| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
M. Reepmaker, Twee slachtoffers. - Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar.
Frans Burgstein, door Compassione. - Amsterdam, F.W. Egeling.
Vincent Loosjes, Een Hellevaart. - Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon.
Frans Netscher, Egoïsme. Twee deelen. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
Clara Wildenau, oorspronkelijke roman door Nji-Sri. Twee deelen. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Wij doen voor ditmaal een greep uit den voor ons liggenden voorraad van oorspronkelijk novellistisch werk, wegens de wenschelijkheid van bekorting. Zijn de vijf bovenstaande niet in alle opzichten de beste uit dien voorraad, ze behooren evenmin tot het slechtste, wat de Nederlandsche romanletterkunde in de laatste maanden heeft opgeleverd; doch de uitkiezing van deze en het tot later rusten laten van andere oorspronkelijke romans mag niet worden uitgelegd als een bewijs van minachting of achterstelling van de overgebleven reserve. Ook is alleen het toeval er aansprakelijk voor, dat heden alleen werken van mannelijke auteurs besproken worden, - althans voor zoover inhoud en wijze van opvatting en bewerking van de twee, wier schrijvers achter een pseudoniem schuilgaan, aanleiding geven tot het geslacht van den schrijver te besluiten. Een besluit, waarvan wij toegeven, dat het in vele opzichten op losse gronden steunt, daar in de literatuur van alle landen voorbeelden gevonden worden van vrouwenwerk, dat zich door mannelijke eigenschappen onderscheidt, en daarnevens romans en novellen, inderdaad door mannen geschreven, die het bewijs leveren, dat zij, wat letterkundige waardij ten minste aangaat, met recht tot het zwakkere geslacht moeten geteld worden. Maar dit zijn bekende omstandigheden, en het mannelijk werk, door vrouwen geleverd, behoort te zeer tot de uitzonderingen, om daarop tegenover de vijf hierboven genoemde boeken dieper in te gaan.
In zijne Twee slachtoffers levert M. Reepmaker een werk, dat wel op zichzelf staat, maar toch met andere romans verband houdt. Het vormt met twee nog niet uitgegevene eene trilogie, welker middelmoot het is; kop en staart moeten nog verschijnen. Dat lezen wij in het zeer korte voorbericht, inhoudende, dat het eerste boek van de serie, ‘waarop dit drama een vervolg is’, eerst later verschijnen kan. Ofschoon
| |
| |
nu deze roman geheel op zichzelf staat en door eene in zichzelf volledige en afloopende dramatische ontwikkeling gekenmerkt wordt, vinden wij het toch jammer, dat de omstandigheden verhinderd hebben, dat dit ‘vervolg’ op zijne voegende plaats, namelijk na, niet vóór het boek, dat het moet voortzetten, in het licht is verschenen. Juister nog: waarom is de schrijver de omstandigheden niet genoeg meester gebleven, om de natuurlijke volgorde tusschen aanvang en vervolg in acht te nemen? Het is toch een voor de hand liggende eisch, dat men begint bij het begin en het tweede deel eerst ter hand neemt, wanneer het eerste uit is, ook al handelen alle romanlezers (dikwijls zeer verklaarbaar) niet alzoo. Was de voor ons liggende roman in petto gehouden, totdat de eerste van de serie in het licht was getreden, dan hadden lezer en beoordeelaar terstond het onderling verband tusschen de twee werken, eigenlijk de twee deelen van een grooter werk, waaraan dan nog maar het derde deel ontbrak, kunnen overzien en geweten, welke oogmerken de schrijver met de splitsing en samenvoeging zijner stof ten doel had, eene zaak, waarnaar zij nu alleen kunnen gissen. Volgens den titel is Twee slachtoffers de naam van dit boek alleen en heeft de schrijver dien van De ellendigen aan de geheele trilogie gegeven. Kan het zijne bedoeling zijn, in de drie boeken drieërlei soort van ellende te teekenen? Of wel: zal hij de geschiedenis leveren van eene bepaalde familie, om quasi-philosophische en physiologische leerstukken van atavisme, herediteit en wat dies meer is, te prediken? Ziedaar vragen, waarop de lezing van dit werk hoegenaamd geen licht geeft. Het is een roman als een andere, met deugden en gebreken, die men in vele romans van den dag aantreft, en waarin wij geen onderdeel van grooter streven zouden kunnen zien; alleen de waarschuwing in het korte voorbericht maakt daarop indachtig. Daarom
beoordeelen wij het boek als een op zichzelf staand, in zichzelf afloopend verhaal.
