| |
| |
| |
Bantam en de ‘Max Havelaar’.
Leed en lief uit Bantam, door R.A. van Sandiek. - Zutphen, W.J. Thieme & Co.
Den 9den Juli 1888 brak een opstand uit te Tjilegon. De adsistent-resident Gubbels met zijn gezin en eenige Europeesche evenals de meeste inlandsche ambtenaren werden vermoord....
Men zeide, en sommigen meenen dat ook thans nog, dat de oorzaak van dien opstand uitsluitend te zoeken was in Mahomedaansche dweperij. Sinds lang was het volk bewerkt door Abdoel Karim en zijne volgelingen, al had het Europeesche bestuur daarvan niets bespeurd. De opstand was een ‘heilige oorlog’ tegen de ongeloovige blanken; en zoo die toen, door krachtig optreden, spoedig is bedwongen, - het vuur smeult nog onder de asch, en groote waakzaamheid der Europeesche ambtenaren ten opzichte van Mahomedaansche dwepers blijft volstrekt noodig.
Deze zienswijze is, dunkt ons, niet onjuist, maar zij is eenzijdig. Waarom kon, in de laatste tien jaren, het fanatisme zoozeer worden opgewekt, terwijl men in de voorafgegane tien jaren daarover niet te klagen had gehad; waarom was juist Bantam het terrein, waar de Mahomedaansche ijveraars succes hadden van hun werk?
Het antwoord moet luiden: omdat de Bantammer ongelukkig was.
Reeds in November 1880, toen Bantam zooveel geleden had door de veepest en vooral door de wijze, waarop die bestreden werd, schreef de directeur van De Indische Gids, de heer Van Kesteren, dat er veel ‘te veroordeelen, te betreuren en te vreezen’ was.
De regeering duldde, - aldus werd toen reeds gezegd - dat duizenden buffels en runderen afgemaakt werden op last van gecommitteerden, van wie de heer A.J.W. van Delden, in zijne nota van 10 Augustus 1880, vragen kon: ‘Wat anders waren het, met enkele uitzonderingen, wat anders dan maatschappelijke schipbreukelingen, wien men een daad opdroeg die, volgens de bedoelingen van den wetgever, uitsluitend mocht worden volbracht door een veearts, of bij ontstentenis door een geneesheer? Is het der regeering wel bekend geworden, hoe sommigen onder hen geheele kudden hebben uitgeroeid, ongeacht neutrale deskundigen hadden aangetoond dat enkele aangetaste dieren door toegediende middelen reeds op den weg waren van
| |
| |
herstelling? Hoe anderen de gewichtige, hun toevertrouwde taak overlieten aan inlandsche bedienden? Hoe enkelen in hunne brooddronkenheid onder champagne toasten instelden op de voortduring der veeziekte? Hoe de Regeering bedrogen is? Hoe dieren op het papier, maar niet in werkelijkheid zijn afgemaakt? Hoe het uit 's lands kas betaalde geld door de gecommitteerden opgestreken of met de medeplichtigen gedeeld is? Is het der Regeering wel bekend geworden hoe weder andere gecommitteerden de hoofden uitscholden, of den kleinen man mishandelden, als hij niet spoedig voor hen, als bewijs van eerbied, op zijne hurken kroop? Hoe er onder waren, die den geringen man boeten oplegden wegens het losloopen van zijn pluimgedierte? Hoe er onder waren, die tegen betaling van geld oogluikend toelieten dat de buffels of runderen buiten de kraal naar de weide worden gebracht?’
Geen wonder waarlijk, dat de heer Van Kesteren zich aldus uitliet: ‘Gisting en spanning wordt onder de bevolking aangekweekt, en duizenden inlanders hebben niets dan ellende in het verschiet’...
De ellende kwam spoedig.... meer nog, dan men had kunnen verwachten, want de veepest werd gevolgd door eene vreeselijke koortsepidemie. Had eerst het noodige ploegvee ontbroken, om overal de velden te bewerken, nu ontbraken ook de handen. In April 1881 schreef de heer Van Kesteren een hoogst belangrijk stuk over De nood van Bantam, waarin, uit officieele rapporten, werd aangetoond, hoe hoog die nood gestegen was.
In de afdeeling Serang was, in Januari 1880, slechts een derde gedeelte der rijstvelden beplant in vergelijking met vorige jaren; in Maart 1880 meldde de adsistent-resident De Kock van Leeuwen, dat vrouwen en kinderen het werk van ploegers moesten verrichten. De toestand was inmiddels erger geworden; de zoogenaamde bestrijding van de veepest en de niet beteugelde koortsepidemie deden te recht de vraag stellen: wat zal er worden van hen, die het leven behouden hebben, maar met uitgeputte lichamen, ledige buffelkralen en in eene woestenij verkeerde padivelden?
