De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
Over navolging en overeenkomst in de literatuur.Het is voor de studie der letterkunde en voor de kennis van de ontwikkeling der schrijvers van groot belang na te gaan, welken invloed andere auteurs op hun werk hebben uitgeoefend. Navolging van anderen kan geschieden bewust of onbewust. De eene schrijver kan den anderen bewust navolgen òf uit impotentie, als hijzelf heelemaal niets te zeggen heeft, òf omdat hij op een zeker oogenblik eene gedachte niet beter kan uitdrukken dan zijn voorganger en de moeite niet neemt er zelf naar te zoeken, uit eene soort van vadsigheid dus, òf om aan de woorden van zijn mede-artist zijne eigen beschouwingen vast te knoopenGa naar voetnoot(*). In het laatste geval plaatst de schrijver vaak de woorden van zijn voorganger tusschen aanhalingsteekens, zooals Coleridge doet in zijn gedicht The Nightingale: a Conversation Poem (er zijn twee gedichten van denzelfden naam) met de woorden: ‘most musical, most melancholy bird’, welke allitereerende adjectiva zijn ontleend aan Milton's Il Penseroso. Nu oppert Coleridge in de volgende regels van 't gedicht zijne bedenkingen tegen Milton's qualificatie van den nachtegaal. De onbewuste navolging getuigt van nog minder kracht en zelfstandigheid dan de bewuste; zij bewijst, dat een schrijver zóó opgaat in de klanken- of ideeënsfeer van een ander, dat hij zich willoos laat leiden door dat ‘dubbel-ik’ en als 't ware automatisch zijne woorden neerschrijft. Dat zal men zeer dikwijls aantreffen bij jonge dichters in hunne eerste proeven; 't ligt trouwens in den aard der zaak, dat zij afhankelijk zijn van de door hen gelezen en bestudeerde dichters. Dezen worden dan vanzelf de modellen, die zij zich tot navolging kiezen, 't Is een dergelijk verloop als met het schilderen. Hoe meer oefening in en studie van de natuur een schilder heeft gehad, des te minder | |
[pagina 401]
| |
afhankelijk wordt hij van haar. Hij zal uit den rijken herinneringsschat van natuurschoon eclectisch datgene kunnen afzonderen, wat hij op een gegeven oogenblik noodig heeft, zonder zich weer direct tot de natuur te behoeven te wenden, en zoo zal de dichter of prozaïst uit den vollen schat van eigen gedachten, verkregen en ontwikkeld door de studie eerst van groote schrijvers en dan van het leven en de natuur, putten, wat hij noodig heeft, zonder slaafsche overgave aan anderen. Voorbeelden van imitatie vindt men in alle literaturen, maar nergens zoo sterk als in de Romeinsche. Deze is bijna geheel ontleend aan de Grieksche. Ik zou honderden parallelplaatsen van Grieksche en Romeinsche schrijvers kunnen opsommen; elke eenigszins uitgebreid-gecommentarieerde uitgave van een Latijnschen schrijver bevat massa's van verwijzingen naar de Grieksche literatuur. Virgilius is in zijn Aeneïs een naklank van Homerus, in zijn Eclogae van Theocritus, en niettegenstaande zijne mooie, zangerige verzen is toch de lofspraak van Propertius: ‘Cedite Romani scriptores, cedite Graeci,
Nescio quid maius nascitur Iliade’,
op z'n minst overdreven te noemen. Ik zou haast zeggen, dat elke navolging minder mooi is dan het voorbeeld, omdat zij niet heet van de ziel des schrijvers komt, maar verdund, verkoeld, verwaterd. Er heeft in elk der beide gevallen een ander proces plaats. Over navolging in de letterkunde is veel geschreven. Zoo verscheen in 1885 bij Trübner & Co, Ludgate Hill te Londen, een boek van den Reverend George Edmundson M.A., getiteld Milton and Vondel, waarin de schrijver tracht te bewijzen, dat Milton voor zijn Paradise Lost, Paradise Regained en Samson Agonistes veel te danken heeft aan Vondel's Lucifer, Adam in Ballingschap, Joannes Boetgezant en Samson. Verleden jaar verscheen eene weerlegging van dit boek in den vorm van eene dissertatie. Schrijver is de heer Aug. Müller, die op dit proefschrift promoveerde aan de universiteit te BerlijnGa naar voetnoot(*). Een mij bevriend persoon heeft eene studie over 'tzelfde onderwerp onder handen, waarin hij wil bewijzen, dat Milton en Vondel overeenkomst moeten hebben in stijl en ideeën, omdat zij hunne werken uit dezelfde bronnen hebben geput. In zijn prachtig werk Victorian Poetry trekt de heer Clarence Stedman eene zeer interessante parallel tusschen Tennyson en Theocritus en bewijst door opgave der correspondeerende plaatsen, hoeveel de Engelsche dichter te danken heeft aan zijn Alexandrijnschen voorganger, terwijl de heer Robert Shindler in zijne inleiding tot zijne Poets | |
[pagina 402]
| |
of the Present Time wijst op den invloed, door Sophocles uitgeoefend op den overleden Poet Laureate. Daartoe citeert hij uit Sophocles' Trachiniae vers 144-146: ‘τὸ γὰρ νέαζον ἐν τοιοῖσδε βόσϰεται
χώροις ἴν᾽ οὐ φῦχός νιν, οὐ ϑάλπος ϑεοῦ
οὐδ᾽ ὄμβρος οὐδὲ πνευμάτων οὐδὲν ϰλονεῖ....’
‘want de jeugd toeft (eig. wordt gevoed, weidt) in oorden, waar geene koude, geene hitte, geen regen en geene winden, door de godheid gezonden (eig. van de godheid), haar teisteren’, en vergelijkt ermede Tennyson, Morte d'Arthur, waar staat: ‘The island-valley of Avilion
Where falls not hail, or rain, or any snow
Nor ever wind blows loudly; but it lies
Deep-meadowed; happy fair with orchard lawns,
And bowery hollows crowned with summer sea.’
Vergelijk ook Swinburne, in Atalanta in Calydon: ‘Lands undiscoverable in the unheard-of west,
Round which the strong stream of a sacred sea
Rolls without wind for ever, and the snow
There shows not her white wings and windy feet
Nor thunder, nor swift rain saith anything,
Nor the sun burns, but all things rest and thrive.’
