| |
| |
| |
De genesis van Genesis.
Eene der moeilijkste wetenschappen op letterkundig gebied is de hoogere critiek, vooral waar het boeken van zeer ouden datum geldt. De vraag, of een boek werkelijk geschreven is door den persoon, wiens naam het draagt; uit welken tijd het afkomstig is; of het uit één pen is gevloeid, dan wel uit verschillende bestanddeelen samengesteld; of er een kleiner geschrift aan ten grondslag ligt, dat later is omgewerkt en uitgebreid, - de beantwoording van al deze en dergelijke vragen levert groote bezwaren op. En de voorname reden daarvan is deze, dat men in oude tijden zoo wonderlijk met een boek placht om te springen. Men beschouwde het evenals de timmerman een stuk hout, evenals de beeldhouwer een blok marmer; men kon ervan maken, wat men wilde, al naar het doel, dat men voor oogen had. Want in den regel werden de boeken met een bepaald doel geschreven, ook geschiedkundige boeken zelden alleen, om geschiedenis mee te deelen. Men had daarmee den godsdienst, de zedelijkheid of de staatkunde op het oog. En daartoe nam men, wat er voorhanden was, en voegde dat in elkaar, zoo goed en kwaad, als het kon. Men wijzigde, wat noodig was; hier liet men wat weg en daar voegde men wat bij. De een was daarin natuurlijk meer bedreven dan de ander. Maar het gevolg ervan is, dat de boeken uit de grijze oudheid er soms wonderlijk uitzien en dat het dikwijls heel wat inspanning kost, om daarin den weg te vinden.
Dat geldt ook van onzen Bijbel, zoowel van het Oude als van het Nieuwe Testament. Dat men dat vroeger niet wist, heeft de schromelijkste dwalingen ten gevolge gehad. Als er thans nog wetenschappelijk gevormde mannen zijn, die den Bijbel beschouwen als een boek uit één stuk, dan ziet men, hoe taai overgeleverde meeningen zijn, vooral waar zij met den godsdienst in verband staan. Niets is zoo zeker, als dat de Bijbel is een mozaïek, uit de meest verschillende bestanddeelen samengesteld, terwijl die deelen uit de meest verschillende tijden afkomstig zijn. En het is voor een deel reeds aan de wetenschap gelukt, den oorsprong dier bestanddeelen op te sporen en den tijd aan te wijzen, die ze deed ontstaan. Vooral is dat zoo, wat het Oude Testament betreft. Deze verzameling van Joodsche geschriften heeft het voorrecht
| |
| |
gehad, dat een aantal geleerde en scherpzinnige mannen daarop hun vernuft hebben beproefd en zelfs voor een groot deel tot eenstemmigheid in de uitkomsten van hun onderzoek mochten geraken. In ons land staat daarin wijlen de Hoogleeraar Abraham Kuenen bovenaan; in het buitenland W. Robertson Smith, G.F. Ladd, C.A. Bregg, F. Lenormant, J. Wellhausen, K.H. Graf, Th. Nöldeke en anderen.
In zijn laatste werk, dat, helaas! niet mocht voltooid worden, Historisch-critisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds, heeft Prof. Kuenen der critische wetenschap en daarmee zichzelven een onvergankelijk gedenkteeken gesticht. Aan de lezing van dat boek zijn echter groote bezwaren verbonden; niet omdat het onduidelijk is geschreven, maar omdat het zoo rijk is. Men moet al eene belangrijke hoogte in de studie van het Oude Testament hebben bereikt, om het te kunnen genieten, vooral omdat de noten meer ruimte innemen dan de tekst en vooral in die noten een schat van degelijke kennis bijeengebracht is. Het zal dan ook den leek op dit gebied niet gelukken, uit dat boek eenig inzicht te verkrijgen in de uitkomsten, door de critische wetenschap van onze dagen ten opzichte van het Oude Testament bereikt, noch van de wijze, waarop men daartoe is geraakt. En toch is dat zoo wenschelijk, waar het een boek geldt, dat in aller handen is, opdat de verouderde dwalingen omtrent den Bijbel met den wortel worden uitgeroeid.
