, gelijk ze zich in navolging van Horatius gaarne noemden, die hun vereenigingspunt hadden in den Tempel, hun hoofd in den jongsten Vendôme, hun lievelingsdichter in Chaulieu en die men beschouwen kan als de pioniers van den geest, die met het Regentschap zich als heerschende richting deed gelden. | |||||||||
II.De moraal van het welbegrepen eigenbelang, het epicurisme, het utilitarisme, om een nieuweren term te gebruiken, heeft te allen tijde aanhangers gehad. In de oudheid was hun aantal zeer groot; toen de Romeinen met de Grieksche beschaving in aanraking kwamen, baande de leer van Epicurus zich spoedig een weg onder hen en deed, daar ze in den grond vijandig was aan elken godsdienst, veel afbreuk aan de oude godenwereld. Zoolang het heidendom bestond, hield ook het epicurisme zich staande, in weerwil van den heftigen strijd, dien het te voeren had met de leer der stoïcijnen. Toen het Christendom opkwam, bleef het epicurisme nog geruimen tijd leven met eene taaiheid, die het van andere wijsgeerige stelsels onderscheidde. Epicurus en LucretiusGa naar voetnoot(†) bezaten, om zoo te zeggen, reeds den natuurwetenschappelijken, practischen geest der moderne utilitaristen en daarin lag voor een deel hunne krachtGa naar voetnoot(§). Immers, het beginsel der epicuristische natuurleer - en in zooverre staat ze lijnrecht tegenover de teleologie der godsdienstige wereldbeschouwing - ligt in het streven, om alle verschijnselen tot zuiver natuurlijke oorzaken terug te brengen. In hare pogingen, om het ontstaan van menschen en dieren langs natuurlijken weg te verklaren, is ze te vergelijken met het hedendaagsche darwinisme. Daarmede is natuurlijk nog niet gezegd, dat het epicurisme overigens inder- | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
daad wetenschappelijk zoo sterk was. Het tegendeel is eerder waar. De wetenschappelijke beteekenis en geschiktheid tot verdere ontwikkeling der epicuristische leer, zegt ZellerGa naar voetnoot(*), is niet geëvenredigd aan hare groote verbreiding en haar levensduur. Reeds in het oordeel van Epicurus over de taak der philosophie ligt een gebrek aan wetenschappelijken zin, daar de philosophie voor hem alleen beoogt de gelukzaligheid van den mensch en zijzelve in zijn oog niets anders is dan de werkzaamheid, die ons door middel der rede en van het denken tot geluk brengt. Zoover de wetenschap daarmede niet in verband staat, daartoe niet helpt, is ze nutteloos; ook de natuurkunde had alleen waarde wegens haar practisch nut. De kennis der natuurlijke oorzaken immers is het eenige middel, om de ziel te bevrijden van de vrees des bijgeloofs: ‘Wanneer de gedachte aan de goden en den dood ons niet plaagde,’ zegt Epicurus zelf, ‘dan hadden we geen natuuronderzoek noodig.’ Lag in dezen practischen kant der leer hare kracht, hare zwakheid tegenover het steeds in sterkte toenemende Christendom lag in de hardnekkigheid, waarmede ze aan het denkbeeld der totale vernietiging en der werkelijkheid van den dood vasthield. Op den duur kon het epicurisme het niet tegen het Christendom uithouden. Het werd overwonnen, maar toch niet geheel vernietigd. ‘De zegepraal van elken godsdienst’, zegt Guyau, ‘is in de geschiedenis altijd gekenmerkt door het tot stilstand komen van alle redetwisten over wijsbegeerte en moraal; is altijd gevolgd door eene onverschilligheid voor alle zuiver aardsche belangen, plichten en rechten. Eerst wanneer de godsdienstige geestdrift begint te verflauwen; wanneer de mysteriën, die tot nu toe door allen aangenomen werden en die als 't ware eene groote slagschaduw wierpen op den menschelijken geest, niet meer voldoende blijken, om alle moeilijkheden te bedekken en te verbergen; wanneer eindelijk het godsdienstig geloof niet meer in staat is, enkele keurgeesten in bedwang te houden en te breidelen, beginnen de philosophische en zedenkundige vraagstukken zich weer aan den geest op te dringen: de aandacht der menschen, die zich afwendt van de tempels en den hemel uit het oog verliest, keert terug tot de zedenkundige en staatkundige philosophie, en terwijl de menigte de profeten en waarzeggers, die haar de toekomst wilden ontsluieren, vergeet, groepeert ze zich om de denkers, die haar het tegenwoordige en het werkelijk bestaande trachten duidelijk te maken.’ Zoo ging het ook tegen het einde der Middeleeuwen, toen de geest der Renaissance Europa doordrong. ‘Toen verscheiden eeuwen de geestdrift voor den nieuwen godsdienst hadden uitgeput, toen de geloovigen minder talrijk, de denkers minder zeldzaam werden, bemerkte men, dat het aardsche belang nog steeds voortbestond naast het hemelsche, | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
dat het de moeite waard was eraan te denken en dat men er rekening mee diende te houden.’ Trouwens, ook in de Middeleeuwen, zelfs wel binnen de kloostermuren, waren er natuurlijk te allen tijde zoo al geene systematische dan toch practische aanhangers van Epicurus geweest, die, gehoor gevende aan hunne menschelijke natuur, onbewuste vereerders waren van de leer des ouden meesters. De Philamintes van alle eeuwen hebben goed praten, wanneer ze zeggen: ‘Quelle indignité pour ce qui s'appelle homme,
D'être baissé sans cesse aux soins matériels,
Au lieu de se hausser vers les spirituels!
Le corps, cette guenille, est-il d'une importance,
D'un prix à mériter seulement qu'on y pense?’,
de Chrysales laten op den duur altijd hunne stem weer hooren, om te antwoorden: ‘Guenille, si l'on veut; ma guenille m'est chère.’