Straks zal ik aantoonen, dat deze fragmenten nog verder te traceeren zijn, namelijk tot de beschrijving van den Olympus in de Odyssea. Zoo staat ook Matthew Arnold onder den invloed der classieken en zijn de meeste latere natuur-poëten van Engeland gevormd in de school van Wordsworth. Wanneer nu een man als Tennyson, dien de geheele wereld een geniaal dichter noemt, wiens gedichten klankrijk, gevoelvol en plastisch zijn, die nooit streeft naar buitengewone effecten in taal en expressie, wanneer zoovele anderen, ook ten onzent, die naam hebben gemaakt in de letterkunde, bekennen veel verplicht te zijn aan de studie en de lectuur der classieken, dan gaat het niet aan te smalen op de academische opleiding en te beweren, dat deze de beoefening der kunst eer tegenwerkt dan bevordert, hetgeen de heer Van der Goes in een vroeger verschenen artikel in De Nieuwe Gids doet. Dat hetzij met of zonder academische opleiding de studie der classieken een gunstigen invloed kan hebben op den stijl van dichters, wordt verder hierdoor bewezen, dat een van Engeland's grootste genieën, Shelley, ijverig de Grieksche schrijvers las. Leigh Hunt, zelf een man van smaak en talent, zegt in een brief, waarin hij Shelley's leven te Marlow (1816-1818) beschrijft, o.a.:.. ‘en eindigde den dag gewoonlijk, door met | |
[pagina 403]
| |
zijne vrouw tot 10 ure, het uur, dat hij naar bed ging, te lezen. De boeken waren meestal Plato of Homerus of een der Grieksche tragici of de Bijbel, waarmee hij zeer veel ophad.’ Eveneens zegt Shelley's vrouw Mary in hare Annotations: ‘Shelley hield ervan, het werkelijke te idealiseeren, eene ziel en eene stem te leenen aan het mechanisme van de materieele wereld, als ook aan de fijnste en meest abstracte gewaarwordingen en gedachten. Sophocles was zijn groote leermeester geweest in deze soort van verbeelding. De gedichten van Shelley lezend, ontmoeten wij dikwijls verzen, die, zonder hen slaafs na te volgen, gelijken op die der Grieken in dit genre van beelden. Want, ofschoon den stijl aannemend, bekleedde hij hem met eene oorspronkelijkheid van vorm en kleur, die slechts aan zijn eigen genie te danken was.’ Na den dood van Shelley werden bij hem gevonden een deeltje van Keats en van een Griekschen tragicus, volgens sommigen van Aeschylus; maar Professor Dowden, die het boek te Roscombe Manor zag, waar de reliquieën van Shelley zijn bijeengebracht, beweert, dat het een Sophocles is. Eveneens zouden we zonder Shelley's diepgaande classieke studiën de grootsche tragedie Prometheus Unbound zeker niet in haar tegenwoordigen vorm bezitten. En is het noodig, in dezelfde strekking nog te herinneren aan Swinburne's drama's Erechtheus en Atalanta in Calydon, aan Matthew Arnold's Merope; aan Milton's Lycidas, Shelley's Adonais, Arnold's Thyrsis en Swinburne's Ave atque Vale, welke vier treurzangen gemaakt zijn naar één prototype, het Epithaphium Bionis, toegeschreven aan Moschus; aan Tennyson's Oenone, The Lotos Eaters, Ulysses; aan William Morris' Atalanta's Race, voorkomend in The Earthly Paradise, en zijne vertalingen van de Odyssea en de Aeneïs; aan zoovele anderen, die door de studie en den invloed van de classieken onsterfelijke werken hebben geschreven? Heeft het Goethe zooveel kwaad gedaan, dat hij de Grieksche literatuur waardeerde en bewonderde? En Leconte de Lisle? En Vosmaer? In het Engelsch weekblad The Athenaeum van 30 Juli ll. werd een aardig geval van letterkundige coïncidentie aangetoond door den heer Paul Verrier. Het betreft het volgende sonnet van Baudelaire (Fleurs du Mal, XI): ‘Le Guignon.
Pour soulever un poids si lourd,
Sisyphe, il faudrait ton courage!
Bien qu'on ait du coeur à l'ouvrage,
L'Art est long et le Temps est court.
Loin des sépultures célèbres,
Vers un cimetière isolé,
Mon coeur, comme un tambour voilé
Va battant des marches funèbres.
| |
[pagina 404]
| |
Maint joyau dort enseveli
Dans les ténèbres et l'oubli,
Bien loin des pioches et des sondes;
Mainte fleur épanche à regret
Son parfum doux comme un secret
Dans les solitudes profondes.’
Vergelijk met de gecursiveerde regels 1o. eene stanza uit Longfellow's Psalm of Life: ‘Art is long, and Time is fleeting
And our hearts, though stout and brave,
Still like muffled drums are beating
Funeral marches to the grave’;
2o. eene stanza uit Gray's beroemde Elegy written in a Country-ChurchyardGa naar voetnoot(*): ‘Full many a gem of purest ray serene
The dark unfathomed caves of ocean bear,
Full many a flower is born to blush unseen,
And waste its sweetness on the desert air.’
Hierbij dient aangeteekend, dat de eerste regel van Longfellow's couplet niets is dan eene herhaling van 't gezegde van den ouden Griekschen dokter Hippocrates van Cos (360-372 v. Chr.): ‘Ο μὲν βίος βραχύς, ἡ δὲ τέχνη μαϰρή’;
d.i.: ‘Het leven is kort, de kunst is lang.’ - ‘Ars longa, vita brevis’, zeggen de RomeinenGa naar voetnoot(†). Ik geloof gerust te mogen vaststellen, dat de imitatie van Baudelaire bewust is. Iemand als hij behoeft niet angstvallig te verbergen, waar hij zijne ideeën vandaan haalt; daarvoor staan hij en zijne poëzie te hoog. Trouwens, dat vermelden van de ‘cimetière isolé’ wijst al op de eene of andere ‘country-churchyard’, en iemand, die zijne navolging verborgen had willen houden, zou die woorden zeker niet hebben geschreven. Bovendien staan tegenover dit enkele voorbeeld zooveel oorspronkelijke gedichten, dat we hem dit eene graag vergeven, ook om de mooie Fransche verzen, waarin hij de Engelsche heeft overgezet. Indien er sprake is van ornare, dan zeker hier. | |
[pagina 405]
| |
Het is mijn doel, in dit artikel aan de genoemde voorbeelden enkele andere toe te voegen, die ik bij de lectuur van verschillende schrijvers opmerkte. Het is natuurlijk moeilijk uit te maken in elk speciaal geval, of de navolging bewust is of niet, en voor 't overige is 't zeer goed mogelijk, dat sommige overeenkomsten puur toevallig zijn. Ik zal daarom de parallelplaatsen eenvoudig onder elkaar zetten en aan den lezer de beslissing overlaten. Alleen wensch ik hier en daar enkele opmerkingen te maken over taal en stijl. Eene parallel tusschen Shelley, Keats en Verwey werd reeds vroeger door mij getrokken in den Leeswijzer van 1 Juli 1887, waarop ik eenige aanmerkingen liet volgen in het kort-geleefde en lang-vergeten tijdschrift Holland-Vlaanderen van September 1888. Ik geef in den loop van dit artikel de toen gemaakte opmerkingen, maar uitgewerkt en met andere aangevuld, weer. Bij Homerus vindt men in 't zesde boek van de Odyssea, vers 22 vlgg., eene beschrijving van den Olympus, den zetel der goden, aldus luidend: ‘Οὔτ᾽ ἀνέμοισι τινάσσεται οὔτε ποτ᾽ ὄμβρῳ
δεύεται οὔτε χιὼν ἐπιπίλαται, ἀλλὰ μάλ᾽ αἴϑρη
πέπταται
ἀννέφελος, λευϰὴ δ᾽ἐπιδέδρομεν αἴγλη....’;
d.i.: ‘(de Olympus) wordt niet door winden geschokt en evenmin ooit door regenbuien bevochtigd en de sneeuw nadert hem niet, maar altijd is wolkenlooze helderheid erover uitgespreid en een blanke glans vaart erover henen’. Vergelijk hiermede Tennyson's beschrijving van ‘the island-valley of Avilion’ in zijn Morte d'Arthur: ‘Where falls not hail, or rain, or any snow
Nor ever wind blows loudly’Ga naar voetnoot(*).
In de Homerische gedichten wordt de hemel voorgesteld als een metalen gewelf en genoemd πολύχαλϰος (veelkoperig of veelbronzig), χάλϰεος (koperen of bronzen), σιδήρεος (ijzeren)Ga naar voetnoot(†). Dezelfde epitheta vinden we terug in het bekende gedicht The Ancient Mariner van Coleridge, in Part II. ‘All in a hot and brazen sky
The bloody sun, at noon,
Right up above the mast did stand,
No bigger than the moon.’