In deze behoefte nu voorziet een onlangs in Amerika verschenen werk van Benjamin Wisner Bacon, getiteld: The genesis of Genesis, het ontstaan van het boek Genesis. De schrijver heeft dat boek tot voorbeeld genomen van de manier, waarop de critische wetenschap van onzen tijd tot den oorsprong der Bijbelboeken doordringt, en van de resultaten, welke men tot nog toe verkregen heeft. Hij doet dat op eene zeer bevattelijke wijze, met het oog op het groote publiek, althans op beschaafde lezers, zelfs met het oog op hen, die nog altijd aan eene verouderde Bijbelbeschouwing vasthouden. Hij heeft zelfs het boek Genesis later afdrukken met verschillende lettertypen, om de verschillende bestanddeelen, waaruit het is samengesteld, duidelijk in het oog te doen vallen, zoodat men die bestanddeelen, als men wil, er kan uitlichten en zich overtuigen, dat zij op zichzelf een geheel vormen.
Uit dit merkwaardig boek wensch ik het een en ander mee te deelen, om daardoor de vruchten van het critisch onderzoek omtrent den Bijbel in ruimer kring bekend te maken en allen, die daarin belangstellen, eenig inzicht te geven in de methode, die daarbij gevolgd wordt. Men zal zich verbazen over het geduld, de volharding, de scherpzinnigheid, daaraan besteed, en den mannen, die er hunne krachten aan wijden, dankbaar zijn voor het licht, dat zij daardoor over het Boek der boeken hebben doen opgaan.
Het vermoeden, dat de zoogenaamde vijf boeken van Mozes, waarmee onze Bijbel begint, niet, zooals zij daar liggen, van Mozes afkomstig
| |
| |
zijn, is van zeer oude dagteekening. In de twaalfde eeuw werd het reeds door een geleerden Jood, Aben Ezra, uitgesproken, maar in bedekte taal, zoodat hij zijne lezers liet raden, wat hij eigenlijk bedoelde. In de zestiende eeuw laat de bekende Hoogleeraar Carlstadt te Wittenberg zich uit, dat men den schrijver der Mozaïsche boeken niet kennen kan. Een Katholiek, Andreas Maes, beweerde in diezelfde eeuw, dat deze boeken eene latere herziening hadden ondergaan, misschien door Ezra, die hier en daar wat verbeterd en bijgevoegd had. Zijn boek werd door de kerk op den index geplaatst. Eerst in de zeventiende eeuw begon men het vraagstuk met ernst op te vatten. Vooral Richard Simon, Jean le Clerc, Anton van Dale hebben zich daaromtrent verdienstelijk gemaakt. Eenparig kwamen zij tot de slotsom, dat de Pentateuch (de 5 Mozaïsche boeken) niet van Mozes afkomstig kan zijn. Maar verder kwamen zij niet.
Eerst in de achttiende eeuw begon eenig licht te dagen. Astruc trachtte nog wel Mozes als schrijver te handhaven, maar meende toch, dat deze oudere oorkonden had gebruikt. Daartoe wees hij op het verschillend gebruik der namen voor de godheid: Jehova en Elohim; op de dubbele verhalen van één gebeurtenis, op de tegenstrijdigheden in de tijdrekening en dergelijke. Eichhorn en Ilgen brachten de studie van het vraagstuk een eind verder. Men begon die gedeelten, waarin de naam Elohim gebruikt wordt, als de kern, het fondament te beschouwen, waarop het gebouw was opgetrokken. Juist honderd jaren na het verschijnen van het boek van Astruc kwam in Duitschland een nieuw werk over dit onderwerp uit, van Hupfeld, die aantoonde, dat het boek Genesis het samenstel is van oudere verhalen; dat daarin niet twee, maar een drietal bronnen te ontdekken zijn. Op dezen grondslag nu is in de laatste eeuw door Nöldeke, Wellhausen, Kuenen en anderen voortgebouwd, en daardoor heeft men de uitkomsten verkregen, die thans voor ons liggen en die in enkele opzichten wel nog gewijzigd kunnen worden, maar waarvan men toch mag zeggen, dat zij voortaan vaststaan. Wij willen thans die uitkomsten nader in oogenschouw nemen.
