| |
| |
| |
Dichterlijk jong-holland.
Poëzie door Hélène Swarth.
Felice en andere gedichten door Eduard Brom.
Sterrebloemen, gedichten van Ant. L. de Rop.
Het zou geen bestijgen van den Parnassus wezen, als wij, met de muze van Hélène Swarth beginnende, daarna den dichtgenius van Eduard Brom bezochten, om vervolgens te gaan rondsnuffelen in het rijmwoordenboek van Ant. L. de Rop; en ik zal den lezer de teleurstelling besparen, die ik mijzelf zou berokkenen, toen ik het eerst greep naar de Poëzie van Hélène Swarth. Maar men begroet toch eerst de goede bekende, niet waar, wanneer men eenige personen te gelijk ontmoet, en doet dat met te meer ongehuichelde hartelijkheid, als men reeds zoo dikwijls naar den geest heeft genoten, ja, laat ik maar zeggen, is gesticht door eene verkwikkelijke conversatie, en wanneer men het genoegen heeft opnieuw met de werken dezer dichteres kennis te maken. Maar zij vergeve mij nu, als ik haar zeer onhoffelijk eenige oogenblikken laat wachten. Hollander genoeg, om oog te hebben voor het reëele leven, volg ik ook hier den koopmansstelregel: zaken gaan voor, daarna volgt het genot. Op die manier hebben wij den tijd van het genieten vóór ons.
Om lyrisch dichter te wezen, stel ik als voorwaarden sine quâ non, dat men eerstens eene dichterlijke, d.i. fijngevoelende ziel hebbe en ten tweede de gave, het talent, de geoefendheid om datgene, wat men wil zeggen, zoodanig mee te deelen, dat de ontwikkelde, de ontvankelijke lezer of hoorder denzelfden indruk ontvangt, dien de dichter wil teweegbrengen. Al is de eisch gering en, naar mij dunkt, weinig academisch, verwondert het mij toch, dat er nog zooveel Hollanders gevonden worden, die eene poging wagen, om hem te vervullen, ‘die aan lyrische poëzie durven doen’; dat er nog zooveel bundels verzen verschijnen. In het dagelijksch leven zijn wij zoo deftig, zijn wij zoo schrikkelijk bang een kijkje van binnen te geven, bewaren wij zoo dolgraag ons quant à moi, zijn wij zoo wantrouwend tegen iedereen, die ons wel eens ‘mal om een hoekje’ heeft bespied, dat wij ons afvragen: hoe komt het toch, dat hetgeen wij zoo zelden, uit vrees van uitgelachen te worden, in onze conversatie te kennen geven, dat wij daar zoo gauw
| |
| |
bij zijn, om dat in verzen te zetten? ‘Ja, ziet u, dat is heel wat anders; dan ziet men dien ontmoedigenden glimlach zoo niet’, zal iemand misschien zeggen, en werkelijk is er wel iets van aan. Als wij het gevoel in een boekje lezen, dan vinden wij dikwijls heel goed en mooi, waar wij om zouden gelachen hebben, als de mededeeling van het innigste gevoel, der schoonste poëzie ons mondeling was geschied.
Maar ik dwaal af, want ik ben nu eigenlijk bezig aan de inleiding op de poëzie van Hélène Swarth, die nog steeds zit te wachten, totdat de ‘zaken’ zijn afgedaan. Eigenlijk bewijst die inleiding op zichzelf nog niets anders, dan dat er veel dichtbundels verschijnen, want uit den inhoud dier boekjes blijkt nog volstrekt niet, dat ons land zoo rijk is aan dichters, bezield en bezielend, meegesleept en meesleepend, niet kunnende rusten noch laten rusten, hartstochtelijk en onvoldaan, als het vuur, dat in hen brandt en dat als een altaarvuur niet uitgebluscht wordt en niet mag worden zonder heiligschennis aan de godheid, die hen aanwakkert; dichters, omdat ze moeten, dichters ondanks zichzelf, voortgezweept door dezelfde passie, als waarmee de zeeman zich laat meevoeren door de opduikende zeegodin, ziedend van geestdrift als een dweper voor zijne godheid of zijne idee.
Zou De Rop ook tot die soort van dichters behooren? Luister. Een paar kinderen komen niet op school, omdat hunne moeder is overleden. Een jaartje later gebeurt dat weer eens, maar nu voor de inhaling van de nieuwe moeder in het gezin. Dat moet gebeuren met een versje, waarom de onderwijzer wordt aangezocht:
‘“Een versje?” - “Ja, vader gaat trouwen,
Nu krijgen wij weder een moe,
'k Wou graag dan een versje opzeggen.
En zus geeft een ruikertje toe.”’