De toestand was treurig. Dr. Arntzenius, in October en November 1880 naar Bantam gezonden, rapporteerde omtrent Lebak, dat hij overal getroffen werd door het ziekelijke voorkomen der inlanders; eene groote menigte was te zwak, om op de been te blijven; fletskleurig zagen schier allen eruit; de meesten waren vermagerd, velen met een schurftachtigen uitslag bedekt; de geheele bevolking was min of meer lijdend; door de slechte voeding waren de koortsen voldoende, om het geheele gestel te ondermijnen.
Wij doen natuurlijk slechts enkele grepen, om den toestand van dien tijd in Bantam te schetsen. De autoriteiten, die geruimen tijd eene struisvogelpolitiek gevolgd hadden en veel hadden verzuimd, braken eindelijk met het verleden en deden veel, om de koortsepidemie te bestrijden. Maar intusschen was het officieel bevolkingscijfer, in
| |
| |
twaalf maanden (ult.o 1879 - ult.o 1880), van 763000 tot 594000 zielen verminderd! De Gouverneur-Generaal 's Jacob, die kort na zijn optreden Bantam bezocht (Juli 1881), vond ‘eindelooze vlakten, vooral in het noordelijk gedeelte van het gewest, die geheel onbebouwd waren gebleven door gebrek aan karbouwen en aan handen; het meerendeel der bevolking was voor veldarbeid te veel verzwakt; het aantal overgebleven karbouwen was te gering om een voldoend aantal sawahs behoorlijk te bewerken’.
Nauwelijks was de bevolking weder eenigszins op haar verhaal gekomen, of daar trof haar, in Augustus 1883, eene nieuwe ramp: de uitbarsting van Krakatau, waarbij 21.500 personen omkwamen en meer nog beroofd werden van hunne bezittingen en van alle middelen van bestaan.
Waarlijk, het is geen wonder, als onder eene dus beproefde bevolking de dwepers, de predikers van den heiligen oorlog aanhang vonden. Konden zij niet de geschiedenis van de veepest exploiteeren als eene aanklacht tegen het Nederlandsche bestuur en uit de ziekten en plagen, waarmede het land bezocht was, de gevolgtrekking maken, dat Allah zich had afgewend van het volk, dat zich niet genoeg wijdde aan Zijn dienst?
Juist na de zoo even in herinnering gebrachte gebeurtenissen, in 1883 en 1884, kwamen dan ook Hadji Toebagoes Ismaïl en de zijnen op het denkbeeld, om een opstand te smeden tegen het Europeesch gezag. In 1884 werd daartoe eene vergadering gehouden ten huize van Hadji Wasid en besloten, dat men zich aanhang zou trachten te verwerven onder de leerlingen der hadji's. Sedert kon een ongekende godsdienstijver worden waargenomen; ‘onder de ouden en onder de jongen van dagen, ja tot onder de kinderen, allerwege tierde, in 1887, het fanatisme en heerschte beroering’, zegt de ons onbekende, maar blijkbaar goed ingelichte geschiedschrijver van den opstand in De Indische Gids van Juli 1891.
Het Europeesch bestuur had niet de minste achterdocht, hetgeen voor een goed deel mag worden toegeschreven aan de herhaalde overplaatsingen der ambtenaren. Wel viel het menigeen in 't oog, hoe nauwgezet de bevolking hare godsdienstplichten waarnam, zoodat zelfs vrouwen naar de moskeeën gingen; hoe streng de vasten werd betracht; hoe wekelijks godsdienstige samenkomsten werden gehouden, wat elders op Java niet waargenomen was, - maar bij navraag luidde het, dat het in Bantam nooit anders was geweest.
Er was dus - door welke oorzaken dan ook - gebrek aan waakzaamheid; en van den anderen kant deed het Europeesch bestuur, dat den geest der bevolking niet kende, ook niets, om dien geest in ons belang te wijzigen. De landrente werd opgedreven, zoodat in 1887 f 1.26 per hoofd moest worden betaald, tegen f 1.19 in 1879, toen
| |
| |
er nog welvaart heerschte. Aan aanleg van bevloeiingswerken werd niet gedacht; de koffiecultuur was zoo drukkend, dat, van 1879 tot 1887, een cultuurdienstplichtig huisgezin gemiddeld per jaar niet meer dan f 5 verdiende.
Alles te zamen genomen, is het, dunkt ons, nog al natuurlijk, dat de gezindheid der Bantamsche bevolking anders was dan voorheen. In 1869 b.v. spraken de officieele verslagen van steeds vooruitgaande welvaart, van ‘de goede geaardheid en den werklust van den Bantammer’; in 1871 van ‘de goede gezindheid der bevolking jegens het gouvernement, die nog won door het vertrouwen dat zij in de behartiging harer belangen van de zijde der Europeesche ambtenaren stelde, terwijl de priesters stil en tevreden leefden’.