Critiek, zegt onze schrijver, is waardeering. Critiseeren is recht doen. De critiek van den Bijbel is eene wetenschap, niet van liefhebberij, maar eene wetenschap, door allen te beoefenen, die den Bijbel vereeren. Zonder critiek doet men den Bijbel geen recht. Dat men den tekst van den Bijbel aan critiek mag en moet onderwerpen, dwalingen daarin aantoonen, die aan afschrijvers geweten moeten worden, dat wordt thans algemeen erkend. Doch er is eene hoogere critiek, die niet zoo algemeen wordt toegelaten en die toch even noodzakelijk is; zij onderzoekt de omstandigheden, waarin de Bijbelboeken ontstaan zijn, leert die boeken ons kennen als kinderen van hun tijd. Was de schrijver een compilator, zooals de schrijvers van Koningen en Kronieken zelven zich noemen, dan vraagt zij, welke zijne bronnen waren, welke waarde die bronnen hebben. Was hij een oorspronkelijk schrijver, zooals de auteur
| |
| |
van het vierde evangelie, dan vraagt zij, wie hij was, wanneer hij leefde, onder welke omstandigheden en met welk doel hij schreef, vanwaar hij zijne stof ontleende, in welke opzichten hij geloof verdient.
Dat zijn de algemeene regels, die bij de hoogere critiek gevolgd moeten worden. Wanneer men die regels nu toepast op de eerste Bijbelboeken, dan zal men al aanstonds ontdekken, dat daarin, evenals in de oudste historische geschriften van andere volken, de werken van Herodotus en Livius b.v., een aantal sagen en liederen voorkomen, van elders ontleend. Het lied van Lamech, de zegen van Noach, het orakel van Rebekka, de zegen van Izaäk en Jakob: dat alles is niet door den schrijver van Genesis vervaardigd, maar uit een ouder tijdperk, uit de overlevering afkomstig. Hier en daar wordt zelfs de bron genoemd; in Jozua 10:12, 13 wordt verwezen naar het boek des Oprechten. Daaruit mogen wij afleiden, dat hetzelfde ook elders is geschied, b.v. met het lied van Debora, Richt. 4, het gedicht op den dood van Saul en Jonathan, 2 Sam. 1, het lied van Mozes en Jozua, Deut. 33. Zoo wordt in Num. 21 een Boek van de oorlogen van Jahwe aangehaald, waaraan de beschrijving van den intocht der Israëlieten in de velden van Moab is ontleend. In hetzelfde hoofdstuk komt een poëtisch fragment voor, van hen, ‘die in spreuken spreken’, afkomstig. Van sommige wetten wordt uitdrukkelijk gezegd, dat Mozes ze geschreven heeft (Deut. 31:4), waaruit volgt, dat dat niet van toepassing is op hetgeen voorafgaat en volgt. Dat alles toont, dat in de Mozaïsche boeken kleinere en grootere brokstukken voorkomen, van elders ontleend. Buitendien meent men den geheelen inhoud te kunnen verdeelen in twee groote afdeelingen, waarvan de eene het priesterlijk wetboek bevat, de andere het profetisch verhaal. De laatste zou dan het oudste gedeelte zijn en weer uit twee afdeelingen bestaan, de eene uit Juda afkomstig, de andere uit Ephraïm. Het zou daarmee gegaan zijn als met onze evangeliën in het midden der tweede eeuw, toen deze tot één verhaal vereenigd werden in het bekende Diatessaron van Tatianus, dat drie eeuwen lang in de Syrische
kerk als het eenig evangelie beschouwd en gebruikt werd, totdat het in het midden der vijfde eeuw, op bevel van Bisschop Theodoretus, door de afzonderlijke evangeliën vervangen werd.
