| |
| |
| |
Het vrouwtje van den predikant.
Door Agatha.
Met langzame, bedaarde stappen verliet dokter Steunbrink de pastorie en bekeek, terwijl hij zijne schreden richtte naar het steenen bruggetje, dat den tuin van den weg scheidde, de verschillende bloeiende planten en heesters.
Hier bleef hij staan bij een boompje, waarin een rupsennest juist begon uit te komen, dat hij, in het voorbijgaan, eruit nam en onder den voet vermorzelde; daar was het een hoog opschietend onkruidje, dat hem ophield. Hij kwam al op den leeftijd, dat men zich niet meer zoo heel vlug beweegt en dat bedaard ronddrentelen in het zonnetje weldadig aandoet.
Wellicht zou hij nog heel wat langer in den tuin hebben vertoefd, als niet een half ongeduldig: ‘Hei, dokter!’ hem op eens in de ooren had geklonken.
Hij keek op. Een jonge man te paard stond, blijkbaar ongeduldig, voor het ijzeren hek, dat midden op het steenen bruggetje was aangebracht.
‘Goeden morgen!’ riep de dokter, even aan zijn hoed tikkende en met vriendelijk lachend gezicht naderend.
De jonge man beantwoordde den groet vluchtig met zijne karwats en vroeg, zoodra de dokter meer onder het bereik van zijne stem was en terwijl hij zich zoover mogelijk vooroverboog: ‘Hoe gaat het onze kraamvrouw?’
‘'t Gaat wel,’ luidde het antwoord, maar toch zeide de toon der stem: ‘Langzaam, veel te langzaam.’
‘Komen de krachten nog al niet terug? Ze heeft toch geene koorts? Waarom sterkt ze niet wat meer aan? Heeft u geen middel haar op krachten te helpen? Eet ze wel genoeg eieren? Kijk! mijne Hersile is er door eieren geheel bovenop gekomen,’ zeide hij, den stroom zijner belangstellende vragen afbrekend met een tikje op den nek van zijn rijpaard.
‘Ja, als ze maar honger had zou ze eieren en andere zaken boven- | |
| |
dien kunnen eten, maar dat is juist het ongeluk,’ sprak de esculaap, ‘ze heeft hoegenaamd geen trek.’
‘Geen trek!’ herhaalde de jonge man, van zijn paard springende en den teugel om zijn arm slaande. ‘Maar dat is toch onnatuurlijk: jong, gezond en geen trek aan eten; vindt u dat niet vreemd?’ vroeg hij, naast den dokter voortstappende.
Deze haalde de schouders eens op en liet een kuchje hooren.
‘Kom, doktertje, biecht eens op: wat houdt gij nu eigenlijk voor de oorzaak van die lusteloosheid? Waarom blijft ze zwak?’
‘Mijn beste jongen, wij weten veel, ik bedoel, we weten wel iets, doch lang niet alles, en al boodt ge mij schatten aan, ik zou je lang niet altijd kunnen zeggen, waarom de eene vrouw van het eerste oogenblik af volkomen gezond en fleurig is, terwijl anderen een tijdlang ziek en ellendig blijven, totdat ze soms plotseling weer op haar verhaal komen... of... blijven sukkelen.’
‘Blijven sukkelen? Geheel niet weer herstellen?’ vroeg de jonge man, zich verschrikt naar den dokter keerende, ‘en meent u, dat daar hier gevaar voor bestaat?’
‘Niet in het minst. Als zij maar weer goed aan het eten is, zullen de krachten spoedig terugkeeren.’
‘Ezel!’ prevelde de jonge man tusschen de tanden met een blik op het dikke, bolronde gelaat van den dorpsmedicus, die goedig glimlachend naast hem voortwaggelde. ‘Ja, ja,’ sprak hij toen; ‘als de eetlust terugkomt en als het voedsel goed verteerd wordt, moeten de krachten aankomen, doch voorloopig is er geen trek en blijft het dus de vraag, hoe die zal worden opgewekt. Is dat niet uwe meening?’
‘Geheel en al.’
‘Nu geloof ik, met den noodigen eerbied voor uwe kookseltjes en pillen, dat de apotheek niet de plaats is, waar men zijn verloren eetlust moet zoeken; althans, ik heb altijd meer baat bij stal, tuin en keuken gevonden.’
‘Maar ik kan mijne zwakke kraamvrouwen toch moeilijk te paard zetten....’
‘Doch wel in een rijtuig, en...’
‘Later wel, doch daar kan nu nog geene sprake van zijn,’ verzekerde de dokter, den spreker in de rede vallende.
‘Eeuwig jammer,’ prevelde deze. ‘Je moet weten, dokter, dat ik zoo mijne eigen denkbeelden heb over die zwakte. Ge weet, ik was bijna een deskundige geworden; ik ben nog een blauwen Maandag student in de medicijnen geweest....’
‘Zoo! neen, dat wist ik niet. Maar wat is dan uw denkbeeld, collega?’
‘Dat die lusteloosheid en die zwakte nergens anders aan zijn te wijten dan aan dat ellendige huis.’
‘De vorige bewoner heeft het er toch langer dan eene halve eeuw in uitgehouden.’
| |
| |
‘Nu ja, een perkamenten mannetje zonder hartstochten, dat eenvoudig door den dood vergeten was. Bah! als ik nog denk aan dien ouden Osenburg, zooals hij daar in dien vetten, glimmenden preekrok op een paar oude muilen kwam aangesloft, met eene vuile pet op de roodbruine pruik, een stompje pijp met de gemeenste tabak tusschen de tanden, en je dan zijne kille, ongewasschen, knokkelige hand toestekende met dat: zóó, wat nieuws breng jij?’
Onwillekeurig nam de spreker zijn zakdoek, als om zich de handen, die de vorige predikant had aangeraakt, nog eens af te vegen, en vervolgde toen, met een glimlach om zijne eigen beweging: ‘Maar al hield hij het zoolang uit in die zoogenaamde pastorie, dat is geene reden, om te veronderstellen, dat eene teere jonge vrouw ongestraft in dat bedompte en vochtige hok kan leven.’
De beide mannen keerden zich als door afspraak te gelijk om en sloegen een blik op dat, wat door den jongste zoo oneerbiedig een ‘bedompt en vochtig hok’ werd genoemd. Ze waren al pratende voortgewandeld en stonden nu op eene hoogte, vanwaar zij het dorp geheel konden overzien.