Met den ondergang der scholastiek en van het ascetisme, met den drang naar natuurwaarheid en volheid van leven kwamen ook deou de philosophische richtingen weer boven. Aanvankelijk wierp de menschelijke geest, die zoolang binnen enge grenzen beperkt was geweest en die begeerig was zijn horizon uit te zetten, zich op de wetenschap der Ouden met eene onverzadelijke nieuwsgierigheid en gretigheid, meenende van de oude meesters alles te kunnen leeren, op alle vragen een antwoord te kunnen vinden, gelijk het kind meent van hen, die ouder en wijzer zijn, voor alles eene oplossing te kunnen ontvangen. Zoo stapelde men aanvankelijk eene groote menigte kennis op zonder onderscheid, zonder critiek. Maar weldra bleek de ontoereikendheid der oude wetenschap op alle punten. Het kwam er niet alleen op aan, allerlei tegenstrijdigheden uit het verleden met elkander te verzoenen: er moesten ook nieuwe waarheden gevonden worden, die den Ouden onbekend waren. Zoo ontstond er weifeling, aarzeling in alle gemoederen; men hing tusschen waarheid en dwaling; de twijfel won veld. Vandaar eene herleving van het scepticisme, gelijk het zich b.v. in Frankrijk openbaart in Montaigne. Maar het scepticisme is negatief en bij negatie kan de menschelijke geest niet blijven staan. Zoo leefde langzamerhand het epicurisme weer op in 't begin der 17de eeuw, en sinds Gassendi in Frankrijk, Hobbes in Engeland het in eere herstelden, nam het weer eene belangrijke plaats in in de ontwikkelingsgeschiedenis van den menschelijken geest; want van Gassendi en Hobbes kan men zijne denkbeelden over Holbach en Helvetius heen vervolgen tot op Stuart Mill, Spencer en Darwin. Het is niet zonder reden, dat de naam epicurist reeds vroeg synoniem werd met ongeloovige, vrijdenker; want het epicurisme - Epicurus loochende het bestaan der goden niet, maar ze spelen in zijn stelsel | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
toch eene uitsluitend passieve en daardoor vrij zonderlinge rol - was in den grond vijandig aan elken godsdienst, daar alle godsdiensten in meerdere of mindere mate berusten op het denkbeeld van schepping, voorzienigheid, wondergeloof, solidariteit tusschen de wereld en de godheid. ‘Het scepticisme’, zegt Guyau, ‘is in zooverre gemakkelijk, dat men scepticist kan zijn en nog heel wat anders; het sluit niets uit, juist omdat het alles verwerpt: het verwerpt alles in theorie en daar men in de practijk wel iets moet aannemen, neemt het alles aan, wat het wil. Een scepticus kan goed zijn met iedereen, zich neerleggen bij elk heerschend geloof en toch vrij zijn tegenover iedereen. Een epicurist daarentegen kan niets anders zijn dan epicurist en hij is een vijand voor allen, die het niet zijn.’ Dat verklaart, waarom de sceptici der 16de en van 't begin der 17de eeuw het over 't geheel tamelijk goed wisten te vinden met de overheden, waarmede overigens in dien tijd op 't punt van geloof niet te spotten viel. Charron vond een beschermer in Jeannin, Richelieu had veel op met Montaigne en aanvaardde de opdracht van eene uitgave zijner werken, die de geleerde Juffer Gournay, de geestelijke dochter van den philosoof, den Minister aanbood. La Mothe Levayer werd zelfs de leermeester van den tweeden zoon van Lodewijk XIIIGa naar voetnoot(*) en ook Gabriel Naudé vond steun zoowel te Rome als te ParijsGa naar voetnoot(†). Maar eenige jaren na Montaigne's dood slechts (1619) werd de Italiaan Lucilio Vanini, nauwelijks 33 jaar oud, door 't Parlement te Toulouse veroordeeld tot den brandstapel, nadat hem de tong was uitgesneden, wegens ‘atheïsme en godslastering’, naar aanleiding van zijn werk Over de bewonderenswaardige geheimen der natuur, de koningin en de godin der stervelingenGa naar voetnoot(§), waarin een zuiver naturalisme werd gepredikt, de physieke liefde en alle blinde natuurkrachten werden vergood en God ongeveer als overtollig werd voorgesteld, gelijk trouwens de goden van Epicurus het ook waren in zijn systeem. Vanini, die ook machtige beschermers had, werd aanvankelijk niet bemoeilijkt; maar men zag hem niet langer door de vingers, toen zijne onvoorzichtigheid en zijne ongeregelde levenswijze ergernis gaven en hij onder de jeugd te veel aanhang begon te krijgen. Want met de vrije gedachte had zich ook de losbandigheid van het bedorven Italië ingeburgerd in Frankrijk. Aan Italië had het aan den eenen kant den verfijnden geest te danken, die - wat ook later ten nadeele der Précieuses en harer naäapsters kon gezegd worden en gezegd is - aanvankelijk, met het | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Hôtel de Rambouillet als middelpunt, zoo weldadig op de Fransche maatschappij heeft gewerkt; maar aan den anderen kant ook de losheid van zeden, die aan de overzijde der Alpen heerschteGa naar voetnoot(*). Het hof onder Hendrik II, Hendrik III, Hendrik IV was geene school van zedelijkheid en de adel, die er verkeerde en die tot onder 't regentschap van Maria de Medicis den toon aangaf, leverde geene modellen van puriteinsche effenheid. De letterkundigen, die de nieuwe richting vertegenwoordigden, werden door de massa met de Italiaansche losbollen niet zelden over één kam geschoren. Vóór Vanini reeds, den 9den Februari 1574, was Geoffroy Vallée op de Place de Grève verbrand, omdat hij eene soort deïsme had verkondigd, ‘un déïsme’, gelijk het in de Menagiana wordt uitgedrukt, ‘commode, reconnaissant un dieu sans le craindre et sans appréhender aucune peine après la mort’Ga naar voetnoot(†). In Lucilio Vanini werd het epicurisme getroffen; want hij werd veroordeeld meer nog om zijne zedenkundige en godsdienstige begrippen, waarbij hij zich heeft laten inspireeren door Epicurus en Lucretius, dan om zijne metaphysische denkbeelden, die hij ontleende aan de peripatetische schoolGa naar voetnoot(§). Zoolang de zaak min of meer eene boekenquaestie bleef, zoolang ze zich binnen het kader der folianten opsloot en in een bepaalden kring bewoog, buiten de onmiddellijke waarneming der menigte, liet men begaan; zoodra ze zich echter op practisch terrein vertoonde en een vorm aannam, die onder allemans bereik lag, tastte men toe. Dat is meer gezien in de historie: men denke aan Erasmus en zijne tijdgenooten onder de hervormers. Dat was Vanini's ongeluk. Dat was ook het ongeluk van Théophile de ViauGa naar voetnoot(**), die er wel is waar beter afkwam dan Vanini, maar toch aan zijn libertijnschen geest de rampen te wijten had, die zijn kortstondig leven verbitterden. Met dezen eigenaardigen vertegenwoordiger van het epicurisme, met dezen poëet-libertijn uit de eerste helft der 17de eeuw betreden we meer onmiddellijk het terrein van ons onderwerp. Sainte-Beuve vergelijkt ergens de regeering van Lodewijk XIV met eene trotsche, monumentale brug, die de beide regentschappen, dat van Maria de Medicis en dat van Filips van Orleans, met elkander verbindt en onder welker statige bogen een krachtige stroom bedekt en | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
verborgen voortvloeide. Théophile de Viau en de zijnen waren inderdaad de geestelijke vaders van de libertijnen van den Tempel, en dat niet alleen bij wijze van spreken, gelijk we aanstonds zien zullen, maar in den volsten zin des woords. Terwijl in de werken der denkers, boven de hoofden der menigte, de leerstellingen van het scepticisme en het epicurisme in wetenschappelijken vorm verkondigd werden, trad met Théophile en zijne bent het libertinisme in 't volle leven, nam het een practisch tastbaren vorm aan, een vorm, die het woord ‘libertijn’ van zijne grondbeteekenis tot die andere geleid heeft, welke het nu uitsluitend vertegenwoordigt. Om hem, den geestrijken dichter-edelman, vormde zich eene groep losbollen, vol dartelheid, vol overmoed, die de sierlijke bloempjes, ontleend aan de heidensche wereld, waarmede Ronsard en Desportes de losse zeden der laatste Valois bekranst en bewimpeld hadden, ter zijde lieten, doodeenvoudig, zonder zich om den Olympus en de goden te bekreunen, den naam ‘goinfres’ aanvaardden en het leven beschouwden als eene aaneenschakeling van bacchanalen en andere ‘dichterlijke vrijheden’. Bij hunne slemppartijen borrelde hunne overmoedige luim op, kookte hun dichterlijk gemoed over, en hunne brooddronkenheid uitte zich maar al te vaak in allerlei geestige, maar goddelooze uitvallen, in tal van liederen en puntdichten, die juist niet uitmuntten door kuischheid van gedachte en fijnheid van woordenkeuze. Dikwijls was de plaats hunner bijeenkomst het bekende wijnhuis ‘La Pomme au Pin’, gelegen in de Rue de la Juiverie - nu Rue de la Cité -, die den Petit Pont verbond met den Pont Notre-DameGa naar voetnoot(*), waarvan Villon reeds spreekt in zijn Grand testament en waar hij met zijne makkers - als men ten minste wil aannemen, dat La repue de Villon et de ses compagnonsGa naar voetnoot(†) van hem is, - op zoo'n vreemdsoortige manier aan wijn wist te komen. Ook vereenigden ze zich wel in ‘Le Cormier’ in de Rue des Fossés-Saint-Germain-l'Auxerrois, die tegenover de Louvre uitkwam, ongeveer waar nu de Mairie van 't eerste arrondissement zich bevindt en waarvan de Rue Perrault nog een overblijfsel is. Of wel, wanneer het fraaie zomerweer de stedelingen naar buiten lokte, lieten ze zich in een bootje de Seine afdrijven en verzamelden zich te Saint-Cloud in het ‘hôtel du Petit More,
Qu'à cause du bon vin tout biberon honore’Ga naar voetnoot(§).