Het is echter de vraag, of men recht heeft tot die verdeeling van de Mozaïsche boeken in twee groote afdeelingen, waarvan de eene onafhankelijk van de andere zou zijn ontstaan en waarvan de oudste weer uit twee documenten zou zijn samengesteld. Het best zullen wij ons daarvan overtuigen, door na te gaan, langs welken weg men tot die slotsom is gekomen.
In de eerste plaats moet worden uitgemaakt, of het mogelijk is, dat de Pentateuch, behalve de liederen en overleveringen, daarin aangehaald, uit den tijd van Mozes afkomstig is. Is dat niet het geval, dan kan hij ook niet door Mozes zijn geschreven. Maar tot welken tijd behoort hij dan?
| |
| |
Er zijn uitwendige en inwendige bewijzen, die daarvoor in aanmerking komen. Wat de eerste betreft, is er in de geschiedenis van Israël, van Mozes af tot Ezra toe, geen enkel bewijs te vinden, dat de wetten, in den Pentateuch aan Mozes toegeschreven, vóór Ezra hebben bestaan. Maar wel van het tegendeel. Zoo vinden wij in het tweede boek der Kronieken, dat na de ballingschap geschreven werd, hetzelfde verhaal, dat in het tweede boek der Koningen voorkomt (2 Kron. 23 en 2 Kon. 11), maar eenigszins anders, en wel zoo, dat het in overeenstemming is gebracht met de Levietische wet, Num. 1:51, die bepaalt, dat niemand anders dan de priesters het heiligdom betreden mogen, op straffe des doods; eene bepaling, waarvan in 2 Kon. geene sprake is, hetgeen bewijst, dat men die bepaling niet kende, toen dit boek werd geschreven. Hetzelfde is van toepassing op Lev. 24:1-4, vergeleken met 1 Sam. 1-4, waar Samuel doet, wat in Lev. verboden wordt.
Nog sterker is het bewijs, aan de boeken der profeten ontleend. Nergens vindt men eenige toespeling op de ritueele wet bij de profeten, die vóór de ballingschap leefden. Wel het tegendeel; b.v. Jerem. 7:21-23, waar wij o.a. dit lezen: ‘Ik heb met uwe vaderen, ten dage als ik ze uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers en slachtoffers. Maar deze zaak heb ik geboden, zeggende: Hoort naar mijne stem, zoo zal ik u tot een God zijn en gij zult mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg, dien ik u gebieden zal, opdat het u wel ga.’ Geheel in overeenstemming daarmee is de sterke afkeer van brandoffers en slachtoffers, dien Amos zijn God laat uitspreken, Am. 5:21 vv.; evenzoo Micha, 6:6-8, en Jezaia 1:11, 12. Men zou kunnen beweren, dat de genoemde profeten alleen tegen het aantal der slachtoffers opkomen of tegen de gezindheid, waarmee zij gebracht werden. Maar zouden zij in zoo sterke bewoordingen hun afkeer hebben durven uitspreken en dien afkeer aan Jahwe in den mond leggen, indien zij niet, als Jeremia, de offers hadden beschouwd als een inkruipsel, waarbij men zich op geene goddelijke voorschriften uit vroeger tijd kon beroepen?
Een nog sterker getuige tegen den Mozaïschen oorsprong der ritueele wet is Ezechiël, die in de ballingschap leefde en niet alleen profeet, maar ook priester was. In het laatste gedeelte zijner profetieën komt eene uitvoerige beschrijving voor van den tempeldienst, zooals hij zich dien in de toekomst voorstelt. Maar geen spoor is daarin te vinden van al die bepalingen, welke wij daaromtrent lezen in den Pentateuch. Zou Ezechiël daarvan niets geweten hebben? Of zouden ze toen nog niet hebben bestaan? Het laatste is immers het waarschijnlijkst.