Vóór zich hadden ze schoone akkers, die, gedeeltelijk met boekweit en rogge, gedeeltelijk met aardappelen bebouwd, een goed genuanceerden voorgrond vormden. Vlak daarachter lag de pastorie, in de schaduw van zware, bloeiende lindeboomen. Het huis had eigenlijk slechts één verdieping, maar het dak was van voren wat opgetrokken, zoodat er boven nog een paar lage kamertjes waren. Op dat dakje was eene groote duiventil en eene massa grijze duifjes vlogen om het huis heen en gaven iets liefelijks en vreedzaams aan de woning, die overigens met hare grauwwitte tint schilderachtig uitkwam tegen het hooge hout.
‘Ik kan het niet helpen, maar mij dunkt, dat menigeen wat blij zou wezen, als hij in “zoo'n hok” mocht wonen,’ merkte de dokter aan, die nu wellicht voor de eerste maal in zijn leven opmerkte, wat een mooi gezicht men vanhier op het dorp had, en hij somde op: ‘Frissche lucht, boomen en bloemen in menigte, duifjes op het dak...’
‘Heel aardig, als men niets doet, dan er van eene hoogte op neerkijken, maar ga er eens binnen - wat ruikt men dan? eene duffe, vunze lucht! wat ziet men dan? de sporen van een schimmelachtigen uitslag aan deuren en muren, een vochtig beslag op de steenen in de gang; wat voelt men er? zelfs midden in den zomer? eene kille atmosfeer, die mij huiverig maakt en doet denken aan een grafgewelf. En geen wonder! kijk eens hier, dokter, kan dat nu goed zijn?’ en hij wees naar de kerk, die zich hoog boven de pastorie uit verhief.
Het was eene groote, langwerpig vierkante steenmassa, met een plompen, hoekigen toren, waaraan bovenop een puntje was gefabriceerd. Een klein slootje, dat men vanhier niet kon zien, scheidde de kerk van de pastorie, die dus nederig aan den voet van de verhevenheid lag. Enkele boerenplaatsen, hier en daar verspreid, lagen, benevens de
| |
| |
pastorie, aan de lage zijde van de kerk; het overige, het eigenlijke dorp, was aan den anderen kant.
‘Al de vochten, die van boven afkomen, zakken natuurlijk naar beneden,’ vervolgde de jonge man, ‘en als men nu bedenkt, welke vochten dat hoofdzakelijk zijn... zeg, dokter, op hoevele geslachten Dornhofers schat gij wel de lui, die daar op dat kleine plekje rondom die kerk begraven zijn?’
‘Nu, al heel wat. Ik heb dan ook hooren zeggen, dat er met de nieuwe begrafeniswet, die verwacht wordt...’
‘Och wat!’ riep de jonge man uit, minachtend de schouders ophalende, ‘tegen dat er eene nieuwe wet gemaakt en in werking is, zijn we wellicht allen reeds lang dood en begraven... of verbrand. Maar als - en hiervan word ik hoe langer hoe meer overtuigd - ons kraamvrouwtje ziek blijft door gebrek aan zuivere lucht in hare woning, wat is daar dan aan te doen? Het wordt mijns inziens een moord, dat bekoorlijke jonge schepseltje daar op die wijze te laten verkwijnen.’
‘Maar ik heb niet beweerd, dat dat het geval is,’ haastte zich de dokter te zeggen. Hij bedacht nog juist bijtijds, dat hij als kerkvoogd moeilijk de pastorie kon afkeuren.
‘Er moet toch eene reden bestaan voor die onverklaarbare zwakte,’ overpeinsde de jonge man; ‘hoe lang is zij nu niet reeds ziek! ik geloof, het zou al eene verbetering in den toestand zijn, als er eene nieuwe veranda gebouwd werd aan deze zijde van het huis, waar zij buiten kon zitten...’
‘Nog zoo'n kwaad plan niet. Het kan wel eens wat donker en somber in die kamer zijn, en licht en vroolijkheid wekken dikwijls dat soort van gestellen op. Een van mijne patiënten, die ook maar niet op zijn verhaal kon komen....’
Maar wat gaf August Helder om de overige zieken van den dokter? Ze mochten voor zijn part sterven, genezen of ziek blijven, net zooals de omstandigheden het meebrachten; hij dacht aan geene andere dan aan het lieve blonde vrouwtje van den predikant, dat door licht en lucht genezen moest en thans opgesloten lag in eene sombere, donkergroen geverfde kamer met uitzicht op het kerkhof.
‘Zou er eene veranda op kunnen overschieten, heer kerkvoogd?’ vroeg hij, den dokter in de rede vallende.
‘Ha, ha! met een deficit in de kas...’
‘Maar als de dokter het voorschrijft...’
‘We hebben een duur jaar gehad. Die pastorie heeft ons heel wat gekost aan reparatie en opknapping...’
‘Boter aan de galg. Er had eene nieuwe, eene betere gebouwd moeten worden. En die zware kosten... bah! het is alles op een zuinigje gedaan: het gemeenste papier voor behangsel...’
‘Ja, ja, ja, maar de rekeningen waren hoog, zeer hoog... nu, je
| |
| |
paard wordt ongeduldig, en ik moet nog even hier naar de boerin kijken. Bij de eerstvolgende vergadering zal ik die veranda wel eens ter sprake brengen, doch ik betwijfel het zeer, of daar iets van zal komen... adieu. Thuis goed?’ vroeg de dokter, zich nog even omkeerend.
De jonge man haalde licht de schouders op: ‘O ja, als men het goed wil noemen. Niet erger of beter dan gewoonlijk.’
‘Ik zal eens komen kijken,’ beloofde de dokter, terwijl de ander zijn paard weer besteeg en in den draf zette.
Welhaast was hij bij den huize Dennenlust, een lief gelegen buitengoed, waar eene bejaarde dame hem met ontbijt wachtte in eene kamer, waar de gordijnen laag neerhingen voor de gesloten ramen.
‘Goeden morgen, moeder! Goed geslapen? Wat eene duisternis! En waarom alles zoo potdicht?’ vroeg August, ‘'t is, om er ziek van te worden,’ en voordat de moeder het kon verhinderen, had hij licht en lucht vrijen toegang verschaft. ‘Groeten van den dokter,’ zeide hij, wel wetende, dat niets zoo geschikt was, om de meestal sukkelende op te monteren.
