| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Eene schoonzuster.
Een jaar na haar trouwen had Klara de gelegenheid, om haar echtgenoot al de zelfopofferende liefde te bewijzen, welke zij zich tot plicht had gemaakt.
Alle drie de kinderen werden aangetast door het roodvonk, dat in de stad heerschte, en de beide meisjes in zulk een hevigen graad, dat het leven der lijderesjes dagenlang groot gevaar liep. De kracht van Klara scheen onuitputtelijk, dag en nacht; de kinderen misten de moederliefde niet.
Klara had geene andere gedachte, dan dat zij de kinderen van haar echtgenoot moest trachten te behouden, al zou zij eronder bezwijken.
Zijn bekommerd gelaat, zijne liefderijke stem, wanneer hij zich over een van de bedjes heenboog, wekten telkens bij Klara de herinnering op aan dat uur, toen diep medelijden met hem het heerschende gevoel in haar leven was geworden. Zoolang zij de uitdrukking van angst op zijn gelaat las, was er voor haar geene quaestie van slapen of rusten of zelfs vermoeid schijnen.
Het lot was hem genadig: het gevaar zweefde voorbij, de koorts week en de kinderen sliepen zich weder gezond.
In een van die uren van diepe rust, onder het gevoel van bevrijding van den druk van zoovele dagen, liet Rudolf teeder zijne hand over het hoofd zijner vrouw gaan.
‘Ik wilde, dat ik kon uitdrukken, wat ik voor u voel,’ zeide hij diep ontroerd. ‘Hoe kan ik u ooit vergelden, wat gij aan mijne kinderen doet!’
Zij had hare wang tegen zijne hand gedrukt en zeide niets; doch hij zag, dat zij beefde, en toen voelde hij plotseling, dat zijne hand nat van tranen werd.
Snikkende leunde zij tegen zijn schouder.
‘Gij zijt óververmoeid; het is de overspanning van uwe zenuwen, die zich nu wreekt, mijn arm kind,’ troostte hij, met onuitsprekelijke zachtheid in zijne stem. Doch er lag eene pijnlijke vraag in zijne oogen en hij keek vol angst op haar, op hare onbedaarlijke droefheid, neder.
Sedert lang werd hij gekweld door de gedachte, dat zijne vrouw een verdriet had, dat hij niet begreep.
De beterschap der kleine Anna ging het langzaamst vooruit; zij bleef bleek en stil, onrustbarend zacht en zoet, zij, die zulk eene wildzang was geweest;
| |
| |
de dokter zeide, dat het zenuwgestel van het kind in de war was, en schreef een langdurig verblijf in eene bergachtige boschlucht voor.
Toen dacht Klara aan een bekoorlijk plekje aan den voet van een bergrug, waar zij jaren geleden eenigen tijd had vertoefd: het Badenermeer, aan alle zijden door bosschen ingesloten en door hooge rotsen tegen guren wind beschermd; een ideaal van rust en vrede en verkwikkende lucht, waarbij in de eerste weken, in Juni, ook nog eenzaamheid te vinden was. Daar ging Klara met haar patiëntje heen, terwijl de twee andere kinderen, die reeds school gingen, met hun vader in de stad moesten blijven.
Anna bleef nog altijd bleek en stil, ofschoon zij van den ochtend tot den avond buiten was. Doch op Klara had het leven in die gezonde lucht een merkbaren invloed.
Zulk een levenslust stroomde haar door de aderen, dat zij al de kracht, welke het bleeke kind moest opdoen, in zichzelve dagelijks voelde toenemen.
De adem der bergen, de boschlucht, die haar om de slapen woei, werkte als eene verjongingskuur, zoodat zij een gevoel had, alsof er een last van tieu jaren levens van haar werd afgewenteld, alsof zij weder zingen en lachen kon als een meisje van twintig jaren.
Er waren in het kleine, doch aangename hotel slechts weinig gasten, die zich onwillekeurig bij elkander aansloten, hoewel zij van weerszijden met het voornemen gekomen waren, geene kennissen te zoeken. Aan het hoofd der table d'hôte zat een Noordduitsche baron, die reeds wekenlang met zijne echtgenoote in het hotel was en onvermoeid naar forellen vischte; dan waren er onder de ‘stamgasten’ een gepensionneerde kolonel en een ziekelijke dichter, die urenlang tegenover elkander aan het schaakbord konden zitten; vervolgens kwam er nog eene schilderes aan tafel en naast Klara zat een ernstige jonge man, die zelden een woord sprak, slechts een grapje overhad voor de kleine Anna en voor het overige den beschaafden man verried, gewoon in goede kringen te verkeeren. Hij was Klara gewezen geworden als een arts uit Dresden, en zij had met ingenomenheid gedacht: ‘Dus een oude stadgenoot van mij!’