Tot deze vroolijke snaken behoorden Sigogne, Berthelot, Motin, Patrix, Bergeron, Du Rosset, allen dichters, die thans niemand meer noemt of | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
kent; verder Desbarreaux, dien we boven reeds vermeldden, een achterneef van Geoffroy Vallée, wiens ongeloof hij schijnt geërfd te hebben; Colletet, toen nog een jongmensch, later lid van Richelieu's Académie en de vader van François Colletet, van wien de kwaadaardige Boileau zei, dat hij ‘crotté jusqu' à l'échine
S'en va chercher son pain de cuisine en cuisine’.
Saint-Pavin, de geestige bultenaar, die ook wel in 't Hôtel Rambouillet kwam en wiens bekeering Boileau in zijne eerste satire tot de onmogelijkheden rekent: ‘Avant qu'un tel dessein m'entre dans la pensée,
On pourra voir la Seine à la Saint-Jean glacée,
Arnauld à Charenton devenir Huguenot
Saint-Sorlin Janseniste et Saint-Pavin bigot’,
en die van zichzelf in zijn Portrait zei: ‘Je n'ai l'esprit embarrassé
De l'avenir ni du passé:
Ce qu'on dit de moi peu me choque.
De force choses je me moque;
Et sans contraindre mes désirs,
Je me donne entier aux plaisirs
Le jeu, l'amour, la bonne chère....’
Eindelijk Lhuillier, de rijkste van den ganschen troep, die, hoewel zelf geen letterkundige, gaarne met letterkundigen omging en die zijne achttienduizend livres rente met behulp van Desbarreaux en Saint-Pavin er vroolijk doorbracht. Chapelle, de bekende dichter, was zijn natuurlijke zoon. De fraaie poëzie, waaraan deze lustige bentgenooten in hunne uurtjes van opwinding en dolle scherts het leven schonken, bleef ongelukkigerwijze niet besloten binnen de muren der wijnhuizen, waar ze geboren werdGa naar voetnoot(*). In 1622 verscheen Le Parnasse satirique du Sieur Théophile, eene verzameling gedichten, die bijzonder dartel en profaan waren en die in Holland en Frankrijk (ook onder den titel Quintessence satyrique) meer dan tien uitgaven beleefden. Deze uitgave was eene handige boekverkoopersspeculatie: alle in omloop zijnde graveelige stukjes waren er eenvoudig op naam gezet van Théophile, den ‘koning der libertijnen’, wiens roep de tijdgenooten deed zeggen: ‘impie comme Théophile’, ‘spirituel comme Théophile’; den Gascogner, die, begaafd met talent en - in spijt van Nicolaas Boileau - als dichter alles behalve onver- | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
dienstelijk, door zijne persoonlijkheid school had gemaakt en dus voor den aanvoerder gold van de gansche bende der epicuristen, libertijnen, atheïsten en alzoo de zondenbok werd niet alleen voor zijne vrienden, maar voor duizenden anderen; want als men de verzekering mag aannemen van Mersenne, dan telde Parijs toenmaals meer dan 50.000 godloochenaarsGa naar voetnoot(*). In 1619 reeds had Théophile Frankrijk moeten verlaten wegens zijne te groote vrijheid in woorden en daden - misschien zaten er ook wel persoonlijke redenen achter - vooral omdat hij, de Hugenoot, de Jezuïeten niet met den noodigen eerbied had behandeld. Na een verblijf in Engeland en Holland - te Amsterdam schijnt hij met Balzac niet heel effen geleefd te hebben, te oordeelen althans naar de liefelijkheden, welke deze beiden elkander later, toen ze geene vrienden meer waren, naar het hoofd wierpen, - kreeg hij verlof terug te keeren. Toen echter in 1622 Le Parnasse satirique in het licht kwam, moest de arme Théophile het opnieuw ontgelden en vooral de Paters Jezuïeten Garasse, Voisin, Guerin en Renaud wisten geen materiaal genoeg te vinden, om hem te steenigen. Vooral Pater GarasseGa naar voetnoot(†) onderscheidde zich in zijn schrijven tegen Théophile door zijne heftige taal, die nog levendig herinnerde aan de beruchte sermoenen uit den tijd der LigueGa naar voetnoot(§). En Pater Guerin raasde in denzelfden trant op den preekstoel: ‘Vervloekt zijt gij, Théophile! vervloekt zij de geest, die u uwe gedachten heeft ingegeven, vervloekt de hand, die ze geschreven heeft, ongelukkig de boekverkooper, die ze gedrukt heeft, ongelukkig degenen, die ze gelezen hebben, ongelukkig zij, die u ooit gekend hebben; en gezegend zij de eerste president, gezegend de procureur-generaal, die Parijs van die pest heeft gezuiverd. Gij zijt oorzaak, dat de pest in Parijs is. Met Pater Garasse zeg ik, dat ge een schooier, een kalf zijt: wat zeg ik, een kalf? Van 't kalf is het vleesch goed, om er soep van te koken, goed, om gebraden te worden; van zijne huid maakt men omslagen van boeken; maar uwe huid, o booswicht, is alleen goed, om geroosterd te worden, en dat zult ge morgen dan ook worden. Ge hebt den spot gedreven met de monniken, de monniken zullen den spot drijven met u!’ Théophile's ongeluk was, dat hij Hugenoot was - hij ging later eerst over -; dat hij niet alleen de verbitterde en nog met den geest der Ligue doortrokken predikers tegen zich had, maar ook de burgerij van Parijs, die hem, den vertegenwoordiger van den Italiaanschen geest, vereenzelvigde met de gehate Italiaansche losbollen en hem met even | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
groot genoegen zou hebben zien branden, als ze indertijd Concini had zien vallen onder de dolken van den inheemschen adel. Théophile ontweek den storm en redde zich door de vlucht. Hij werd echter bij verstek veroordeeld, om openlijk boete te doen voor de Notre-Dame en daarna verbrand te worden. Den 25sten Augustus 1623 werd het vonnis in effigie voltrokken. Nadat hij geruimen tijd had rondgezworven, werd hij gegrepen en gevangengezet in hetzelfde hok, waarin Ravaillac gezeten had. Hij bracht er 18 maanden door. In dien tijd maakte hij eene apologie klaar, waarin hij zich zeer handig en verdienstelijk wist te verdedigen. Hij kreeg gedaan, dat zijn vonnis herzien en hij op vrije voeten gesteld werd; maar hij moest binnen veertien dagen Parijs verlaten hebben. Hij stierf in 1626 op het landgoed van den Hertog De Montmorency, in wien hij een beschermer had gevonden. Door Théophile's ongeluk waren zijne kameraden voorzichtiger geworden; zij namen zich sinds dien tijd een weinig meer in acht, vermeden alles, wat opspraak kon verwekken, en sloten zich nauwer aan bij de overige, meer ernstige sceptici, zonder zich echter met deze te vermengen. Zoo vormde er zich een klein gezelschap van ongeloovigen, dat, zonder met zijne goddeloosheid te koop te loopen en zonder zich aan in 't oog loopende uitspattingen op dat gebied over te geven, eene kern werd, waaruit later de geest der 18de eeuw voortsproot. Saint-Evremond, Ninon de l'Enclos en haar hof, Chaulieu waren de schakels van de keten, die het eene regentschap met het andere verbond. En, gelijk we boven reeds zeiden, toen wij Théophile en de zijnen de geestelijke vaders noemden van de mannen van den Tempel, deze geestelijke afstamming was meer dan een simpel woord, dan eene bloote wijze van spreken: Geoffroy de Vallée had tot achterneef Desbarreaux, die een leerling was van Théophile, die weer beschermd werd door Panat, een aanhanger en discipel van Vanini. Lhuillier was de vader van Chapelle, een vriend van den philosoof Gassendi en een makker van Molière, die meer bij hem en zijn vader dan bij dien bekenden wijsgeer, gelijk het gewoonlijk heet, zijne eigenaardige epicuristische en libertijnsche denkbeelden zal hebben opgedaan in de practijk van een leven, hetwelk, gelijk dat van zoovele Parijsche jongelui uit vroeger en later dagen, niet zoo bijzonder effen en kalm geweest is. Chaulieu, de Anacreon van den Tempel, erkent verder, dat hij aan Chapelle's voorbeeld te danken heeft, wat hij als dichter heeft beteekend, en Chaulieu was op het gebied der lichtere poëzie de voorganger en leermeester van Voltaire, die als jonkman de bijeenkomsten en bacchanalen der epicuristen van den Tempel bezong, gelijk La Fontaine en Chaulieu het voor hem gedaan hadden. Men ziet: de keten is gesloten, er ontbreekt geene schakel aan. | |||||||||
