| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De bewegelijkheid der Theologische Encyclopaedie. Redevoering bij de Aanvaarding van het Hoogleraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Groningen, uitgesproken door Dr. H.U. Meijboom. - Groningen, P. Noordhoff.
‘Noem ik de theologische encyclopaedie bewegelijk, dan bedoel ik daarmee, dat de onderdeelen der theologische wetenschap niet altijd dezelfden blijven, noch altijd dezelfde waarde vertegenwoordigen, noch ten opzichte van elkaar en van het geheel altijd dezelfde ruimte innemen. Zekere rekbaarheid, zekere veranderlijkheid vertoont zich, die niet kan nalaten van invloed te wezen op de wetenschappelijke behandeling der encyclopaedie. De oorzaak van dit verschijnsel is, dat de theologie zelve een geschiedenis doorloopt, dat zij, als elke wetenschap, in een staat van voortdurende ontwikkeling verkeert. De bewegelijkheid, hier bedoeld, is het gevolg van de gestadig zich wijzigende verhouding van de werkelijkheid tot het ideaal’ (blz. 7). Ziedaar, wat Dr. Meijboom in zijne inaugureele oratie uiteenzet. Hij teekent eene ideale theologische faculteit, welke aan de hoogescholen niet kan worden ingericht, maar wel de toets moet zijn voor het reëele, de richting aanwijzen, waarin het zich te bewegen heeft. In de werkelijkheid zal de samenvoeging van de vakken, welke behandeld worden, afhangen van ‘in zekeren zin toevallige plaatselijke en tijdelijke omstandigheden’ en daarom telkens verschillend uitvallen. Met eenige voorbeelden, aan de historie ontleend, toont hij dat aan. Het laatste voorbeeld is ontleend aan de wet op het Hooger Onderwijs van 1876. De volgorde, waarin de vakken der theologische faculteit worden gerangschikt, acht Dr. Meijboom niet gelukkig; maar dat deze en geene andere zijn aangewezen, verdedigt hij met het oog op de practijk. Intusschen zal de verhouding der nu aangewezen vakken onderling niet dezelfde blijven. De beoefening der theologische wetenschap immers moet rekening houden met de behoeften der werkelijke wereld, waarin zij zich beweegt. Het gevolg daarvan zal zijn, dat het eene vak meer op den achtergrond treedt en het andere zich op den voorgrond dringt. Zoo is de beweeglijkheid der theologische encyclopedie
het gevolg van de geschiedenis, die de theologie doorloopt, en van de eischen der werkelijkheid, waarin hare beoefenaren verkeeren.
Den nieuwen hoogleeraar begroeten wij met ingenomenheid. Het zij hem gegeven, om de vakken, welke hem zijn opgedragen, zoo te doceeren, dat zijne leerlingen gevormd worden tot theologen, die hun tijd begrijpen naar de historische ontwikkeling, waaruit hij voortkomt, en hem kunnen beoordeelen naar den maatstaf van het zedelijk oordeel.
V.d.B.
| |
| |
| |
J. Kradolfer. Op 's Levens hoogte. Bewerkt door Dr. J. Herderscheê. - Tiel, D. Mijs.
Dit boek bevat de toespraken, door Kradolfer als een aandenken aan zijne vijf-en-twintigjarige werkzaamheid als predikant te Bremen verzameld en aan zijne gemeente aangeboden. Dr. Herderscheê heeft het voor Nederlanders bewerkt op de meest uitstekende wijze. Hij heeft daardoor onze stichtelijke lectuur verrijkt met een boek, dat moderne menschen met onverdeeld genoegen kunnen lezen. Mij troffen de frischheid van denkbeelden, de eenvoudige wijze, waarop zij worden uiteengezet, en de schoonheid der beelden, welke tot illustratie dienen. Zelden las ik een boek, waarin idealisme en realisme zoo juist zijn vereenigd; ik denk hier b.v. aan de toespraak naar aanleiding van het woord des dichters: ‘Tweeledig is de weg, waarlangs de mensch tot deugd komt; is de eene u versperd, een andere doet zich voor. Handlend verkrijgt haar de gelukkige, duldend de lijder. Wel hem, wien 't lot goedgunstig voert op beide.’ Daarenboven: het zal ieder, die dit boek leest, gaan als mij, dat hij het nu en dan uit de hand legt, om na te denken over hetgeen de schrijver beweert. Ook al is de slotsom daarvan, dat hij het niet met hem eens kan zijn, dan zal hij toch dankbaar wezen voor de aanleiding, hem geschonken, om over de hoogste levensvragen zijne eigen denkbeelden te controleeren.
V.d.B.
| |
Feestlichtstralen. Gedachten en Beelden met betrekking tot de hooge feesten der Kerk. Uit het Hoogduitsch van Dr. Emil Frommel door Ds. P.C. van Oosterzee. - Dordrecht, C. Morks Jzn.