Niet waar, wegsleepende poëzie, die poëzie van ‘Schoolverzuim’? Nu, zulke poëzie vindt gij ook in zijn ‘Strooiavond’. De kinderen, op tijd naar bed getogen, kunnen den slaap niet vatten:
‘Geen wonder - de zesde December
Speelt allen door den bol,
Van Sinterklaas en zijn neger
Zijn aller gedachten vol.’
Van zulke veredelende poëzie is de bol van Ant. L. de Rop ook vol, en misschien ook wel zijn hart, want dat is goed. Ik wil zelfs graag gelooven, dat hij een uitstekend, braaf man is, gemoedelijk, vriendelijk, goedhartig en aangenaam in den omgang, maar daarom is hij nog geen dichter. Zonder den schijn op mij te willen nemen minachting voor kinderpoëzie te toonen, wil ik wel zeggen versjes te hebben gelezen in de leesboekjes van de lagere school, die beter waren dan deze van De Rop, welke nog al voor groote menschen, voor de beschaafde, letterkundige wereld bestemd zijn. Zijn ze te eenvoudig,
| |
| |
zijn de beelden dan soms te alledaagsch? Neen, daarin ligt het niet. Kijk eens in dien bundel van Hélène Swarth... och, daar spreken we weer van die dichteres, die we nog altijd laten antichambreeren. Dat komt, omdat de herinnering van het schoone zoo streelend is, terwijl dat andere, dat onpoëtische, vooral als het voor kunst moet doorgaan, kregel maakt, want dat is het, wat er van De Rop te zeggen valt: zijne verzen zijn onpoëtisch, banaal, plat, en waarachtig, als ik het boek niet had moeten uitlezen, ik had het laten liggen. Ze zeggen mij niets, ze vervelen mij. 't Is net, of men in de fraaie letteren zich maar vrijheden veroorloven mag, die een teekenaar of schilder wel laten zal. Er zijn eene massa menschen in ons land, die teekenen uit liefhebberij, en niemand zal hen daarover lastig vallen. Zij hangen die stukken in hunne kamer, geven ze cadeau aan de vrienden, maar zij exposeeren ze daarom niet en geven ze niet uit voor kunst. Ik gun graag ieder het recht en het genoegen, om verzen te maken, en men moet al eene heel sombere bui hebben, om niet te lachen om de soms zotte Sinterklaasversjes, maar men valt er het publiek niet mee lastig. Maak minnedichten, zooveel ge wilt: uwe liefste zal u wel verstaan, al zijn maat en rijm beide wat kreupel; beschrijf den tijd uwer jonge liefde voor uwe vrouw, zooals De Rop in zijn ‘Martha’, het achteraankomende pièce de résistance: zij zal het zeker aardig vinden, maar wat gaat dat de wereld aan, wat beteekent dat voor de poëzie? Als mijn poëtisch gevoel niet wordt bevredigd, als ik niets voel van of voor de idylle, dan moet dat stuk thuis blijven, is het alleen van waarde voor het huisarchief der nieuwe familie, niet voor de maatschappij of de letterkundige geschiedenis. Zoolang men tevreden is met de toejuiching in den kleinen kring, waarvoor zulke gedichtjes bestemd zijn, zal men er werkelijk ook succes mee hebben, even groot als bij den
‘schoolheer’ van Rijswijk. Dat woord op zichzelf typeert al genoeg. Verbeeld u, dat we in allen ernst gingen spreken van een gemeenteheer voor een burgemeester of als verhevener, poëtischen naam voor een minister het woord bureauheer vonden! Wat zou men ons uitlachen.
Dat komt ervan, wanneer men zulke monstruositeiten gaat fabrieken als ‘hoofd eener school’. Men maakt er dichters verlegen mee.
De Rop doet niet voelen, want hij mist zelf dichterlijk gevoel, zoodat de enkele plaats, die ik als iets beter opteekende, me zelfs verdacht voorkomt. Ik ben misschien onbillijk, maar een enkel kostbaar voorwerp in handen van een overigens doodarm man wekt altijd kwade gedachten. De Rop bezielt niet, want hij is zelf niet bezield, zoo weinig zelfs, dat een ‘Vaarwel’ aan de vertrekkende zwaluwen niets anders is dan eene les in de aardrijkskunde, en daarvoor lezen wij toch geene poëzie.