III.Het tooneel, waarop de al te lustige broeders, waarmede we thans kennis gaan maken, zich bij voorkeur bewogen, is - scherpe tegen- | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
stelling tusschen klucht en treurspel, gelijk de historie en het menschelijk leven ze zoo vaak aanbiedt, - in de Fransche geschiedenis tot tweemaal toe de schouwplaats geweest van een bloedig eindend drama: het heeft in de middeleeuwen den tragischen ondergang gezien der Tempelorde, in de nieuwere geschiedenis den niet minder tragischen val van de dynastie der Bourbons. De Tempel vormde onder de oude monarchie eene afzonderlijke wereld. 't Was niet één gebouw, maar eene gansche verzameling van gebouwen en open ruimten, omringd door hooge, gekanteelde muren, van afstand tot afstand versterkt met torens. Het geheel had eene bevolking, welke in 1789 3 à 4000 hoofden beliep. De plaats, waar de Tempel met zijne dependenties lag, moet in het hedendaagsche Parijs ongeveer gezocht worden in den vierhoek, die, met één hoek naar de Place de la République gekeerd, begrensd wordt door den Boulevard du Temple, de Rue de Bretagne en de Rue Caffarelli. Eene tamelijk duidelijke voorstelling van het geheel, gelijk het er in 1789 uitzag, geven de drie platen, voorkomende in Oncken's Zeitalter der Revolution, des Kaiserreiches und der BefreiungskriegeGa naar voetnoot(*). Natuurlijk had het in den tijd van Lodewijk XIV, waarover we thans spreken, nog een ander voorkomen. Zoo was b.v. door eene particuliere onderneming slechts enkele jaren vóór het uitbreken der revolutie binnen de ommuring van den Tempel de groote rotonde gebouwd, die dus op de platen van Oncken voorkomt, een langwerpig rond gebouw, in welks midden eene open ruimte lag, omgeven door eene colonnade, welke eene sierlijke winkelgalerij vormde in den trant van die van 't Palais Royal. Boven deze colonnade lagen nog drie verdiepingen, welke als particuliere woningen verhuurd werden. Tegenwoordig is ieder spoor van den ouden Tempel verdwenen; slechts enkele namen herinneren aan zijn bestaan. Reeds vóór 1147 moeten de Tempeliers te Parijs een eigen huis gehad hebben, daar zij in dat jaar in die stad een kapittel hielden; maar daarmede is nog niet gezegd, dat ze dat juist deden in den lateren Tempel. Men heeft alleen zekerheid, dat ze daar althans vóór het jaar 1182 gevestigd waren. Eerst diende de Tempel eenvoudig tot woning van den groot-prior der Tempeliers. In de 13de eeuw was het terrein door aankoop reeds aanzienlijk vergroot en verfraaid met verschillende gebouwen, die voor dien tijd prachtig waren. Het geheel heette toenmaals Ville Neuve du Temple. Hendrik III van Engeland verkoos den Tempel, toen hij te Parijs logeerde, boven het paleis, hem door Lodewijk IX als verblijf aangewezen. De beruchte Tempeltoren werd in 1212 | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
gebouwd door broeder Hubert, schatmeester der orde. In dien toren, waar in 1793 het laatste bedrijf der monarchie zou worden afgespeeld, hadden de koningen van Frankrijk langen tijd hunne schatkamer; daar werden ook de archieven der Tempeliers bewaard. Toen de tijdsomstandigheden en de politiek van Filips den Schoone - want hoe men ook over de ketterij der Tempeliers (dat nog steeds open vraagstuk) moge denken, de staatkunde had in de eerste plaats schuld aan hun val - de eenmaal zoo roemrijke orde deed opheffen en de Tempeliers gefolterd en verbrand werden, kwamen hunne vaste goederen aan de Johannieten, later Maltezerridders. Toen werd de Tempel de hoofdzetel van 't groot-prioraat dier orde voor Frankrijk. De in de historie zoo beroemde Tempeltoren, die sedert de revolutie tot staatsgevangenis diende, werd in 1811 afgebroken. In 1802 reeds waren de hooge muren gesloopt, die het geheel hadden omringd. Het paleis van de groot-priors der Maltezerorde, dat zijn front had naar de Rue du Temple, was in 1667 gebouwd door den groot-prior Jacques de Souvré, reeds als commandeur bekend door zijne keurige tafel en zijn fijnen wijnGa naar voetnoot(*). Na de opheffing der orde werd het nationaal eigendom. Van 1812-'13 deed het dienst als ministerie van eeredienst; later veranderde het van bestemming; het diende o.a. eenigen tijd tot verblijf aan de Prinses van Condé, oud-abdis van Remiremont, en de dames harer orde. Gelijk de andere gebouwen van den Tempel is ook thans dit paleis verdwenen. Vóór 1667 hadden de groot-priors gewoond òf in den toren òf in een ruim gebouw, dat gemeenschap had met de torens, waar het kapittel vergaderde, òf in een der andere hotels, die binnen de muren van den Tempel stonden. Een daarvan o.a. was gebouwd door den groot-prior Guillaume de Boisboudran. Het werd in den tijd, waarvan we nu gaan spreken, bewoond door Chaulieu. Een ander was het verblijf geweest van Hugues de Rabutin, den oom van Bussy-Rabutin, die er indertijd in den tuin een feest gaf, dat hij ons beschreven heeft in zijne Histoire amoureuse des GaulesGa naar voetnoot(†) en waaruit reeds dadelijk blijken kan, dat de geestelijke heeren, die den Tempel bewoonden, geene wereldverachters waren. Het paleis van den groot-prior en de tuin, die erbij behoorde, besloegen ongeveer de oppervlakte, die tegenwoordig wordt ingenomen door de Square du Temple en de mairie van het 3de arrondissementGa naar voetnoot(§). De tuin had niets bijzonders, alleen een prachtigen kastanjeboom, meer dan eens bezongen door de dichters, die den Tempel bewoonden of bezochten. De bevolking van den Tempel was zeer gemengd, maar bestond hoofdzakelijk uit drie groepen. Vooreerst de dignitarissen der Orde, welke | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
er hun vast verblijf hielden en met eenige aanzienlijke lieden, welker hotels eveneens binnen de ringmuren van den Tempel stondenGa naar voetnoot(*), de aristocratie vormden. De tweede groep bestond uit handwerkslieden, die erheen gelokt werden door de vrijdommen, welke de Tempel genoot. Het waren vooral juweliers, die valsche steenen verwerkten, in den handel bekend als ‘bijoux du Temple’. De derde groep was een bont mengelmoes, eene vlottende bevolking, bestaande uit bankroetiers en andere om civiele zaken vervolgden, die er onder de jurisdictie van den baljuw bescherming zochten tegen het gewone recht, dat bij de muren des Tempels ophield, wanneer althans niet, gelijk onder Lodewijk XIV meer dan eens gebeurde, de lange arm des konings tot binnen die inrichting reikte. We zullen aanstonds gelegenheid hebben een enkel zoodanig geval te vermelden. De heeren ridders van Malta, wier groot-prior van Frankrijk in den Tempel woonde en wier grootmeester op Malta resideerde, hadden reeds de periode der kruistochten achter den rug en dachten meer aan een lui en lekker leven dan aan de verovering van 't Heilige Land. Ze waren in vele opzichten waardige opvolgers van de Tempeliers en het bibere templariter werd door velen hunner, gelijk we weldra zien zullen, in eere gehouden. De bekende geneesheer Guy Patin teekent hen in een brief van 27 Aug. 1658 zeer typisch ongeveer met de volgende woorden: ‘De Maltezerridders zijn heel eenvoudige, heel onschuldige, heel Christelijke luitjes; lui, die niets goeds hebben behalve den appetijt; jongste zoontjes van goeden huize, qui ne veulent rien savoir, rien valoir, mais qui voudraient bien tout avoir; overigens brave kerels, mannen van eer, monniken met den degen, die drie geloften gedaan hebben, de geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid: armoede in bed; want als ze uitgekleed te bed liggen, hebben ze niets meer dan een hemd aan 't lijf; kuischheid in de kerk, waar ze de vrouwen althans met rust laten. Hunne derde gelofte is gehoorzaamheid aan tafel: als ze genoodigd worden toe te tasten, dan laten ze het zich welgevallen...... O sanctas gentes!’ Van deze geestelijke heeren, die wel niet allen in gelijke mate op bovenstaand portret geleken zullen hebben, was sinds 1681 groot-prior de jongste der Vendômes, het middelpunt der epicuristische bent, met welker hoofdfiguren we thans kennis gaan maken en die ons een blik zullen gunnen op een eigenaardig hoekje van het Parijs der 17de eeuw, van het Frankrijk van Lodewijk XIV. Vendôme volgde als groot-prior op D'Étampes de Valençay (1670-1678), die gevolgd was op Jacques de Souvré (1667-1670), den opvolger van Hugues de Rabutin. Vendôme was nog maar 16 jaar, toen hij (1671) op verzoek van Lodewijk XIV van Clemens X nog bij het leven van Valençay het recht van expectatief kreeg op het groot-priorschap van Frankrijk, niettegenstaande er oude commandeurs waren, die hunne | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
