| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. van Westrheene.
Eene schoonzuster. I.
Het was zooveel te behaaglijker aan de theetafel van Mevrouw Van Goudland, omdat buiten de regen kletterde en de storm loeide. Er vlamden een paar groote blokken in den haard en hun schijn wierp een vroolijk licht op het zilveren servies, op de tafel en op het jonge meisje, dat op een laag, zacht stoeltje zat, met de handen in den schoot.
Klara had een eenigszins streng gelaat, dat bij het lamplicht won, omdat hare blanke, doorschijnende huid zooveel zomersproeten had. Het fraaiste aan haar waren hare heldere grijze oogen onder donkere wimpers en haar mond vol uitdrukking. De eenvoudige wijs, waarop zij zich kapte, en hare kleeding zonder een zweem van opschik getuigden van gemis van alle vrouwelijke ijdelheid.
Terwijl zij, de jongste dochter en de eenige van de kinderen, die nog in huis was, behaaglijk hare rust genoot, breide hare moeder ijverig aan kinderkousjes. Och, die had zooveel kleinkinderen en telkens kwamen er weder nieuwe op de liefde en den breilust van grootmama aanspraak maken.
Nog slechts een paar dagen geleden had zij bericht ontvangen van de bevalling harer oudste dochter, die met een advocaat te München getrouwd was. De ijverige handen legden het breiwerk slechts neder, als zij voor hare theetafel te zorgen had.
Daar klonk de bel aan de voordeur, hard en schril, en een telegraafbesteller zeide:
‘Een telegram voor Mevrouw Van Goudland.’
De oude dame schrikte reeds bij het enkele woord en toen hare bevende vingers het couvert hadden opengebroken, las zij:
‘Anna's toestand gevaarlijk; kom terstond.
Rudolf.’
Klara begreep, dat hare moeder dubbel in angst moest zijn: allereerst om hare dochter, doch ook voor de verre reis, tegen den nacht, in den guren herfst.
| |
| |
‘Laat mij gaan, moeder; gij kunt en gij moogt het niet doen,’ zeide zij, opspringende.
‘Dat gaat niet, kind. En toch, die rheumatiek...... Gij weet, hoe onhandig ik ben op reis; ik heb nooit zonder uw vader gereisd en nu in zulk een angst,’ klaagde de oude vrouw schreiende...... ‘Het moet wel erg zijn, anders zou Rudolf niet seinen. Och, mijne arme Anna..... en dan die drie kindertjes! Och, God, och, God!’
Klara had de zaak reeds beslist. Hare moeder moest te huis blijven; zijzelve zou gaan, en twee uren later zat zij in den trein van Dresden naar München. Die plotseling opgekomen reis in dien guren herfstnacht had veeleer iets opwekkends voor haar dan het tegendeel.
‘Het ergste behoeft immers niet te gebeuren,’ dacht zij. ‘Anna heeft een sterk gestel; wij zijn allen zulke gezonde menschen. En dan.... het zou al te onbarmhartig wezen: eene moeder van drie kleine kinderen!’
Klara zag er jong uit, ondanks hare vijf en twintig jaren; haar had nog nooit een ongeluk getroffen; zij geloofde niet aan het tragische van het leven. Doch toen zij in de schemering van den aanbrekenden Novemberdag het huis van haar zwager betrad, ondervond en erkende zij, dat het leven hard kan zijn.
Het vreeselijke was geschied: de strijd van een jong menschenleven tegen vernietiging was ingetreden; de dood had gezegevierd. De mooie, jonge vrouw lag daar kalm neder, met een glimlach op de bleeke lippen, en in het aangrenzende vertrek herinnerde het arme, pas geboren kind door klaaglijk schreien aan haar bestaan.
Eenigen tijd bleef het lijk, als losgerukt van de menschen, die dagen en nachten niet van het bed geweken waren, eenzaam liggen.
Toen werd de deur der sterfkamer geopend: Rudolf trad naar het bed. Het lange nachtwaken en de diepe smart hadden zijne sterke schouders als het ware nedergedrukt; met onzekeren tred naderde hij de doode. Zoolang de geliefde bruine oogen hem, als om hulp smeekende, hadden aangekeken, had hij zich beheerscht; ook in de eerste oogenblikken, nadat die oogen gesloten waren, in tegenwoordigheid zijner kinderen, die zich angstig aan hem vastklemden, zonder besef van hetgeen er in den nacht was gebeurd, doch met het instinctmatige gevoel, dat er iets vreeselijks op het huis drukte.