Wijl hij evenwel volstrekt geene aansluiting scheen te zoeken en zijzelve noch de gaven noch den lust bezat, om een zwijgenden tafelbuurman aan het praten te brengen, was het tusschen hen bij een vriendelijken groet en een paar beleefde woorden gebleven.
Doch in zekeren nacht werd Klara eensklaps door een angstig kreunen van de kleine Anna uit haar slaap gewekt. Het kind snakte wanhopig naar lucht, keek hare mama als om hulp smeekende aan, en in eene vreeselijke benauwdheid klemde zij hare handjes om Klara's arm.
Eenige oogenblikken lang was Klara radeloos; zij begreep de oorzaak van de benauwdheid niet en de gedachte, dat het kind misschien zou sterven, terwijl haar vader niet bij haar was, en dat zij hem het ontzettende verlies zou moeten schrijven, maakte haar wanhopig.
Daar herinnerde zij zich, midden onder de voorstelling van de vreeselijkste mogelijkheid, dat er een dokter in het hotel logeerde.
Zij trok aan de bel en toen er, na eindeloos wachten, een dienstmeisje verscheen, liet zij de zorg voor het kind voor eenige oogenblikken aan haar over en ijlde met angstig kloppend hart de trap op, naar de kamer van dokter Eekwoud.
| |
| |
Eene seconde lang streed zij met hare verlegenheid; doch toen behaalde de angst voor het kind de overwinning op haar schroom.
‘Dokter!’ riep zij, op de deur kloppende, ‘vergeef mij, dat ik u stoor, maar mijne kleine meid is zoo ziek; ik zou u zoo dankbaar zijn, als gij eens naar haar wildet komen zien.’
Bij de eerste woorden hoorde zij reeds beweging; de dokter was terstond wakker geworden.
‘Ik zal aanstonds komen, Mevrouw,’ klonk het van binnen.
Eerst later viel het haar in, hoe zonderling het was, dat de vreemde man terstond hare stem had herkend; doch in dat oogenblik betuigde zij slechts met een enkel woord haar dank en snelde naar het ledekantje van het kind terug, om het gerust te stellen, terwijl zij naar het geringste geluid luisterde, totdat de verlangde voetstappen en het zien van den ernstigen man haar die verademing brachten, welke de komst van den geneesheer in zulke benauwde oogenblikken geven kan.
Het was toevallig, dat de benauwdheid van het kind bijna in hetzelfde oogenblik, waarin hij het aanraakte, om het eene andere ligging te geven, scheen te bedaren en zij haar vermoeid hoofdje op de kussens liet zinken. In Klara's zenuwachtige overspanning kwam haar die plotselinge verandering bijna als een wonder voor, en hoewel de dokter haar glimlachend verzekerde, dat de natuur ook zonder zijn toedoen geholpen zou hebben; dat de benauwdheid bovendien niet van zoo gevaarlijken aard was geweest, als zij zich had voorgesteld, bleef zij nochtans onder den indruk, dat zijne tegenwoordigheid haar redding had gebracht.
Dokter Eekwoud gaf een recept voor het geval, dat de aanval van asthma zich zou herhalen, en bleef nog eenige oogenblikken over het bedje heengebogen staan, om het rustig ademhalende kind gade te slaan.
Het was zoo stil in huis, dat men de boomen door het venster, dat de dokter had opengeschoven, kon hooren ruischen. Hij richtte zich op en keek de jonge vrouw deelnemend aan.
‘Wat ziet gij bleek,’ zeide hij.
Bij die woorden kwam er vanzelf een blos op hare wangen.
‘Ik kan u niet genoeg danken, dat gij uwe nachtrust voor mij hebt opgeofferd,’ zeide Klara, toen hij heenging, wijl het kind gerust in slaap bleef.
‘Mevrouw,’ was zijn antwoord, ‘dat offer is al zeer gering.’
Den volgenden morgen, toen hij nog eens naar het kind kwam kijken, dat weder geheel hersteld was, vertelde hij aan Klara, dat hij sedert een jaar zijne uitgebreide praktijk had opgegeven en zijn vak niet meer uitoefende, doch dat hare stem zoo angstig, zoo smeekend was geweest, dat hij in dat oogenblik zijn vast besluit had vergeten en de belofte, welke hij zich had gegeven, had moeten verbreken, om haar geen weigerend antwoord te geven.