De ellendigen, waaronder in dat verhaal de slachtoffers worden uitgekozen, behooren niet tot die maatschappelijke standen, waarbij meestal de grootste materieele ellende wordt aangetroffen. Zonder uitzondering zijn de personen, door den schrijver opgevoerd, zeer rijk, leven op grooten voet, met buitenplaatsen, equipage, buitenlandsche reizen en zeer kostbare liefhebberijen; kortom, zij genieten volop het goede der aarde, zelfs op eene min of meer eenzijdige wijze. De genoegens, die zij zich scheppen en waarvoor zij veel overhebben, gaan wel met eenig nut voor anderen gepaard, maar niet dat nut is de beweegreden, maar het eigen vermaak alleen; dat gebrek aan ethische beteekenis van hun leven en doen geeft aan de geheele hier afgebeelde maatschappij, welke de aristocratische en patricische kringen van Utrecht en omgeving omvat, iets oppervlakkigs, onbeduidends en frivools. Een der schatrijke heeren, met wie wij hier in kennis gebracht worden, is een groot staathuishoudkundige, over welke wetenschap - door den schrijver een ‘bij uitstek dor en vervelend vak’ genoemd - hij boeken schrijft;
| |
| |
een ander wijdt zich aan de muziek en componeert eene symphonie, die met veel opgang te Rotterdam, en eene opera, die met niet minder toejuiching te Parijs wordt opgevoerd, maar van eene eigen werkzaamheid in het practische leven, die zulken heeren zoo goed zou staan, indien zij er werkelijk de talenten voor bezaten, vinden wij niets vermeld. Alleen verwaarloost de dilettant-musicus voor zijne kunstliefhebberij zijne bankierszaken, hetgeen zijne compagnons hem te recht kwalijk nemen en waardoor hij, waarschijnlijk tegen de bedoeling des auteurs, niet in de schatting van den lezer rijst. Trouwens, met al de moeite, daartoe aangewend, is het den schrijver niet gelukt voor één enkelen zijner talrijke personen de onverdeelde sympathie te winnen, zoodat men eigenlijk niet te zeggen weet, wie de wezenlijke held of heldin is van den roman of van ‘het drama’, gelijk de auteur zelf niet zonder reden zijn verhaal noemt.
In die talrijkheid van personen ligt eene bedenking tegen het boek. Zij geeft er iets onrustigs en verwards aan, en de zorgzame manier, waarop de schrijver zich beijvert, om alle, zelfs maar voor een kort oogenblik optredende figuren met naam en toenaam, afkomst, parentage, genealogie en vroegere geschiedenis aan den lezer voor te stellen, verergert die min gewenschte eigenschappen nog. En wat ons van die incidenteele personen wordt medegedeeld, - zonder eenige noodzaak, omdat ze nooit meer dan bijloopers in het verhaal worden, - wekt nu en dan eene nieuwsgierigheid op, welker bevrediging tot op de laatste bladzijde uitblijft. Misschien moet het vervolgdeel, het derde van de trilogie, die nog leveren; zoo ja, dan hebben wij althans een aanknoopingspunt met de toekomst, al kunnen wij dat met de ellendigen van het verleden niet opsporen. Zoo wordt reeds in den aanvang van het verhaal de getrouwde dochter eener weduwe, wier buitenplaats aan De Bilt het centrum der handeling uitmaakt, in de volgende bewoordingen ten tooneele gebracht: ‘Iets wat ieder noodzakelijk op moest vallen was de melankolieke trek, die om dien schoonen mond, in die zwarte, door zwarter haren nog verdonkerde oogen gelegen was. Men voelde dat daar geleden werd en toch had niemand de reden van dat leed nog kunnen uitvinden.’ Telkens wanneer die Anna van der Hooge opnieuw opkomt, vinden we diezelfde melancholieke uitdrukking als eene soort van letterkundig Leitmotiv opnieuw vermeld; men wordt onwillekeurig opmerkzaam en ziet naar eene verklaring van die treurigheid uit. Maar het gaat ermede als met den tooneelfigurant in een van Dickens' romans, die met zulk een imposant uiterlijk en prachtig make-up op de planken kwam, dat hij menigmaal bij zijn optreden werd toegejuicht, omdat het publiek hem voor somebody in het stuk aanzag. Ook hier wordt de lezer teleurgesteld evenals de toeschouwer daar, want ook Anna van
der Hooge is en blijft een nobody; met al hare melancholie, al hare treurigheid, al hare zwartigheid van oogen en lokken is zij niet meer dan eene figurante.
Men meene niet, dat in dezen kring van rijke, op groote buitens of
| |
| |
in ouderwetsche stadshuizen wonende lieden alles idyllisch, vredig, rustig en genoeglijk voortgaat. Verre vandaar; alle ongevallen en narigheden that flesh is heir to komen hier voor, ja, zelfs dingen, die de levensoppervlakte van den gewonen, het werk des levens doenden mensch niet plegen te beroeren. Op het geval van weduwen, die nog na jaren haar man en hare overleden kinderen betreuren, legt Reepmaker naar onze meening wel een wat te zwaren nadruk; met de overerfelijke krankzinnigheid in eene bepaalde familie is het erger gesteld. Maar wat Twee slachtoffers tot een wezenlijk drama maakt, is het melodramatisch element van den onder eene vermomming levenden schurk, die uit eene psychologisch allerminst motiveerende oorzaak al die goede rijke menschen met gruwelen vervolgt. Men slaat het boek pas open, of er wordt een kind gestolen bij wijze van chantage en eenvoudig vermoord; verder heeft er een lage aanslag plaats op eene schoone getrouwde vrouw de echtgenoote van den reeds vermelden muziekminnenden bankier, die voor de muziek èn bankierszaak èn eigen huisvrouw verwaarloost, terwijl de roman eindigt met twee zelfmoorden, de eerste, door den aan al die wanbedrijven schuldige bij gelegenheid van zijne terechtstelling gepleegd, de tweede door een van zijne slachtoffers, die zich niet kan heenzetten over lasterlijke geruchten, betrekkelijk zijn zedelijk leven uitgestrooid. Voeg daarbij nog het wonderlijk geval van een predikant van middelbaren leeftijd, die, in gemeenschap met den pastoor nog wel, het verschil tusschen Roomsch en on-Roomsch in zijne gemeente wil wegdoen en een daartegen optredend lid van zijn kerkeraad met stokslagen te lijf gaat. Een boek met zulk een inhoud mag wel romantisch, wel dramatisch heeten.