Thans was het uit met zijn zelfbedwang; toen hij de hand zijner doode vrouw streelend aanraakte en de koude hem trof, borst hij in hartstochtelijk schreien uit:
‘Anna! lieve, arme vrouw!’ snikte hij.
Die doffe kreet, die het oor der doode niet meer trof, drong akelig in een levend menschenoor.
Klara had hare gestorven zuster nog eenmaal willen zien en hoorde nu op den drempel het hartverscheurende snikken.
Het was haar, alsof zij zooveel smart niet kon verduren; hoe gaarne had zij haar leven voor dat der doode willen afstaan!
Doch onder al dat wee trof haar de gedachte, hoe heerlijk het moest geweest zijn, zóó bemind te worden.
Klara had altijd geweten, dat Anna gelukkig getrouwd was geweest; gelukkiger dan hare andere broeders en zusters, wier huwelijksleven zij nooit
| |
| |
had benijd. Haar zwager Rudolf was haar altijd een ideaal van een nauwgezet man geweest, op wien zij in alle omstandigheden zou hebben vertrouwd; hij was de eenige onder hare broeders, voor wien zij, die niet lang haar vader had gekend, een kinderlijk ontzag had behouden.
Nu zij die diepe smart bijwoonde, had zij geen anderen wensch, dan den man, die daar zoo gebukt stond, te troosten, zooveel zij kon, met opoffering van zichzelve.
Zij keerde onhoorbaar terug en waagde eerst in tranen uit te barsten, toen zij alleen was. Zij boog zich onder het lot, dat zij onbestemd als een raadsel voor zich zag en dat haar geheele zijn veranderde, als door een godsdienst, die haar nieuwe plichten oplegde.
| |
II.
‘Dus blijft Klara te München, bij Anna's kindertjes?’ vroegen de kennissen te Dresden aan hare moeder. ‘Ik zou het nooit van haar gedacht hebben; zij beweerde altijd, dat zij een grooten afkeer van huishouden had en dat zij niet van kleine kinderen hield.’
‘Het zal niet lang duren,’ antwoordde Mevrouw Van Goudland dan; ‘ik ken Klara; zij is veel meer verwend, dan mijne oudere meisjes waren; de jongere kinderen uit eene groote huishouding worden gewoonlijk een beetje bedorven. In de eerste droefheid over het groote ongeluk, in de eerste opwelling van haar gevoel heeft zij zich niet van de moederlooze kindertjes kunnen losrukken; te minder, omdat mijn schoonzoon geene ongetrouwde zusters heeft; doch het verlangen naar hare vrijheid en naar hare moeder - die zij naar hare hand wist te zetten’, kwam er lachende tusschen - ‘en naar hare kamer, die zij haar koninkrijkje noemde, zal wel spoedig de overhand krijgen.’
Doch Mevrouw Van Goudland had het mis: Klara was noch door onkiesche toespelingen van derden noch door het verzoek harer moeder te bewegen, de plichten, welke zij vrijwillig in het huis van haar zwager op zich had genomen, in den steek te laten. Geen mensch zou het gemakzuchtige, onafhankelijke meisje in de ijverige, huishoudelijke pleegmoeder teruggevonden hebben, die slechts voor anderen leefde en dacht en er altijd op uit was, haar zwaar beproefden zwager althans alle zorgen te besparen, zooveel zij kon. Ja, zij voelde zich gelukkig, dat zij den drang kon volgen, die over haar leven had beschikt, zonder ooit te vreezen of te hopen, dat er eene andere verhouding uit de tegenwoordige zou kunnen ontstaan
De tijd verliep; uit het zwakke kindje, dat onder zulke treurige omstandigheden het levenslicht had aanschouwd, was een vroolijke, kleine krullebol gegroeid, die Klara overal natrippelde en met haar helder stemmetje: ‘Tante! tante!’ riep. Den moedernaam toch had zij niet leeren uitspreken. Voor de grootere kinderen werd de mooie moeder, wier beeltenis in de huiskamer hing, allengs nog slechts eene flauwe herinnering. Doch ‘de wereld’ begon het tijd te achten, dat de weduwnaar ophield rouwdrager te zijn; men begon hem weder als ‘vrijgezel’ te beschouwen, die als zoodanig een voorwerp van nieuwsgierigheid en babbelzucht was geworden.