Vergelijk ook Tennyson's Maud, XVIII, 4: ‘A sad astrology, the boundless plan,
That makes you tyrants in your iron skies.’
Van de weinige overgebleven gedichten van Sappho is er een in de naar haar genoemde versmaat (no. 2 van de Sapphische gedichten en | |
[pagina 406]
| |
fragmenten bij Bergk, Poetae Lyrici Graeci), waarin de physische gewaarwordingen van een minnaar worden beschreven bij 't zien van zijn geliefde. Dit lied is vrij nagevolgd door Catullus (anders een der meest oorspronkelijke Latijnsche dichters) in zijn 51ste gedicht, dat vertaald is door Byron en te vinden is bij zijne Juvenile Poems. Ikzelf heb eveneens getracht het versje van Catullus, dat drie vierregelige Sapphische strophen telt, in Hollandsche rijmende jamben over te zetten, waarbij het Latijnsche versje is uitgedijd tot vijf coupletten. Het is te vinden op pag. 66 van mijn eersten bundel gedichten (Leiden, A.W. Sijthoff, 1888). Maar nu de woorden van Sappho zelve. Bij den aanblik van 't geliefde meisje φώνας μ᾽οὐδὲν ἔτ᾽ ἤϰει (de stem stokt), γλῶσσα πέπαγε (de tong verstijft), χρῷ πῦρ ὑπαδεδρόμαϰεν (vuur vaart onder de huid), ὀππάτεσσι δ᾽οὐδὲν ὄρημ᾽, ἐπιρροίσδεισι δ᾽ἄϰουαι (de oogen zien niet meer, de ooren ruischen), ἴδρως ϰαϰχέεται (het zweet druipt naar beneden), τρόμος ἄγρει (beving bevangt mij), χλωροτέρα δὲ ποιάς ἔμμι (ik ben meer bleek-groen dan gras), τεϑνάϰην δ᾽ὀλίγω ᾽πιδεύης φαίνομαι (ik lijk bijna dood). De meeste van deze ‘disiecta membra poetae’ vindt men terug bij Catullus, maar ook verspreid in gedichten van Horatius, en wel in de dertiende ode van 't vierde boek, regel 18 vgl., waar de dichter tot Lyce, eene van zijn liefjes, zegt: ‘Wat hebt gij nog over van die vroegere Lyce, die liefde ademde, quae me surpuerat mihi (die mij aan mijzelven ontnam, mij buiten mijzelven bracht)’; verder Epodon XI, 8, sqq.: ‘Conviviorum et paenitet
In quis amantem languor et silentium
Arguit et latere petitus imo spiritus’;
d.i.: ‘Ik heb 't land aan de gastmalen, waarop onverschilligheid, stilte en uit het diepst van de borst geslaakte zuchten den minnaar verraden.’ Dan nog Carm. IV, 1, 35 sqq.: ‘Sed cur heu, Ligurine, cur
Manet rara meas lacrima per genas?
Cur facunda parum decoro
Inter verba cadit lingua silentio?’
‘Maar ach, Ligurinus, waarom, waarom druppelen nu en dan tranen langs mijne wangen? Waarom vervalt mijne radde tong onder 't spreken in een ongepast stilzwijgen?’ Vergelijk met Sappho Coleridge, Ode to the Departing Year: ‘Cold sweat-drops gather on my limbs;
My ears throb hot; my eye-balls start;
My brain with horrid tumult swims;
Wild is the tempest of my heart;
And my thick and struggling breath
Imitates the toil of death.’
| |
[pagina 407]
| |
In 't begin van 't verhaal omtrent zijne lotgevallen en Troje's val zegt Aeneas in Lib. II van Virgilius' Aeneïs: ‘Ik zal u vertellen, koningin (Dido), hoe de Grieken Troje verwoestten, en van de jammerlijke dingen, die ikzelf gezien heb, et quorum pars magna fui’ (vs. 6), d.i. letterlijk: ‘en waarvan ikzelf een groot deel geweest ben’; anders: ‘waaraan ikzelf een groot aandeel genomen heb’. Dezelfde wending vinden wij bij Tennyson in zijn Aylmer's Field: ‘Who has served,
Long since, a bygone Rector of the place;
And been himself a part of what he said.’
In Milton's Paradise Regained, Canto IV, in de beschrijving van Athene, lezen wij: ‘See here the olive-grove of Academe,
Plato's retirement, where the Attic bird
Trills her thick-warbled notes the summer long.’
In The Nightingale (1798) van Coleridge: ‘'t Is the merry Nightingale,
That crouds and hurries and precipitates
With fast thick warble his delicious notes.’
En in Philomela van Matthew Arnold: ‘How thick the bursts come crowding through the leaves!’
In het gedicht van Campbell, The Pleasures of Hope, komt voor de bekende regel: ‘Like angel-visits, few and far between’Ga naar voetnoot(*).
Aardig is het te zien, hoe Tennyson het beeld varieert in zijn Aylmer's Field: ‘..... her letters too
Tho' far between and coming fitfully
Like broken music...’
Tennyson, The Grandmother, strophe VII, heeft: ‘But the tongue is a fire as you know, my dear, the tongue is a fire.’
Swinburne schrijft in een koor van zijne Atalanta in Calydon: ‘His speech is a flaming fire;
With his lips he travailleth.’
| |
[pagina 408]
| |
Bekend zijn de regels uit Vondel's Wildzang: ‘Wij, vogels, vliegen warm gedost,
Gerust van tak op tak.
De hemel schaft ons drank en kost,
De hemel is ons dak.
Wij zaaien noch wij maaien niet:
Wij teren op den boer.
Als 't koren in zijne aren schiet,
Bestelt al 't land ons voer.’
Eene merkwaardige overeenkomst vinden we in The Grasshopper, een gedicht van een tijdgenoot van Vondel, Abraham Cowley (1618-1667), waar deze schrijft: ‘All the fields which thou dost see,
All the plants belong to thee:
All that summer hours produce
Fertile made with early juice.
Man for thee does sow and plough;
Farmer he and landlord thou!’
Zoo vindt men bij Pope, in zijn Third Epistle: ‘The hog that ploughs not nor obeys thy (i.e. man's) call
Lives on the labours of this lord of all’
Er is een gedichtje van den Vlaming Frans de Cort, waarvan het laatste couplet luidt (ik citeer uit het geheugen): ‘En peins ik dan zoo stille
Wien 't hart het meest bemint:
Gij kind, om moeders wille,
Gij moeder, om uw kind.’
De laatste twee regels van een sonnet van Coleridge luiden: ‘So for the Mother's sake the Child was dear,
And dearer was the Mother for the Child.’
In De Nieuwe Gids van December 1885 staat een prachtig sonnet, geteekend Henric van Gooyen en getiteld Adoratie, een der heerlijkste verzen, die ik in eenige taal ken, waarvan de eerste regel luidt: ‘Ik heb een tempel in mijn hart gewijd.’
Dit beeld komt reeds voor in de Holy Sonnets van John Donne (1573-1631), waar hij schrijft: ‘How God the spirit, by angels waited on
In heav'n, doth make his temple in my breast.’
| |
[pagina 409]
| |
De heer Gorter vergelijkt in het eerste boek van zijn Mei den mensch met eene piano en drukt zich als volgt (m.i. verre van mooi) uit: ‘Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zóó dood, maar besnaard.