Aan dat vertrouwen nu was sedert 1879 de bodem ingeslagen, en daarmede is de ommekeer van priesters en bevolking verklaard: het fanatisme kon voortwoekeren, omdat men geene reden had, ons bestuur te waardeeren.
Dit is de les, die men uit den gruwelijken moord van Tjilegon, dunkt ons, moet trekken. Laat ‘fanatisme’ de oorzaak zijn geweest - een goed Europeesch bestuur had kunnen zorgen, dat het ‘fanatisme’ niet tot uitbarsting kwam. Een tevreden volk maakt geen opstand.
In deze overtuiging wordt men versterkt, wanneer men de eerste 176 bladzijden leest van het boek van den heer Van Sandick. Als ooggetuige (althans voor een goed deel) beschrijft hij de ‘sombere indrukken, die hij uit Bantam medenam’; de lezer zal ontwaren, dat al hetgeen wij boven uit andere bronnen verhaalden, door den heer Van Sandick bevestigd wordt. En hoe bevestigd? Volkomen deelen wij de meening van den reeds genoemden heer Van Kesteren, als deze, in De Indische Gids van December 1892, zegt, dat de schrijver ‘de resultaten van eigen ervaringen en nasporingen in Bantam, en de vruchten van eene degelijke studie blootlegt met talent en met gloed; het is een nuttig, aangrijpend en meesleepend boek’.
Moge het vele lezers vinden, vooral onder de Indische ambtenaren van hoogeren en lageren rang, die eruit kunnen leeren, hoe de zaden van een opstand kunnen ontkiemen, - en dus ook, wat zij moeten doen, om dat te voorkomen.
Het tweede gedeelte van Van Sandick's boek handelt over ‘de Havelaarszaak’, waaronder de schrijver verstaat: de handelingen van Douwes Dekker in Lebak, de houding der regeering tegenover hem en wat met een en ander in verband staat.
Wij zullen over dit onderwerp niet uitweiden; er is reeds zooveel over geschreven! Wanneer wij den indruk resumeeren, dien de mededeelingen en beschouwingen van den heer Van Sandick op ons hebben
| |
| |
gemaakt, dan komen wij tot de slotsom, dat er door dien schrijver veel, zeer veel is aangevoerd tot verschooning, tot verklaring der houding van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist. Men moge het betreuren, dat deze den gewezen adsistent-resident Douwes Dekker geen gehoor verleende: men vergete toch niet, welke afstand er bestaat tusschen een landvoogd en een adsistent-resident, en evenmin, dat Douwes Dekker, door de wijze van zijn optreden, de rechtmatige ontevredenheid der regeering had opgewekt.
Daarbij komt wellicht, dat Douwes Dekker niet in allen deele gunstig bij de regeeringspersonen bekendstond. Men erkende zijne geestesgaven, maar men wist ook, dat hij niet in alle opzichten vertrouwbaar was.
De lezers van den Max Havelaar herinneren zich de caricatuur, die de schrijver heeft gemaakt van den resident Brest van Kempen, die waarlijk niet de ‘Slijmering’ is geweest, waarvoor Multatuli hem heeft willen laten doorgaan. Wie ons opstel over het eiland Madoera in De Gids van December 1890 gelezen heeft, weet ook, dat diezelfde Brest van Kempen dáár kort te voren een lichaam en geest afmattenden strijd had te voeren gehad bij zijne pogingen, om de bevolking van dat eiland op te heffen uit den ‘zeer beklagenswaardigen’ toestand, waarin zij verkeerde, en haar te beschermen tegen de verregaande willekeur der inlandsche hoofden.
Brest van Kempen had zich, vóór zijne plaatsing in Bantam, doen kennen als een flink, beleidvol ambtenaar, die geene ‘rustige rust’ verkozen had boven de vervulling van zijn plicht; aan wien de bescherming der bevolking ernstig ter harte ging. Welke reden zou de regeering dan gehad hebben, om aan Douwes Dekker meer vertrouwen te schenken dan aan hem? Aan Douwes Dekker, die weigerde aan zijn chef inzage te geven van eenig bewijsstuk, dat kon dienen, om de beschuldigingen tegen den regent van Lebak te staven?
Niet, omdat Douwes Dekker kwade praktijken van de Lebaksche hoofden wilde tegengaan, was de Indische regeering vertoornd; maar wèl was zij ontevreden wegens het gemis aan overleg, beleid en voorzichtigheid, waarvan hij in zijne handelingen blijk gaf, en niet minder, omdat hij zijne positie tegenover den resident niet begreep.