Toch wekt het drama weinig weerklank. Een schrijver is volkomen vrij in de keuze, zoowel van de dramatische middelen als van het milieu, waarin hij die laat werken; al is het niet waarschijnlijk, dat alle door hem geschilderde uiterlijke en innerlijke gevallen in een kleinen kring samenloopen, de mogelijkheid is niet te ontkennen en zij legt aan de critiek het zwijgen op. Hetzelfde geldt van de frivoliteit en onbeduidendheid van den gekozen kring; ook daarin behoort de schrijver geheel vrij te kiezen; hij doet dat op zijn eigen gevaar, want hoe meer hij des lezers sympathie weet te binden aan de gekozen omgeving, des te gemakkelijker maakt hij zichzelf den arbeid. Maar de schrijver is gebonden aan de psychologische waarheid; zijne middelen van dramatiek moeten in de door hem gekozen omgeving eene uitwerking hebben, die hij alleen, naar eigen willekeur, niet bepalen kan. En nu komt het ons voor, dat Reepmaker in dit opzicht in gebreke gebleven is. Van de melodramatische momenten zwijgen wij, om niet te uitvoerig te worden; maar wij hebben bezwaar tegen het tragisch uiteinde van den nog minderjarigen jongeling, die zich verdoet, omdat er praatjes van hem loopen omtrent eene verboden verhouding met een vaderschap buiten huwelijk, praatjes, waarvan de algeheele ongegrondheid op de meest over- | |
| |
tuigende wijze, zelfs door eene uitdrukkelijke verklaring van den verzinner in eene openbare terechtzitting, - men kan 't niet officieeler verlangen! - gebleken is. Gesteld, dat het verraderlijk spreekwoord van de bont genoemde koe en de vlekjes zelfs tegenover zulk eene sprekende weerlegging van verzinsels den laster kan in stand houden, - gesteld ook, dat bij de in onze maatschappij heerschende laxiteit op het gebied van zedelijkheid eene fout, als hier aan Ferdinand Oem wordt toegeschreven, bij uitzondering zoo breed uitgemeten wordt, om de in het boek beschreven koelheid en onbeleefdheid tegenover den jongen man te veroorzaken, - het is van een
gezonden, zijne onschuld ten volle kennenden geest niet aan te nemen, dat hij daardoor aan het tobben zal gaan tot zelfmoord toe. De auteur heeft veel moeite gedaan, om ons den gedachtengang van zijn held te schilderen, zooveel moeite, dat wij desnoods toegeven, dat, indien er een weg is, waarvan zelfmoord het einde moet wezen, het de door hem aangewezene is, maar elke redeneering laat den lezer koud, omdat het gezond verstand ertegen in verzet komt. Was er eenig begrip van eigen schuld in het gevoel gemengd, het zou anders zijn, maar iemand als de held, welken Reepmaker als een gezond, levenslustig, verstandig jongeling afschildert, steekt niet zoo gemakkelijk de handen op in den strijd tegen volstrekt onware lasteringen. De zelfmoord op de Zwitsersche reis wordt dus alleen tragisch door het geval zelf, niet door het medegevoel van den lezer met het slachtoffer.
Hebben wij aanmerkingen op Twee slachtoffers te maken, wij waardeeren niettemin den beschaafden toon, waarin het boek geschreven is De goede smaak, de kieschheid worden nergens geschokt; een aantal bladzijden getuigen van een diep gevoel en de karakterteekening is over het algemeen zeer verdienstelijk en toch eenvoudig. Alleen ware het te wenschen, dat de taal met wat grooter zorg behandeld ware geworden. In den enkelen zin, dien wij hierboven aanhaalden, vindt men reeds de leelijke germanismen ‘opvallen’ en ‘uitvinden’; dat zijn de eenige niet, en de schrijver gaat zich zoo dikwijls te buiten aan het gebruik van Fransche woorden, dat het boek hier en daar den indruk maakt van door een onbevoegde tamelijk slordig uit het Fransch vertaald te zijn. Waartoe gesproken van petillant (elders petiljant), van mentalen toestand, van rekwisitie, van irenisch, van victories, van putride, puant, van ‘hem exaspereerde die lange peroratie, zonder dat hij wist wat te riposteeren’, enz. enz. enz., wanneer de Nederlandsche woorden met volmaakt dezelfde beteekenis voor 't grijpen liggen? De inmenging van die vreemde elementen in den overigens gespierden, welgebouwden stijl hindert bij de lezing en zet aan den vorm van dit boek zekere gemaaktheid en Haagsche winkelachtigheid bij.