Om al deze redenen is men gekomen tot de zekerheid, dat de ritueele wetten in den Pentateuch niet aan Mozes kunnen toegeschreven worden, maar in een veel later tijd zijn te boek gesteld, en dat daarmee een begin is gemaakt in den tijd van Ezechiël en om dezelfde reden, die hem daartoe dreef.
| |
| |
Wat de inwendige bewijzen betreft, zijn er verscheiden aanduidingen in de Mozaïsche boeken, dat zij dagteekenen uit een later tijd dan dien van Mozes. Zoo wordt in Gen. 36:31 gesproken van den tijd, ‘voordat er koningen regeerden’, hetgeen natuurlijk alleen kon gezegd worden in een tijd, toen er reeds koningen waren. Gen. 40:15 heet Kanaän ‘het land der Hebreërs’, wat het nog niet was in de dagen van Mozes. Gen. 12:6, 13:7 en een aantal andere plaatsen gaan uit van de onderstelling, dat de Kanaänieten reeds uit het land verdreven zijn, hetgeen eerst na Salomo plaats had (1 Kon. 9:16, 20, 21). Gen. 35:20 heet het ‘tot op dezen dag’. Num. 24:7 zinspeelt op Agag (1 Sam. 15:33); Ex. 15:13, 17 op den tempel, enz.
Merkwaardig is ook, dat de schrijver zoo dikwijls spreekt, alsof hij reeds in Kanaän was. Het zuiden is voor hem naar den kant der woestijn van Berseba, het westen naar de Middellandsche zee; aan de overzijde der Jordaan is voor hem naar het oosten. Zoo kon alleen iemand spreken, die in Kanaän woonde.
Verder komt er een tal van voorstellingen in den Pentateuch voor, die eenvoudig onmogelijk zijn, zooals het getal der Israëlieten, die uit Egypte trokken, 600,000 gewapende mannen, die in een enkelen nacht van slaven in krijgslieden herschapen worden (Exod. 12:37 vv.) en met de vrouwen en kinderen samen een millioen menschen uitmaken. En al die gewapende mannen, tienmaal zoo sterk als het geheele leger der geallieerden bij Waterloo, moeten vluchten uit Egypte; hun slaat de schrik om het hart, als de koning hen vervolgt. De kleine stam der Amalekieten in de woestijn is eene poos tegen hen opgewassen (Exod. 17:8 vv.). Die duizenden menschen worden met manna gespijzigd; maar waarmee al het vee, dat bij herhaling vermeld wordt? En in het bezit van al dat vee klagen de Israëlieten over gebrek aan vleesch, verlangden zij terug naar de vleeschpotten van Egypte? Hadden zij daarentegen geen vee, waar haalden zij dan de ontelbare offerdieren vandaan, al de paaschlammeren, die mannetjes van het eerste jaar moesten zijn?
Er zijn 22,000 Levieten bij de eerste volkstelling, 38 jaren later 23,000 (Num. 3:30; 26:62); maar in Mozes' eigen geslacht worden er in het geheel maar 16 opgenoemd (Exod. 6:16 vv.). Deze 23,000 Levieten vertegenwoordigden 22,273 mannelijke eerstgeborenen. Stellen wij nu het getal van geheel Israël op 900,000 (600,000 gewapende mannen), dan moet iedere moeder 42 zoons hebben ter wereld gebracht (Num. 3:43)! Zou een schrijver, die in denzelfden tijd leefde, zulke onmogelijkheden hebben kunnen te boek stellen?