Haar: ‘Zou 't niet tochten?’ en: ‘Denk om het nieuwe kleed!’ werden dan ook dadelijk gevolgd door: ‘Heb je dokter gesproken?’
‘Ja, hij zou eens naar u komen kijken.’
‘Waarom nam je hem niet mee? Hij had hier kunnen ontbijten.’
‘Hij moest nog bij eene boerin zijn, maar als ik geweten had, dat u hem noodig kondt hebben.’
‘Och! ik heb hem altijd noodig. Ik was den geheelen nacht wat koortsig, en je zoudt niet kunnen gelooven, hoe ellendig ik mij in mijn hoofd voel...’
‘Is de thee klaar, moeder? Ik heb honger. Zoo! weer koorts? Dat spijt me... Ja, ja, u zult aan de baden moeten.’
‘Och wat. Daar ben ik veel te zwak voor. Sprak de dokter er weer over?’
‘U weet, hij is er altijd voor.’
‘Dat is te zeggen, als ik sterk genoeg was, doch ik ken mijzelf te goed. Ik weet, dat ik heimwee zou krijgen, als ik in den vreemde was, en liever sleep ik mij hier nog wat voort, dan dat ik...’
Er was geen onderwerp ter wereld, dat August Helder minder boeide dan de gezondheidstoestand zijner moeder, want al voelde zij zich waarschijnlijk niet volkomen gezond, hij had haar, zoolang hij zich herinneren kon, altijd in dezelfde omstandigheden gezien: klagende, meestal medicineerende, steeds den dokter over den vloer en in den regel geneigd, om de ontvangen voorschriften toch niet goed op te volgen, waarschijnlijk in het halve bewustzijn, dat het eene haar al even weinig als het andere volkomen fleurig maakte.
Ofschoon hare huisgenooten aan tafel zelden bespeurden, dat zij minder gebruikte dan de overigen, was het toch bijna zeker, dat zij elke ge- | |
| |
legenheid zou aangrijpen, om mee te deelen, dat ze heelemaal geen eetlust had, en haar zoon herhaalde sedert jaren bij die vaste aankondiging onveranderd: ‘Nu, moeder, heeft het niet den ouden smaak, wellicht dan toch de oude kracht. We moeten toch maar zoo wat etende blijven.’
Een zuchtend: ‘Ja, kind!’ was daarop altijd het vaste antwoord.
De baden waren in den laatsten tijd de stokpaardjes geworden, die ieder bereed, ofschoon niemand er ernstig aan dacht. Mevrouw Helder was nooit in het buitenland geweest en voelde niet den minsten lust zich te verplaatsen, maar het scheen haar eene soort van genoegen te geven, als zij aangespoord werd, om te gaan, en dan tegenstribbelde, en dokter, zoon en eenige kennissen, die allen even verbaasd zouden zijn geweest, als er werkelijk een reisplan gemaakt werd, kwamen af en toe met die badkuur te voorschijn.
‘Neen, mijn jongen,’ begon zij ook nu weer, ‘de dokter heeft goed praten: ik geloof, dat ik het zou besterven, als ik naar Karlsbad moest...’
‘En daarbij,’ vervolgde de zoon, ‘waren zijne gedachten op dat oogenblik ook te veel in pacht genomen door zijne patiënte in de pastorie; hij maakt zich zeer bezorgd over onze pastoorsche: zwak, geen eetlust...’
‘O, dat is het minste. Ik weet bij ondervinding, hoe men kan leven, zonder bijna iets te gebruiken,’ merkte de moeder aan, een ei pellende, dat zij de gewoonte had, in schijfjes gesneden, met mosterd op haar brood te eten.
‘Ja, maar laten we niet vergeten, hoe u hier steeds zuivere lucht inademt, en dat vergoedt zeker veel. De dokter vreest echter, dat Mevrouw Gerbald er niet bovenop zal komen, omdat haar huis zoo bedompt is en zoo vlak onder het kerkhof ligt.’
August liet zijne moeder tijd, om zich goed in te denken in deze voorstelling, en klaagde toen over de lastige administratie der kerkgoederen: ‘Om eene armzalige veranda te bouwen, moet er vergaderd en weer vergaderd worden en zal de slotsom wellicht zijn, dat er om enkele guldens eene zaak wordt afgestemd, die de dokter dringend noodig vindt.’
‘Kunnen wij onze veranda niet afstaan, August?’
‘Kijk! u is toch een echt lief, goed moedertje,’ riep de zoon uit.
‘Wel ja, niets ligt immers meer voor de hand.’
‘Gij zijt toch eenig in het bedenken van goede dingen, moederlief. Wat zoudt u ervan zeggen, als ik aanstonds eens liet inspannen en u naar de pastorie reed, opdat uzelve de aanbieding kondt doen?’
‘Zou ik durven... na dezen nacht?’ begon de moeder.
‘U kondt wel wat aardbeien voor haar meenemen, is het niet? Hoe laat wilt u rijden? En dan zal ik den tuinman een mooien bouquet laten gereedmaken.’
‘Zou het mij geen kwaad doen?’
‘Ik wed, dat het u goeddoet, om een zonnestraal te brengen in die sombere kamer... en het weer is uitstekend...’
| |
| |
Een paar uren later hield Mevrouw Helder stil bij het hekje, waar haar zoon dagelijks kwam informeeren naar den toestand van het jonge predikantsvrouwtje.
August kende zijne moeder en had met tact en beleid zijn plannetje doorgevoerd. Hij wist wel, hoe zij gaarne de rol van beschermster speelde, en nu zij maar eens met bloemen, vruchten en een vriendelijk aanbod naar de pastorie ging, begreep hij heel goed, dat zij verder zou gaan, dan haar eigenlijk plan was.
Hij had haar opzettelijk geen tijd gelaten, om goed na te denken; anders zou zij zich wellicht herinnerd hebben, hoe er van hare veranda niet veel meer over was, zoodat er waarschijnlijk een aanbod moest volgen, om eene geheel nieuwe te laten bouwen. Het deed er niet toe; zijn doel, om de kleine predikantsvrouw een genoegen te bezorgen, werd erdoor bereikt.
Dat jonge vrouwtje lag hem na aan het hart.