‘Dan ben ik dubbel verplicht voor uwe bereidwilligheid, dokter,’ antwoordde Klara; ‘maar als het niet onbescheiden was, zou ik zeggen, dat zulk een besluit van u mij onbegrijpelijk voorkomt. Wat zou ik gaarne dokter zijn, indien ik een man was. Het schijnt mij zoo heerlijk, het lijden van onze arme menschheid te kunnen verzachten. Wat moet er eene bevrediging liggen in uw beroep, al eischt het de opoffering van de persoonlijke vrijheid van hem, die het uitoefent!’
Hij zuchtte diep.
| |
| |
‘En indien gij jarenlang gewerkt hadt, Mevrouw, jarenlang alle levensgenot hadt opgeofferd, om altijd dieper door te dringen in het raadsel, dat leven en dood ons opgeven; indien het inderdaad het hoofddoel van uw leven geworden ware, te verzachten, te helpen, te redden, en gij dan bij het begin van uwe loopbaan reeds hadt moeten beleven, dat gij lieve oogen moest zien breken, onder uwe handen een groot geluk moest zien instorten, zoudt gij dan niet, evenals ik, wanhopig geworden zijn om het gebrekkige van uwe wetenschap?’
Klara was overtuigd, dat de tot nog toe zoo stilzwijgende man niet gemakkelijk die diepe wond van zijn hart openbaarde. Zij voelde zich door zijn vertrouwen gestreeld, en zij, die gewoonlijk zoo weinig geneigd was, naar de aangelegenheden van anderen te vragen, vroeg nu vol innige deelneming: ‘Hebt gij uwe verloofde of uwe vrouw verloren? een u dierbaar leven niet kunnen redden?’
‘Ja en neen, Mevrouw,’ zeide hij, na een oogenblik geaarzeld te hebben, en die diepe moedeloosheid, die een floers over zijne oogen kon leggen, lag weder op zijn gelaat. ‘Ik ben nooit verloofd geweest; maar ik heb een vriend gehad, dien ik als een broeder liefhad en die inderdaad een geluk had gevonden, zooals aan weinig menschen te beurt valt. Hij beminde zijne vrouw en zijn kind met al de hartstochtelijkheid van zijn zuidelijk temperament, en in weinig weken werd al zijn huiselijk geluk verwoest. Zijn kleine jongen stierf aan diphtheritis; ik had hem behandeld, Mevrouw, en de arme moeder, die kort daarna een tweede kind wachtte, werd zoo hevig ziek, dat er eene operatie noodig was, - en zij bleef onder de chloroform-narkose. Ik had wel de hulp van een collega ingeroepen; ik had de dosis nauwkeurig berekend, het hart der arme vrouw onderzocht - en toch kwam er plotselinge verlamming door eene van die geheimzinnige complicaties, die met de voorzorgen van den geneesheer spotten. Al de zwaarte der verantwoordelijkheid viel op mij. Mijn vriend, die het slachtoffer van eene diepe melancholie was geworden, wilde mij niet meer zien; een bewijs, dat hij mij den dood van vrouw en kind weet; mij, dien hij zoo onbepaald placht te vertrouwen. Sedert dien tijd heb ik den moed verloren, aan een ziekbed te staan. Het zou misschien wenschelijk voor mij geweest zijn, indien ik mijn beroep had moeten uitoefenen om den wil van mijn dagelijksch brood, doch ik ben niet arm, al werk ik niet... En - hoe zou ik mijn nutteloos, verloren leven, met al zijne sombere herinneringen, kunnen dragen zonder de hulp van die tijdelijke vergetelheid, welke een druppel opium geeft? Ik ben hier gekomen op de dringende bede van mijne vrienden en ambtgenooten, om het gebruik van morphine af te wennen, waartoe ik mijne toevlucht heb genomen; doch ik kan niet, en waartoe ook? Wat doet het ertoe, of ik mij langzaam vergiftig?’
Klara kon niet terstond zeggen, hoezeer die zwakheid van karakter haar tegenstond; doch zij stelde reeds zooveel belang in hem, dat zij hem zeer gaarne van zijne ziekelijke gemoedsstemming wilde genezen.