Al deze uit- en inwendige bewijzen te zamen geven niet alleen recht, maar dwingen tot de overtuiging, dat de Mozaïsche boeken uit een veel later tijd dan dien van Mozes afstammen. Maar uit welken tijd? Ook daartoe ontbreken de aanwijzingen niet. Wij zagen reeds, dat Israël daarin voorkomt als wonende in Kanaän; dat er gesproken wordt van
| |
| |
de regeering der koningen; dat Kanaän wordt voorgesteld als van de Kanaänieten bevrijd, hetgeen eerst na Salomo gebeurd is. Wij zagen ook, dat er vóór Ezra, d.i. 450 v. C., geenerlei spoor van het bestaan van den Pentateuch aanwezig is. Nu zien wij den tijd van Ezra er eens op aan en merken, dat er toen eene geheele hervorming in den eerdienst heeft plaats gehad, door Ezechiël voorbereid. Wij vinden in 2 Kon. 22 en 23 een uitvoerig verhaal van een wetboek, onder Jozia's regeering door zekeren Hilkia in den tempel gevonden (620 v. C.), een wetboek, dat in Deut. 4 tot 29 is bewaard gebleven en als van Mozes afkomstig wordt voorgesteld. Nu gaat er langzamerhand licht voor ons op in de geschiedenis der ontwikkeling van Israël's godsdienstig leven.
Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij al de redenen wilden opnoemen, die reeds vóór 50 jaren de onderzoekers van het Oude Testament ertoe hebben gebracht, om in het wetboek, door Hilkia gevonden en door den schrijver Saphan aan Jozia voorgelezen, het wetboek, in Deuteronomium bewaard, te zien. Merkwaardig is de overeenkomst in stijl met dien van Jeremia. Uit den inhoud blijkt verder, dat het in zijn tijd moet vervaardigd zijn. Daarom meent men, dat òf Jeremia zelf òf een zijner geestverwanten het geschreven heeft en dat het aan den koning alleen als een oud wetboek werd in handen gegeven, opdat het meer gezag bij hem hebben zou, een zoogenaamd vroom bedrog, dat in oude tijden niet zeldzaam is. Men denke aan het verhaal, dat Mozes, op Jahwe's bevel, aan den koning van Egypte moest vragen, om voor een paar dagen met Israël naar de woestijn te gaan, om te offeren, terwijl de eigenlijke bedoeling was, Egypte voorgoed te verlaten.
Wij zien dus onder de regeering van Jozia, in 620 v. C., eene hervorming van Israël's godsdienst beginnen, en wel in den naam en op het gezag van Mozes. Die hervorming bestond in de vernietiging der hoogten, waarop men tot nog toe geofferd had, en de concentratie van den eerdienst binnen den tempel te Jeruzalem. Dat het iets nieuws was, blijkt uit het zoogenaamde Bondsboek, Exod. 20 tot 24, waarin nog ‘elke plaats geheiligd is, waar Jahwe zijn naam deed noemen’. Profeten als Amos, Hozea, Micha, Jezaia komen wel op tegen de neiging van het volk, om Kanaänietische gebruiken te volgen, maar denken er niet aan, om de plaats, waar men dat doet, af te keuren. Elia bouwt een altaar op den berg Karmel; Samuël heiligt een offer op eene hoogte door zijne tegenwoordigheid; hij gaat overal rond, waar dat gebeurt. In de geschiedenis der aartsvaders worden allerlei boomen en bronnen en kolommen met heilige plaatsen verbonden.
Jezaia begon reeds de overblijfselen van eene vroegere godsvereering uit te roeien. Maar het gelukte hem slechts ten deele, en aan eene vereeniging van den eerdienst binnen den tempel te Jeruzalem schijnt hij nog niet te hebben gedacht (Jez. 19:19). Maar in de 7de eeuw v. C. won allengs die ijver voor Jahwe veld. In den tijd van Jozia, na de regeering van Manasse en Ammon, bereikte hij zijne volle hoogte. De uitdrukking
| |
| |
daarvan vinden wij in het genoemde wetboek van Deuteronomium. Daarin wordt Jeruzalem als de eenige plaats van Godsvereering verklaard en worden de priesters der heiligdommen op het land van de Jeruzalemsche priesters, uit het huis van Zadok, als Levieten onderscheiden. Beiden bekleeden nog denzelfden rang (Deut. 18:1-8); welhaast zouden de Jeruzalemsche priesters boven de Levieten worden verheven.