Ofschoon de ongenoemde schrijver van Frans Burgstein naar het uiterlijke moderne manieren aanneemt en zelfs neiging toont voor de barbarismen, waarmede de neo-, beter gezegd neoterologen onze taal
| |
| |
ontsieren willen, komt zijn verhaal toch ten slotte neder op eene ouderwetsche kerkelijke novelle, dat wil zeggen, handelende over geloof en ongeloof, materialisme, methodisme en alles, wat daarmede samenhangt. De held, naar wien het verhaal vernoemd is, wordt ons als een zeer jong mensch voorgesteld, op het punt staande van in de letteren te gaan studeeren, terwijl twee zijner mede-gymnasiasten te Utrecht de studie in de medicijnen en in de theologie zullen aanvangen. De medicus gelooft, zooals zijn vak meest schijnt mede te brengen, aan niets; de theoloog staat daarentegen op een tamelijk rechtzinnig standpunt. Deze beide studenten ontwikkelen zich ieder in zijn eigen geest aan de universiteit, maar aan Frans Burgstein wordt de breede academische ontwikkeling onthouden, daar zijne moeder, de weduwe, wier eenig kind hij is, haar fortuin verliest. Vroeger leefde zij op ruimen voet in een van de grootste huizen van het stadje D * * * van een inkomen van omstreeks vijfduizend gulden en kon er dus aan denken haar zoon eene academische opleiding te verschaffen (hetgeen bewijst, dat men in kleine steden met betrekkelijk weinig geld al heel veel doen kan), maar nu haar inkomen tot f 1500 geslonken is, kan zij, gelijk de zwager, die haar deze onaangename boodschap komt brengen, te recht opmerkt, evenmin Frans laten studeeren als in haar groote huis blijven wonen. Zij verhuizen dus, en de zoon komt op het kantoor van dezen oom, waar hij spoedig eene goede positie verwerft. Doch deze uiterlijkheden van zijn levensloop maken niet de hoofdzaak uit in dit verhaal; die wordt meer gevormd door zijne inwendige geschiedenis, zijne dobberingen tusschen verschillende geloofsbelijdenissen, die den jongeling door het modernisme tot het overdreven methodisme voeren. Zijn deze verschillende phases, waarbij telkens de twee oude vrienden met hunne eigen standpunten als grenspalen en maatstaven gebruikt worden, wel psychologisch juist geschilderd? Daarover
zou veel te zeggen zijn, maar wij houden 't met den schrijver van den roman, die, aan zijn held nu eenmaal het karakter en de mate van ontwikkeling gegeven hebbende, die hij hem had toegedacht, niet meer van hem kon maken, dan er in hem was gelegd, en daarom zijne veranderde meeningen en herhaalde bekeeringen moeielijk kon uitleggen van een ernstig standpunt. Met het staken van zijne breedere ontwikkeling was de nauwelijks aan de school ontwassen knaap, door en bij eene oude moeder opgevoed, in den duffen dampkring van een kantoor met de daarmede verbonden nieuwe kameraden en hunne weinig intellectueele vermaken op dezelfde hoogte van ontwikkeling blijven staan. Geen wonder, dat hij, zonder veel leiding of studie, alleen aan zijne wilde tuchtelooze gedachten overgelaten, met de ouderwetsche kerkschheid en het formalisme zijner moeder als weinig doorslag gevend tegenwicht, in meeningen en opvattingen een schoolknaap bleef en gevolglijk van het eene uiterste tot het andere oversloeg. En dat alles met een overhoophalen van allerlei halve geleerdheid en technische termen, dat, toen men den ten slotte weder onder den
| |
| |
preekstoel terechtgekomen jongeling in den kerkeraad wilde nemen, een van de tegenstanders van zijne candidatuur niet zonder reden hem een ‘windbuilig stofopjager’ deed noemen. Neemt men dit alles in aanmerking, - en we gelooven, dat we dat doen moeten, - dan mag men den schrijver niet verwijten, dat hij eene weinig ernstige bekeeringsgeschiedenis heeft verhaald, want weinig ernstig, jongensachtig was het eenmaal gekozen uitgangspunt, en had hij vandaar uit den lezer met ernstige dingen, met den twijfel en tweestrijd in een wetenschappelijk gevormd gemoed willen bezighouden, niemand zou hem begrepen hebben.