Poëzie is de steeds vruchtdragende moeder van andere poëzie; zoolang zij leeft, verwekt zij poëtische gedachten, zooals het eene geslacht het andere voortbrengt. Dat is het denkbeeld van Eduard Brom over
| |
| |
poëzie, dat hij in het schoone laatste vers van zijn laatsten bundel neerschrijft, wel niet met hetzelfde beeld, maar met dezelfde voorstelling. Zooals een vogel antwoordt en weder antwoordt op het gefluit van den wandelaar en andere vogels tot zingen opwekt, zoo geven verschillende poëtische stemmingen weerklank op een poëtischen toon:
‘...uw stem, o! heilige Poëzie,
[Doorklinkt mijn wijde ziel] en wekt er galm
En weêrgalm, stem op stem, in elken schuilhoek:
Dat heel die ziele licht wordt van muziek:
Een waairend bosch vol orgelende vooglen,
Luid-blijde ontwaakt bij 't glimren van den dag!’
Eduard Brom, die zich thans laat aandienen, moet maar eerst binnenkomen; Hélène Swarth zal nog eenige oogenblikken moeten wachten, hoe gaarne ik ook wat eerder met haar sprak. Maar juist daarom. Misschien kan ze straks wel met Eduard Brom te gelijk ontvangen worden: ik denk, dat deze zich zeer gevleid zal gevoelen, en hij verdient in zulk gezelschap te komen.
Phantasie of werkelijkheid, wat geeft de dichter het best weer? Mijn antwoord was niet twijfelachtig, toen ik na ‘Felice’ het toevallig overgeslagen sonnet onder de oogen kreeg over 's dichters overleden vader, aan wiens nagedachtenis hij zijne verzen opdraagt. Die werkelijke smart spreekt meer tot mijn gevoel dan de phantastische, onzinnelijke liefde van den dichter tot Felice. Het zijn mooie verzen, maar veel te etherisch voor aardsche menschen; het zijn sonnetten voor eene madonna, maar niet voor eene schoone van vleesch en been, van melk en bloed. Ze zijn geboren als in eene kloostercel uit de hersenen van een monnik, die vóór de toelating van het leven ruim heeft genoten en nu in dweepzucht en afzondering de non geworden geliefde als eene heilige beschouwt. De verzen zijn mooi gebouwd, maar als product van een ziekelijken tijd zelf ziekelijk; uit vrees voor gezonden hartstocht, als was deze zonde, wordt de dichter prude en dus onwaar. Die verzen doen denken aan eene mooie teringlijderes, die wij bewonderend aanzien, maar vol medelijden; die wij met deferentie behandelen als eene, die reeds half tot eene andere wereld behoort; maar we leven, praten, schertsen, plagen, twisten zelfs liever met gezonde menschen met natuurlijke hartstochten, die, zonder jacht op voldoening daarvan, zich niet over het menschelijke in zich schamen.
En hoe komt het nu, dat deze verzen der phantasie mij minder treffen dan die andere, die eene werkelijke droefheid weergeven? Is het, omdat hij hetgeen hijzelf heeft doorleefd, gemakkelijker weet weer te geven, er zich niet voor behoeft op te winden, zich er niet voor hoeft te zetten, om iets te voelen? De verzen gaan als vanzelf, zij zijn eenvoudiger zonder mooie woorden van hoog jubelen, hoog beminnen, hooge vrouw, hooge glorie, hoog geluk, hooge liefde, hooge schoonheid, die, ten slotte bij elkaar genomen, zulk eene hoogte vormen, dat wij er niet meer bij kunnen en de dichter misschien zelf ook wel duizelig wordt.
| |
| |
Hij wachte zich voor de kunstenmakerijen onzer adjectief-bellettristen.
Kunst is zoo eenvoudig, maar eenvoud is zoo moeielijk, omdat de beschaving en hare traditioneele begrippen ons zoo in den weg zijn. Er is zooveel zelfbeheersching toe noodig.
Juist door dien minderen eenvoud onderscheidt hij zich ook van Hélène Swarth - verzoek haar binnen te komen -, hoewel enkele zijner verzen wel aan haar doen denken, maar hij heeft nog niet die dichterlijke zeggingskracht en durft als man dien eenvoud niet aan, waarvoor zij als vrouw zich niet schaamt. Wij mannen loopen graag op kothurnen, maar vergeten wel eens, dat wij doen als kinderen, die vaders laarzen aantrekken en groote stappen nemen. Dat staat potsierlijk. Vrouwen zijn eenvoudiger en natuurlijker, zijn daarom ook dikwijls wel kinderachtiger, maar aan den anderen kant behoeven zij geen zwaren strijd te voeren met valsche schaamte. Als ze niet kinderachtig zijn uit onbeduidendheid of coquetteeren met het kleine uit behaagzucht, dan kunnen ze, als Hélène Swarth, eenvoudige beelden uit het dagelijksch leven nemen en dingen zeggen en verduidelijken en verdichterlijken, waaraan een man niet zou hebben gedacht of waarvoor hij zou zijn teruggedeinsd.