Douwes Dekker heeft Max Havelaar op een voetstuk gesteld ten koste van Brest van Kempen en Duymaer van Twist. Dat keuren wij af, al hebben wij de meeste sympathie voor den strijd, dien Multatuli voerde voor den verongelijkten en mishandelden inlander. Zijn boek heeft groote waarde; het heeft voorgoed de aandacht gevestigd op Nederland's plichten tegenover de bevolking van Indië.... maar dat had óók kunnen geschieden, zonder dat hoogst verdienstelijke mannen door het slijk werden gesleurd.
Tot die belasterde mannen behoort ook de Generaal Michiels. Toen wij straks zeiden, dat men in 1856 te Batavia wel wist, dat Douwes
| |
| |
Dekker ‘niet in alle opzichten vertrouwbaar was’, hadden wij in het bijzonder het oog op de motieven, die in 1844 - dus nauwelijks twaalf jaar geleden - tot zijne schorsing hadden geleid. In den Max Havelaar is daarvan eene geheel valsche voorstelling gegeven; en nu wij de gelegenheid hebben gehad, van het gansche dossier, op die schorsing betrekking hebbende, kennis te nemen, wenschen wij de mededeelingen van Multatuli te rectificeeren. Jammer genoeg, dat wij dat pas kunnen doen na Dekker's dood; maar nu hijzelf, elf jaren na den dood van Michiels, diens eer aantastte, meenen wij, dat de nagedachtenis van dezen voortreffelijken man ons het stilzwijgen verbiedt.
‘Het wand'lend schorsbesluit, dat schorsend ons regeert,
Jan Schorsäl, gouverneur, de weerwolf onzer dagen,
Had zijn geweten zelf met vreugd gesuspendeerd,
Als 't niet voor langen tijd finaal reeds ware ontslagen.’
Dus wordt ons Michiels geschilderd; Michiels, wien zelfs dapperheid wordt ontzegd! Maar over dit laatste spreken wij niet; dat is overbodig voor ieder, die iets weet van de geschiedenis van Sumatra's Westkust. Evenmin willen wij stilstaan bij de verdenking, die in het begin van 1842 rustte op den Jang di Pertoean van Kota Siantar. ‘Ik houd het voor zeker,’ zoo schreef Multatuli, ‘dat de daarop doelende stukken nooit zijn gebracht onder de oogen der regeering te Batavia’... De Gouverneur-Generaal deed daarvan integendeel, den 8sten Maart 1842, verslag aan den Minister van Koloniën. Wij noemen dezen datum, om te doen uitkomen, dat die quaestie al lang uit was, toen Dekker in het laatst van 1842 te Natal geplaatst werd, en dat zij voor hem geene reden kon zijn, om zijne administratie in de war te laten loopen.
Wij komen dan nu tot de motieven der schorsing.
Het is ons niet rechtstreeks gebleken, waarom Douwes Dekker, na tien maanden verblijf te Natal, ‘op half tractement ter beschikking werd gesteld van den resident der Padangsche Bovenlanden’. Maar de reden ligt voor de hand: de driemaandelijksche verantwoording over het 1ste kwartaal 1843 was niet ingediend, waardoor hij over het tijdvak van 1 Mei tot 17 Augustus, volgens de administratieve bepalingen, eene boete beliep van f 5 per dag of f 540 (⅓ zilver en ⅔ koper); de kasrekening over April was evenmin tijdig ingediend, wat hem, over 31 dagen (van 15 Mei tot 16 Juni), weder eene boete van f 155 bezorgde. Men kon hem het kasbeheer niet toevertrouwd laten.
Hij gaf dan, den 31sten Augustus 1843, zijn dienst over aan den controleur H. Diepenhorst. Bij en kort na die overgaaf bleek, dat de administratie zeer slordig was gevoerd. Dekker had allerhande kleine uitgaven gedaan, waartoe hij niet bevoegd was; zijne administratie als vendumeester niet afgescheiden gehouden van die van 's lands kas; de 1½ pct. van de opbrengsten der vendutiën, welke ten bate van den
| |
| |
lande moesten komen, evenmin als het 1 per mille voor de armen in zijne kasverantwoording opgenomen.
De adsistent-resident van Ajer Bangis, A. van der Ven (later resident van Bandjermasin en Palembang), rapporteerde hierover den 15den September 1843 aan Michiels, die den fiskaal bij den Raad van Justitie opdroeg te waken, dat 's lands geldelijk belang niet werd benadeeld, en tevens Dekker ter verantwoording riep. Van verdenking van ontrouw of van schorsing was geene quaestie; alleen van plichtverzuim en slordigheid.