Nu eens rilt één snaar, dan d'âar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms, te gelijk
Heel veel.’
Dezelfde vergelijking van den mensch met een muziekinstrument wordt gevonden bij Coleridge in zijn Composed at Clevedon, Somersetshire: ‘And what if all of animated nature
Be but organic harps diversily framed,
That tremble into thought, as o'er them sweeps
Plastic and vast, one intellectual breeze,
At once the soul of each and God of all?’
* * *
Somtijds vinden we overeenkomst in verschillende gedeelten van denzelfden schrijver; zoo heb ik drie gevallen van dien aard gevonden bij Shelley. Vergelijk b.v. Alastor, ongeveer vs. 200: ‘.... at the sound he turned,
And saw by the warm light of their own life
Her glowing limbs beneath the sinuous veil....’,
met eene passage in Epipsychidion, ongeveer vs. 90: ‘The brightness
Of her divinest presence trembles through’
Her limbs.’
Een eindje verder in laatstgenoemd gedicht lezen we: ‘The spirit of the worm beneath the sod
In love and worship, blends itself with God’,
terwijl de laatste regels van het Sonnet to Byron luiden: ‘The worm beneath the sod
May lift itself in homage of the God.’
Nog verder in Epipsychidion spreekt de dichter van ‘the owlet light’, terwijl in A Lament, aanvangend: ‘Swifter far than summer's flight’, in het tweede couplet voorkomt de uitdrukking ‘the owlet night’. | |
[pagina 410]
| |
In de guitige en wijze Letter to Maria Gisborne komt, een eind voorbij 't middelste gedeelte, voor: ‘You are now
In London, that great sea, whose ebb and flow
At once is deaf and loud, and on the shore
Vomits its wrecks, and still howls on for more.’
Vergelijk hiermede van het kleinere gedicht Time, door mij vertaald in mijn eersten bundel, de regels: ‘Thou shoreless flood, which in thy ebb and flow
Claspest the limits of mortality!
And sick of prey, yet howling on for more,
Vomitest thy wrecks on its inhospitable shore....’
Overigens zal ik hier eenige gedeelten van Shelley's werk opnoemen, waarin dezelfde gedachten voorkomen als bij anderen, die vóór of na hem geleefd hebben, om in de volgende afdeelingen het werk van eenigen der onzen met dat van in- en uitheemsche schrijvers te vergelijken. In de zoo even genoemde Letter to M.G. staat kort na de hierboven aangehaalde regels omtrent Leigh Hunt: ‘You will see Hunt; one of those happy souls
.................
.................
Who is what others seem -’
Deze laatste woorden doen denken aan een versregel bij Aeschylus uit het begin van De Zeven tegen Thebe, luidend: ‘οὐ γὰρ δοϰεῑν ἄριστος, ἀλλ᾽ εῖναι ϑέλει’;
d.i.: ‘Want hij wil niet voortreffelijk schijnen, maar het zijn.’ In The Boat on the Serchio, ongeveer het midden, staat bij Shelley: ‘If morning dreams are true...’,
met welke gedachte te vergelijken is Ovidius in zijn Heroides, brief XIX, vers 195 sq.: ‘Namque sub Auroram, iam dormitante lucerna,
Tempore quo cerni somnia vera solent....’;
d.i.: ‘Want tegen den morgen, bij 't reeds kwijnen van de lamp, ten tijde dat ware droomen plegen gedroomd te worden’... en Dante, Inferno, XXVI, 7: ‘Ma se presso al mattin del ver si sogna...’
d.i.: ‘Maar als men 's morgens van de waarheid droomt’... | |
[pagina 411]
| |
In Shelley's Rosalind and Helen zegt Rosalind ongeveer in 't midden: ‘Yes, speak. The faintest stars are scarcely shorn
Of their thin beams....’
Zoo heeft Milton ergens in Paradise Lost: ‘.... as when the sun, new risen,
Looks through the horizontal misty air,
Shorn of his beams.’
In An Ode van Shelley (geschreven in Oct. 1819, voordat de Spanjaarden hunne vrijheid hadden herwonnen) leest men: ‘Glory, glory, glory,
To those who have greatly suffered and done!
Never name in story
Was greater than that which ye shall have won.’
Vergelijk Victor Hugo's Hymne uit Les Chants du Crépuscule, waar hij zegt: ‘Ceux qui pieusement sont morts pour la patrie
Ont droit qu' à leur cercueil la foule vienne et prie.
Entre les plus beaux noms leur nom est le plus beau.
....................
....................
Gloire à notre France éternelle
Gloire à ceux qui sont morts pour elle!
Aux martyrs! aux vaillants! aux forts!’
In de terzinen tegen het einde van The Triumph of Life heeft Shelley: ‘The world can hear not the sweet melodies that move
The sphere whose light is melody to lovers -
A wonder worthy of his (i.e. Dante's) rhyme.’
Belangrijk is het ter vergelijking te lezen, wat Michelet zegt in La Mer: ‘La terre par sa grande marée et par les marées partielles parle aux planètes ses soeurs. Répondent-elles? On doit le penser. De leurs éléments fluides elles doivent aussi se soulever, sensibles à l'élan de la terre. L'attraction mutuelle, la tendance de chaque astre à sortir de son égoisme doit créer à travers les cieux de sublimes dialogues. Malheureusement, l'oreille humaine entend la moindre partie.’ Hetzelfde denkbeeld wordt door Shelley belichaamd in den grandiosen cosmischen beurtzang van Aarde en Maan in de vierde akte van zijn Prometheus Unbound. Overigens is de idee van de muziek der sferen, waarvan Goethe ook spreekt in het begin van den Faust, als ik me niet vergis, reeds afkomstig van Pythagoras. | |
[pagina 412]
| |
Tegen het eind van Shelley's Rosalind and Helen staat: ‘And from the twinkling wires among,
My languid fingers drew and flung,
Circles of life-dissolving sound....’
Hiermede is te vergelijken Gorter's Mei, boek II, waarin een paar regels van een wonderschoonen lyrischen zang luiden: ‘Nu wil ik sling'ren
Zilv'ren ringen
Van liedekijnen uit mijn eenzaamheid.’