Beide dichters geven ons gelegenheid tot vergelijking; beiden drukken zich gaarne uit in sonnetten, maar Hélène Swarth is die verzen geheel meester; zij maakt ze tot poëzie als geen ander. Zij zijn bij ons niet inheemsch, zooals op Sicilië, waarvan Edouard Lockroy vertelt, dat de jongelui, als ze hun zeventienden jaardag vieren, verliefd worden en sonnetten gaan schrijven. Het zijn bij ons teedere kasplantjes. Nu, dat merkt men ook wel, want niet iedereen overwint de groote moeielijkheden door den beknopten vorm. Wat men gevoelt uit te drukken in veertien versregels, geen enkelen meer, maar ook geen enkelen minder, niet duister, omdat er maar, niet verwaterd, omdat er immers veertien regels moeten wezen, kan niet ieder dichter, en, zonder aan hun talent te kort te doen, zal men kunnen aannemen, dat er velen moeten struikelen, omdat die beperking in strijd is met hun aard.
Welke afstand er nog bestaat tusschen Eduard Brom en Hélène Swarth, ze geven ons zelf de gelegenheid, om dien af te meten, omdat ze beiden een sonnet hebben gedicht van hetgeen zij voelden voor de Passiebloem. Eerst dat van Brom:
‘Ach! met mijn droomen blijft verlangen strijden,
Wordt, onbevredigd, droefheid en weêrstaat
Mijn kracht... wat wage ik vruchtelooze daad,
Laat ik mijn onmacht aan mijzelf belijden!
Welaan! kan mij geen willen meer bevrijden,
Zoo scheppe ik glorie uit mijn stillen smaad,
Ik ga beminnen 't leed, dat ik zoo haat,
En 't heerlijk door mijn offerliefde wijden!
Zoo wil ik schoonheid maken van mijn leed,
Zacht daarom weven een rein-lichtend kleed...
| |
| |
Mijn lijdensschoonheid zal mij lieflijk boeien...
Gelijk de Passiebloem, wier innigst hart
't Symbool vertoont van groot gestreden smart:
Zóó zal mijn stille smart volheerlijk bloeien!’
En nu van Hélène Swarth:
‘Is haar in 't hart de passiebloem ontloken,
Zoo wordt de vrouw aan 't martelkruis geklonken.
De bittre beker wordt haar volgeschonken,
Haar hoofd gebogen en haar kracht gebroken.
Doch de alsem wordt haar wijn en, lijdensdronken,
Dunkt haar, als 't woord van liefde is uitgesproken,
De doornenkroon, van paerels bloed omblonken,
Een diadeem in 't vorstelijk haar gestoken.
Laat vrij de kudde zedig-vrome vrouwen
Voor 't schoon gebed de handen samenvouwen:
- “Heb dank, o Heer! dat wij niet zijn als deze!”
Laat vrij de schare hoonend samenrotten,
Vol lagen lust, en met haar lijden spotten!
Wie lijdt om Liefdes wille kent geen vreeze.’
Beiden hebben hetzelfde gedacht, maar de uitdrukking, de phantasie der dichteres is veel poëtischer. Van haar is het eene klacht, een kreet, onwillekeurig uitgestooten uit behoefte, om die smart te uiten, die ons den schrik om het hart doet slaan; eene wezenlijke ontboezeming vol hartstocht, die eischt, dat wij luisteren; bij hem eene beschrijving van zijn zielstoestand. Het zijne heeft iets zeurigs, iets teemerigs, iets vervelends. ‘Ik ga beminnen 't leed, dat ik zoo haat’; er is zoo weinig hartstocht in; het is saai en droomerig als van een Hollander, die te lui is, om te werken, met moeite van zijn zorgstoel opstaat en zichzelf moed inspreekt.
Die vergelijking is nog geen afbreken, want ik werd werkelijk getroffen door de schoonheid van vele verzen van den dichter, wanneer hij, sidderend van genot en in herdenking van het genotene, zich neerzette, om den indruk van hetgeen hij voelde, te leggen in de psychische schilderij.
Wij komen tot 's dichters geestelijke poëzie.