Met die voorstelling van de langzame ontwikkeling van Israël's eerdienst tot dien vorm, waarin hij ten tijde van Jozia werd gebracht en door Ezra verder is uitgewerkt, daarmee is, zooals wij zagen, de inhoud der historische boeken vóór de ballingschap in strijd. De schrijver van Kronieken heeft dien strijd zoeken op te heffen, door de verhalen, die wij in Koningen aantreffen, met een lateren toestand in overeenstemming te brengen (2 Kon. 11, verg. met 2 Kron. 23). De onderstelling ligt voor de hand, dat de schrijvers van den Pentateuch hetzelfde hebben gedaan en latere toestanden op een vroegeren tijd hebben overgebracht, hetzij uit vergissing of om daaraan de wijding der oudheid te geven. Men is daardoor gekomen tot de onderscheiding van een priesterlijk en een profetisch bestanddeel in den Pentateuch. Het priesterlijk bestanddeel is in hoofdzaak bewaard in Levit. 16 tot 26, uit den tijd van Ezechiël afkomstig. Daartoe behooren verder Exod. 25 tot 40, Levit. 1 tot 27, Num. 1 tot 10 en de ritueele voorschriften omtrent den Sabbath in het scheppingsverhaal, de Noachische wet omtrent bloedstorting, Gen. 9, de besnijdenis, Gen. 17, en het Paaschfeest, Exod. 12.
Om deze onderscheiding gemakkelijker in het oog te doen vallen, heeft men de priesterlijke bestanddeelen van den Pentateuch met de letter P aangeduid, wat van latere dagteekening is, met P2 en P3, terwijl de profetische gedeelten door de letters J en E onderscheiden worden. J beteekent dan die gedeelten, die uit Juda afkomstig zijn, E die uit Efraim; de eerste dagteekenen van omtrent 800 v. C., de laatste van 50 jaren later. Met dezelfde letters J en E worden onderscheiden: die gedeelten, welke afkomstig zijn van een schrijver, door wien de naam Jahwe voor God gebezigd wordt, en van een ander, die den naam Elohim gebruikt.
Het ligt voor de hand, dat niet van alles, wat in den Pentateuch voorkomt, met nauwkeurigheid kan worden aangeduid, of het tot eene dier afdeelingen behoort. Daarom heeft men nog andere onderscheidingen gemaakt en b.v. J2 en E2 genoemd, wat later aan J en E is toegevoegd; JE, wat niet van elkaar kan worden afgezonderd, en met de letter R aangeduid, wat aan een lateren redacteur van het geheel moet worden toegeschreven.
Men zou zeggen, een bont mengelmoes, waarbij het den lezer begint te dwarrelen voor de oogen. Dat is dan ook werkelijk de indruk van al deze onderscheidingen, wanneer men er voor de eerste maal van hoort. Maar langzamerhand begint de geheele zaak helder te worden en bewondert men de scherpzinnigheid, waarmee men aldus tot de wording, de genesis, dier oude boeken is doorgedrongen. Vooral wanneer men die verschillende deelen van den Pentateuch met verschillende
| |
| |
letters ziet afgedrukt en merkt, dat ieder op zichzelf een goed geheel vormt. Dat nu is meermalen geschied, in 1860 door Boehmer, in 1883 door Lenormant, in 1889 door Kautsch en Socin. Opnieuw en zeer duidelijk wordt dat nu door onzen schrijver gedaan, in het tweede gedeelte van zijn boek, met betrekking tot Genesis alleen. Wij ontvangen daarin eerst eene herziene vertaling van Genesis in zijn geheel met verschillende letters; dan de verschillende gedeelten afzonderlijk: eerst het profetisch verhaal uit Judea, J, dan het Efraimietisch verhaal, E, en eindelijk het priesterlijk wetboek, P2, dat van 450 v. C. dagteekent, terwijl de zondvloed-sage als J2, uit 700 v. C., in een appendix het werk besluit.