Wijl zijzelve zich van hare innige liefde voor Rudolf bewust was, had zij er niets tegen, dat dokter Eekwoud haar dikwijls in het bosch kwam opzoeken, waar zij met de kleine Anna zat, en wanneer hij haar verzocht, of hij haar op hare wandelingen mocht vergezellen. Er waren veel punten van aanraking tusschen hen, wijl zij beiden uit Dresden waren. Wijl het kind na een paar
| |
| |
van zijne voorschriften zichtbaar frisscher en vroolijker was geworden, geloofde zij onvoorwaardelijk aan zijne kennis, en het was haar eene groote zegepraal, toen zij hem eindelijk op zekeren dag had bewogen, eene arme zieke vrouw te gaan bezoeken, voor wie een dokter, die geen geld vroeg, eene ware uitkomst was en die hem kort daarna kwam verzoeken, ook hare dochter te behandelen.
De jonge man wilde er niets van weten, doch toen Klara vriendelijk zeide: ‘Och, doe het toch,’ stond hij op en beloofde met de boerin mede te gaan.
‘Ik kan uwe stem niet weerstaan,’ zeide hij; ‘zij herinnert mij aan Dresden en roept allerlei herinneringen in mij op.’
‘Ik wou, dat ik inderdaad invloed op u had!’ antwoordde Klara moedig. ‘Indien ik wist, dat gij doen zoudt, wat ik u vroeg, zou ik u een groot verzoek doen.’
‘Een groot verzoek, Mevrouw?’
‘Ja.’ Zij keek hem met een ernstigen glimlach aan. ‘Ik zou u verzoeken, mij het fleschje te geven, waaruit gij uw vergif neemt.’
Hij keek haar weifelend, half verschrikt aan en zeide:
‘Ik voel, dat gij het goed met mij meent; ik moet u zeer dankbaar zijn... en... ik kan u het fleschje niet weigeren. Ik vrees alleen maar, dat ik, zoodra de onwederstaanbare zucht, om mij te verdooven, mij overvalt, te voet of te paard naar de eerste de beste apotheek zal gaan, om een ander te halen.’
‘Neen, dat zult gij niet!’ riep zij bijna heftig. ‘Hebt gij dan in het geheel geene zelfbeheersching? Gij, een man!’
‘Misschien kan ik die vreeselijke uren te boven komen, indien gij mijn bijzijn zoudt willen verdragen in de uren, waarin ik mij het rampzaligst voel.’
‘Dat wil ik dan beproeven,’ zeide zij, na zich even bedacht te hebben. ‘Ziet gij, ik heb eigenlijk mijne bestemming gemist: het beroep van pleegzuster; ik oefen het bij iedere gelegenheid gaarne uit.’
Zij zag de verbaasde oogen niet, waarmede hij haar aankeek. Het kwam niet in haar op, hoe zonderling hare woorden zijn moesten in den mond eener jonge vrouw, die nauwelijks twee jaren getrouwd was; zij begreep niet, dat hij er de gevolgtrekking uit zou maken, dat haar huwelijk niet gelukkig was. Zij dacht slechts aan de vervulling van een plicht van menschenliefde, wanneer zij des avonds, als zij hem onder zijne onthouding zag lijden, niet moede werd hem afleiding te geven en hem op de heerlijke natuur te wijzen, als de zon een rooskleurig licht wierp op de hooge bergtoppen. Het was haar een strijd tegen een vijand, die hem aanviel, en somtijds zag zij, dat hij op het punt stond te bezwijken en dat hij zich slechts door eene smeekende uitdrukking in hare oogen staande hield. Het kwam wel eens bij haar op, dat haar druk verkeer met een ongehuwden man aanleiding tot kwaadsprekerij zou kunnen geven, doch zij was zich zoo sterk bewust van hare zuivere bedoeling, dat zij die gedachte dan weder als bespottelijk verwierp.
| |
V.
Zoo was er menige week voorbijgegaan, en Klara verwachtte haar man en de oudere kinderen. Zij verheugde zich op het oogenblik, waarin Rudolf zijne kleine Anna in bloeiende gezondheid zou wederzien.
| |
| |
‘Zou hij ook oogen hebben voor de frisscher kleur en de ronder wangen zijner vrouw?’ vroeg zij zich, niet zonder bitterheid.
Het was een warme dag; Anna was, op eene plaid, op den grond in het bosch in slaap gevallen. Klara zat op eene bank aan den oever van het meer, in de schaduw van een bruinen beuk.
Dokter Eekwoud kwam zich daar bij haar voegen en had een bouquet alpenrozen op de bank naast haar nedergelegd.