Mevrouw Helder vond de kraamvrouw zeer bleek en slap; zij zat op, doch blijkbaar verlangde ze weer naar bed, en al vertoonde ze met eenige glorie haar kindje, de bezoekster zag duidelijk, hoe ze zich verlicht voelde, toen de baker het kleintje weer overnam.
‘Mijne lieve Willy,’ sprak de bezoekster, nadat zij eenige oogenblikken had zitten praten, ‘ik geloof, dat ik je te veel vermoei, en zal daarom nu opstappen, maar eerst nog dit: de dokter vindt het noodzakelijk, dat ge wat meer buitenlucht inademt, en daar loopen je vooreerst nog te veel zou vermoeien, hebben we bedacht, hoe goed het zou wezen, als je eene veranda op zij van het huis hadt: mogen wij de onze daar laten zetten?’
Eene kleur van verrassing vloog op eens over het bleeke gezichtje: ‘Maar Mevrouw! hoe heerlijk zal dat zijn... en voor Annie...’
‘Ja, maar vooral voor jezelve, mijne lieve. Die wangetjes zien veel te bleek, al worden ze nu even gekleurd. Nu maar, dat is niets: in de buitenlucht - je zult het zien - komen de krachten op vleugeltjes terug, althans bij de jeugd. Gij zijt nog zoo jong; op mijn leeftijd is dat een heel ander geval...’ Hier bedwong Mevrouw Helder door sterke wilskracht haar lust, om Willy inzicht te geven in haar eigen gezondheidstoestand, en de baker hielp haar daarbij, door zonder veel praatjes de zwakke op te nemen en te bed te leggen. Zij bespeurde eene flauwte in aantocht.
De twee vrouwen wisselden een blik van meewarigheid, en reeds wilde de gast zich stillekens verwijderen, toen Willy weer wat bijkwam en hare smalle witte hand naar haar uitstak. ‘Hoe lief van u, om zoo'n prettig plan te maken,’ zeide zij zacht; ‘o, ik geloof stellig, dat de lucht mij goed zal doen. Ik ben zoo kinderachtig, om dadelijk de tranen te voelen opkomen...’
‘Dat klokluiden voor de begrafenissen hindert Mevrouw zoo,’ zeide de baker.
| |
| |
‘Van morgen werd er een kindje begraven, en als ik mijne lieve Annie... ziet u... zoo half slapend en half wakker, komen er soms zulke nare gedachten...’ en Willy's onderkaak beefde van zenuwachtigheid.
Mevrouw Helder drukte met moederlijke bezorgdheid hare hand en sprak bedarend en afleidend: ‘Natuurlijk, dat komt, als men zwak is; dan slaapt men niet volkomen in, maar geloof mijne ondervinding: als je meer buitenlucht hebt, zal de toestand spoedig verbeteren. En onze veranda is zoo groot; bij redelijk goed weder kunt ge er den geheelen dag in wezen... althans... laat eens kijken... hebt ge geschikte meubelen, om erin te gebruiken? Niet? Nu, die zend ik er dus bij, dan kunt ge u geheel installeeren: eene tuintafel, een paar stoelen en eene hanglamp... hoor, laat alles aan mij over; ik zal wel zorgen, dat het naar je genoegen is.’
Willy wist, een paar uren later, niet precies, of zij het gedroomd had of dat er werkelijk eene veranda aan haar huis zou komen, waar ze de vogeltjes hoorde kwinkeleeren, waar een zacht windje haar een heerlijken bloemengeur toewaaide en waar de frissche lucht haar koesterend omgaf. Het geval was, dat ze onder de vriendelijke woorden van Mevrouw Helder insluimerde en dat deze zachtkens heenging, vol opwinding over haar plan, om dat zwakke persoontje op te kweeken.
August vond zijne moeder net, zooals hij zich haar wenschte: vol moederlijke bezorgdheid over het jonge vrouwtje en bezield met lust, om alles spoedig voor haar in orde te brengen.
‘Eene rustbank is ook een noodzakelijk meubel in die veranda; ik ga dadelijk naar den zolder, om naar alles te kijken,’ zeide zij bedrijvig, toen haar zoon haar in het rijtuig hielp.
‘En uzelve geheel en al ziek maken? Neen, neen, moedertje, een glaasje port en dan wat uitrusten, zoodra we thuis zijn,’ sprak de zoon; ‘dat bezoek heeft u natuurlijk aangepakt en we moeten nu dubbel oppassen, opdat u de patiënte eens weer wat troost kunt brengen.’
‘Ja, maar...’
‘Neen, neen, moeder, geene zolderklauterpartijen; dat kan ik doen. Wij sluiten een contract: u is de bedenkster, en ik ben de uitvoerende macht, voor zoover dat althans mogelijk is. Voor vele zaken deug ik alweer niet, b.v. voor het klaarmaken van de kostjes, die zij noodig heeft. Dat is immers altijd uw fort geweest, om juist dat voor de zieken klaar te kunnen maken, waar ze trek aan hebben?’
Mevrouw Helder lachte goedkeurend: ‘Wie zelve veel lijdt, kan zich het best verplaatsen in de behoeften van anderen; sommige menschen meenen, dat elke zieke trek moet hebben aan rijst met bessennat.’
‘Bah! als men zich flauw voelt van honger! Neen, kippensoep zal
| |
| |
haar meer verkwikken, zoudt u niet denken? Daar heeft u immers zoo'n wereldberoemd recept van?’
‘Ja, nog afkomstig van je grootmoeder. Ik heb er in lang niet aan gedacht en zal het eens weer opzoeken. Dat zal haar goeddoen.’
‘En inmiddels zal ik De Bruijn meenemen naar den zolder en met hem overleggen...’
‘De Bruijn! die rekent altijd zooveel voor ieder karweitje. Mij dunkt, Pieter en Kees kunnen dat wel af. Ik geloof, dat er haakjes aan zitten, zoodat het gemakkelijk in elkander is te zetten. Je papa heeft ze indertijd laten maken - we hadden toen door die afbraak nog al veel oud hout...’
‘Voor meer dan twintig jaar...’ mompelde August, doch daar hij zijne moeder niet wilde ontstemmen, zeide hij snel: ‘Zeker, Pieter en Kees zouden mij evengoed kunnen helpen, maar zij zijn op het land, en de timmerman zal er toch bij te pas moeten komen. Enfin! ik zal eerst eens zien, of zij goed vorderen met het werk. Hebt u den dominee ook gesproken?’