In het dagelijksch leven ontmoet men onder de groote verscheidenheid van menschen zoo dikwijls personen, die, van de oude geloofsovertuiging, hetzij orthodox-Protestantsch of Roomsch, het stilzwijgen bewaren in tegenwoordigheid van menschen, welke niet meer vasthouden aan het kerkelijk geloof, zooals boeren doen tegenover menschen van meer of van eene andere ontwikkeling. Ze hooren die anderen aan, denken er het hunne van, maar zwijgen; ze beschouwen die anderen als vreemdelingen, in wier gedachtenkring zij toch niet kunnen doordringen, evenmin als zij dulden, dat die anderen mogen weten, wat zij denken. Dat pleit niet voor hunne vastheid van overtuiging. 't Is, alsof zij zich achterlijk en achter- | |
| |
uitgezet voelen, alsof ze gedeprimeerd worden door het moreele overwicht van het nieuwe, als menschen van jaren, die zich te oud voelen, om zich nog in te werken in de denkbeelden der jeugd; te zwak, om te reageeren, wanneer zij het verkeerde daarvan meenen op te merken. Enthousiasme ontbreekt hun en dat gebrek is hun Kaïnsteeken, het bewijs, dat ook hunne denkbeelden vergankelijk zijn. Aangenaam doet het daarom aan ook nog menschen te zien, die voor hunne geloofsovertuiging enthousiast worden, haar durven stellen tegenover de denkbeelden van anderen, de poëzie van hun geloof weten uit te storten in verzen en die durven vertoonen aan anderen dan menschen van hetzelfde geloof. En hoe mooi Brom dat doet, wij hebben alleen maar op te slaan zijn ‘Mysterie’ en wij weten het.
‘De juublende Hosanna's sterven heen...
Het orgel zwijgt... een hoorbre stilte dwaalt...
Des priesters dof gemurmel lispt alleen...
Blank wolkt de wierook, goud de godslamp straalt!
Rein-zilveren klank klinkt òp van d'outertrêen,
Dàn helder klokgeluid, driemaal herhaald:
Het blanke Brood, de bloem der goudpateen,
Heft 's priesters hand: God-zelf ternêergedaald.
Weer stilte en murmling, klokkeklank hèl klinkt...
Hoog rijst de Kelk, die heerlijk lichtend blinkt...
In roerlooze aandacht bidt de Christenschaar!
Daar ruischt het orgel, zwellend àl in gloed,
En luid verwellekomt een jubelgroet
't Ontzaglijke Mysterie van 't altaar!’
Het sonnet doet zoo weldadig aan als geurige lentewarmte. Het is zoo aangenaam te voelen, dat niet alleen onroomschen getroffen zijn door de poëzie van het mismysterie, die anders uit de vrome stemming, waarin ze gebracht worden, zoo licht worden gewekt, uit de hoogte worden neergetrokken door de nieuwsgierige blikken, door het hinderlijk gehosklos tijdens den kerkdienst der niets van de heilige siddering gevoelende geloovigen.
Maar niet alle poëzie van Brom is geheel en al doorvoeld, zoodat hij in sommige gedichten nog te vaag is in zijne uitdrukking, nog te veel zoekt en den indruk maakt, alsof hij, zoekende naar eene uiting, uitroept: ‘Hoe drommel zal ik dat nu zeggen!’ Hij wordt nog te veel door zijn gevoel overstelpt en geeft er dan reeds uiting aan in verzen, die den verwachten indruk missen, in woorden en zegswijzen en beelden, die reeds dikwijls zijn gebruikt en door hemzelf tallooze malen herhaald worden bij iedere gelegenheid, dat er sprake is van Christus en de heiligen. Misschien komt dat, doordat de dichter te veel zijn heil zoekt in de mystische literatuur, waar kuische vlammen schering en inslag
| |
| |
vormen. Wijdt hij zijne gedachten een oogenblik aan iets anders dan godsdienstige overpeinzingen, dadelijk wordt zijne poëzie rijker.
Ik weet niet, van welken leeftijd de dichter is, maar hij schijnt mij oud genoeg, om met zijne vastheid van overtuiging alles te mogen lezen. In het belang der kerk en van de poëzie zou het de geestelijkheid geraden zijn, om hem daartoe verlof te geven. De dichter, goed op de hoogte van de groote vraagstukken des tijds, is, dunkt me, juist de man, om het zwaard te trekken ter bestrijding van allen, die zijne kerk, zijn geloof vijandig zijn en ze aanvallen. Zijne poëzie zal rijker, voller worden, eene schoone plant, bloeiende op het altaar van Maria, hare geuren opzendend tot heiliging van de kerk. Ik ontmoet hem dan gaarne weer, want de kennismaking was aangenaam.