*** Thans ga ik over tot de vergelijking van Verwey's gedichten met die van Engelsche dichters, vooral van Shelley en Keats. Vooral in zijne eerste gedichten staat hij sterk onder hun invloed; maar niettegenstaande dat zijn zij mij veel meer lief dan b.v. zijne verzen in De Joden, al zijn die meer oorspronkelijk. Want die oorspronkelijkheid gaat gepaard met eene vaak ergerlijke gewelddadigheid tegen de taal; - maar in welke heerlijke verzen heeft hij in zijne Persephone, Demeter en andere gedichten de schoonheden der groote Engelschen in onze taal gezongen! Hij, die een ander mooi nazingt, geeft mij meer genot dan hij, die ruw, smakeloos en baldadig origineel is. Ik geloof waarlijk niet, dat men uitsluitend naar de zuivere individualiteit van den kunstenaar moet gaan vragen in de beoordeeling van kunstwerken. Waartoe de kunstenaar komt, als hij zijn individueel gevoel onbelemmerd laat werken, blijkt uit eenige gezegden van den heer Van der Goes in De Nieuwe Gids van April 1892. Hij eischt van den kunstenaar ‘het onvermengd-persoonlijke, het getrouwste verslag van hoe zonnestralen van schoonheid werkzaam zijn op het zieleweefsel van die en die bepaalde individualiteit’; van de menschen, die dat geven, ‘menschen precies als de rest, maar krasser’, zegt hij: ‘Literatoren zijn deze artisten in 't geheel niet te noemen’, en verder: ‘De onbegrijpelijkheid is een andere trek van het niet-literaire karakter van hun werk.’ De quintessence van zijn betoog culmineert echter in het volgende: ‘Alleen het literaire is begrijpelijk, de geheel-eigen expressie is alleen duidelijk voor den spreker, wat anderen er van opnemen is alleen bij benadering, en zou eerst volkomen worden wanneer men de werking van zijn hierbij bewogen geestesapparaat, zou vermogen te demonstreeren als de samenstelling van een gemaakte machine. Hoe meer eigen de kunst zal worden, in de schilderkunst immers ook, hoe onbegrijpelijker. De kunst wordt ieders aparte taal.’ Dus de kunst wordt onlittérair (want de artist doet geene concessies meer aan het traditioneel-littéraire), onbegrijpelijk voor anderen, geheel persoonlijk. Men zou kunnen vragen, waartoe dan het publiceeren van kunstwerken dient en of het er den kunstenaar niet om te doen is zijn eigen gevoel te doen nagevoelen bij anderen, anderen te doen genieten van wat hij genoten heeft, en | |
[pagina 413]
| |
men zou zoo ondeugend kunnen zijn, om te vragen, of dan die artisten, niet-literatoren, bijgeval erratoren moeten genoemd worden; men zou met heel veel schijn van recht kunnen beweren, dat uitingen van krankzinnigen (niet van genieën, die volgens den heer Nisbet ook krankzinnig zijn) en ‘aegri somnia’ óók kunst zijn, maar liever wil ik tegenover al dat angstig jagen naar het zuiver-persoonlijke en 't hyper-origineele herinneren aan een woord van Schiller (als dat niet te veel uit den tijd is), die in zijn opstel Ueber Matthissons Gedichte het volgende zegt: ‘Jeder individuelle Mensch ist gerade um so viel weniger Mensch als er individuell ist; jede Empfindungsweise ist gerade um so viel weniger nothwendig und rein menschlich, als sie einem bestimmten Subjekt eigenthümlich ist. Nur in Wegwerfung des Zufälligen und in dem reinen Ausdruck des Nothwendigen liegt der grosse Styl.’ Zoo zegt ook Baumgart in zijn Handbuch der Poetik (pag. 39): ‘Der grosze Künstler aber ist der, dessen Empfinden zugleich das stärkste und reichste und das gesundeste ist, deshalb für die ganze Gattung gültig, einen Jeden bewegend und sein individuelles Empfinden erweiternd, läuternd und zu dem allgemein menschlichen erhebend.’ Neem b.v. Shelley of Keats of Goethe of Hugo. Niemand zal, dunkt mij, beweren, dat zij banaal zijn of conventioneel, maar hoe zouden zij zonder concessies aan de traditioneele taal hunne medemenschen kunnen doen genieten van hunne hoog-gesproken rhythmen? Gesteld, zij hadden elk eene aparte taal gefabriceerd, afwijkend van die hunner tijdgenooten, duister en onbegrijpelijk, zouden we daar zooveel beter mee af wezen? Zouden we niet verstoken zijn gebleven van hooge genietingen en groot geluk? Ik geloof en hoop ook niet, dat de profetieën van den heer Van der Goes ooit bewaarheid zullen worden, en durf voorspellen, dat het jachtmaken op vreemdsoortige termen en wendingen een voorbijgaand verschijnsel is, eene soort van fin-de-siècle eigenaardigheid, eene ziekelijke aandoening van de kunst. Te recht zegt dan ook de heer Van der Goes: ‘Dit, doorgevoerd, maakt aan de kunst een einde.’ Ik voor mij heb echter het volle vertrouwen, dat het nooit zóóver zal komen.
In een van de gedeelten van zijn Persephone, getiteld: Het Ennadal, zegt Verwey van de in den morgen ontwaakte vogels: ‘Opstijgende, immer zingend, hooger, hooger,
Met blij geluid uit klare, kalme keel.’
Bij Keats, Hyperion, Book III, staat: ‘While the thrush
Began calm-throated.’
Verwey, De Roof van Persephone, schrijft: ‘En in haar oog de schemerende lach....’
Vergelijk Shelley, Epipsychidion: | |
[pagina 414]
| |
‘From the twin lights thy sweet soul darkens through.’
Zie ook Verwey, Cor Cordium, str. V: ‘Toen zag ik eene, een vrouw, wier diepste ziel
Droomde in hare oogen als een dageraad.’
Verwey, in 't begin van De Onderwereld: ‘En immer groeide er een verward gedruisch,
Vanwaar zich waterval op waterval
Onzichtbaar tusschen rotsen nederwierp;
En berggevaarten neigden naar elkaar
Het stompe voorhoofd, als twee reuzenstieren,
Die duiz'len van den wederzijdschen stoot,
Doch, duiz'lend, vaardig staan tot nieuwen kamp.’
Vgl. Keats, Hyperion, Book II, in 't begin: ‘.... for the solid roar
Of thunderous waterfalls and torrents hoarse,
Pouring a constant bulk, uncertain where;
Crag jutting forth to crag, and rocks that seemed
Ever as if just rising from a sleep,
Forehead to forehead held their monstrous horns.’
Verwey, De Onderwereld, op 't eind: ‘En achterwaarts gewend, weerklonk zijn stem,
Breedschallend, schoon in drukkend sombren val,
Als slingerde ieder woord een rotsblok voort...’
Keats, Hyperion, Book II: ‘The ponderous syllables, like sullen waves
In the half-glutted hollows of reef-rocks,
Came booming thus...’
Verwey, in 't begin van een kleiner fragment, getiteld Hades: ‘'k Had een droom van Aïdoneus:
Hoog zat hij neer op grauw en brokk'lend rots,
En zelf dat brokklend, grauw graniet gelijk, -
Zoo eenzaam als ik nooit een stervling zag.’
Dit herinnert aan de openende regels van Keats' Hyperion: ‘Deep in the shady sadness of a vale
..............
..............
Sat grey- hair'd Saturn, quiet as a stone,
Still as the silence round about his lair.’
Verwey in Feeënzang, laatste strophe: ‘De deizende sterren, zij tink'len
Hun vesper mij na waar ik rijs...’
| |
[pagina 415]
| |
Ook in Der Sterren Mysterie: ‘De sterren zingen in de lucht -’ (eerste versregel);
terwijl in str. 3 van de sterren wordt gezegd: ‘De tonen die zij tinkelden.’
Vergelijk hiermede D.G. Rossetti in The Blessed Damozel: ‘Her voice was like the voice the stars
Had when they sang together.’
Tennyson, Morte d'Arthur: ‘And from them rose
A cry that shiver'd to the tingling stars.’
Verwey's Rouw om het Jaar heeft in sommige gedeelten overeenkomst met twee verschillende gedichten van Shelley, namelijk Dirge for the Year en Autumn, a Dirge: ‘Maanden komt, brengt bloemen aan,
De lucht is bleek met de laatste maan,
En het jaar, het jaar is dood!
Het jaar is een koud, dood man in huis,
En ik wil het begraven met zang en geruisch
Van vallende bloemen....
Het jaar, ach 't jaar is dood!...
Blijde maanden van 't doode jaar
Vollegt zachter achter de baar
Dan toen gij volgdet na elkaar,
Armvollen dragend van blijde bloemen...
Eerste en laatste maanden treedt
Langs de baar met sleepend kleed -’
Vergelijk Shelley, Dirge for the Year: ‘Orphan hours, the year is dead,
Come and sigh, come and weep!