rechten deden gelden. Hij nam eerst in 1681 bezit van zijne waardigheid. Dat ten behoeve van een lid der koninklijke familie oudere rechten geschonden werden, was meer voorgekomen. Vendôme's oudoom Alexander, een natuurlijke zoon van Hendrik IV, was op zesjarigen leeftijd op verlangen des Konings reeds in de orde opgenomen met de bedoeling, om Régnier de Guerchy, den toenmaligen groot-prior, op te volgen, wat ook inderdaad 14 jaar later gebeurde. 't Grootmeesterschap bracht in den tijd van onzen Vendôme waarschijnlijk 40 à 50.000 livres netto inkomsten op. Deze Philippe de Vendôme was de jongste zoon van Lodewijk, Hertog van Vendôme (zoon van César, die zelf een bastaard was van Hendrik IV en Gabrielle d'Estrées), en van Victoria Mancini, eene dochter van Laurentius Mancini, een bloedverwant van den Kardinaal De Mazarin. Men weet, hoe goed de Kardinaal zijne bloedverwanten wist te plaatsen in Frankrijk. Hij had twee zusters; de eerste, Mevrouw Martinozzi, bezat twee dochters, waarvan de eene gehuwd was met den Hertog van Modena en moeder werd van de Koningin van Engeland, de tweede vrouw van Jacob II; de andere met Armand, Prins van Conti, broeder van den grooten Condé. De tweede zuster, Mevrouw Mancini, had vijf dochters en drie zoons. De meisjes waren, behalve de bovengenoemde Victoria Olympia, gehuwd met Eugenius Maurits, Graaf van Soissons, moeder van den beroemden Eugenius van Savoye: Marie, getrouwd met den Connétable De Colonne; Hortense, echtgenoote van den Hertog De Mazarin, eigenlijk zoon van den Maarschalk La Meilleraye, maar aan wien de Kardinaal 26 millioen en zijn naam naliet; eindelijk Marianne, gehuwd met den Hertog De Bouillon, een ‘oomzegger’ van Turenne. Van de drie broers kwam de oudste om in den strijd in den faubourg St.-Antoine (1652). De derde stierf op veertienjarigen leeftijd ten gevolge van een noodlottig toeval. De tweede was de Hertog De Nevers, die later huwde met de oudste dochter van Mevrouw De Thianges, zuster van Mevrouw De MontespanGa naar voetnoot(*). De Groot-Prior had een ouderen broeder, Lodewijk Jozef, Hertog van Vendôme, den bekenden maarschalk van Lodewijk XIV. Beide broeders worden ons, wat hunne zedelijkheid betreft, hoogst ongunstig afgeschilderd door de tijdgenooten, vooral ook door Saint-Simon, die ze trouwens niet lijden mocht, in de eerste plaats, omdat hij als ‘duc en pair’ in 't algemeen de Fransche bastaarden en hun kroost niet kon uitstaan, en ten tweede, omdat ze van 't Mazarijnsche ras waren. ‘Cette race demi-mazarine’, zegt hij ergens, van de Vendômes sprekende. Maar ook anderen dan Saint-Simon bevestigen de verdorvenheid der beide waardige broeders. Men beweert, dat La Bruyère den Groot-Prior op 't oog heeft gehad, waar hij zegtGa naar voetnoot(†): ‘Indien ge slecht geboren zijt, o Theagenes! beklaag ik u; indien ge het wordt uit zwakheid jegens | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
degenen, die er belang bij hebben, dat ge het zijt, die onder elkander gezworen hebben u te bederven en die er zich reeds op beroemen, dat hun dat gelukt, duld dan, dat ik u veracht. Maar indien gij wijs zijt, matig, zedig, beleefd, edelmoedig, dankbaar, arbeidzaam, van een rang overigens en eene geboorte, die u eerder voorbeelden moeten doen geven, dan dat ge die van anderen zoudt volgen, die u regelen moeten doen voorschrijven, in plaats van ze te ontvangen, kom dan met die lieden overeen, dat ge uit toegeeflijkheid hun losbandig gedrag, hunne ondeugden en hunne dwaasheden zult volgen, zoodra ze uit het ontzag, dat ze u schuldig zijn, al de deugden zullen hebben betracht, die gij liefhebt: dat zal eene krachtige, maar nuttige ironie zijn, zeer geschikt, om uwe goede zeden te bevestigen, om al hunne plannen in duigen te werpen en te maken, dat zij blijven, die ze zijn, terwijl ze u laten, wat gij zijt.’ Philippe de Vendôme was geboren 23 Augustus 1655. Hij was nog maar twee jaar, toen hij zijne moeder verloor, de eenige van Mazarin's nichten, die geen naam in de jaarboeken der Fransche galante wereld heeft nagelaten. Eenigen tijd na den dood zijner een-en-twintigjarige vrouw ging de vader in een klooster, werd daarna priester en in 1667 kardinaal. Philippe en zijn oudere broeder Lodewijk Jozef werden grootgebracht door hunne tante, de losse en lichtzinnige Marianne Mancini, die in 1662 met den Hertog De Bouillon getrouwd was en die zelf niet meer dan zeven jaar ouder was dan de oudste harer beide neven. De omgeving, waarin deze levenslustige tante verkeerde, was weinig geschikt, om de beide Vendômes tot ernstige en zedige jonge mannen te vormen. Wel konden ze er smaak opdoen voor de letteren en schoone kunsten; want het hotel der Hertogin De Bouillon, de vergaderplaats der muzen en fraaie vernuften, werd bezocht door allerlei beroemdheden. Daar kwam haar broeder, de Hertog De Nevers, van wien Saint-Simon, vóórdat hij natuurlijk zijne kwade eigenschappen opsomt, zegt: ‘'t Was een Italiaan, een echte Italiaan, met veel geest, vlug van bevatting, met zeer veel kundigheden toegerust, die met het grootste gemak voor de vuist allerliefste verzen maakte.’ Verder haar zwager, de Kardinaal De Bouillon, die reeds op vijf-en-twintigjarigen leeftijd tot die waardigheid verheven en daarom wel schertsend ‘l'enfant rouge’ genoemd werd. Zijne zeden waren volgens Saint-Simon weinig in overeenstemming met zijn geestelijk ambt. Dan zag men er haar oom Turenne, den grooten krijgsman. La Fontaine had ze meegebracht van Château Thierry, eene bezitting van haar echtgenoot, waarheen deze allerzonderlingste poëet, wien men om zijn genie veel vergeven moet, maar dien men, als hij een gewoon mensch geweest was, doodeenvoudig ‘een raren snuiter’ in den ongunstigsten zin van 't woord zou noemen, na den val van Fouquet, zijn beschermer, weer vertrokken was (1661). Het was voor zijne nieuwe beschermster, dat hij - zonderling genoeg, en 't is eenigszins de maat, waarmede men de zedelijkheid kan afmeten van de om- | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
geving, waarin de jonge Vendômes opgroeiden, - de meeste zijner Contes et nouvelles dichtte. Benserade, Segrais, Ménage, Mevrouw Deshouillères bezochten ook het Hôtel Bouillon en Corneille, toen niet jong meer, vertoonde er zich van tijd tot tijd. Racine kwam er niet, maar zijn tegenstander en concurrent Pradon werd er zeer gefêteerd. 't Was het werk van het Hôtel Bouillon, dat de Phèdre van Pradon tegenover die van Racine werd gesteld en dat het meesterstuk van den laatste zoo koel werd ontvangen bij de eerste opvoering. De beide jonge neven werden voor het krijgsmansberoep bestemd, de jongste als ridder der Maltezerorde, in welke hoedanigheid hij reeds op veertienjarigen leeftijd zijn oom, den Hertog De Beaufort, vergezelde op eene expeditie tegen de Turken op Candia (1669), waar De Beaufort, ‘le roi des Halles’, die in de Fronde zulk eene eigenaardige rol gespeeld had en door zijne populaire toespraken zich bij 't volk een tijdlang zoo bemind had weten te maken, sneuvelde. In 1672 was de ‘Chevalier’ De Vendôme ook tegenwoordig bij den overtocht over den Rijn, waarover Boileau zoo'n drukte maakte en naar aanleiding waarvan hij o.a. zong: ‘Vendôme que soutient l'orgueil de sa naissance
Au même instant dans l'onde impatient se lance.’