‘Neen, hij kwam niet binnen. Willy was alleen met de baker en het kindje, o... hoe dwaas, nu ik eraan denk... ik heb geheel vergeten naar hem te vragen...’
‘Ook net een man, om niet aan te denken, als men hem niet ziet. Of hij zich nog bezorgd maakt over de zwakte van dat lieve jonge schepseltje?’
‘Wel, het zou mij niet verwonderen, als hij het niet bespeurde of als hij meende, dat het er zoo bij hoort; die geleerde heeren kunnen zoo dom zijn in de gewone dingen van het leven. Ik heb er een gekend, die, toen zijn kind zich met het hakmes eene ader had doorgehakt, niets beters te doen wist, dan de hand onder de pomp te houden, om de wond ferm te laten uitbloeden...’
‘Hè!...’
‘In ernst. Als er geene toevallige hulp bij gekomen was, zou het kind erom koud geweest zijn, en ik voor mij geloof, dat onze dominee van hetzelfde allooi is: best en braaf en geleerd genoeg, doch geheel geen verstand van de gewone zaken des levens.’
‘Gelukkig, dat u zich Willy's belangen eens gaat aantrekken,’ herhaalde August, om zijne moeder te prikkelen tot de noodige belangstelling.
Mevrouw Helder en haar zoon hielden heel veel van elkander, doch op enkele punten konden ze het nooit eens worden: de moeder was zeer zuinig, de zoon daarentegen mocht alles gaarne ferm en royaal doen, zelfs zonder rekening te houden met den staat der kas.
Geheel onbemiddeld was de familie niet, maar toch, er moest gerekend worden, want de bezittingen brachten de laatste jaren heel wat minder op dan voorheen, toen de vader nog leefde.
Deze was met hart en ziel vetweider, boomkweeker en boer geweest
| |
| |
en had verstand van allerlei practische zaken. Zijn eenige zoon daarentegen had gestudeerd of liever was, na ruim vijf jaren student geweest te zijn, thuis gekomen met den titel van meester in de rechten en het volle besef, dat hij alles behalve een meester in eenig vak kon heeten. Sedert een halfjaar had hij nog geen antwoord gevonden op de vraag: ‘Wat nu?’
Vroeg men hem naar zijne plannen, hij haalde glimlachend de schouders op of zeide: ‘Ja, de plannen! Voorloopig heb ik die nog niet helder voor mijn geest, en... waarom te haasten? Mijne moeder en ik zijn elkander nog niet moede, en na die lange scheiding willen we wel eens wat van elkanders bijzijn genieten.’
‘Ik begrijp het wel: als we hier een burgemeester noodig hadden...’ dacht de een en fluisterde de ander, en niet zelden werd erbij gevoegd: ‘En als het dan eens kwam tot een huwelijk tusschen den jongenheer en Elise van Huissen, het eenig dochtertje van den burgemeester...’ Ieder herinnerde zich, hoe dat tweetal des winters samen zoo prachtig schaatsen reed en hoe Elise in de maskeradeweek te Leiden gelogeerd en toen, na hare terugkomst, altijd veel verteld had over al de pret en over het prachtige kostuum van den heer Helder, die een der edelen van het hof voorstelde... ja, de buitenwacht had dit huwelijk al meer dan eens klaargespeeld; alleen de betrokken personen... althans August Helder dacht noch aan de burgemeestersplaats noch aan des burgemeesters lieve dochter... Eigenlijk was hij het toonbeeld van volkomen rustige tevredenheid en leefde voorloopig zonder wenschen voor den dag van morgen.
Het studentenleven had hem in vele opzichten teleurgesteld. Hij stelde er zich hooge idealen van voor en vond nergens dien geest van verfijning en hoogere beschaving, dien hij meende, dat onder de mannen der wetenschap en hunne kweekelingen moest heerschen.
Het hinnerde hem, dat er geene eenheid was; dat de professoren zich zoo weinig gelegen lieten liggen aan de studenten; dat deze in het algemeen weinig achting, weinig genegenheid voor hunne meesters voelden. Het verbaasde hem, dat het vaandel der onmatigheid als een vaandel der beschaving, zonder schaamte, omhoog werd gehouden, en toen hij voor het eerst in een groot gezelschap zelfs dames vergoelijkend hoorde spreken over ergerlijke straatschenderij door jongelui in ontoerekenbaren toestand gepleegd, voelde hij zich van schaamte het bloed naar de wangen vliegen.
Hij herinnerde zich, hoe hij, als kind, eens zijn vader een boerenjongen met zoo ernstige woorden had hooren berispen, toen deze zwaaiende van eene kermis was teruggekomen, dat de knaap onwillekeurig op de knieën was gevallen en uitgeroepen had: ‘Het zal nooit weer gebeuren.’ En de jongen had zijn woord gehouden; het was hem duidelijk geworden, hoezeer een mensch zich verlaagt, door zich - zij het slechts ééns in zijn leven - over te geven aan onmatigheid.
| |
| |
Dit kleine tooneeltje had diepen indruk op August gemaakt en ook hem bezield met afkeer van alles, wat gemeen is; en toen hij nu, in de stad der wetenschappen, zag en hoorde, hoe lichtzinnig en vergoelijkend allerlei kwaad van de bloem der natie door de vingers werd gezien, verbaasde en griefde dat hem.
Had hij boetpredikersbloed in zich gehad, wellicht was hij als boetprediker opgetreden; in de gegeven omstandigheden hield hij zich zooveel mogelijk verre van wat hem tegenstond. Hij was in eene club verzeild, waar eenige echte ‘feestvierders’ bij waren, die nooit van uitscheiden wisten en zich om geene maat of tijd ooit bekommerden; sommige anderen lieten zich door hen meesleepen, August niet: hij had den moed of liever - moed was er niet voor noodig - hij bewaarde zijne zelfstandigheid en ging niet verder, dan hijzelf verkoos. Hij toonde, dat hij het gebruik van goede gaven niet versmaadde, doch dat hij een afkeer had van misbruik. Hij deed dat zonder eenig vertoon, stoorde zich aan geene goed- of afkeurende opmerkingen en poogde geene proselieten te maken.
‘Ieder moet zelf weten, wat hem te doen staat, en zijne eigen verantwoording dragen’, was zijne leuze.