Merry hours, smile instead,
For the year is but asleep.
............
............
January grey is here
Like a sexton by her grave:
March with grief doth howl and rave,
And April weeps - but, O ye hours
Follow with May's fairest flowers.’
Autumn, a Dirge: ‘The warm sun is failing, the bleak wind is wailing,
The bare boughs are sighing, the pale flowers are dying,
And the year
| |
[pagina 416]
| |
On the earth her death-bed, in a shroud of leaves dead
Is lying.
Come months, come away
From November to May
In your saddest array;
Follow the bier
Of the dead cold year...’
Vooral in dit laatste voorbeeld zien we de bewuste navolging van Shelley, maar zóó, dat wat van den Hollandschen dichter is, volkomen harmonieert met het van Shelley overgenomene. De aan den Engelschen dichter ontleende gedeelten staan in Rouw om het Jaar niet als schoone vreemde vrouwen, in eene achterbuurt verdwaald; de rest is in denzelfden toon gehouden, en zonder nu te willen zeggen, dat Verwey Shelley verbeterd heeft, lijkt me zijn gedicht toch volstrekt niet minder dan de beide Engelsche Wèl mis ik bij hem de slepende verzen uit het begin van de beide strophen van Autumn met hun middenrijm, maar Verwey heeft toch ook zulke mooie regels, regels niet anders uit te spreken dan ‘met bevende muziek van stem’, als: ‘Maanden, die als maagden zijt,
Strooit rondom hem bloemen en kruid, -
Hij was een schoon, groot man in zijn tijd,
Draagt hem met zangen en klagen uit!...
Bloemen liggen om 't schoone hoofd,
Bloemen over de baar -
Maar het licht, ach het licht is gedoofd
In de oogen van 't doode jaar.’
Dit behoort weer tot het schoonste, dat ik ooit in eenige taal las; het is eene volkomen harmoniseering van muziek en gedachte, en eene strophe als bovenstaande kán niet doodgaan. Als Verwey altijd zóó kon schrijven, altijd met die goed-gebalanceerde verhouding van taal en klank, schoon en eenvoudig, zonder jachtmakerij op 't ‘origineele’ en bizarre, dan zou hij velen ergernis en ontstemdheid besparen en beter voor zijne eigen onsterfelijkheid zorgen. Anders zou bewaarheid worden, wat hijzelf zegt in een sonnet, maar in anderen zin, dan hij het bedoelt: ‘En als ik dood ben zullen vele dagen
Vreemde verhalen gaan, van mij gekomen
En dit geslacht tot in hun graven plagen.’
Vergelijk overigens deze laatste regels met wat Swinburne zegt in zijn Anactoria: ‘Memories shall mix and metaphors of me.’
In E Tenebris zegt Verwey, dat hij zijne bleeke doode zag vergaan: ‘Boven de mist en onder de maan.’
| |
[pagina 417]
| |
Hier hebben we eene van die poëtische plaatsaanduidingen, welke wij bij Tennyson herhaaldelijk ontmoeten, zoo b.v. in zijne Oenone: ‘Seeing men, in power,
Only are likest gods, who have attained
Rest in a happy place and quiet seats
Above the thunder.’
(De uitdrukking van den derden regel in dit citaat doet denken aan de ϑεοὶ ῾ρεῑα ζώοντες van de Homerische gedichten.) In 'tzelfde gedicht: ‘Overlaid
With narrow moon-lit slips of silver cloud,
Between the loud stream and the trembling stars.’
In St. Simeon Stylites: ‘A sign betwixt the meadow and the cloud,
Patient on this tall pillar have I borne
Rain, wind, frost, heat...’
Maud, IX: ‘The sun looked out with a smile
Betwixt the cloud and the moor.’
In In memoriam Patris en Doode Uren worden door Verwey de uren gepersonifieerd, nadat de droomen zijn aangeroepen, om als ‘een somb're schaar verlaten slaven’ de baar te dragen (zoo moest in Shelley's Dirge for the Year de gepersonifieerde Februari-maand de baar dragen van het doode jaar) Die uren-personificatie komt ook bij denzelfden Engelschen dichter voor in 't begin en 't einde van genoemd gedicht: ‘Orphan hours, the year is dead...’;
en: ‘O ye hours,
Follow with May's fairest flowers.’
Verwey heeft, In memoriam PatrisGa naar voetnoot(*): ‘Angstig dringen de jeugdige uren
Zich op een hoop te zaam’, enz.
Deze zelfde personificatie komt ook voor bij Coleridge, in zijne Songs of the Pixies, Str. VII: ‘Hence, thou lingerer, light!
Eve saddens into night.
Mother of wildly-working dreams! we view
| |
[pagina 418]
| |
The sombre hours, that round thee stand
With down cast eyes (a duteous band!)
Their dark robes dripping with the heavy dew.’
In hetzelfde gedicht van Verwey kunnen de regels: ‘Melodieeën van leed
Omruischen me als regenvlagen:
Het is rits'len van wind en klagen...’,
vergeleken worden met een der kleinere gedichten van Shelley, getiteld A Dirge, in welks aanhef hij zingt: ‘Rough wind, that moanest loud
Grief too sad for song;
Wild wind, when sullen cloud
Knells all the night long;
Sad storm whose tears are vain...’
In Maanlicht, een sonnet zoo liefelijk en zoet als de ‘maanlichtmilde middernacht’, dien het bezingt, staan de beide volgende versregels: ‘En schoon ik sterre en maanlicht roeme
Dat zoet'lijk slaapt op 't bloembed zacht...’,
waarvoor bijna letterlijk het pendant te vinden is bij Coleridge in zijne Elegy: ‘Where sleeps the moonlight on you verdant bed.’
Het sonnet Endymion van Verwey komt in de laatste quatrijnen merkwaardig overeen met de correspondeerende quatrijnen van Perk's sonnet Sluimer, het eerste van boek IV zijner Mathilde: Bij Verwey staat: ‘En heel den nacht zat naast hem droomens-dronken,
De God des slaaps, 't zwart rijs en donk're loten
Nog wuivend, waar de droppen zacht van vloten,
Doch in dier oogen schoonheid weggezonken.’
Bij Perk: ‘En sluimer daalt op vlinderwieken neer,
Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven,
Die dauwend droom en zoet vergeten geven,
En zweeft in schaduw peinzend heen en weer.’
Hiermede vergelijkt de heer Kloos, die in zijne aanteekeningen op Perk's gedichten ook verschillende parallelplaatsen citeert, Virg., Aen., V, 854 sqq.: ‘Ecce deus ramum Lethaeo rore madentem
Vique soporatum Stygia super utraque quassat
Tempora cunctantique natantia lumina solvit.’
We hebben hier dus een geval van gemeenschappelijke derivatie. Deze zelfde plaats is ook geïmiteerd door Silius Italicus (25-100) en | |
[pagina 419]
| |
Valerius Flaccus († 88 n. Chr.). Vondel vertaalt bovenstaande regels als volgt: ‘De Slaepgodt besprengkelde Palinuur over den slaep van het hooft met eenen tack, die van vergetelnat druppelt, en in het krachtige water van den Styx gedoopt, slaap verweckt, en hij loock hem, die noch den vaek zocht te verdrijven, zijn half beschotene oogen.’
In den eersten zang van Verwey's Demeter leest men: ‘En altijd zat zij, roerloos als een steenGa naar voetnoot(*),
Tusschen de nimfen, waar niet een van sprak,
En heel dien nacht, doodstil in 't donk're woud,
Scheen 't daar de werkplaats van een kunstvol man,
Een marmerwerker, die zijn groote groep
Voleind had in de ruimte van het loof.’