Hélène Swarth maakt wanhopig, als eene moeielijke keuze dat doen kan. Tracht bij het doorlezen en genieten van hare poëzie aan te teekenen, wat gij het mooist vindt, en uw potlood moet na de lectuur van bijna elk gedichtje het nommer opschrijven, zoodat ge bij slot van lezen ongeveer drie kwart van het geheele aantal op uw papier hebt. Ge moet nogmaals beginnen, om daarvan ten minste het mooiste uit te zoeken en te schrappen, waar gij meent verkeerd te hebben gezien; maar ge komt niet verder. Opgewonden van kunstgenot, gaat gij van het eene stuk naar het andere als op eene keuze-tentoonstelling van groote meesters. Het mooist vindt ge altijd het stuk, waar gij voor staat, en, als gij beslissen moet, dan dwaalt gij besluiteloos rond, om eindelijk wanhopig uit te roepen: ‘Ik weet het niet, want alles is zoo mooi, zoo verrukkelijk; het spreekt hier alles zoo tot mij: het is hier zoo heerlijk!’ en zonder er u verder over te bekommeren, wat nu toch wel het schoonste stuk is, geniet ge nogmaals en herhaaldelijk en bejammert het, dat ge niet in staat zijt, om altijd zooveel moois in uwe omgeving te zien. Dien indruk maakt Hélène Swarth op mij. Gelukkig behoeft er niet bepaald te worden, wat het fraaiste vers is, en ging ik alles overschrijven, wat ik had aangeteekend, de uitgever harer verzen zou zich te recht over letterkundigen diefstal mogen beklagen. Er kwam bijna geen einde aan.
Zulke dichterlijke wezens als Hélène Swarth, wier uitingen van hun gevoelsleven ons in verrukking brengen, geven ons reden tot vertroosting, nu wij langzamerhand de algemeene verploerting der maatschappij te gemoet gaan. Bij het streven naar de materieele nivelleering blijft het altijd eene groote zekerheid, dat de geestelijke gelijkmaking eene onmogelijkheid zijn zal en dat er voor degenen, die behoefte hebben aan eene verheffing boven de doodelijk vervelende sleur van het bestaan na de groote gelijkmaking, dat er voor hen sterren zijn, naar wie men hoopvol het oog kan heffen; dat er wezens zijn zullen, die ons boven het niveau der stoffelijke behoefte kunnen meenemen in eene sfeer, waar de gelijkmakers tot hunne bittere woede niet kunnen volgen.
| |
| |
‘Lief, de dag is zoo druk en zoo nuchter, zoo voor 't kleine en voor 't stofflijke alleen,
En de menschen verloochnen hun ziel en naar 't eeuwige leven vraagt geen.
Kom met mij waar de heilige nacht met haar oogen van sterren wenkt,
Waar een adem van liefde ons omzweeft en de Hoop met haar beker ons drenkt.
Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen of ieder alleen,
En het graf is zoo diep en de hemel zoo hoog, en of God leeft weet geen.
En 'k heb niets dan de stem van mijn hart, die mij 't eeuwige leven belooft,
En de heilige onsterflijke sterren, hoog hoven mijn sterfelijk hoofd.’
Ze mogen knarsen van spijt, omdat ze de dichterlijke vlucht niet kunnen tegenhouden, als inquisiteurs, wier pijnigingen geenerlei uitwerking hebben op de geloofsovertuiging der martelaren: het zal even weinig baten; de kunstenaar zal zich en anderen, die met hem gevoelen, gelukkig maken met iets onstoffelijks, dat niet aller deel is noch kan zijn, te minder naarmate hij meer kunstenaar is, zich meer verheft boven den gewilden smaak en te meer minachting betoont voor de toejuiching van de massa en het gemeen. Verbeeld u een politieken schreeuwer, den heerscher van de toekomst, in stille verrukking over een sonnet van Hélène Swarth. Maar 't is niet prettig voor deze dichteres, om haar in de toekomst op zulk publiek te onthalen. Haar geest is te aristocratisch, om zich zoo, zij het ook tegen wil en dank, te encanailleeren.
Waarom zij zoo hoog staat? waarom voor haar geest, zoo fijn gevormd, zoo aristocratisch gebouwd, de voorspelling, zoo even gedaan, zoo geheel onwaardig is? Het is door haar eenvoud, haar imponeerenden eenvoud, hare natuurlijkheid tot in hare naïveteit toe, die ongedwongen de voortdurende aandacht vergt; door hare élégance, die haar ongezocht het middelpunt maakt van het salon, waar zij tot elk harer gasten een woordje weet te richten, dat zijne geestelijke behoeften bevredigt, en die ons oog steeds tot haar trekt, omdat iedere stand, iedere beweging ons natuurlijk verlangen naar het zien van schoone vormen voldoen; omdat iedere blik van haar, naar wien ook gericht, steeds iets sympathieks heeft; omdat hare stem zoo welluidend is, dat deze ook na het afscheid ons nog in het oor klinkt als heerlijke, eenmaal gehoorde, maar nog niet vergeten tonen; omdat haar kleed, het eenvoudigste van alle toiletten, toch, als passende bij hare persoonlijkheid, als deel van haar, als uiting van haar eigen wezen, meer onzen lof over zulk eene keuze verdient dan al de ten toon gespreide weelde van al hare bezoeksters. Zij is volstrekt niet geleerd, maar weet te boeien door de juistheid der opmerking, door de verrukkelijke fraaiheid van hare gezegden, door de schoonheid en kracht harer beelden, die, aan hare eigen, vrouwelijke omgeving ontleend, eenvoudig, bijna simpel, ons doen vragen: hoe is het mogelijk, dat zij het daarmee doet? Er is niets, opgeschroefds, niets gemaakts, niets gezwollens in haar, niets, wat voor artistiek doorgaat en toch zoo leelijk en hinderlijk is. Zij geeft zich, zooals zij is, en zegt, wat zij gevoelt, op hare manier, met hare eigen woorden, waarvoor ieder ander zich zou schamen ze neer te schrijven, omdat hij bang is, voor
| |
| |
kinderachtig te worden aangezien. Daarom ook is zij zoo origineel, zoo eenig; daarom laat zij hare volgers, want die heeft ze reeds vele, zoover achter zich, omdat deze die eigenschap missen, welke hare kracht uitmaakt en geheel één met haar is: hare naïveteit. Denk eens aan het beeld van Klein-Duimpje. Net als deze zoekt zij naar den verloren weg en gaat op een lichtje in de verte af. Maar nu:
‘Wee mijn vertrouwen! 't Licht kwam uit de woning
Van koning Hartstocht, bloedig menschenslachter.