De verantwoording van Dekker betreffende de ten zijnen laste gebrachte tekorten is gedagteekend 3 October 1843. Wij behoeven daarbij niet stil te staan; hij gaf de redenen op, waarom hij sommige ongeautoriseerde uitgaven had gedaan; erkende verschillende verzuimen; verdedigde zich zoo goed mogelijk over de vermenging zijner eigen administratie met die van 's lands gelden, enz.
Wij staan hierbij niet stil, omdat de tekorten hem - behoudens terugbetaling - niet zouden schaden. In 't oog vallend evenwel is het, dat hij in § 8 der verantwoording, waarin hij de straks besproken boeten voor te late indiening van administratieve bescheiden bespreekt, met geen enkel woord melding maakt van force majeure, van ‘ontevredenheid der bevolking en pogingen tot opstand’, van ‘het levensgevaar waarin hij verkeerde, ver van de kas en wat er naar geleek’, - in één woord, van al de verontschuldigingen, die men in het 13de hoofdstuk van den Max Havelaar leest. Die § 8 der verantwoording toch luidt:
‘Het zoude een vraagstuk zijn, of de boeten waren opgelegd voor te late indiening, of wel dat de te late indiening een gevolg was der bedreiging om mij te beboeten. De boeten zijn echter volgens de bestaande bepalingen opgelegd, en derhalve is daartegen niets te zeggen. Al ware er uitzicht om daarvan ontheven te worden, dan nog zoude ik tot het aanwenden van middelen daartoe niet overgaan. Ik zoude kunnen spreken van mijnen tegenzin in de nietige kibbelarijen van Ajer Bangis; ik zoude kunnen aanhalen dat mij een geëmployeerde, de sergeant-majoor voor memorie Hesselink, is toegevoegd, welke, na ruim 1½ maand ten mijnen huize te hebben ziek gelegen, aldaar overleden is; ik zoude uit de eindelijke toevoeging van den surnumerair Goudt kunnen betoogen dat er ook vroeger een geëmployeerde onder mij noodig was, doch ik ga alle deze punten voorbij, en bepaal mij tot de eenvoudige mededeeling dat ik niets bezit; eene verklaring, welke vreemd luidt, doch niet ten nadeele kan strekken van een ambtenaar, die eene plaats verlaat waar alle zijne voorgangers fortuin gemaakt hebben.’
Men ziet, geen woord van de later (1860) vermelde redenen, aan de verbeelding ontleend.
Het slot van den brief van 3 October 1843 luidde - eenigszins anders, dan in den Max Havelaar vermeld staat; er was geene sprake van de behoefte aan ‘archief en locale nasporingen’, evenmin als
| |
| |
ergens blijkt van Michiels' weigering, om Dekker naar Natal te laten gaan, - aldus:
‘Ik meen alle de in de aantooning der ten mijnen laste loopende posten voorkomende punten te hebben afgehandeld, en weet zeer wel dat deze missive, wat den vorm aangaat, niet geschikt is, UHEdG. in eene gunstige stemming omtrent mij te brengen. Ik voorzie ten volle den ernstigen uitslag, welken deze zaak bij de bestaande begrippen voor mij hebben kan, doch neem niettemin eerbiedig de vrijheid, UHEdG. ten overvloede te verzoeken mij van alle welwillende consideratiën, indien dezelve mochten kunnen bestaan, te willen verschoonen. Ik ben jong en onbeduidend in vergelijking van de macht der heerschende begrippen, waartegen mijne beginselen mij noodzaken op te staan, maar blijf niettemin trotsch op mijne zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijne principes, trotsch op mijne eer.’
Op de mededeeling dezer woorden laat Multatuli volgen: ‘Den volgenden dag was ik gesuspendeerd wegens ontrouwe administratie. Den officier van Justitie werd gelast omtrent mij “ambt en plicht” te betrachten.’ Dit is geheel onjuist. De schorsing volgde eerst maanden later, gelijk wij beneden zien zullen.
Michiels rapporteerde over de boven behandelde quaestiën aan de regeering (26 October); het bewijs was geleverd, schreef hij, ‘van grove misvatting, willekeurige nalatigheid, misbruik van landsgelden, al hetwelk even strijdig is met de bestaande verordeningen als onverantwoordelijk voor een rekenplichtig ambtenaar, die bij al het verkeerde dat hem kan worden ten laste gelegd, zijne eigen wijze van zien met zooveel verwaandheid zoekt te rechtvaardigen, dat men aan zijne beterschap moest wanhopen’.
In verband met andere feiten, die intusschen aan het licht waren gekomen en een eigenaardig licht werpen op de slotwoorden van Dekker's verantwoording, stelde Michiels eenvoudig voor, hem over te plaatsen.