Hij liep bij die gelegenheid groot gevaar en zou wellicht zijn omgekomen, zoo De Vivonne hem niet gered had. Als jongmensch leidde Vendôme te Parijs hetzelfde leven als de meeste jongelui van zijn tijd en onderscheidde zich daarbij, naar het schijnt, door zijne dolheid; althans hij was genoodzaakt, Frankrijk voor eenigen tijd te verlaten en zich in Engeland op te houden, waar hij het niet beter maakte. Hij kaapte Karel II b.v. een zijner liefjes voor den neus weg. De Koning werd boos en sloot zijn paleis voor den Franschen losbol, maar deze vertoonde zich in den schouwburg openlijk met zijne verovering in eene loge tegenover die van den Koning. Lodewijk XIV moest eraan te pas komen en het lastige en brutale heerschap naar Frankrijk terugroepen. Dat hij bij tante De Bouillon niet best genezen kon worden van zijne dwaze streken, is duidelijk, als men maar de brieven leest, die Chaulieu aan die voorname dame durft schrijvenGa naar voetnoot(*). Zij behoorde tot de dames der groote wereld, die het niet beneden zich achtten, het gezelschap te zoeken der beruchte of beroemde Ninon de l'Enclos, die ze o.a. bij Chaulieu ontmoette in den Tempel, waarheen ze niet schroomde zich van tijd tot tijd te begeven te midden der epicuristische en anacreontische bendeGa naar voetnoot(†). Men beweerde in 't schandaalproces van de beruchte | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
vroedvrouw La Voisin, dat de Hertogin De Bouillon haar man van kant had willen maken ter wille van den Hertog De Vendôme, den oudsten harer neven; maar volgens anderen zou de jongste meer in hare gunst gestaan hebben. Mag men eene anekdote gelooven, die voorkomt in Dangeau's Journal, dan waren de betrekkingen tusschen de hertogin en den Groot-Prior niet altijd even onschuldig geweest. Een zonderling wereldje, waarin men zich beweegt, wanneer men de intieme gedenkschriften van dien tijd napluist! We hebben boven reeds gezien, hoe Philippe de Vendôme op zijn drie-en-twintigste jaar bezit nam van zijn groot-prioraat en zich vestigde in het paleis binnen den Tempel. Daar werd hij het middelpunt van een vroolijk gezelschap, dat zich, althans wat sommige leden ervan betreft, den naam ‘pourceaux d'Épicure’ in den letterlijken zin van het woord waardig maakte. De Groot-Prior zelf, hij moge in den beginne nog eenige matiging in acht genomen hebben, werd op den duur van een zoodanig gehalte, dat Filips van Orleans de Regent later luide zijne bewondering te kennen kon geven over den man, die gedurende 40 jaren nooit anders dan smoordronken naar bed was gegaan, nooit had nagelaten er openlijk maîtresses op na te houden en voortdurend eene goddelooze en libertijnsche taal had gevoerd. Aanvankelijk was hij van fijner vormen dan zijn oudere broeder de Maarschalk, die bekend was om zijne morsigheid; - hij sliep, om maar één staaltje te noemen, op zijn kasteel Anet altijd in een bed, waarin zijne talrijke honden met jongen en al huishielden, - maar langzamerhand schijnt hij in dezelfde slordigheid vervallen te zijn. Zoo was hij b.v. een even verwoed snuiver als zijn broer. 't Is vreemd, dat Lodewijk XIV, die zulk een verbazenden afkeer van snuif had, den Maarschalk kon dulden in zijne tegenwoordigheid, gelijk het over 't geheel verwonderlijk is, hoe hij van dezen smerigen, liederlijken man, die ten gevolge zijner uitspattingen met allerlei leelijke kwalen behept was, welker bestaan hij zich niet eens de moeite gaf onder stoelen en banken te steken, alles kon dulden. De Groot-Prior dan was een niet minder stout snuiver dan de Maarschalk. In 't laatst van zijn leven onder 't regentschap was hij zoo vies, dat men hem bepaald ontweek. De Graaf van Toulouse gaf hem nooit eene hand en wilde aan tafel nooit naast hem zitten. Zijne snuifdoos was toen ter tijde een groote, met vel gevoerde zak, waarin hij met volle handen tastte, om zich den neus vol te proppen. Het meeste van de snuif viel op zijne kleeren en zijne kamerdienaars schraapten zorgvuldig des avonds het zooitje bij elkander en dreven er een handeltje in, dat hun nog vrij wat opbracht, beweert D'Argenson in zijne Mémoires. In zijne jonge jaren was hij natuurlijk niet zoo vies en walglijk. Al- | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
thans niemand onder zijne vroolijke makkers maakte toenmaals bezwaar met hem aan te zitten aan den welvoorzienen disch in den Tempel en de schuimende bekers met hem te ledigen. Saint-Simon, die hem in zijne latere periode beschrijft en een alles behalve vleiend portret geeftGa naar voetnoot(*), kan niet nalaten te erkennen, dat hij veel geest bezat - hij maakte een goed vers o.a. - en in zijne jeugd een flink voorkomen, zelfs een bijzonder schoon gelaat gehad had. Hij was ruw in den mond en zelfs vrij onzacht met de handen, gelijk b.v. bleek in 1695, toen hij bij gelegenheid van eene ruzie, die zijn broeder had met Roquelaure naar aanleiding van een verschil bij 't spel, - ook al een weinig waardige hartstocht van de groote lui uit dien tijd, die zich soms zelfs niet ontzagen valsch te spelen, - den laatste bij de keel greep. Lodewijk XIV had het meer dan eens druk genoeg met al dat volkje, dat zijne groote huishouding te Versailles vormde! Onder de dischgenooten en geestverwanten van den Groot-Prior uit de eerste periode van zijn bestaan noemen we in de voornaamste plaats Chaulieu, op wien we echter weldra meer speciaal terug willen komen. Verder La Fare, La Fontaine, Chapelle, Lulli, Têtu, den Abt De Châteauneuf, Campistron, den Abt Servien, Palaprat, den Ridder De Sully, Sonning. Van den Markies La Fare, die als dichter van lichtere poëtische en anacreontische verzen gewoonlijk met zijn vriend Chaulieu in één adem genoemd wordt, schrijft Saint-Simon, als hij zijn dood vermeldtGa naar voetnoot(†): ‘La Fare was buitengewoon dik. Hij was kapitein bij de garde van den Hertog van Orleans. 't Was een man, van wien ieder hield behalve Louvois, die hem noodzaakte den dienst te verlaten. Hij wenschte dan ook schertsend Louvois toe, dat deze voor hem genoodzaakt mocht zijn zijn eten te verteren. Hij was een eerste lekkerbek; bij gelegenheid, dat hij pas genezen was van eene zware ziekte, propte hij zich vol kabeljauw en stierf aan eene indigestie. Hij maakte een aardig vers maar schreef nooit tegen iemand, noch in proza noch in verzen! Gedurende de laatste jaren van zijn leven sliep hij overal. Het wonderlijkste was, dat hij dadelijk weer helder wakker werd en het gesprek weer opvatte, alsof hij niet geslapen had.’ La Fare komt er hier nog al goed af. Hij was in 't laatst van zijn leven zóó diep gezakt, dat hij evenals zijn meester, de Groot-Prior, vaker dronken dan nuchter naar bed ging. Toch had hij een tijd gehad, waarin hij een flink figuur had gemaakt in de groote wereld. Hij was | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