Vergelijk Keats, Hyperion, Book I (men zal zien, dat Verwey ook hier het beeld van den Engelschen dichter breeder heeft weergegeven en uitgewerkt): ‘And still these two were postured motionless
Like natural sculpture in cathedral cavern.’
Verder uit Demeter: ‘En lieflijk klonk haar stem met schoon geluid
Van volle klanken als choraalgezang.’
Vergelijk Keats, ibid.: ‘Some words she spake
In solemn tenour and deep organ tone.’
In de eerste strophe van Verwey's Cor Cordium staat: ‘En dit mijn lichaam maakt
Het werktuig uwer woorden, 't instrument,
Dat gij bespeelt en maakt aan de aard bekend
Uw melodieën, dat aanstonds ontwaakt
Dit menschdom heinde en veer - u roep ik aan
Opdat gij spreke' en van mijn lippen drijv'
Lente van zang, die over de aard zal gaan.’
Vergelijk Shelley, Ode to the West-wind, Str. V: ‘Make me thy lyre..........
.................
.................
Drive my dead thoughts over the universe
Like withered leaves to quicken a new birth!
And by the incantation of this verse,
Scatter, as from an unextinguished hearth
Ashes and sparks, my words among mankind!
Be through my lips to unawakened earth
The trumpet of a prophecy!’
| |
[pagina 420]
| |
Ik heb, om dit artikel niet noodeloos uit te breiden, niet overal gecommentarieerd; de parallelplaatsen spreken, dunkt me, genoeg voor zichzelf. Hier heeft de Hollandsche dichter uitgewerkt, als in het beeld van de reuzenstieren en van de gebeeldhouwde groep; daar heeft hij gecondenseerd of enkele gegevens gebruikt. Genoeg echter, om te doen zien, welk een heilzamen invloed de studie van groote dichters op lateren kunnen uitoefenen, waar zonder botte naschrijverij de dichter met zijne eigen woorden de voor hem gereedliggende stof verwerkt. Dikwijls worden wij aangenaam verrast, wanneer wij bij een schrijver getroffen worden door wendingen en ideeën van andere geliefde auteurs; zoo ging 't mij ten minste bij de eerste lectuur van Perk's Iris, dat mij zoo vaak herinnerde aan het sublieme gedicht van Shelley, The Cloud. Zoo zijn er in Frederik van Eeden's Ellen gedeelten, die wonder-mooi Shelleyaansch klinken; die mij, als zielsverhuizing mogelijk en waar is, zouden doen denken, dat althans een stuk van Shelley's ziel in den heer Van Eeden huistGa naar voetnoot(*). Geene geringe verdienste is het, de schoonheid van Shelley of andere groote dichters, al is 't slechts bij benadering, weer te geven, en ik hoop geen vergeefschen arbeid verricht te hebben met aan te toonen, hoe een der onzen dat gedaan heeft.
* * *
Nog rest mij een ander geval te bespreken en enkele punten van overeenkomst aan te toonen tusschen enkele Nederlandsche auteurs. In begin van 't vorige jaar verscheen te Amersfoort een dichtbundeltje, getiteld Sonnetten en Zangen door G.H. Priem, door den dichter zelven uitgegeven. In dit bundeltje blijkt sterk de invloed van Hélène Swarth. Wèl werd in De Nieuwe Gids van April 1891 door den heer Van Deyssel beweerd, natuurlijk op den gewonen minachtenden toon, waarmee hij iets afkeurt, dat niet van zijne gading is, dat men ‘gedichtje voor gedichtje, daarin kan aanwijzen wat eene imitatie is van Van Eeden, wat eene van Verwey’, en verder, dat het gedicht Mei eene navolging is van het gelijknamige gedicht van Gorter. De heer Van Deyssel is hier blijkbaar weer aan het doordraven; hij zit weer op z'n stokpaardje en hij zit er heusch nog al netjes op; zijne clowneske bewegingen (waarin hij zich volgens eigen zeggen nog al eens ‘vermeidt’) zijn niet walglijk. Ik vind het anders niet meer dan behoorlijk, om, wanneer men iemand van iets beschuldigt, vooral van imitatie in de literatuur, het ook te bewijzen. Zulke ‘sweeping assertions’ zeggen niets, wanneer zij niet berusten op het toonen van feiten. Het is waar, dat in enkele gedichtjes de invloed | |
[pagina 421]
| |
van andere dichters merkbaar is; maar van den invloed van Hélène Swarth, die minstens even sterk uitkomt, rept de heer Van Deyssel niet. Wel een bewijs, dat deze heer zijne woorden nog eens goed moet overdenken, voordat hij ze neerschrijft. Wat de imitatie van Gorter's Mei betreft, de heer Priem verzekerde mij persoonlijk, dat zijne eenige kennismaking met dat werk was geweest voor de glazen van boekverkoopers. Nu zou de heer Priem toch den eersten zang van Mei hebben kunnen lezen in De Nieuwe Gids van Februari 1889, maar ook dan nog zal de heer Van Deyssel, wil hij zijne lezers overtuigen, de uitdrukkingswijze, epitheta en ideeën van 's heeren Priem's Mei moeten traceeren tot Mei van den heer Gorter. Heeft echter de heer Priem nooit iets van Mei gelezen of eruit gehoord, dan zullen alle overeenkomsten òf toevallig òf tot eene gemeenschappelijke bron terug te brengen zijn. Wèl heb ik in Mei van den heer Priem een gedeelte opgemerkt, dat overeenkomst vertoont met een stukje van mijne eigen littéraire bagage, namelijk het volgende: ‘Mei, als het vogeltje zijt gij,
Dronken van levensgenucht,
Van zonnegoud schittert zijn schildje
Hoog in de blauwende lucht.
Onder het stijgen en stijgen
Twettert de lieve zijn lied,
Laag op de bloemen, die nijgen,
Hij een regen van tonen giet.’
Vergelijk hiermede in Liefdes Dageraad, pag. 33, de eerste twee coupletten van een gedichtje, getiteld: Aan een vogeltje: ‘Vogeltje, zingend omhoog,
Hoog in de wolk-witte lucht,
Zwevend langs den lichten boog,
Jubelend in uw vlucht!
Tonen reegnen neer
Uit uw kwetterend keeltje,
De oude droomen wekt ge weer,
Liefelijk lentebeeldje!’
Ik haast mij erbij te voegen, dat ik de uiting van den heer Priem veel beter vind dan de mijne. Dit is weer een voorbeeld van ‘tangere et ornare’. Thans zal ik aantoonen, waar de gezichten van andere dichters komen kijken door de reten van 's heeren Priem's zangen-huis. De laatste terzinen en het eerste quatrijn respectievelijk van Sonnet II en III van den heer Priem luiden: ‘Slechts 't wild gelach klinkt honend om me, een stroom
Van stemmen joelt me in de ooren: “Dwaas gewis,
Is 't leven droom en God een schijn van zijn”’;
| |
[pagina 422]
| |
en: ‘Ik weet niet waarom al dit volk zoo lijdt;
De bloemen bloeien in de luwt van 't dal,
De zon straalt op de heuvels, overal
Zie ik een gouden schijn van vroolijkheid.’
Vergelijk hiermee Hélène Swarth, Sneeuwvlokken, sonnet LXXX ‘Ik klom bergopwaarts om tot God te gaan
En stemmen stegen uit het donker dal:
.................
.................