In de eerste dagen van September 1843 had nl. de Chineesche pachter van Natal zich bij Michiels beklaagd, dat, in den loop der vorige maand, Dekker hem 4 à 5000 gulden had te leen gevraagd, ‘daar ZED. voorgaf afgelost te worden en dat geld in de kas mankeerde’. Toen de Chinees antwoordde, dat hij aan het verzoek niet kon voldoen, had Dekker hem opgedragen die som te leenen bij de Maleiers op den bazaar of elders. Toen dat niet geschiedde, had Dekker zich gewend tot een Europeesch soldaat, Spies, die hem evenmin konde of wilde helpen; daarop tot den toewankoe besar (het districtshoofd) van Natal; eindelijk weder tot den Chinees, die op zijne weigering bedreigd werd, ‘dat men hem wel zou vinden’, en werkelijk een paar dagen later, toen hij om betaling eener rekening kwam, opgesloten werd in het blok van het kettinggangerskwartier.
| |
| |
Michiels droeg aan Van der Ven op, deze zaak te onderzoeken.
Van der Ven rapporteerde den 14den October 1843, dat de klacht in hoofdzaak juist was; dat Dekker:
‘1o. | zich heeft schuldig gemaakt aan misbruik van gezag, door bedoelden Chinees, zonder eenige geldige redenen, gedurende twee dagen in het blok te doen sluiten en buiten toegang te stellen; |
2o. | niet geschroomd heeft om den fuselier Spies, in bezetting te Natal en den Chinees Tyon Ayoe eene som van f 5000 koper te leen te vragen ten einde het tekort in 's lands kas te dekken; |
3o. | evenzoo ten opzichte van de inlandsche hoofden te Natal, en inzonderheid van den zich in arrest bevindenden toewankoe besar, zich heeft schuldig gemaakt aan misbruik van gezag en tevens de waardigheid van het gouvernement op eene verregaande wijze gecompromitteerd heeft door met bedreigingen te trachten van hen een bedrag van f 5000 koper in leen te bekomen, ten einde het bedoelde tekort op zijne geldelijke administratie te dekken; |
4o. | eindelijk zich niet heeft ontzien, werkelijk van den toewankoe besar vd. eene som van f 500 koper in leen te nemen’. |
De verklaringen der betrokken personen benevens het origineel schuldbewijs, waarin Dekker beloofde de f 500 ‘terug te betalen bij maandelijksche payementen, zoodra daartoe bij mij in gemoede de mogelijkheid bestaat’ (27 Augustus 1843), werden bij het verslag overgelegd; Van der Ven had het onderzoek niet verder uitgestrekt, ‘om de waardigheid van het gouvernement ten overstaan van de bevolking niet meer te compromitteeren’.
Michiels legde, bij den bovenbedoelden brief van 26 October 1843, de stukken over aan de regeering, waaruit bleek, welke ‘roekelooze stappen Dekker te Natal had gedaan om geld te bekomen’, maar gaf aan de zaak overigens geen verder gevolg, wat wel voor zijne goedhartigheid pleit. Hij vermeldde, dat nog andere tekortkomingen in Dekker's administratie aan het licht waren gekomen, en schreef ten slotte aan den Gouverneur-Generaal:
‘Reeds is door den resident der Padangsche Bovenlanden het verzoek gedaan dat over den contrôleur buiten zijne residentie beschikt mocht worden, waartoe ik echter geen middel zie; ondertusschen kan ik niet ontkennen dat zijne plaatsing te dezer kust, waar dan ook, aan eene menigte zwarigheden onderhevig is, dewijl aan de meeste betrekkingen van zijnen rang geldelijke aangelegenheden zijn verbonden. Wat ook de beslissing van Uwe Excellentie moge zijn omtrent den contrôleur 2de klasse E. Douwes Dekker, het blijft altijd wenschelijk dat hij van deze kust naar elders verplaatst moge worden, waartoe ik eerbiedig de vrijheid neem bij deze het voorstel te doen.’
Nog was omtrent dit voorstel geene beschikking genomen, toen
| |
| |
ernstiger bezwaren tegen Dekker rezen. Den 15den December 1843 berichtte Van der Ven aan Michiels, dat men bij de verdere verificatie der administratie te Natal tot de ontdekking was gekomen, dat Dekker den 3den Mei h.v. een wissel op 's lands kas te Ajer Bangis had afgegeven groot f 8931.92 koper, terwijl daarvoor bij zijne rekening slechts f 6825.92 koper was in ontvangst genomen, zoodat 's lands kas met f 2106 koper was benadeeld.
Michiels rapporteerde dit feit aan de regeering (30 December) met de volgende toevoeging:
‘De ambtenaar E. Douwes Dekker is tot dusver door den fiscaal van den Raad van Justitie te Padang aangehouden ter vereffening van de door hem met 's lands gelden gedisconteerde venduacceptatie, en is zoodoende al sedert September buiten betrekking en bezoldiging.