In denzelfden toon vallen de meeste bijzonderheden van het verhaal zelf. Er ligt iets gechargeerds over alles, wat daarin gedaan en gezegd wordt; de personen maken zich, nu eens ten goede, dan eens ten kwade, aan overdrijving schuldig. Betrekkelijk den vorm is het reeds opgemerkt, dat de schrijver in zinbouw en woordenkeus nu en dan aan de nieuwste goden offert, doch wij voegen er gaarne bij, dat, naarmate hij warmer wordt en meer in de stof opgaat, die teekenen van gemaaktheid verdwijnen. Hetgeen trouwens meestal voorkomt, want naarmate een auteur meer zichzelf, wat hij meent en doet, in het oog houdt en als hoofdzaak aanmerkt, gaat hij ook meer in maniertjes en gemaaktheden op; doch naarmate hij zich in zijne personen inwerkt en 't er meer op toelegt hun doen en spreken voor den lezer duidelijk en verklaarbaar te maken, zal hij zoeken naar de duidelijkste, eenvoudigste, natuurlijkste vormen van beschrijving en ontleding. Ook in dit opzicht vinden wij in dezen roman, waarin wij een eersteling meenen te zien, veel goeds, veel belofte voor de toekomst, wanneer de schrijver met dezelfde zorg eene stof zal gekozen hebben, die meer sympathie bij den lezer wekken kan dan Frans Burgstein en zijne oppervlakkigheid.
In groote beknoptheid en in beperktheid van het tooneel, waarop Vincent Loosjes zijne personen laat optreden, staat Een Hellevaart boven de twee hierboven behandelde boeken, en het munt niet alleen daarin boven deze uit. Ook de karakterteekening van den held, den Amsterdamschen advocaat Van Zorgen, en van bijkomende personen, schoon deze naar den eisch van het geschrift meer op den achtergrond blijven, is zeer verdienstelijk en met zorg bewerkt. Deze schrijver toont in dit korter verhaal evenzeer als in zijne andere werken de kunst van perspectief te verstaan, die aan elk voorwerp van het tafereel zijne juiste plaats aanwijst en de eenheid van het kunstwerk tot stand brengt; tevens bezit hij het geheim van de zelfbeperking, die groote en goede eigenschap, welke de goden aan menig schrijver hebben onthouden. De hier verdienstelijk uitgewerkte donnée is deze: de genoemde advocaat is verloofd met eene oude speelnoote, domineesdochter van het dorp, waar zijn vader burgemeester was, een meisje zonder geld met eene oude, ziekelijke moeder, door welke omstandigheden het huwelijk, want ook de advocaat zelf is zonder middelen, nog in een zeer
| |
| |
ver verschiet ligt. Hoewel hij zijne verloofde werkelijk bemint, vindt hij het tamelijk vervelend ten harent, verwaarloost haar voor zijne kennissen en de dagelijksche amusementen van het leven, en toen zij hem afschreef op grond van die verwaarloozing, liet hij zich dat aanleunen. Later - want hij berust niet in het afscheid wegens andere plannen - trouwt hij met de onbeduidende dochter van een rijk, geacht koopman, een meisje, dat er mooi en aardig uitziet, doch weinig verstand heeft, in één woord: als uitgezocht, om niet de levensgezellin te zijn van een man als Loosjes' held. Zooals 't meer gaat: deze slechte keuze trekt den man neer, in plaats van de vrouw tot den man op te trekken, zoodat het eene ware verademing is, wanneer zij ten gevolge van een onvoorzichtig deelnemen aan allerlei vermaken onverwachts sterft. De nog jonge weduwnaar herinnert zich dan zijne voormalige verloofde, die hij nooit uit zijn hart gebannen heeft, doch ontdekt, dat zij niet vrij meer is. Nu deze steun, om zichzelf weder te worden, hem ontvalt, raakt de man buiten raad en eindigt met zich van kant te maken.
We hebben hier dus de schets van een werkelijk mislukt leven, en dat de schrijver dit heeft willen teekenen, bewijst, meer nog dan de voor verkeerde opvatting vatbare titel van zijn boek, het citaat van Vinet op het schutblad, waarin van de ‘élans sublimes qui aboutissent à des chûtes, la disproportion entre les moyens et la fin’ gesproken wordt. Maar is de moraal van het boek wel dezelfde als die van den geciteerden schrijver? Wij betwijfelen dat, want bij den advocaat Van Zorgen was geen sprake van het mislukken van zijn leven, doordat het verspild was aan een onwaar en onwaardig gebleken droombeeld; veelmeer oogstte hij de vruchten in van zijne eigen traagheid en karakterloosheid. Hoewel de schrijver, en dit is werkelijk eene fout in de conceptie van het verhaal, hem allerminst als iemand zonder karakter voorstelt, is alleen het karakterloos en zonder tegenspraak aannemen van zijn afscheid de bron van alle latere ongelukken. Wel kende hij op dat oogenblik het mooie, rijke meisje reeds, waarmede hij later in 't huwelijk trad, maar daarin lag nog niet de dadelijke aanleiding tot zijne lusteloosheid tegenover de andere; alleen 's mans afkeer van de zeurige omgeving, de min aangename familie en zekere waardeering van rijkdom, niet als middel van zingenot maar ten bate zijner wetenschappelijke studie, waren, blijkens den roman zelf, zijne motieven Ook als zwak wordt de held ons niet voorgesteld, en toch handelt hij tegenover zijne vrouw met zeer veel zwakheid, zoodat zelfs haar dood voor een groot deel aan zijn onverantwoordelijk gebrek aan voorzorgen voor hare gezondheid is toe te schrijven. Waar zooveel karakterloosheid en zwakheid gevonden worden, verliest de ondergang in den strijd des levens veel van het tragisch karakter, dat in de bedoeling van Vinet schijnt te liggen. De held in dit verhaal heeft niet gevonden, wat hij gezocht heeft, geen krachten verspild onevenredig aan het doel om de
eenvoudige reden, dat hij niet gezocht, in 't geheel geen doel nagestreefd heeft.