Op den gewonen tijd legde hij zijne examens af en promoveerde, alles middelmatig goed, en daarna keerde hij de academiestad zonder smart den rug toe. Hij had geene enkele onaangename herinnering aan zijn studententijd, doch ook geene bijzonder aangename; het leven in de stad en het wonen op een paar kamers in eene straat waren den buitenman steeds eene kwelling geweest; zijne oogen zochten naar de ruimten der velden; zijne longen verlangden de zuivere en lekkere buitenlucht in te ademen; zijne ooren luisterden tevergeefs naar de muziek der bosschen.
Wat door zijne makkers een feest genoemd werd, vond hij ongenietbaar door gebrek aan lucht en ruimte, en niets vond hij zoo onaangenaam als kostbare spijzen en dranken, genuttigd in de bedorven lucht van gloeiende kachels en sigarenrook.
Het was hem steeds eene verkwikking in de vacantie thuis te zijn, en toen hij zich na zijne promotie weer thuis geïnstalleerd had, straalden zijne oogen van blijde tevredenheid.
Doch wat nu! Ja, juist. Wat nu?
Het burgemeesterschap te Dornhof was niet vacant, en er bestond ook niet de minste reden, om te veronderstellen, dat de burgervader zijn ontslag zou nemen. Het eenige, wat den jongen advocaat te doen stond en wat voor de hand lag, was zijns vaders taak op zich te nemen en al zijne zorgen te wijden aan het beheer der goederen, maar... al ontbrak het hem niet geheel aan lust, het ontbrak hem - en dat wist hij - totaal aan de noodige kennis en aan den rechten zin.
Zijn vader had oog op alles, en met eene soort van intuïtie kon deze beslissen, wat en wanneer dit gekocht en dat verkocht moest worden.
| |
| |
Tot op eenige ponden na kon deze b.v. het gewicht van eene koe op het oog schatten, en daar hij onmiddellijk zag, welk dier meer of minder geschikt was, om vet te worden gemaakt, won hij heele sommen op die vetweiderij, doch dergelijke kennis laat zich niet meedeelen, en als August met zijn vader eens het land inging en zich aan de eene of andere bewering of opmerking waagde, had hij nooit anders gezien dan het medelijdend lachje, waarmee de vader zooveel stumperachtigheid aanhoorde.
‘Blijf jij maar bij je boeken, daar kan je beter uit lezen dan uit de mijne’, heette het dan. En hij was gaan studeeren, de vader was overleden en zoo dreven de zaken zoowat sleursgewijze: August zonder de teugels in de handen, de ondergeschikten allen hunne vaste bezigheden verrichtende.
‘Zeg eens, De Bruijn, is er nog hout, dat aan de pastorie hoort?’ vroeg August aan den timmerman, nadat hij zijne moeder op de sofa had geholpen.
‘Hout, dat aan de pastorie hoort?’ herhaalde de baas verwonderd. ‘Nu, dat zal niet veel wezen, maar waar moet dat voor dienen?’
De baas kreeg tekst en uitleg en krabde zich eens achter de ooren... ‘Hm, hm,’ zeide hij lachend, ‘de dokter en de kerkvoogd, dat zijn er twee. Over elken spijker, die er ingeslagen moet worden in de pastorie, wordt geknibbeld, en dan eene heele veranda... hoe moet dat ding er zoo wat uitzien? Stellig flink ruim en...’
‘Natuurlijk... maar wat er nog van de oude over is...’
‘Ja, jongeheer, meneer wil ik zeggen, maar hoe lang is het al geleden, sedert die uitgezet werd, en hebben we daar niet ook al eens voor broeibakramen van gebruikt?...’
‘Kom, kom, baas, we moeten die veranda toch in alle geval hebben, niet waar? We hebben hier niet zoo'n vriendelijk vrouwtje in de pastorie gekregen, om ze te laten sterven uit gebrek aan lucht; dat mogen de kerkvoogden wel eens bedenken, en willen ze het niet doen... welnu... hoeveel kost zoo'n heel ding?’
‘Ja, dat hakt er meer in, dan men zoo oppervlakkig zeggen zou; u wilt er zeker een dakje op hebben, twee zijkanten met glasruiten, eene halve betimmering van voren en... ja, het beste is, dat ik er even eene teekening van maak en dan zie, wat eraan te doen is.’
‘Als we begonnen met een onderzoek op onzen zolder...’ en zoo geschiedde het dan ook. Gelukkig viel dat onderzoek mee: alles was bijna nog te gebruiken. Toch zouden de onkosten, bij voorloopige raming, stellig niet onder de vijftig à zestig gulden komen, verzekerde De Bruijn, toen hij alles had opgemeten in de pastorie.
‘Vijftig gulden! zoo'n kleine en toch zoo'n groote som - zou de kerkvoogdij?... Mama?...’
August tobde er maar niet hard over; die zaak zou zich wel schikken -
| |
| |
als Willy maar heel, heel spoedig hare veranda had. De ijzeren tuinstoelen en tuintafel werden wat nieuw geverfd, de hanglamp werd van een nieuwen ballon voorzien, maar de zoogenaamde rustbank, eene ijzeren met houten zitting, zag er zeer haveloos uit.
‘Dat gaat niet, moeder, die is te slap in de lendenen.’
‘Neen, maar...’
‘Wat dan? Wel, wat zoudt u ervan zeggen, om die canapé uit de blauwe kamer...’
Mama maakte eene afkeurende beweging.
‘Neen, u hebt gelijk, het trijp is erg verschoten, doch als u daar eens eene kleurige hoes over deedt van dat gebloemde... u weet wel...’
‘Chits...’
‘Ja juist. Iets, dat wat bij haar gezichtje kleurt, dan ziet het er aardig uit; het meubel heeft niets te lijden... ja, dat is een subliem plan van u. Vondt u haar vandaag nog niets aangesterkt? en hoe smaakte haar uw soepje?’
‘Ze had wat meer lust. Ik geloof, dat ze zich wel verheugt tegen dat buiten zijn, maar teer, bleek en zwak...’
‘Ik zal De Bruijn nog eens aansporen en, Mama... kunt u dat hier aan huis laten doen, dat overtrekken? meen ik. Zoudt u dan niet dadelijk om stalen schrijven? Het zou zoo heerlijk zijn, als alles te gelijk in gereedheid was, en u kondt er haar den eersten keer zelve installeeren...’