In rechtzinnige kringen zal men dit boek van den bekenden Duitschen predikant met groot genoegen lezen. Misschien zal men den wensch uitspreken, dat Ds. Van Oosterzee het wat minder letterlijk vertaald en wat meer bewerkt had. Het bevat gedachten over de kerkelijke feesten en hunne omgeving, naar het kerkelijk jaar, dat in Duitschland gevolgd wordt; maar ook ‘beelden’, verhalen uit de jeugd en de pastorale werkzaamheid van den schrijver. De meeste dezer verhalen laten zich ook door niet-geestverwanten aangenaam lezen; vooral de verhalen van Kerstfeestvieringen.
V.d.B.
| |
L.C. Steenhuizen. Van Stad en Dorp.
De Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ heeft een fijnen neus. Ze weet precies op te sporen, wat in den smaak van het publiek valt, heeft den slag, om reclame te maken, en schijnt goed te plaatsen. Men zou denken, dat zij veel zelfvertrouwen had, als niet één ding erop wees, dat ook zij wel eens vreest mis te tasten; dat ééne is: de buitensporig hooge prijs van sommige harer boeken. Me dunkt, zoo iemand, dan moet deze maatschappij het geheim verstaan, om tegen lage prijzen te verkoopen en daarmee auteur, publiek en zichzelf te dienen. Wanneer de uitgevers alleen werken voor de leesgezelschappen, dan zal het hun hoe langer hoe moeilijker worden, om op te werken tegen het vele uitstekende uit den vreemde, en zullen ze nog veel meer dan nu de duurte hunner waar moeten rechtvaardigen door de typographische fratsen op den omslag.
Maar ik zei, dat ‘Elsevier’ soms een fijnen speurhondenneus heeft, en dat was naar aanleiding van den eersten bundel schetsen van L.C. Steenhuizen:
| |
| |
Van Stad en Dorp, want vergis ik mij niet, dan zal er van dezen schrijver nog wel het een en ander te wachten wezen.
Of het bij wijze van reclame is geschied, dan of het als geleidelijke overgang van het bekende tot het onbekende moet dienen, dat de twee stukken, die reeds in Elsevier's Maandschrift en in De Gids eene plaats hadden gevonden vooraan geplaatst zijn, durf ik niet zeggen, maar om welke reden ook, ik houd mij overtuigd, dat de schrijver ons met den geboortedatum zijner geesteskinderen bij den neus heeft trachten te nemen. ‘Herman Brand’ plaatst hij als zevende in de rij, maar het uiterlijk geeft genoeg te kennen, dat het de oudste is. Zoo ik mij vergis, des te erger voor hem, want ik zou hem moeilijk met de geboorte van dit kind kunnen feliciteeren, als het niet de eerste was. Als eersteling daarentegen, als eene zwakke poging tot psychologische analyse in verband met de herediteit, belooft het iets voor de toekomst, maar overigens zit het zwak in elkaar, mist het die intensiteit, die zoo noodig is, om den indruk te geven van een kunstwerk.
Veel beter zijn de andere schetsen, zooals ‘Afgebeden’, dat een beetje mystisch is en waarin de auteur zich reeds wat vaster toont in zijn geloof aan de herediteit. Misschien is het hierom, dat het zooveel beter in elkaar zit, zooveel meer boeit, omdat de schrijver zijne overtuiging met meer aandrang weet mee te deelen. Verreweg de mooiste der schetsen, ook als psychologische studie, is zijn ‘Niet gelukkig’, dat mij werkelijk overtuigt, dat de schrijver, behalve goed waarnemer, ook een goed denker is, die de logische consequentie bij zichzelf nagaat, goed doorvoelt en eene duidelijke voorstelling zijner beelden weet te geven; te meer geloof ik dat, omdat de fabel van dit verhaal eigenlijk berust op eene onmogelijkheid. De auteur houdt zich goed in bedwang en laat zich niet verleiden tot een mal enthousiasme over het huwelijk of tot eene preek aan oude jongeheeren, om toch vooral nog te trouwen, of tot onmogelijke conclusiën, die alleen dienen, om jongejuffrouwen pleizier te doen, die meer conventioneele phantasie dan littéraire ontwikkeling hebben en die zoo graag willen, dat alles in orde komt, omdat zij, misleid door malle moeders, malle vriendinnen en malle lectuur, in den waan zijn, dat huwelijk en geluk volkomen synoniem zijn, en niet weten, dat er zoo weinig in orde komt, ten minste naar de orde, zooals zij zich die voorstellen.