Ik heb vermeend ook de onderhavige zaak, die het kenmerk draagt van ontrouwe administratie, in handen van den fiscaal te moeten geven ten einde het gouvernement zooveel mogelijk voor schade te dekken, en zulks te meer omdat de betrokken ambtenaar op mijne aanschrijving, om zich op dat punt te verantwoorden, geen acht heeft geslagen.
Onder aanbieding der missive van den adsistent-resident van Ajer Bangis, in dato 15 dezer no. 456, neem ik eerbiedig de vrijheid, omtrent den ambtenaar E. Douwes Dekker de nadere beslissing van Uwe Excellentie te verzoeken.’
Den 6den Januari 1844 werd Dekker bij deurwaarders-exploit gesommeerd, binnen acht dagen de aan den lande verschuldigde som van f 2106 te betalen. Hij antwoordde, te zullen trachten binnen den gestelden termijn aan deze sommatie te voldoen, en schreef denzelfden dag den volgenden brief aan Michiels:
‘Ik neem beleefdelijk, de vrijheid, UHEdG. ter kennisse te brengen dat ik op heden namens den fiscaal bij den Raad van Justitie alhier ben gedagvaard geworden tot de betaling eener som van f 2106 koper voor tijdens mijne administratie te Natal te min in ontvangst genomen voor eenen afgegeven wisselbrief ad f8931.92 koper.
Ik moet volmondig bekennen de zaak in quaestie niet te mijnen voordeele te kunnen ophelderen; het komt mij immer onbegrijpelijk voor, hoe zulk een abuis aan de voorloopige verificateurs te Ajer Bangis zoude zijn in het oog gevallen, en ik hoop dat deze of gene onvoorziene omstandigheid in den vervolge de zaak tot klaarheid brengen zal.
Voorloopig vergenoeg ik mij met de mededeeling dat particuliere omstandigheden van ernstigen aard het mij onmogelijk maken, mij de bijzonderheden die de afgave van den wissel hebben vergezeld te herinneren.
| |
| |
In afwachting van eene justificatie verzoek ik de ten mijnen laste loopende f 2106 koper te mogen voldoen door eene passende inhouding op mijne inkomsten, daar de parate executie, waarvan in de ontvangen dagvaarding wordt melding gemaakt, aangezien ik niets bezit, van geen effect zijn zoude.
Ik neem de vrijheid mij, uithoofde van den drang der omstandigheden, voor een eenigszins spoedig antwoord aan te bevelen.’
De fiskaal rapporteerde den 18den Januari, dat Douwes Dekker was ‘gesommeerd en gerenoveerd’; dat het allen schijn had, dat Dekker erkende, het bedrag aan 's lands kas schuldig te zijn, en dat voor verdere vervolging de toezending van de bewijsstukken noodig was. Michiels bracht het verzoek daartoe den 20sten Januari bij de regeering over, omdat de voornaamste bewijsstukken, zooals de kasrekening van Natal over Mei 1843 en de wissel, reeds aan de algemeene rekenkamer waren opgezonden; en berichtte tevens, dat hij had vermeend zich ‘voorloopig te moeten bepalen tot het suspendeeren van den contrôleur 2de klasse E. Douwes Dekker wegens ontrouwe administratie, en zulks in afwachting van hetgeen Uwe Excellentie nader omtrent hem zal gelieven te bepalen’.
Op last van de regeering zond de Algemeene Rekenkamer den 26sten April 1844 de evenbedoelde stukken aan Michiels; daaruit bleek overtuigend, dat f 2106 te weinig was ingenomen in 's lands kas, en nù droeg Michiels, den 25sten Mei, den fiskaal op, ambt en plicht te betrachten.
De Raad van Justitie - Mr. D.A. Junius van Hemert, president, A. van der Leeuw, J. van Swieten, A.J. Andresen, leden - verklaarde zich bij vonnis van 6 Juni 1844 incompetent, uit overweging dat ‘in vervolgingen van den onderwerpelijken aard een besluit van voorloopige belasting tot basis behoort te strekken, en dient te worden overgelegd, op grond van hetwelk 's lands belangen verder kunnen worden vervorderd en vervolgd zooals blijken zal te behooren, hetgeen onderwerpelijk niet is geschied’.
Michiels achtte deze overweging onjuist, doch schreef den 19den Juni 1844 naar Batavia; hij onderwierp de zaak aan de beslissing der hooge regeering, onder opmerking, ‘dat de controleur E. Douwes Dekker in behoeftige omstandigheden verkeert en hier ter plaatse (te Padang) een ieder ten laste is’.