‘Ik ben van morgen daar reeds boven op de rotsen geweest,’ zeide hij met heldere oogen. ‘Gij kunt niet gelooven, Mevrouw, welk een ander mensch ik ben geworden. Gij hebt mij gered. Ik heb eene geheele week zonder morphine geleefd; ik ben genezen, en dat heb ik aan u te danken.’
‘Wel neen,’ antwoordde Klara, die nu voor het eerst getroffen werd door een te warmen gloed in zijne oogen. ‘Gij hebt het te danken aan deze berglucht en aan uzelven. Maar, wijl ik u wel wat heb geholpen in uw strijd, zou ik u gaarne tegen alle mogelijke verzoekingen beschermen. Beloof mij, op uw woord van eer, dat gij nooit weder uwe toevlucht tot morphine zult nemen, tenzij gij er door hevige pijnen toe gedwongen wordt.’
‘Gij eischt veel,’ was zijn antwoord; ‘maar... welnu, ik geef u mijn woord van eer.’
Zij zaten een paar minuten zwijgend naast elkander; daarna zeide Klara:
‘Het was eigenlijk wel wat erg, dat ik een eed van u heb gevorderd; maar het doet mij toch genoegen, dat gij hem heb gedaan; het is een bewijs, dat gij weder vertrouwen in uzelven stelt.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Och,’ zeide hij, op een toon, die Klara verlegen maakte, ‘gij kunt van mij eischen, wat gij wilt. Om uwentwil alleen is de wensch in mij ontwaakt, weder gezond te worden; gij hebt méér macht over mij dan ikzelf, omdat...’
Hevig ontsteld hoorde Klara die woorden en strekte afwerend haar arm uit, om hem te verbieden voort te gaan. Zij werd eensklaps diep bedroefd, want de hartstochtelijkheid van den dokter wekte de herinnering aan haar eigen wanhopig smachten naar liefde bij haar op.
Zij zocht naar een antwoord, doch eer zij het had gevonden, riep eene kinderstem:
‘Mama, Mama, hier zijn wij! Wij hebben u verrast en zijn van morgen om vijf uren opgestaan en papa heeft gezegd, dat wij van middag bootje mogen varen!’
Klara was hare ontroering nog niet geheel meester, toen Rudolf hare handen gevat en haar een hartelijken kus gegeven had. Zij had nooit geleerd te verbergen, wat er in haar omging. Eerst na eenige oogenblikken vond zij haar bedaarden toon terug, om den jongen dokter, die met een pijnlijk gevoel, dat hij bij deze familiehereeniging ten eenen male overbodig was, bij hen stond, aan haar echtgenoot voor te stellen.
‘Dit is dokter Eekwoud, die mij in mijn angst voor Anna heeft geholpen’, zeide zij, om haar man eene dankbetuiging te ontlokken. Doch Rudolf vergenoegde zich, het weder blozende en ronde gezichtje van het kind te streelen; hij boog slechts en mompelde eenige beleefde woorden, zonder den dokter de hand te reiken.
De beide mannen stonden een oogenblik zwijgend tegenover elkander,
| |
| |
waarna dokter Eekwoud zijn hoed afnam en met een: ‘Ik wil u niet langer storen’, zich omkeerde en heenging.
Zijne plaats aan tafel bleef ledig dien dag, en in den namiddag maakte de familie een grooten toer en kwam eerst laat in het hotel terug. Rudolf had zich al dien tijd uitsluitend met zijne kinderen beziggehouden en nauwelijks een woord tegen Klara gesproken. Er lag eene vreemde, donkere uitdrukking op zijn gelaat, en Klara voelde weder die beklemmende verlegenheid voor hem, die alle vertrouwelijkheid onmogelijk maakte. En toch was hare behoefte aan zijne liefde sterker dan ooit, en bij dat leed kwam nog hare bekommering om den jongen man, voor wien zij inderdaad een vriendschappelijk gevoel had. Zijn te warme toon van dien morgen had haar de treurige voldoening gegeven, dat zij dan toch niet zoo geheel alle aantrekkelijkheid voor een man miste en dat zij evengoed als andere vrouwen huwelijksgeluk had kunnen smaken. Voor Rudolf was zij toch slechts eene ontoereikende vergoeding van zijn verloren geluk.
Zij sliep dien nacht niet en verbeeldde zich, dat zij haar man in de kamer boven de hare, waarmede hij zich nog een paar dagen moest vergenoegen, onrustig hoorde loopen. Zij zag in hare verbeelding zijn strak gezicht, waarin zij niets dan verdriet zag over zijn verloren geluk.