als 18jarig jongeling in 1662 te Parijs gekomen, nam in 1664 als vrijwilliger dienst in 't korps, dat den Keizer tegen de Turken moest helpen, en woonde als zoodanig den slag bij Sint-Gothard bij. In 1665 keerde hij naar 't hof terug, nadat hij reeds te Weenen in een duel gewond was. Hij diende verder met lof in den oorlog van 1667 en dien van 1672. Maar Louvois kon hem niet uitstaan. Het schijnt, dat hij de Markiezin De Rochefort het hof maakte, die ook door Louvois werd bemind. Hoe 't ook zij, gelijk Saint-Simon mededeelt, Louvois noodzaakte hem zijn ontslag te nemen (1677). Zeer bekend is zijne verhouding tot Mevrouw De la Sablière, die hij echter binnen twee jaar liet loopen voor zijne passie voor het spel en voor de actrice Champmeslé. Mevrouw De la Sablière trok zich daarop uit de wereld terug en zocht haar troost in den godsdienst. La Fare gleed daarna meer en meer naar beneden langs de glibberige helling. Hij bracht zijn tijd grootendeels door in den Tempel bij den jongsten, op 't kasteel Anet bij den oudsten Vendôme, bezocht ook 't Hôtel Bouillon en 't kasteel Saint-Maur, het buiten der Condés, verzen makende, die geestig, maar hoogst gewaagd waren, etende en drinkende, drinkende vooral, zoozeer, dat hij door zijne dischgenooten nooit anders dan M. De la Cochonière werd genoemd. Men moet zien in den brief, dien men in de werken van Chaulieu kan vindenGa naar voetnoot(*), hoe de Chevalier De Bouillon hem bij een bezoek 's middags om vier uur reeds in kennelijken staat vindt in zeer verdacht gezelschap, en Chaulieu zelf, die veel van hem hield, geneert zich niet, hem bij gelegenheid op de volgende manier te inviteeren: ‘Notre féal et bien aimé Cochon
Êtes prié ce soir d'assister à huit heures
À la défaite d'un dindon
Arrivé gros et gras des fertiles demeures
Où, l'Exploit à la main, Caen revoit tous les ans
Courir chez le Bailli ses fidèles Normands.
Ce jourd'hui dix de février
Jour peu fameux dans le Calendrier....’Ga naar voetnoot(†).
Zonderling gezelschap, die epicuristen der 17de en 18de eeuw. 't Is, alsof de wereld toenmaals geheel anders ingericht was dan nu en alsof er geene broodzorgen bestonden. Dat reist, dat gastreert, dat pleiziert van den morgen tot den avond. Van ernstige bezigheden geene sprake. Als men een oogenblik niet verder doordringt dan de oppervlakte en niet denkt aan 't bederf en den afgrond, die onder de bloemen verborgen waren, krijgt men als kind der zenuwachtige, gejaagde negentiende eeuw, waarin alles ijlt en voortsnelt, om een stuk brood te verdienen, een gevoel van jaloerschheid en men benijdt de lui, die zoo'n schijnbaar onbezorgd leven, zoo'n onbekommerd bestaan leidden. Dat ge- | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
noeglijk verkeer, onderhouden door geestige briefjes op rijm en in proza, - men denkt hier onwillekeurig aan den trouwens veel deftiger kring van Hooft op 't Muiderslot - doet inderdaad aangenaam aan in een tijd; waarin de telegramstijl bij de plechtigste oogenblikken des levens zelfs gebruikelijk is geworden. 't Is waar, men maakt in den regel kennis met de hoogste lagen der maatschappij; in de burgerlijke families der Parijzenaars en der provincialen moet het er anders hebben uitgezien, en wat lui als Chaulieu betreft, dat waren letterkundigen, die op den zak der grooten leefden en die niets anders te doen hadden, dan in complimentjes hunne schuld te betalen. Ook dat maakt een zonderlingen indruk op ons negentiende-eeuwers, die gewoon zijn de groote letterkundigen een onafhankelijk bestaan te zien leiden en hun eerlijk verdiend honorarium voor tooneelstuk of roman - buiten Nederland wel te verstaan - bij duizenden te zien berekenen. In zijne geschiedenis van het tooneel onder Lodewijk XIV geeft Despois een hoofdstuk over den toestand der letterkundigen in de 17de eeuw en pleit hij verzachtende omstandigheden voor hunne afhankelijkheid van de grooten der aarde. Dat er zoovele dramatische schrijvers waren, kwam vooral, doordien het tooneel alleen aan de armeren onder hen nog iets anders beloofde dan ‘un nom et des lauriers’. Overigens was hunne eenige toevlucht, dat ze hunne werken opdroegen aan een of ander vorst of aan eenig aanzienlijk man, waarvoor betaald werd, hoewel lang niet altijd royaal. Dan waren er ook jaargelden te bekomen, 't zij van den Koning, 't zij van eenig particulier. Van 't eerste middel, zegt Despois, maakten ze misbruik, naar het tweede haakten allen. Want een jaargeld uit de kas des Konings was reeds een belangrijke stap voorwaarts en verkieslijk boven het hengelen met opdrachten. Dit alles tot verklaring, hoe een man als La Fontaine b.v. zich vernederen kon dingen te schrijven, gelijk hij er geschreven heeft. Trouwens, de onverschilligheid en slofheid in zijne zaken - men is gewoon geraakt, dat de naïviteit van den ‘bonhomme’ te noemen, maar ik betwijfel, of hij wel zoo naïef was, als men hem wil doen voorkomen, al was hij een groot kind, gelijk men er nog wel heeft, - en zijn ongeregeld leven brachten dezen poëet, dien we ook aantreffen onder de bezoekers van den Tempel, wat trouwens geen wonder is, daar hij door 't Hôtel Bouillon in aanraking kwam met de Vendômes, dikwijls aan lager wal en noodzaakten hem dan een beroep te doen op de beurs van anderen, die beter bedeeld waren dan hij. Zoo putte hij b.v. uit den voorraad van den Hertog De Vendôme, wiens zaken door Chaulieu beheerd werden, gelijk we straks zien zullen. Wat La Fontaine met het geld van den Hertog deed, mag blijken uit het bekende: ‘D'un soin obligeant
L'abbé (Chaulieu) m'a promis quelque argent
Amen, et le ciel le conserve!
..............
Il veut accroitre ma chevance
| |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
Sur cet espoir, j'ai, par avance
Quelques louis au vent jetés
Dont je rends grâce à vos bontés
................
Le reste ira, ne vous déplaise,
En vins, en joie, et cetera.
Ce mot-ci s'interprétera
Des Jeannetons; car les Clymènes
Aux vieilles gens sont inhumaines.’
De oude heer was niet kieskeurig, gelijk men zietGa naar voetnoot(*). Het overige van dezen berijmden brief van La FontaineGa naar voetnoot(†) kan ons een begrip geven van het leventje, dat men in den Tempel leidde: ‘Nous faisons au Temple merveilles
L'autre jour on but vingt bouteilles
RégnierGa naar voetnoot(§) en fut l'architriclin;
La nuit était sur son déclin,
Lorsque j'eus vidé mainte coupe.