| |
| |
Met zeer veel verdienste zijn de personen op den tweeden en achtergrond geteekend. De advocaat Waarschot, Van Zorgen's compagnon, met zijn lief, verstandig vrouwtje, de geheele familie Leensma, man, vrouw en drie kinderen, waarvan enkelen maar eene korte verschijning maken in het boek, zijn niettemin levende personen geworden, doordat de schrijver hen door enkele trekjes weet te teekenen. Juist daarom en om het talent, waarmede het geheele boekje geschreven is, betreurt men het. dat den hoofdpersoon zoo weinig goede hoedanigheden van hart en karakter zijn toebedeeld. Zooals hij nu is, laat de ontknooping, waarbij hij op een wintermorgen, door een pistoolschot geveld, dood door de politie in zijne woning wordt gebracht, den lezer volkomen koud, ook al wordt deze door die ontknooping evenzeer verrast als de verschrikte dienstboden.
Toonde Loosjes, van wien wij tot nog toe grootere romans kenden, met het zoo even besproken boek, dat hij zijne talenten ook naar een beperkter gebied dan het groot octavo boekdeel te voegen weet, Frans Netscher poogde het tegendeel te toonen, doch over die poging oordeelen wij bij lange na zoo gunstig niet. Zijn Egoïsme geeft blijken van dezelfde gaven van opmerking en beschrijving als zijne vroegere kleine schetsen, waarmede wij zoowel zijne parlementaire als de Studiën naar het naakt model bedoelen, maar zijn talent, dat door kleine, fijne trekjes uitkomt, is niet evenredig aan de afmetingen van een roman in twee deelen. Of ligt het aan de keuze van de stof, die op zichzelf arm en weinig belangrijk is en waaruit alleen door eene breede behandeling (misschien) nog iets te halen zou zijn? Het egoisme, dat deze auteur tot onderwerp genomen heeft, is de oppervlakkige wensch van eene intellectueel vrij laag staande jonggehuwde vrouw, om haar man voor zich alleen te hebben. Het ergert haar, ofschoon het haar niet weinig vleit, dat de man carrière maakt, gewaardeerde brochures schrijft, 't zelfs brengt tot... wethouder van 's-Gravenhage, hunne woonplaats. Zij zou willen, dat hij meer tijd had, om aan haar te wijden, meer aandacht voor hare belangen, meer gelegenheid, om met haar uit te gaan, visites te maken en deel te nemen aan al die zinledige vermaken en nietige bezigheden, die het leven moeten opvullen van de leeghoofdige vrouw naar de mode. Geen sentimentaliteit of verliefdheid komt hierbij, want in dat opzicht is Mevrouw Jeanne van der Voort, geboren Blijdinga, koel en koud; wanneer zij een dineetje bijwoont, ziet zij haar man wel met zeker welbehagen aan en rijst de lust, om hem te kussen, in haar op, maar de welbehaaglijkheid van lekker eten en drinken wint het toch bij haar; trouwens, de schrijver getuigt zelf, dat ze maar een ‘matig geslachtsleven’ heeft. Wij voeren dit aan niet als een
verwijt, maar als een wenk, dat men in dit boek niet op verboden terrein wordt gevoerd en de lezing dus zonder schroom kan ondernemen
Met alle waardeering van de verdienstelijke, soms zelfs fraaie be- | |
| |
schrijvingen, die erin voorkomen, van de natuurlijke gesprekken, die erin worden gevoerd (behalve wanneer de ambtenaren aan het departement van Binnenlandsche Zaken samen in pedant conclave het heelal zitten te regeeren), is Egoïsme echter een weinig onderhoudend boek wegens den weinig belangrijken inhoud in de eerste plaats. De heer des huizes wekt belangstelling op, maar zijne vrouw is hopeloos onbeduidend en de kleine prouesses, die Netscher van haar verhaalt, dienen alleen, om hare onbeduidendheid nog meer te doen uitkomen. Het boek is vol personen van allerlei rang en stand, doch meestal behoorende tot de aristocratie van den Haagschen ambtenarenstand. Maar er is in die personen, die slechts als figuranten dienst doen en door den auteur beurtelings uit de doos genomen en opgezet worden, wanneer hij ze voor zijne opvolgende tableaux vivants noodig heeft, leven noch pit. En inderdaad verloopen deze twee deelen, waarin niets anders dan de onbeduidende voorvallen uit onbeduidende levens verteld wordt, in eene eindelooze reeks van tableaux vivants zonder onderling verband. Tweemaal hebben we een diner ten huize van de Van der Voorts, een paar malen beschrijvingen van bezoeken, aan en door de egoistische Mevrouw Jeanne gebracht, en één lang - en in alle opzichten van beschrijving zeer verdienstelijk - tableau brengt ons op een binnengrachtje van de residentie, waar de moeder der heldin, de weduwe (of douairière, want er loopt heel wat adel onder Netscher's personen) Blijdinga, ziek ligt en sterft; ten slotte hebben wij het tableau vivant van eene bruidsreceptie, waar de schrijver ons voor bruid en bruidegom brengt en zich op eens uit de voeten maakt. Hij laat ons op de receptie staan en schrijft eenvoudig ‘einde’ onder zijn hoofdstuk.