Zij ademde vrijer, toen Rudolf haar des morgens zeide, dat hij nog naar het station moest, om te zien, of al het goed behoorlijk aangekomen was en bezorgd zou worden; zij kon de kinderen gerust aan de kinderjuffrouw overlaten en besloot alleen in het bosch te gaan wandelen.
Dat alléénzijn was haar eene ware verkwikking.
Zij liep eene hoogte op, vanwaar men het uitzicht had op het dal. In die rust, in dat verrukkelijke natuurtooneel moest zij het evenwicht harer ziel wedervinden. Op het gras gezeten, met hare handen in haar schoot gevouwen, liet zij de koele berglucht hare wangen streelen en hield zich, zooals zij zoo menigmalen had gedaan, den plicht van zelfverzaking voor. Doch zij kon haar wensch naar een inniger, hartelijker samenleven niet zoo goed onderdrukken als anders.
Daar schrikte zij uit hare gepeinzen op door eene schaduw, die op het gras viel.
Hare eerste gedachte was, dat de dokter haar gevolgd kon zijn, en zij voelde eensklaps den moed tot eene verklaring, waartegen zij den vorigen dag nog zou hebben opgezien.
Doch het was haar echtgenoot, die nu voor haar stond; hij zag bleek, ofschoon hij de zweetdruppels van zijn voorhoofd wischte, en hij hijgde als na een te snellen marsch.
‘Zit gij hier alleen?’ vroeg hij en keek haar doorborend aan. ‘Zijt gij alleen uit het hotel hier aangekomen?’
Zij keek hem strak aan; zijne stem klonk vreeselijk opgewonden; zóó had zij hem nog nooit gezien: met brandende oogen, in eene onrust, welke hij in het geheel niet kon bedwingen.
‘De kinderen waren immers vergenoegd met Amelie aan het spelen, en wijl wij haar nu eenmaal hebben, moeten wij hen toch een paar uren aan haar kunnen overlaten,’ was haar antwoord.
‘Er is nu geene quaestie van de kinderen. Ditmaal eens niet; het is om òns te doen!’ riep hij, zoo hartstochtelijk, dat zij ontsteld opsprong en dichter bij hem kwam.
| |
| |
‘Rudolf, wat scheelt u?’ vroeg zij vol angst.
‘Houd mij niet voor blind, Klara! Ik heb wel gezien, hoe gij gisteren schriktet, toen gij mij zaagt! Denkt gij, dat ik niet heb gezien, hoe die man u aankeek? Ik ben van morgen weggeloopen, maar men ontloopt zijne gedachten niet! Toen ik mij voorstelde, hoe hij gisteren naast u op die bank zat, kon ik geen stap meer vooruit; ik liep zoo hard, als ik kon, terug en toen ik u niet in het hotel vond...! Klara, ik zal nooit het kwartier vergeten, waarin ik naar allerlei mooie plekjes ben geloopen met de gedachte, die mij dol maakte, dat ik u niet alléén zon zien...’
‘En al hadt gij mij niet alleen getroffen, Rudolf?’ viel zij hem fier in de rede. ‘Mij dunkt...’
Doch hij liet haar niet uitspreken.
‘Ik weet niet, wat er dan gebeurd zou zijn,’ stiet hij uit. ‘Ik voel, dat een man in zulk een gemoedstoestand als den mijnen tot alles in staat wordt. Ik had mij onder het lezen van uwe brieven tóch reeds zoo over dien dokter geërgerd, wiens naam ik zoo dikwijls las; en toen ik hem nu gisteren zag, jong en mooi, en u naast hem met een verward gezicht... verwondert het mij nog, dat ik mij, uiterlijk althans, tot kalmte heb kunnen dwingen. En wekenlang zijt gij met dien man in deze eenzame streek geweest.’
Zijne tanden knarsten op elkander en hij beefde over zijn geheele lichaam.
‘Ik begrijp u niet, Rudolf; ik begrijp die bovenmatige hartstochtelijkheid niet,’ zeide Klara, bleek en ontsteld. ‘Is het mogelijk, dat gij het zelfs voor één oogenblik denkbaar vindt, dat ik zóó slecht zou zijn, dat ik uw naam in gevaar zou brengen? dat ik zou vergeten, wat ik u en mijzelve verschuldigd ben? Hebt gij zóó weinig vertrouwen in mij? Ik dacht, dat ik u voldoende heb bewezen, dat ik niet lichtzinnig over mijne plichten denk.’