LanjametGa naar voetnoot(**) aussi de la troupe
Me ramena dans mon manoir;
Je lui donnai, non le bonsoir,
Mais le bonjour: la jeune Aurore,
En quittant le rivage more,
Nous avait à table trouvés,
Nos verres nets et bien lavés
Nos yeux étant un peu troubles,
Sans pourtant voir les objets doubles
Jusqu'au point du jour on chanta,
On rit, on but, on disputa,
On raisonna sur les nouvelles,
Chacun en dit, et des plus belles;
Le grand-prieur eut plus d'esprit
Qu'aucun de nous sans contredit,
J'admirai son sens, il fit rage,
Mais malgré tout son beau langage
Qu'on était ravi d'écouter
Nul ne s'abstint de contester,
Je dois tout respect aux Vendômes,
Mais j'irais dans d'autres royaumes,
S'il leur fallait en ce moment
Céder un ciron seulement.’
Nu, het kon met de Vendômes vrij wat lijden. De familiariteit van allen, die met hen omgingen, beambten, secretarissen, poëten, was zoo groot, dat menig man van stand, die daarvan staaltjes zag, zich niet begrijpen kon hoe ze zooveel gemeenzaamheid duldden. Op zekeren | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
dag b.v. gaf Catinat aan den dichter Palaprat, die den Groot-Prior meer dan gemeenzaam behandelde, zijne bezorgdheid te kennen, dat zulk een gedrag hem wel eens kon benadeelen. ‘Wees gerust, Mijnheer’, antwoordde de poëet schertsend, ‘ce sont mes gages.’ Palaprat was ook al een van de parasieten van den Tempel, die vrij woning en 600 franken jaargeld genoot, waarvoor hij secretaris heette van den Groot-Prior, en die aldus in de omstandigheid, dat het jaargeld wegens de verwarde financiën van Vendôme niet geregeld betaald werd, eene verontschuldiging meende te vinden voor zijne brutaliteit. La Fontaine was niet ondankbaar voor de weldaden, hem bewezen. Hij betaalde in de eenige munt, die hij bezat, en droeg b.v. in 1685 het gedicht Philémon et Baucis op aan den Hertog van Vendôme. 't Is vreemd, dat deze schildering van de trouwe en reine huwelijksliefde opgedragen werd aan een losbol als Vendôme; maar dat La Fontaine de vleierij zoover kon drijven van te zingen: ‘Ayant mille vertus vous n'avez nul défaut’,
dat is toch wel een beetje al te kras en dat kan niet goedgemaakt worden door de opmerking van Paul Mesnard in zijne biographie van La Fontaine, dat Vendôme was ‘(un) Mécène agréable, fin connaisseur de bons écrits en qui l'on se plaisait à reconnaître bien des traits de son aïeul Henri IV’Ga naar voetnoot(*). Om terug te komen op Palaprat, van wien we zoo even terloops spraken, dat was ook al een zonderling heerschap, volkomen thuis in het midden, waarin hij zich bewoog. Te Parijs leefde hij ‘en garçon’ met zijn vriend De Brueys, met wien hij ook samen voor het tooneel schreef; te Toulouse had hij zijne vrouwGa naar voetnoot(†), precies als La Fontaine te Château-Thierry. Om te gemoet te komen aan de leegte, welke de slechte betaling van den Groot-Prior in zijne beurs teweegbracht, hield hij in zijne woning in den Tempel er een speelhuis op na, dat wil zeggen, hij gaf aan de groote lui, die in dien tijd hartstochtelijke spelers waren en daaronder de dames in de voorste gelederen, gelegenheid aan dien hartstocht te voldoen. Lodewijk XIV deed zijn best, om de speelwoede tegen te gaan; hij vaardigde zelfs van tijd tot tijd een verbod uit tegen dergelijke gelegenheden, als er bij Palaprat eene bestond. Dat blijkt o.a. uit een epistel van dezen poëet (Juni 1698) aan La Chapelle, ontvanger-generaal der financiën, die gelijk hij in den Tempel woonde en dien hij verzocht tusschen beide te komen bij D'Argenson, 't hoofd der politie: ‘Fais seulement connaître à ce grand Magistrat,
Des ordres de la Cour équitable interprète,
Les moeurs, l'esprit de Palaprat
Ton confrère fidèle en plus d'un Doctorat
Et ton antipode en recette.
................
Nombre de gens chez moi s'assemble chaque jour,
| |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Non pour y commenter quelque Bible suspecte,
Ni pour examiner de la naissante secte
L'impertinent et fanatique amour,
On vient pour y jouer, il faut trancher la chose:
Mais quels joueurs? tous gens choisis,
Tous purs et blancs comme les lys
Et tous flairans mieux que la rose.
..............
Tu connais qui je suis, mais d'Argenson l'ignore.
L'asyle qui me garantit
Des surprises du Commissaire
Ne saurait guérir mon esprit
De la crainte de lui déplaire’Ga naar voetnoot(*).
Hier zinspeelt hij op de vrijheid, welke de Tempel genoot; maar deze vrijdom belette Lodewijk XIV toch niet ditmaal door te tasten en het spel bij Palaprat voorgoed te verbieden, wat den poëet van een niet onaardig voordeeltje beroofde. Dat geld, dat geld! ‘.... Grande stérilité
Sur le Parnasse en a toujours été’,
zucht La Fontaine in een anderen epistel aan den Hertog (1691). Nu, al trokken ze niet altijd even ruim in klinkende munt de voordeelen van hunnen omgang met de halfgoden van den Tempel, de letterkundigen, die tot de vriendjes behoorden, genoten althans dit privilege, dat ze krachtig gesteund werden door de bentgenooten. Want de Vendômes waren steeds bereid hunne beschermelingen vooruit te helpen en hun best te doen voor 't welslagen hunner letterkundige pogingen, voor zoover ze dat door hunne kliek vermochten. In dat opzicht geleken ze op hunne tante, de Hertogin De Bouillon, die we met zooveel warmte de Phèdre van Pradon tegenover die van Racine zien beschermen. Ze had o.a. bij de eerste voorstellingen der beide stukken, die ongeveer te gelijk plaats hadden, voor verscheiden avonden alle loges afgehuurd. Zoo trommelde ook de Groot-Prior, als de opera's van zijn secretaris Du Boulay, Palaprat's voorganger, vertoond werden, alles bij elkaar, om den goeden uitslag te verzekeren. De dauphin en de prinsen van Conti waren b.v. aanwezig bij de eerste voorstelling van Orpheus - 't was trouwens ook de laatste - en de politie had, op aandrang der Vendômes, zelfs het fluiten verboden (21 Febr. 1690), een maatregel, die alles behalve overbodig was, maar die eene groote ontevredenheid verwekte, welke zich o.a. uitte in de volgende coupletten: ‘Le sifflet défendu! quelle horrible injustice!
Quoi donc? Impunément un poète novice,
Un musicien fade, un danseur éclopé
Attraperont l'argent de tout Paris dupé;
Et je ne pourrai pas contenter mon caprice’, etc.Ga naar voetnoot(†).
| |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
Werden op deze wijze de vriendjes geholpen, meer dan eens ook toonden de Vendômes, met name de Groot-Prior, dat zij het ware talent naar waarde wisten te schatten. Zoo verhaalt men o.a., dat Adrienne Lecouvreur op vijftienjarigen leeftijd met eenige harer kameraadjes den Polyeucte van Corneille trachtte te spelen. De repetities hadden plaats bij een kruidenier in de straat Féron en de vrouw van den President Lejay ontving de jonge tooneelspelers in haar hotel, Rue Garancière, waar de groote wereld zich verdrong, om hun spel en vooral dat van de toekomstige tragédienne te bewonderen. Maar de jongelui hadden buiten den waard, d.i. buiten het Théâtre français, gerekend, dat onmiddellijk - prat op zijn privilege - de politie in de zaak betrok. De jonge artisten moesten hunne voorstellingen staken. Toen nam de Groot-Prior ze genadiglijk op binnen de muren van den Tempel (1705). (Wordt vervolgd.) C.F. van Duyl. |
|