Nog grooter bezwaar hebben wij echter tegen den gemaakten, gekunstelden vorm, waarin de auteur zijn verhaal heeft gelieven te steken. Dat hij de neologen volgt, is vanouds bekend; wij stuiten dus hier dikwijls op ongrammaticaal gemaakte, zonder eenig taalgevoel of smaak gevormde nieuwe woorden, op slordig gebouwde zinnen, door het misbruik van deelwoorden en Saksische genetieven nu en dan vrij wel onleesbaar gemaakt. Wanneer Netscher het gezelschap aan een diner beschrijft, spreekt hij van hunne ‘eethoofden’, en heeren met knevels hebben ‘snormonden’; de gracht, waaraan Mevrouw Blijdinga's woning gelegen is, wordt in den nacht van haar dood een ‘nachtgrachtje’ genoemd, enz. Een oud heertje in het boek, die de theorie van het egoisme naar den trant der raisonneurs uit de ouderwetsche Fransche comedie verkondigt, spreekt van ‘Ikgeluk’ en ‘Zelfgeluk’ als de grondslagen van zekere verwarde philosophie, die ermede door kon als bijdrage tot karakteriseering van den spreker, indien die als caricatuur werd opgevoerd, maar waaraan de schrijver blijkbaar veel gewicht hecht en welke hij dus ernstig wil doen opnemen. Immers, hij verhaalt ons, dat de ontstemde heldin door 's mans wijsgeerige en menschkundige beschouwingen weer geheel op streek wordt gebracht.
| |
| |
Ook de weinig grammaticale verwisselingen van substantief en adjectief, het leelijke ‘kijking’, voor het bekende ‘blik’ gebezigd, als: ‘Weer knikte de moeder met eene verstandige kijking in de oogen’; uitdrukkingen als ‘uitlippen’ voor spreken, ze moeten den lezer, die eenig taalgevoel bezit, hinderen. Meer dan erg is het beuzelachtig gebruik van hetgeen men Leitmotive in de letterkunde zou kunnen noemen: het altoos opleiden van dezelfde personen met dezelfde epitheton. We weten zeer goed, dat reeds Homerus dat deed, die den dageraad altoos rozenvingerig noemt, bij Juno nooit hare schoone, groote oogen vergeet, Achilles' snelvoetigheid, Agamemnon's macht en Ulysses' verstand nooit te vermelden faalt, maar dergelijk archi-archaiïsme gaat toch wat al te ver; het laat de vier eeuwen teruggaande kunst onzer schilders ver achter zich. Zoo vermeldt Netscher nooit eene wandeling of beweging van de meergenoemde Jeanne, zonder erbij te voegen, dat zij ‘met ronde beentjes’ voortschrijdt; hij voegt er echter niet bij, of hij dat doet, om ons te doen gevoelen, dat die lichaamsdeelen niet drie- of vierkant van vorm zijn, of wel omdat de heldin behept is met de bekende malformatie, die naar het volksgeloof iemand voor het vak van varkensslachter ongeschikt maakt: hoepelbeenen noemt men die, naar wij meenen. Het leelijke prentje op den omslag van het boek, dat de heldin nevens een wonderboom, eene distel op hoogen stam, voortwandelende vertoont, geeft te dezen aanzien geen uitsluitsel. En deze eentonigheid geldt niet alleen de heldin, maar evenzeer de meeste personen uit het boek. Een jong meisje uit den kring der huisvrienden heeft altoos ‘een driftig bovenlipje’, een mijnheer uit denzelfden kring ‘een popperig gezicht’; de keukenmeid staat altoos ‘met de handen op de breede heupen’, en zoo ad infinitum. Is dat een gevolg
van armoede of van gemaaktheid? Wij gelooven van het laatste, omdat Netscher nu en dan, als 't ware in een onbewaakt oogenblik, aan dit euvel niet mank gaat, maar daarentegen bijna op elke bladzijde gezochte, verdraaide zinnen neerschrijft. Wanneer Jeanne met haar dochtertje wandelt, beschrijft hij ze aldus: ‘Jeanne met haar hard rijp lichaam, van in de dertig, sterk, lekkertjes op de beenen, met een smakelijke frischheid; en Suze - dat jonge leven, dat uit het hare was gekomen, dat zij had voortgebracht, jong, ongevormd, onhandig, nog nooit geworsteld met de realiteit - de twee vrouwen wandelend de straat op, babbelend, pratend met de liefheid van twee zachte menschen, moedertje en dochtertje, met haar aardige profieltjes der moderne toiletten tipstappend door de huizengeulen met hunne verafstaande horizonten’ En wil men iets meer in dezen geest, dan leze men de beschrijving van het diner in het eerste deel, eene ‘symphonie in wit’, zooals de schilders dat in hunne potsierlijke dooreenklutsing van heterogene kunstvormen wel eens noemen: ‘Daaronder strekt de groote dinertafel met haar krijtwit laken zich als een glad gewaaid sneeuwveld uit, vol van het harde gladde wit van het porselein, het fijne, teere wit van het glaswerk, het