Den dood ontvluchtte ik wel, maar niet de ontkroning:
Mijn diadeem liet ik in 't moordhol achter.
O booze roover, die mij wist te lokken,
Mijn kroon van trots, die zal 'k niet halen komen!
De wolven huilen, 't sneeuwt bij groote vlokken...
Ik zoek in 't woud de kruimels van mijn droomen.’
Men tracht wel eens tot verduidelijking van hetgeen men wil zeggen, de eene kunst in vergelijking te brengen met de andere. Daar is veel voor te zeggen: wanneer men er slechts zijn doel mee bereikt, is ieder middel goed, dat helpen kan, om ons oordeel voor anderen toe te lichten. Ik wil het ook probeeren met Hélène Swarth en dat niet, om te vergelijken, maar omdat de lezing harer gedichten mij telkens de voorstelling opdringt, dat zij etst, en dat met eene soberheid, die zeer nabijkomt aan de kunst van Storm van 's Gravezande. Met een enkelen trek van de pen weten beiden een effect teweeg te brengen, waar men over verbaasd staat door de technische vaardigheid, waar men groote bewondering voor gevoelt, omdat zoo iets moois met zoo weinig wordt voortgebracht. Beiden hebben het instinct van het vinden der karakteristieke lijnen. Wat anderen met moeite teweegbrengen door lang zoeken naar lijnen of woorden, dat weten zij tot stand te brengen met schijnbaar weinig moeite; met zooveel zekerheid gaan zij te werk, dat men de overtuiging krijgt, dat het zoo alleen goed is, als zij het maken. Een enkel voorbeeld:
‘Leiblauw moiré met zilveren pailletten
Golft in de zon het levend lentewater.’
Meer is er niet noodig voor de voorstelling onzer vaarten en slooten op een voorjaarsdag. Het ziet er simpeltjes uit, net als bij Storm, maar dat is juist het geheim harer kunst; zij heeft onze verbeelding een mooien Maartschen dag voorgetooverd. Probeer het ook eens met zoo'n paar woorden, ontleend aan de dameswerkmand.
Er zijn meer van die staaltjes te vinden; het wemelt ervan. Lees Hélène Swarth, zoo gij van poëzie houdt en van de etskunst, want overal geeft zij van die teekeningen, als illustraties van haar gevoelsleven. En hierin doet zij mij ook weer denken - 't is misschien zuiver subjectief - aan die kunst van den knappen Max Klinger, dus weer
| |
| |
aan de etskunst. Dat wil zeggen, wanneer zij haar gevoelen uitdrukt in den vorm van een sprookje: dan wordt alles zoo mooi, zoo etherisch.