‘Vergeef mij!’ bad hij op zachteren toon en hij klemde hare vingers in zijne gloeiende hand. ‘Dat heb ik in dezen verschrikkelijken nacht honderd malen tot mijzelven gezegd: zij is te fier, om haar woord te breken; te nauwgezet van geweten, om trouweloos te zijn. Doch ik kon de vreeselijke gedachte niet verjagen, dat die trouw u mogelijk eene zware opoffering was; dat gij enkel uit medelijden met mij en de kinderen bezield waart en verteerd werdt door geheimen hartstocht.’
De oogen van Klara werden vochtig bij den zachteren klank zijner stem, bij het zien van zijne smart. Het was haar als een droom, die opgewonden taal uit zijn mond te hooren.
Met een smachtend verlangen naar onbeperkte waarheid tusschen hen beiden zeide zij zacht: ‘Een geheime hartstocht, Rudolf? Wat zou die vreemde man voor mij zijn? Het is waar: ik stelde belang in hem en had medelijden met hem. Maar dat hij liefde voor mij kon opvatten, is mij nooit in de gedachte gekomen, eer hij het mij gisteren wilde zeggen, juist toen gij kwaamt. Ik ontken niet, dat zijne woorden indruk op mij maakten; dat zij mij bedroefden. Zij hebben een groot verlangen in mij doen ontwaken, niet naar hem, doch naar liefde; naar het ongekende geluk, de dierbaarste schat te zijn voor een man...’
‘En dat zegt gij mij, dien gij altijd bijna schuw ontweken hebt!’ viel hij haar in de rede. ‘Gijzelve hebt eene atmosfeer van koelheid om ons geschapen, al uwe liefde aan de kinderen geschonken en voor mij nooit méér dan welwillendheid getoond.’
| |
| |
‘Omdat ik wist, dat gij Anna nooit hadt vergeten; dat gij mij getrouwd hadt om den wil van de kinderen; wijl mijne moeder u feitelijk tot dien stap heeft gedwongen. De brief, dien zij u drie dagen vóór onze verloving heeft geschreven, is mij onder al die andere in handen gekomen en van dat oogenblik af heb ik geweten, dat ik mij geene illusies van ons huwelijk moest maken.’
‘Die brief!’ herhaalde hij, na een oogenblik van ontsteltenis. ‘Ik wil niet ontkennen, Klara, dat hij mij tot een besluit heeft gebracht; dat hij aan mijn aarzelen een einde heeft gemaakt. Denk evenwel niet, dat een man met een meisje van uwe gaven bijna twee jaren kan samenwonen, zonder dat de wensch in hem opkomt naar eene inniger verhouding. Gij weet niet, hoe dikwijls mij eene beslissende vraag op de lippen zweefde, als wij des avonds met ons beiden waren, en hoe eene bijna angstvallige terughouding mij afschrikte. Gij kunt er zoo ongenaakbaar uitzien, Klara! Bij dien brief van uwe moeder kwam plotseling mijn angst, dat gij mij zoudt verlaten; die angst heeft mij toen moed tot spreken gegeven; ik moest u vasthouden, zóó, dat niemand mij u ontnemen kon.’
Zij waren, al pratende, een eind ver geloopen en stonden nu voor eene bank in de schaduw van een elzeboom, waar Rudolf zijne vrouw naast zich trok.
‘Gij vergist u, Klara, als gij denkt, dat ik bij mijn huwelijk uitsluitend aan de kinderen heb gedacht. Ik heb óók gehoopt op geluk voor mijzelven. Ik heb Anna niet vergeten; doch, als men nog niet oud en afgeleefd is, ontwaken naast de smart, die ons heilig is, weder nieuwe wenschen; slechts is het geloof aan de macht, om gelukkig te kunnen maken, niet meer zoo sterk als in de jeugd. Een man van mijne jaren zou zich schamen, afgewezen te worden, en hij moet zijne behoefte aan liefde eenigszins angstvallig verbergen. Doch voor eene vrouw, die hij liefheeft, vindt hij zijne jeugd terug.
Ik heb nooit vergeten, Klara, dat gij vele jaren jonger zijt, dan ik ben, en reeds op onze huwelijksreis merkte ik, dat gij een offer hadt gebracht aan de kinderen uwer zuster en dat ik slechts uw oude zwager was, wiens teederheden uwe verwondering wekten.’