‘Ja maar, Guus, die canapé op eens te missen.’
‘O, te leen, tijdelijk; de kleine last en moeite, die u daarvan heeft, kunnen niet opwegen tegen het goed, dat u er de jonge vrouw stellig mee doen zult. De dokter zei van morgen nog, dat u er hem zooveel genoegen mee deedt...!’
Eindelijk, eens op een prachtigen, warmen zomermorgen, kon men den predikant Gerbald de veranda zien binnenstappen met zijne vrouw in de armen. Hij legde haar met een schok neer op de keurig overtrokken rustbank, eenige minuten van te voren gezonden van Dennenlust, en vroeg: ‘Wel, wat zeg je er nu van, Wilhelma? Mooi? Naar je zin? Wat is dat? alweer tranen?’
‘Neen... ik ben zoo blij...’ en alle moeite doende, om hare tranen te bedwingen, hield zij hem hare hand toe.
‘Wil je ook nog iets hebben, wijfje? niet, nu dan ga ik naar boven, ik moet nog wat studeeren; zoo, ben je zoo blij? wel dat is goed. Dag...’ en hij ging naar zijne kamer.
De baker had er zich een feest van gemaakt, om als Mevrouw buiten was, de kamer eens een ‘fermen opknap’ te geven. Ze was veel meer werkmeid dan ziekenverpleegster en begon al met de dienstbode aan het ‘uithalen’, voordat ze zich overtuigd had, of hare patiënte
| |
| |
wel goed bezorgd was. ‘Dominee zou Mevrouw wel helpen,’ meende zij, al had zij zich ook al deze dagen kunnen overtuigen van dominees onbruikbaarheid in eene ziekenkamer.
Hij was een van die beste, doch grof bewerktuigde personen, die het onderscheid niet kennen tusschen koude en warmte; die het nauwelijks schijnen te proeven, of spijzen en dranken goed of slecht zijn toebereid, en die zich evenzeer op hun gemak voelen in eene slordige als in eene nette omgeving, omdat ze geen oog en geen orgaan hebben voor comfort. Die veranda b.v., hij haalde er in zijn hart de schouders voor op: zijn vrouwtje kon immers in den tuin wandelen en dan weer naar binnen gaan, als ze moe was. Maar nu Mevrouw Helder dat alles zoo besteld had, - het scheen haar eene soort van genoegen te geven - de meeste menschen voelen behoefte iets terug te doen aan den leeraar, die hun wekelijks het goede voorhoudt! - wel, nu had hij er haar voor bedankt, zooals men iemand dankzegt, die een stukje speelgoed aan uw kind geeft.
Voor zieken en zwakken had hij ook weinig medegevoel; hij begreep zulke toestanden niet en kende het a b c nog niet van de wijze, waarop men met patiënten moet omgaan. Hij bracht Willy naar het aardige kooitje en kwam zelfs niet op het denkbeeld, het der zieke daar wat gezellig te maken. Zij had nu hare veranda en moest er nu maar van genieten.
En daar lag dan nu de arme Willy ‘heerlijk buiten!’ maar... zoo alleen, en... die tranen, die lastige tranen... ze kwamen ongevraagd.
Op eens hoorde zij het ijzeren hekje dichtvallen en spoedig daarna voetstappen in den tuin. De dokter? neen... het bleek August Helder te zijn.
‘O, Mevrouw Willy, is u al hier, mag ik maar binnenstappen? Mama meende, dat u iets later buiten zoudt komen, en had er zich een feest van gemaakt u hier op te wachten. Ze wilde u de mooiste rozen uit den tuin aanbieden, maar eene hoofdpijnbui verhinderde haar. En nu heeft zij mij toegestaan, als haar gezant... maar, vergeef mij... u ligt, als ik zoo vrij mag wezen dat te zeggen, niet gemakkelijk. Mag ik eens even helpen?’ en zonder antwoord af te wachten, tilde hij haar op en trok het hoofdkussen wat naar beneden. Nu kon zij liggen en bespeurde eene groote verbetering in haar toestand.
‘Is het zoo niet beter?’
‘Ja,’ het antwoord werd slechts door een knikje gegeven, want nog altijd hinderden die lastige tranen.
‘Ja, Mama was wel wat bang, dat het overbrengen u nog kras genoeg zou wezen, doch de lucht...’ en terwijl hij met zachte stem over dit onderwerp voortbabbelde, maakte hij eene eau-de-cologneflesch los en bevochtigde met den inhoud daarvan haar zakdoek en hare handen.
‘O, pas op, pas op, eene overstrooming,’ riep zij waarschuwend, doch zonder tranen.
| |
| |
‘Dat is een plengoffer aan de zon.’
‘Een zeer verfrisschend plengoffer; hè, dat doet goed.’
‘Ja? Dat dacht Mama wel. Zij heeft een orgaan, om te raden, wat op een gegeven oogenblik juist de wensch van een zieke is... Eerst wat eau-de-cologne, en dan pralines...’ en hij reikte haar eene groote doos vol toe.
Zij ging er dadelijk uit knabbelen en - de tranen bleven geheel achterwege.
‘Alle dames houden van chocolade.’
‘En de heeren niet?’
‘O ja, maar door het rooken vermindert de smaak voor zoetigheden eerder. Toe, eet u er nu eens goed van. Dat kan stellig geen kwaad...’
‘Doctoraal advies?’
‘Ja zeker. Ik ben er geheel van overtuigd, dat maag en tong steeds in zoo snelle telegraphische verbinding staan, dat de laatste maar zeer zelden iets neemt, wat de eerste niet volkomen bevalt.’
‘Dat is toch een regel met uitzonderingen, denk ik?’
‘Neen en ja. Neen voor ieder normaal, geregeld levend, gezond en welopgevoed persoon, maar voor de groote massa, die niet nadenkt en zich geene rekenschap geeft...’
‘Ik wil dan maar deel uitmaken van die groote massa en nog eens snoepen,’ viel zij hem in de rede, nam nog eene praline en hield hem de doos toe.
‘Ja, iets, door u geboden, wil ik niet weigeren. Ik ben zoo blij, dat u weer zichtbaar is. Dornhof zag er in den laatsten tijd allertreurigst uit.’