Der dichteres wordt wel eens verweten, dat zij zoo somber is. Alsof dat een verwijt kon wezen; alsof men het iemand kan aanrekenen, in welke stemming hij verkeert. Wat is er trouwens tegen? Ik wil heel graag gelooven, dat men het vervelend vindt, om steeds banale jammerklachten aan te hooren, maar menschen, die het niet kunnen laten, om altijd te giegelen, zijn ook, om de deur uit te zetten. Vraag slechts: hoe is hare somberheid, worden er dichterlijke aandoeningen bij u opgewekt, komt gij door hare poëzie in eene dichterlijke stemming? Welnu, wat wilt gij dan meer? Laat den dichter de middelen, die overeenkomen met zijne natuur, mits de uitwerking slechts die is, welke hij beoogde. Het is trouwens niet waar, dat Hélène Swarth alleen somber is. Zij kan juichen als een opgewonden kind, dat iets heerlijks ondervindt en niet rust, voordat het dat aan anderen heeft verteld en anderen er mee van heeft laten genieten; en hare vroolijkheid kan aanstekelijk zijn ook. Zij deelt mee al hare gewaarwordingen, van liefde, van haat, van trots, van vroolijkheid, van droefheid, van twijfel, maar alles met vuur, met hartstocht, met liefde. Zij kan het niet laten, omdat zij dichteres en een ander mensch is dan de gewone, die het bespottelijk vinden, om zoo met zichzelf te koop te loopen. Maar als die anderen huichelen en verbergen en rondloopen met valsche schaamte, omdat zij niet anders kunnen, waarom zouden wij haar heure openhartigheid verwijten, die lyrisch dichteres is en dicht, wat zij gevoelt, omdat hare subjectieve natuur alles naar buiten dringt? Dit is haar hoogste genot, dat zij hare dichterlijke gedachten op ons overbrengt en ons doet genieten, zooals men geniet bij iedere uiting van schoonheid, van hartstocht, want hartstochtelijk is zij en, gelukkig! hartstochtelijk tot in haar twijfel toe, die daarom zoo dichterlijk is.
Het toeval wilde, dat bij de lezing van hare sonnetten Van Eeden's Ellen mij weer in handen viel. Ik begon er weer in te lezen en natuurlijk ging ik vergelijken, maar de vergelijking kwam niet ten voordeele van Van Eeden. Met al onze erkenning van zijne veelzijdigheid en zijn talent moet hij als dichter van de smart eene plaats innemen achter zijne vrouwelijke tijdgenoote. Van Eeden heeft grooter omhaal, zoekt te veel naar mooie woorden, is niet eenvoudig genoeg; hij windt zich op voor de smart, gelijk eertijds Helmers dat deed voor de vaderlandsliefde, maar zooals bij dezen de opwinding het resultaat was van sterke koffie, maakt Van Eeden's smart den indruk het gevolg van een smartmiddel te zijn. Ik geloof niet, dat hij zoo'n middel gebruikt, maar hij maakt op mij dien indruk. Bij Hélène Swarth is de smart natuurlijk, van haarzelf, niet geleend of ontleend, maar hartstochtelijk als zijzelf, indrukwekkender, wegsleepender. Van Eeden maakt smart, Hélène Swarth maakt smartliederen. Bij hem voel ik mij niet op mijn gemak; hij maakt zenuwachtig als menschen, die met afgekeken manieren zich het
| |
| |
voorkomen van aristrocraten willen geven; bij Hélène Swarth vertoef ik gaarne, want zij kalmeert, zooals men zich gelukkig gevoelt en gemakkelijk verkeert bij menschen, die zelf eenvoudig en natuurlijk zijn en sympathie wekken bij anderen voor alles, wat zij gevoelen.
Hélène Swarth twijfelt soms en doet dat met hartstocht. Zij twijfelt aan het levensgeluk, aan een doel van ons bestaan. Zij zoekt steun in eene wereldbeschouwing, maar vindt die nergens en stelt zichzelf de vraag: is ons leven het leven wel waardig? Niemand heeft haar nog de oplossing gegeven en dat bezorgt haar een weemoed, dien zij niet vermag af te schudden en dien zij met zich zal blijven dragen, totdat de dood de oplossing geeft van het raadsel. En zelfs dan nog vreest zij soms door den twijfel te zullen vervolgd worden. Slechts enkele malen heft zij moedig het hoofd op, wijkt de droevige mist van den twijfel en gelooft zij weer vol vertrouwen. Maar meestal is zij gedrukt door weemoed, omdat haar zooveel werd onthouden, waar haar hart behoefte aan heeft. Die weemoed is wegsleepend: hij bekruipt ons mede het hart, als wij hare zacht kreunende klachten aanhooren, die nog lang naklinken in onze ooren. Luister maar:
‘Ik zie mijn loome vreugdelooze dagen,
Een zware stapel grauwe blokken lood.
Een vloekend voerman, van een tragen wagen,
Werpt ze, één voor één, mij 's morgens in den schoot.
De straat is zwart van slijk, de wolken jagen;
Lantarens scheemren door den mist, vaalrood.
Het looden blok moet tot den nacht ik dragen,
Vaak loom van 't bloed dat me uit den schouder vloot.
Zoo zal ik zwoegen tot mijn laatsten morgen,
Geen rijker loon erlangend voor mijn zorgen
Dan 't loon der slaven: diepe slaap aan 't end.
Doch in den stillen veil'gen doodenakker,
Lig ik nog peinzend vele nachten wakker:
Het doel des levens blijft mij onbekend.’
|
|