De zon blinkt overal
En ook in 't laagland ziet men bloemen staan.
.................
.................
En 'k hoorde een koor van hoonend lachen... Vaag,
O God, den twijfel uit mijn ziel...’,
en een sonnet van den heer Kloos in De Nieuwe Gids van April 1886, waarin voorkomt: ‘En als een heir van donkerwilde machten
Joelt aan mij op....’
Evenzoo wijzen de eerste terzinen van 'tzelfde sonnet van den heer Priem, luidend: ‘Zeg mij, is 't leven slechts een schoone droom?
Heeft al wat is van wezen slechts den schijn?
Is doodzijn doodzijn waar geen einde aan is?’,
benevens de regel: ‘Is 't leven droom en God een schijn van zijn?’,
op den invloed van Verwey, in wiens sonnetten uit den na-Persephone-tijd dergelijke uitingen voorkomenGa naar voetnoot(*). In sonnet V van den heer Priem doet de regel: ‘En langzaam stijgt der starren bleeke wacht’Ga naar voetnoot(†),
denken aan een regel in een sonnet van den heer Kloos, getiteld: Ave Maria (De N.G., October 1885): ‘Der klare starren wolkenlooze wacht.’
Ikzelf heb mij aan dezelfde imitatie schuldig gemaakt, waar ik schreef in Liefdes Dageraad in 't sonnet Maanlicht: ‘Omgeven door der doffe starren wacht.’
| |
[pagina 423]
| |
De laatste regel van genoemd sonnet V luidt: ‘En spottend drijft daarboven stil de maan.’
Vergelijk Menuet van den heer W. Gosier, opgenomen in Knoppen en Bloemen, verzameld door den heer Mari J. Ternooy Apèl (Almelo, W. Hilarius, Wz.): ‘En door de losgescheurde wolken
Gluurt en spot de bleeke maan.’
Sonnet XVI is geheel in den trant van den heer J. Winkler Prins, vooral ook door 't gebruik van de trochaïsche maat. Zoo ook sonnet XVII en XXII. Het gedicht Verloren Godheid, een van de oudste in den bundel, doet op verschillende plaatsen denken aan Perk (vergelijk b.v. zijn Erato en Eerste Aanblik, sonnet IV en V uit het eerste boek van Mathilde en Zonsondergang op 't Meir, een der kleinere gedichten aan 't eind van zijn bundel). Eenige regels in Lievelingsplekje zijn reminiscenties aan Verwey en Hélène Swarth, b.v.: ‘Soms zong ze zacht met hare lieve stem
Een oude droomerige melodie,
Die wegdeinde op den luwen avondwind,
Als klagende echo van violenzang...’
Vergelijk met de laatste regels De Roof van Persephone: ‘Zoodat de tonen
Steeds verder deinden op dep avondwind....’,
en Verlaten straat uit den bundel Beelden en Stemmen: ‘En smeltend zocht, wen alles zwijgt alom
Weeklaagt een vedel in de sombre verf.’
De aanhef van Waar hoog in 't loof...: ‘Waar hoog in 't loof de koekoek roept
De merel fluit, de wachtel slaat’,
is eender als die van Hél. Swarth's Morgenlied (Sneeuwvlokken): ‘De koekoek roept, de merel fluit...’
De eerste beide coupletten van Mijn hart luiden bij Priem: ‘O klop niet zoo luid aan de poort van mijn hart!...
Mijn hart is een stad vol dooden:
Er sluimren veel schoone droomen zacht
Onder de zonnige zoden.
| |
[pagina 424]
| |
Mijn hart is een stad door vuur vergaan:
Diep onder de lava rusten
En zorgen en kommer en levensvreugd
En jonggestorven lusten.’
Zie Hél. Swarth's Huis van Trouw (Rouwviolen): ‘Kom en klop aan de poort van mijn liefde nu aan...’,
en Bedolven stad (ibid.): ‘Nu is mijn hart een uitgebrande krater,
En onder lava ligt een stad verzonken...’,
waarvan de laatste regel luidt: ‘Stad van mijn liefde, vol versteende dooden.’
In het eerste van de Kleinere Liederen herinnert het eerste couplet: ‘Ik kan niet zeggen wát ik zing
De klanken spelen in mijn ziel,
Een tink'len of er regen viel
Op 't stille water van den vliet,
Waar 't rozeblad zich wieg'len liet
In lichte bonte schommeling’,
deels aan Verwey, Zang: ‘Mijn ziel is in mijn zangen,
Mijn zang is mijne ziel’,
deels aan wat ikzelf schreef in Lente (Liefdes Dageraad): ‘De regen tinkelt in de plas’,
deels aan Perk, Twee Rozeblaadjes (bk. IV van Mathilde, sonnet LXIII): ‘Zie hoe de beek langs enge boorden schiet
En 't rozeblaadje met zich mededraagt.’
De openende regels van Kleinere Liederen, XV: ‘Over de golfjes trippelen zacht
Zilveren klankenvoetjes’,
zijn beslist Gorteriaansch. De heer Priem heeft het gedicht van den heer Gorter, getiteld Voor een Huis, dat anoniem gepubliceerd werd in De N. Gids van October 1889, kunnen lezen. Daaruit citeer ik ter vergelijking de volgende regels: ‘De zon. - De wereld is goud en geel
en alle zonnestralen komen heel
de stille lucht door als engelen.
| |
[pagina 425]
| |
Hun voetjes hangen te bengelen.
.............
.............
Ze loopen over mijn marmersteen
in goudmuiltjes heen.’
In 'tzelfde liedje spreekt de dichter van ‘'t zingen der pianino’, evenals Perk in Dorpsdans (Mathilde, IV, sonnet LVII) begint: ‘De vedel zingt.’ Ook ik heb dat zingen van een muziekinstrument gebruikt in Troost (Liefdes Dageraad, pag. 16): ‘Bij 't zingen van de toetsen.’ In 't volgend gedichtje (XVI) heft de heer Priem aan: ‘Neen nimmer zongen de toetsen
Zóó vreemd, zóó wonderzoet...’Ga naar voetnoot(*).
In deze laatste gevallen hebben wij weer een voorbeeld van gemeenschappelijke derivatie. Overigens heeft de heer Priem veel talent als chansonnier; in zijne luchtige, vluchtige liedjes is hij 't best en 't meest zichzelf. Juist in onze latere literatuur, waarin dit genre zoozeer ontbreekt (ongerekend Potgieter's Liedjes van Bontekoe, die van De Génestet en eenige van Beets en Staring), neemt hij eene bijzondere plaats in. Ik wijs slechts op de nummers II, III, VI, X, XIV, XXI en XXIII van zijne Kleinere Liederen. 't Zijn liedjes, om op muziek te zetten; zoo zoetvloeiend en zangerig zijn ze. Ook staan een paar mooie voorbeelden van zijn talent in het tweede stuk van Zingende Vogels, oorspronkelijke bijdragen van Nederlandsche dichters, verzameld door Pol de Mont. Andere landen hebben hunne chansonniers, Frankrijk voorop met Béranger en de lange reeks, die op hem gevolgd zijn (Vinçard, Dupont, Nadaud, Vincent, Pottier, Clément, Jouy, Bruant en zoovele anderen); Duitschland roemt zijn Heine, Scheffel en Bodenstedt; Engeland heeft Herrick, Blake, Beddoes en Procter (Barry Cornwall); bij ons belooft de heer Priem, als zijn talent tot volle ontwikkeling kan komen, een niet onbelangrijk chansonnier te worden. Dr. Edw. B. Koster. |
|