‘Alleen omdat ik te bed lag?’ vroeg zij vroolijk lachende.
‘Ja. Gelooft u mij niet?’
‘Neen, zeker niet, maar toch is het altijd streelend voor iemand zoo iets te hooren. En ik ben in mijn schik, dat ik Dornhof en den Dornhofers zoo'n heerlijke schadeloosstelling kan geven In plaats toch van hun alleen eene predikantsvrouw te laten zien, lever ik er nu eene domineesdochter bij... en welk eene dochter! een engeltje.. met een wipneus.’
‘In ernst?’
‘Ja werkelijk, hij wipt, maar ik weet niet zeker, of dat bij alle kleine kinderen het geval is,’ voegde zij er langzaam bij.
‘Ik kan stellig nog geene kennis met haar maken?’
‘Zij slaapt en... ik ben het eens met... ja, met welken schrijver ook? die zegt: een zuigeling is een ding, dat slechts waarde heeft voor de moeder.’
‘En voor den vader?’
‘Voor den vader? ja, ook, doch meer in theorie dan in de practijk.’
Hij lachte en zij lachte, en zij zag er nu wel tien percent beter uit dan vóór zijne komst. Dat kwam van de frissche lucht, maar
| |
| |
geholpen door de meerdere opwekking. Ze had behoefte aan wat levendigheid.
Op eens herinnerde hij zich den wenk zijner moeder, om niet lang bij de patiënte te blijven, als hij bij haar toegelaten werd, en hij ging dus opstaan, om afscheid te nemen.
‘Ik heb u toch niet te veel vermoeid?’ vroeg hij.
‘O, integendeel. Het is zoo prettig eens weer beter gezelschap te hebben dan die baker... ja, natuurlijk,’ liet zij er dadelijk op volgen, ‘mijn man, maar die geleerde heeren hebben zoo velerlei in hun hoofd...’
Men kan zoo heel licht iets zeggen, dat men liever niet of althans niet zóó had moeten zeggen, als men deed. In dat geval bevond zich Mevrouw Gerbald. Ze voelde onmiddellijk, dat ze op de eerste onhandigheid eene tweede had gestapeld, maar in plaats van verlegen te zwijgen, riep zij lachende uit: ‘Nu slechts een potlood en een stukje papier, en ge hebt twee bijdragen voor de rubriek van Punch over de things one would rather not have said.’
‘Ik vrees, Mevrouw Willy, dat ik niet snugger genoeg ben, om u te volgen... of... ge wilt mij toch niet de eer bewijzen mij onder de geleerden te rangschikken?’
‘Ja, zeker. Een meester!’
‘Ja, een meester in de rechten, maar overigens, och, och, als ge eens kondt zien, hoe weinig geleerdheid er in zijn arm hoofd is gevaren...’
‘Ik heb toch een onbegrensd respect voor alle gegradueerden.’
‘Hebt gij velen van dichtbij gezien?’
‘O ja, ik ben in eene academiestad opgevoed... opgegroeid,’ veranderde zij.
Hij had op de tong, om te vragen, waarom zij die wijziging aanbracht, doch opmerkende, hoe bleek zij werd, ging hij opstaan en vroeg: ‘Is het geen tijd voor u, om te slapen? of om iets te gebruiken? Wacht, ik zal de baker bellen; o, heeft u hier geene bel? dat is verkeerd.’ Hij riep in de gang om de baker, die dadelijk verscheen met hoog opgestroopte mouwen en natte handen. ‘Baker, ik geloof, dat het tijd wordt voor Mevrouw...’
‘O! 't is zonde ja, Mevrouw had al voor een halfuur haar ei moeten hebben. Ja, met dat werken... ik ben zoo druk aan het afnemen...’ en baker slofte spoedig heen, om het benoodigde te halen.
Hoe gaarne August zou zijn gebleven, om het zwakke vrouwtje te helpen, hij durfde zich dat recht niet geven en nam dus afscheid, met een hart vol zorgen.
‘Die akelige oude pruik,’ prevelde hij, ‘om dat bekoorlijke schepseltje zoo te verwaarloozen ter wille van de zoogenaamde geleerdheid. 'k Zou wel eens willen zien, waar die in bestond; misschien in de lectuur van een Fransch romannetje, en zoo'n onmensch van eene baker! vergeten!.... het eenige, waar zoo'n wezen om heeft te denken.....
| |
| |
Waarom ze toch bij voorkeur de zorg voor kraamvrouwen en pasgeboren menschjes aan zulke wijven toevertrouwen? Als ik dokter geworden was, zou ik daar eene hervorming in hebben gebracht.’
‘O, Mama!’ zeide hij thuiskomende, ‘wat heeft u zich een eerezuiltje van dankbaarheid in het hartje van Mevrouw Gerbald gebouwd. Zij vond geene woorden, om te zeggen, hoe heerlijk het voor haar was, eens weer buiten te kunnen zijn. Het is dan ook een kapitale inval van u geweest en wat een geluk, dat u die canapé zoo keurig in orde bracht. Het stond zoo lief.’
Mevrouw Helder genoot met opgetogen gelaat en vroeg om meer, dat gaarne gegeven werd. ‘Ja, zij verlangt zeer u zelve dank te zeggen, doch heeft voorloopig mij opgedragen dat te doen. Maar... maar wat ziet zij er zwakjes uit...’
Dit was gevaarlijk terrein, want: van zwakte gesproken... neen, het was niemand geraden zich op dat punt te wagen aan de concurrentie met de moeder van August.
‘Ja, Mama... als u niet doet, wat de dokter zegt, en naar de baden gaat...’
‘Och, kind... je weet...’
‘Ja, ja, ik weet maar al te goed, wat eene onvolgzame patiënte u is voor onzen armen dokter. Nu maar, als u dan niet uit wilt gaan, moest u eens eene logée vragen.’
‘O, neen.’
‘Dat ook al niet? Moeder, moeder, wat moet ik met u beginnen!’
‘Laat mij maar aan mijn lot over en bezorg mij een aardig schoondochtertje; dan zullen we met ons drieën op reis gaan,’ zeide de moeder en dreef nu den zoon op de vlucht.
Dit was een onderwerp, waar hij den laatsten tijd heelemaal niet over kon denken of spreken. Waarom niet? - Hij stelde zich die vraag niet en zocht er dus geen antwoord op.
(Slot volgt.)
|
|