| |
| |
dikke, zware wit der servetten - vormend één feest van blankheid, als een wereldsche avondmaalstafel zonder gasten, van zoo'n prachtige, jeugdige witheid, dat ze een gedroomde bruidstafel geleek, waaromheen men zich eene bende jonge bruidsmeisjes idealiseerde, gekleed in de witheid van de iele witte bruidspakjes. Dat wit jubelde door de geheele kamer’, enz. enz. enz. Niet minder gezocht is het slot van de beschrijving van Mevrouw Blijdinga's dood: ‘Na het gordijn op zij te hebben geslagen, zag hij de oude zieke onbeweeglijk liggen, met gesloten oogen over haar dood leven van binnen. Nu vond Jeanne haar als een krijtlijk van verwitte goedheid terug, met een van onderen reeds ingeknepen neus, die scherper dan ooit buiten de gezichtslijn stak. Een dichtmondige rust, eene lieve verslapping van eenvoud, een pijnlooze slaapzwijging, met de inerte hand nog dicht bij de borst, had de weggewasemde levensdamp, ontsnapt door het kleine barstje der doodsprikking, op het lichaam achtergelaten.’
Men zal opmerken, dat de lezer bij Netscher geen gebrek aan vergelijkingen aantreft; de plastische kunst van dezen auteur schept meer genoegen daarin dan in beelden, en de zeldzame beelden, welke hij gebruikt, zullen den lezer wel met die voorkeur verzoenen, want zij onderscheiden zich evenmin door goeden smaak als door juistheid van voorstelling. Met hoeveel ‘opmerkings-oplettendheid’ - een woord, dat wel gebezigd mag worden tegenover zijn minder begrijpelijk ‘opmerkings-onoplettendheid’, - wij gezocht hebben, slechts twee min of meer uitgewerkte beelden troffen wij aan, beide in het tweede deel. Op bladzijde 13 wordt eene schouwburgzaal, gedurende de pauze door vele bezoekers verlaten, voorgesteld als aangetast door ‘schurft, die de menschen er uit had doen vallen’; het tweede geval betreft de op een diner gedecolleteerd aangezeten Jeanne, die daar zat ‘in de groote open naaktheid van haar bovenlichaam, terwijl haar kleed van lila zij slechts even aan haar scheen te hangen, met twee kleine strikjes over de armen, als een opengebarsten vleeschbloem uit haar lila schutbladen’ (bl. 184). De logheid en wansmakelijkheid van deze beelden kunnen haast niet overtroffen worden.
Clara Wildenau is een Indische roman van breeden omvang en die vooral in den beginne weinig schot heeft, vertraagd en opgehouden als de handeling telkens wordt door terugtreding in lang geleden dingen, terwijl het oude middel van karakterteekening door het inlasschen van brieven den voortgang ook niet bevordert. Maar wanneer de auteur eenmaal op dreef is, hetgeen echter pas tegen de helft van het eerste deel voorkomt, schiet hij flink op. Het is een intrige-roman met niet veel oorspronkelijke vinding, waarin eene beeldschoone Duitsche gouvernante de hoofdrol vervult, vervolgd en tegengewerkt door sommigen, doch beschermd en geliefd door velen en die door een aanvankelijk zonder hoop beminden, voortreffelijken man in de veilige haven des huwelijks
| |
| |
wordt binnengebracht. De hoofdpersonen zijn misschien wat al te voortreffelijk en vrij van menschelijke gebreken, en de krasse ontknooping, waardoor de vijandin wordt weggeruimd, die aan Clara Wildenau het meeste kwaad berokkend heeft, riekt wat veel naar kruitdamp en bloed, maar toch hebben we hier een boek gevonden, dat de lezing ten volle waard is. Het bevat een kleurvol, met smaak geschreven tafereel van het leven in Indië, met meer matiging en meer gevoel, ook met meer talent bewerkt, dan men van de Indo-Nederlandsche auteurs gewend is. De vele personen, die erin voorkomen, zijn geen ledepoppen, maar wezenlijk levende menschen, al zijn de slechten onder hen wat al te zwart gekleurd, misschien om de goede hoedanigheden der engelen beter te doen uitkomen. Alleen geven de botanische noten, waarin de Latijnsche benamingen van alle in den tekst genoemde bloemen, planten en boomen vermeld worden, en de veelvuldige uitleggingen onder aan de bladzijden van gebezigde Maleische woorden, die aan elk Nederlandsch lezer wel bekend zijn, een schijntje van pedanterie aan het werk. Maar deze kleine vlekjes zal men voor de wezenlijke verdiensten van vorm en inhoud gaarne voorbijzien.
|
|