‘O, Rudolf, Rudolf!’ borst Klara uit; ‘ik was alleen zoo koel, omdat ik niet wilde verraden, dat ik u liefhad, van het begin af. Ik heb nooit gevoeld, dat ik iets opofferde; ik was goed voor de kinderen, omdat het de uwe zijn; omdat ik zoo innig veel van u houd.’
In dat gelukkige uur begrepen zij geen van beiden, hoe zij elkander ruim twee jaren lang zoo slecht hadden kunnen begrijpen.
Met al het egoisme van het geluk was het Klara eene groote rust, toen zij, in het hotel teruggekeerd, vernam, dat dokter Eekwoud was vertrokken. Zij zou in hare gelukkige stemming zijne treurige oogen niet hebben kunnen zien. In die dagen van ongekend geluk, in het genot van eene heerlijke natuur, die haar nog zonniger scheen in hare beantwoorde liefde, dacht zij somtijds aan den jongen dokter met eene kleine bekommering, die als eene voorbijgaande wolkschaduw over haar zweefde. Na verloop van eenige dagen ontving zij een brief van hem.
‘Hooggeachte Mevrouw!
Het lot heeft gewild, dat ik, juist in het oogenblik, toen ik mij door mijn gevoel liet medesleepen en u mijne liefde bekende, het verpletterendste,
| |
| |
duidelijkste antwoord ontving. Uw echtgenoot strekte zijne armen naar u uit! Daarmede verdwenen al mijne illusiën in het niet. Ik zag het terstond, dat gij niet de verwaarloosde, weinig gelukkige vrouw waart, voor wie ik u in mijne zelfzuchtige dwaling had gehouden. Ik wil niet uitweiden over dat oogenblik! Maar ik beken, dat ik het wreed van u vond, dat gij mij de gelofte hadt afgenomen, dat ik niet naar het middel zou grijpen, dat mij zoo menig uur van zalige vergetelheid heeft geschonken en dat mij ook nu kon doen vergeten! Weder zag ik dat ledig vóór mij; ik zag mij opnieuw terugzinken in die verslapping, in dien afkeer van het leven, waarin het mij nutteloos placht te schijnen, in dit armzalige bestaan ook maar een vinger te verroeren. In die gemoedsgesteldheid ontvluchtte ik uwe nabijheid en zwierf ik als een wanhopig mensch rond als te voren.
Toen ik reeds had besloten voorgoed de streek te verlaten, kwam er des morgens eene boerin, om mij te spreken; zij had dagenlang naar mij gezocht en zich in de Julihitte moede geloopen. Eerst zeide zij in het geheel niets, doch pakte allerlei dingen uit eene mand, welke zij bij zich had: een stukje boter, een mandje met kleine kersen, een glaasje honig en een grooten ruiker alpenrozen. Daarna zeide zij, dat zij wel wist, dat zij mij niet kon betalen, doch zij wilde ook niet ondankbaar zijn, en daarom bracht zij mij, wat zij hadden, omdat ik hunne oude moeder weder gezond had gemaakt.
Ik kan u niet zeggen, welk een indruk hare grove handen op mij maakten, die mij beschroomd al die eenvoudige gaven reikten; hoe ik getroffen werd door hare vochtige oogen in dat bruine, verhitte gezicht. In dat oogenblik voelde ik, wat gij mij zoo dikwijls hebt herhaald: dat het bewustzijn, al ware het slechts het geluk van een enkelen mensch bevorderd te hebben, een troost is voor den geneesheer in die treurige oogenblikken, waarin hij machteloos tegenover de donkere raadselen der natuur staat.
Ik geloof, hooggeachte Mevrouw, dat ik weder den moed heb, mijn beroep uit te oefenen.
Vergun mij daarom, dat ik u, eer ik vanhier ga, nog eens mijn diepgevoelden dank betuig. Gij zijt mijn behoud geweest, in de hoogste beteekenis van het woord. Wanneer ik het na verloop van tijd doen kan met een kalm gemoed en met het bewustzijn, dat die redding van een verloren man anderen en hemzelven ten zegen is geweest, mag ik mij zeker wel bij u aanmelden?
Ik heb de eer te zijn,
hooggeachte Mevrouw,
Uw dankbare dienaar,
Dr. E. Eekwoud.’
Klara had den brief aan haar echtgenoot te lezen gegeven. Toen hij aan het slot was gekomen, keek zij hem eenigszins ongerust aan, doch hij zeide lachend:
‘Laat hem gerust komen, Klara; ik wil hem zelfs eene hand geven, waartoe ik mij bij onze eerste ontmoeting niet kon dwingen.’
E. Merk.
|
|