De uitvoering zijner composities schijnt den schrijver zeer gemakkelijk af te gaan. Blijkbaar schrijft hij vlug; de conversatie zijner personen is vloeiend, goed in den toon, en vooral de boeren in hunne boersche taal houden gesprekken, die geheel uit het leven zijn genomen. Jammer, dat het verhaal over de St.-Nicolaasbrug niet geheel op zijn boersch is gedaan. Zulke heel of half melodramatische verhalen kunnen nog wel degelijk bekoren, mits in den mond van onontwikkelden, die nog gelooven aan het wonderbaarlijke, het avontuurlijke. Door de naïveteit van de verhalers boeien ze; worden ze ons in allen ernst gedaan, dan worden ze kinderachtig.
Hij schrijft gemakkelijk, maar dat kan ook zijn bezwaar hebben; men schrijft dan ook wel eens te veel, een gevaar, waaraan men vanzelf ontkomt, als men moeielijk stileert. Wat ik daarmee bedoel met het oog op deze schetsen, zal ik nog duidelijker maken uit het volgende. Ongetwijfeld weet de auteur te pakken, maar hij gelooft soms nog te weinig aan de kracht van het dramatische; hij vertrouwt te weinig op de phantasie van den lezer. Zoo tracht hij wel eens het dramatische op te dringen. Als hij een tragischen toestand
| |
| |
heeft geschilderd, dan heeft hij wel eens neiging, om er nog eens den nadruk op te leggen, hoe tragisch het toch wel was. Maar daarmee bederft hij den indruk.
Door die gemakkelijkheid schrijft hij wel eens meer, dan noodig is. ‘Wat Teuns Michaels jammer noemde’ is een aardig stuk, goed opgezet en met vloeiende, flink in den toon gehouden gesprekken, maar het is te lang. Jammer, want het is eene aardige doorelkanderwerking van drie motieven: wat eigenlijk geluk is; hoe groot de invloed van de beschaafden, van hunne onderlinge intimiteit, van de gemakkelijkheid der gevoelsuitingen zonder valsche schaamte, hoe groot die zijn kan op den ruwen, nog onbeschaafden Hollander, en daartusschendoor hoort men telkens het motief van een scherzo, dat juist van pas komt, om de stemming uit het sentimenteele weer tot den natuurlijken, opgewekten toon terug te brengen.
Vergis ik mij niet, dan zal er van dezen auteur nog veel goeds in zijne volgende studies te verwachten zijn. Hij zal zijn weg vinden als letterkundige, naar ik hoop; maar ik verwacht, naar aanleiding van dezen bundel, dat hij zich dien weg niet zal laten aanwijzen, maar zelfstandig zal zoeken. In 's hemels naam toch geene aansluiting bij eene letterkundige coterie, geene nieuw- Gidsiaansche, die in de mode komt, geene oud-Gidsiaansche, die afkijkt, hoe de nieuw-Gidsiaansche hare kleeren draagt; geen jagen naar mystiek, omdat mystiek in de lucht zit! Hij ga zelfstandig en zoeke de richting, die hem de eenige schijnt naar het beoogde doel. Hij werke zelfstandig; hij moet voelen en denken; veel denken over het leven, het worden en het zijn; voelen, wat schoon is, naar zijn begrip en niet naar dat van een ander; dat begrip, dien smaak, dien schoonheidszin steeds ontwikkelen, door te zien naar al wat schoon is, buiten hem en in hemzelf, vooral in hemzelf, want de diamanten, uit eigen grond gegraven, naar eigen smaak geslepen, dat zullen voor hem ook wel de schoonste zijn.
G. Slothouwer.
| |
De Vondeling door Hector Malot. 1 dl. - Almelo, W. Hilarius.
Het onmogelijke kan niemand, ook Hector Malot niet. Toch heeft hij zich aan zulk eene poging gewaagd; hij beproeft den lezer sympathie in te boezemen voor eene gehuwde vrouw, die zich uit liefde voor den man eener andere vrouw vergeten heeft; die, om hare fout te bedekken, het kind te vondeling legt, zóó, dat de wettige vrouw van dezen het moet vinden, en die later deze, die het kind in haar huis en hart heeft opgenomen, uit de genegenheid van het meisje tracht te verdringen en zichzelf wijsmaakt, dat haar het kind toekomt. Dat uit dezen valschen toestand zich allerlei dwaze verhoudingen ontspinnen, spreekt vanzelf, en het is alleen aan de bekwaamheid van Malot te danken, dat de geheele geschiedenis niet honderdmaal uitkomt. Waren, met andere woorden, de personen in het boek menschen van vleesch en bloed, dan zou de historie zich heel anders hebben ontwikkeld. Intusschen wat Malot schrijft, is altijd het lezen waard. Zoo zijn de ontwikkeling van Madame Beaumoussel, de vrouw van den vader der vondelinge, tot vorstin en hare verandering na den dood van haar echtgenoot uitstekend behandeld en gemotiveerd, evenals de strijd tusschen haar en de moeder van het kind. Dit een en ander vermag evenwel het werk niet te redden.
G.
|
|