Naar aanleiding van dit schrijven werd Michiels opgedragen (missive van den Algemeenen Secretaris van 16 Augustus 1844), Dekker naar Batavia op te zenden. De stukken werden in handen gesteld van de Algemeene Rekenkamer, die betoogde, dat de fiskaal te Padang de zaak niet goed had behandeld en dat de Raad van Justitie geene andere beslissing had kunnen nemen. Zij adviseerde, thans er zich toe te bepalen, Dekker met de kosten te belasten.
Dienovereenkomstig werd beslist door den wd. Gouverneur-Generaal J.
| |
| |
C. Reynst, die, in tegenstelling met de andere leden van den Raad van Indië, Dekker bijzonder genegen scheen. Hiermede was de zaak afgedaan.
Men vergelijke nu met de boven gegeven uiteenzetting der feiten die, welke in het 13de hoofdstuk van den Max Havelaar voorkomt!
Daar lezen wij o.a.:
‘Nadat de rechtsraad, die verlegen was met de zaak, den uitweg had gevonden, zich onbevoegd te verklaren omdat eene vervolging wegens misdrijf in dienstbetrekking niet mag plaats hebben dan op machtiging der regeering te Batavia, hield mij de generaal, zooals ik zeide, negen maanden te Padang. Hij ontving eindelijk last van hoogerhand, mij naar Batavia te laten vertrekken.’
Dat deze voorstelling van den loop der zaken geheel onjuist is, zal wel geen nader betoog behoeven. Den Generaal Michiels kan niet het minste verwijt treffen in zijne houding ten opzichte van Douwes Dekker; en van dezen kan wel worden gezegd, dat, door een toevalligen samenloop van omstandigheden, hij den dans gelukkig ontsprong. Wat men, na het gebeurde, wel zoude hebben mogen verwachten - dat is, dat Dekker over zijn verblijf ter Westkust van Sumatra eenvoudig had gezwegen, in plaats van zijne voorgangers en zijn chef in een slecht daglicht te stellen.
De gebeurtenissen van 1844 waren in 1856 nog niet uit aller geheugen verdwenen. Alle stukken, daarop betrekking hebbende, lagen bij de Algemeene Secretarie; er waren nog personen genoeg, die, hetzij ter Sumatra's Westkust hetzij te Batavia, van de quaestie gehoord hadden en zich geërgerd hadden over den afloop; die, wetende, hoe hij den Chineeschen pachter te Natal behandeld had, weinig vertrouwen stelden in de eerlijkheid van zijn optreden in het belang der bevolking; die de antecedenten van Dekker stelden tegenover die van Brest van Kempen....
Hiermede is, meenen wij, eene kleine bijdrage geleverd ter beoordeeling van de houding, in 1856 door de regeeringspersonen tegenover Dekker aangenomen.
De heer Van Sandick kende de handelingen op Sumatra van Dekker niet en was daardoor eenigszins beperkt in zijne gegevens ter verklaring van ‘de Havelaarszaak’, zooals hij die opvat. Ons komt het verre van onwaarschijnlijk voor, dat het advies van den Raad van Indië, om Douwes Dekker uit 's lands dienst te ontslaan, voor een goed deel zijn oorsprong vindt in de Sumatrasche zaken. Duymaer van Twist, met deze geene rekening houdende, bepaalde zich tot 's mans overplaatsing; dat Dekker daarna uit eigen beweging ontslag vroeg, is voldoende bekend, en met den heer Van Sandick deelen wij de meening, dat - ook na het evenbedoeld advies van den Raad - de regeering niet anders kon handelen, dan zij deed: het verlangde ontslag te verleenen.
| |
| |
Het is in onze oogen plicht, om, wanneer men daartoe over betrouwbare gegevens beschikt, de nagedachtenis van mannen als Michiels, Brest van Kempen, Duymaer van Twist te verdedigen tegen onbillijke, met de waarheid strijdende aanvallen. En handelt men, dat doende, niet overeenkomstig de leeringen van Douwes Dekker zelven, die tot de Delftsche studenten zeide: ‘Weest toch waar, ik smeek jelui, weest toch altijd waar’?
De aankondiging van Van Sandick's boek gaf ons de gelegenheid, ons, vooral wat den Generaal Michiels betrof, van dien plicht te kwijten. Ons volk mag zich geene verkeerde voorstelling maken van hem, die èn als krijgsman èn als staatsman boven zijne tijdgenooten uitblonk; van Michiels, die door zijne nobele inborst de harten won van wie hem kenden, en in ridderlijkheid, plichtbesef en humaniteit allen tot voorbeeld was.
Michiels is in waarheid een groot man geweest. Zijn naam worde steeds met diepen eerbied genoemd door iederen Nederlander!
Den Haag, 10 Januari 1893.
E.B. Kielstra.
|
|