Als wij het geheel overzien, dan vertoont zich de geschiedenis van Israël aan ons in dezen vorm: eerst treedt de profeet op, de prediker der zedenwet, dan de priester en de schriftgeleerde, de vertegenwoordigers van het conservatisme, die den ritueelen vorm tot ontwikkeling brengen. Zoo zien wij het godsdienstig bewustzijn van Israël zich allengs ontplooien. Het begint met de sagen en overleveringen, waardoor zich de vroomheid der profeten, hun geloof aan Jahwe, den god van Israël, den Rechtvaardige, in den boezem des volks overstort, en het eindigt met het Deuteronomisch Wetboek en de priesterlijke wetgeving, die de kiemen van godsdienstig leven onder haar pantser scheen te verstikken, maar in werkelijkheid ze in het opkomend Jodendom bewaart. In deze ontwikkeling is het profetisme het scheppend element, dat God vindt in de geschiedenis en in het geweten; de ritueele wet is het conservatief element. De Joodsche geschiedenis en letterkunde, nevens elkaar geplaatst en volgens de inductieve methode critisch onderzocht, geven ons in den Bijbel de rijpe vrucht dezer geestelijke ontwikkeling te aanschouwen.
Velen, zegt onze schrijver, zullen zonder twijfel voortgaan met vast te houden aan den Mozaïschen oorsprong van den Pentateuch, gelijk velen lang hebben vastgehouden aan den Davidischen oorsprong der Psalmen. Maar zij, die in het Psalmboek eene verzameling leerden zien van de uitingen van het godsdienstig denken en gevoelen gedurende vele eeuwen van Israël's volksbestaan, zullen zich gedwongen voelen, om met hetzelfde oog de verschillende bestanddeelen van den Pentateuch te beschouwen. Laten wij, met het eenvoudig geloof van den Deken Stanley in de goddelijke openbaring, in de uitkomsten der critiek eene ontdekking van ‘Bijbels in den Bijbel’ erkennen - eene ontdekking, die van de voortdurende werking van den geest der waarheid in de geschiedenis van het geestelijk leven van Israël getuigt, evenals de aardlagen in de geologie, de eene boven de andere, met hare fossiele overblijfselen, van een voor-historischen tijd getuigen en ons de voortdurende werkzaamheid van den Schepper in de stoffelijke wereld doen zien. Want ook hier zijn ‘steenen tafelen, door Gods vinger beschreven’; ook hier zijn ‘profeten van het begin der wereld af’.
Met eene enkele opmerking wenschen wij dit overzicht te besluiten. Er zijn er nog altijd, die het gaarne doen voorkomen, alsof de critiek,
| |
| |
wanneer zij op den Bijbel, zoowel het Nieuwe als het Oude Testament, wordt toegepast, uitgaat van eene zekere zucht, om den Bijbel van zijne waarde te berooven. Afbrekers worden de dienaars dezer wetenschap soms door mannen van naam genoemd en daarmee in het oog der menigte verdacht gemaakt. Het boek van Bacon zal elk, die niet moedwillig de oogen sluit, het tegendeel doen inzien. Critiek, zegt deze schrijver te recht, is waardeering. Wie haar tegenstaan, haar veroordeelen, leggen dus weinig waardeering van den Bijbel aan den dag, al beweren zij het tegenovergestelde, al meenen zij dat in gemoede. Hoe beter men den Bijbel leert kennen in zijn ontstaan, zijne wording, des te meer komen de schatten, die erin verborgen liggen, aan den dag. Het zijn dikwijls andere schatten, dan men gemeend had daarin te vinden. Maar voor ons inzicht in het wezen van den godsdienst, zijn invloed op het leven der volken en menschen hebben zij eene groote waarde. Mogen daarom meer en meer de oogen opengaan voor hetgeen de Bijbel werkelijk is: een getuigenis van het godsdienstig leven van overoude tijden in zijne veelsoortige vormen en openbaringen en daardoor een leerzame spiegel voor het godsdienstig leven van onzen tijd.
J.H. Maronier.
|
|