Klara zelve werd niet gespaard.
| |
| |
‘Wel, Juffrouw Goudland, nu zult gij niet veel langer uw post behoeven waar te nemen. Mijnheer Helwick zal nu wel spoedig hertrouwen,’ kwam eene oude vrijster haar vertellen.
Klara hield hare stem in bedwang en antwoordde bedaard:
‘Mijn zwager zal zoo gemakkelijk geen tweede huwelijk aangaan; wie zooveel van zijne vrouw heeft gehouden als hij van mijne zuster, gelooft niet licht aan hernieuwd geluk.’
‘Och, mijne lieve Juffrouw Goudland, hoe dikwijls heb ik het beleefd, dat de wanhopigste weduwnaars zich na verloop van een paar jaren weten te troosten. Wie weet, hoe spoedig ik u aan mijne voorspelling zal herinneren.’
Zoo kon Klara zich menigmalen aan opzettelijke hatelijkheid of onwillekeurig gebrek aan tact ergeren. Het was niet te verwonderen, dat zij, wanneer zij met haar zwager en de kinderen uitging, door vreemden als ‘Mevrouw’ werd aangesproken. Zij gaf zich alle moeite, om aan dien titel te gewennen en de vergissing als onopgemerkt te laten voorbijgaan; doch als Rudolf dan door een onwillekeurig gebaar verried, dat hij het ‘Mevrouw’ had opgemerkt, kreeg zij eene kleur, hoe sterk zij zich trachtte te beheerschen. Somtijds ook werd haar in het oor gefluisterd: ‘Wat niet is, kan komen’, of eene dergelijke goedgemeende, doch ongepaste toespeling. Klara zou met alle macht hebben willen voorkomen, dat Rudolf zulke opmerkingen hoorde; hij mocht geen hinder hebben, dacht zij, van hetgeen háár allengs duidelijk werd: dat de wereld haar verblijf in het huis van haar zwager afkeurde en dat er van haar verwacht werd, dat zij òf met hem trouwde òf zijn huis verliet.
Zelfs de kinderen maakten haar wel eens verlegen met naïeve vragen:
‘Tante, waarom zijt gij mijne mama niet, in plaats van mijne tante? gij woont nu toch bij Papa en brengt ons naar bed, net als eene mama.’
Erger dan zulke vragen, dan de aanmerkingen van vreemden werd voor Klara de bewustheid, dat haar zwager van het oogenblik af, waarop zij hem aan het doodsbed harer zuster had zien schreien, het hoofddoel van haar werken en streven was geworden. Tot nog toe was hij voor haar niets dan Anna's echtgenoot geweest, die trouw bleef aan de nagedachtenis harer beminde zuster. Doch nu de wereld hem als vrij man begon te beschouwen, begon ook zij hem uit een ander oopgunt te zien, namelijk als iemand, die had opgehouden haar broeder te zijn.
Juist in die dagen ontving zij een huwelijksaanzoek uit Dresden, van een vriend, die haar sedert lang tot vrouw had begeerd.
‘Niemand, zelfs uwe moeder niet,’ schreef hij, ‘is zoo diep getroffen geworden door uw langdurig afzijn als ik; van maand tot maand heb ik op uwe terugkomst gehoopt, en nu blijft mij niets anders over, dan uwe hand te vragen, éér ik nog zeker ben van uwe liefde.’
Die brief gaf aan Klara het volle bewustzijn van de verandering in haar gevoel; zij wist, dat er een tijd geweest was, waarin zij het aanzoek van den kapitein met een tevreden ‘ja’ zou beantwoord hebben. Het zou haar toen nog benijdenswaardig geschenen hebben, een man toe te behooren, die haar hartelijk genegen was en dien zij door en door kende. Doch zij was zich óók bewust, dat de herinnering aan den huisvriend van voorheen verflauwd was en dat zij thans gruwde van een huwelijk zonder vurige liefde, zonder smachten naar echtelijk geluk.
| |
| |
Zij voelde, dat zij den kapitein niet met een kort ‘neen’ mocht afschepen, en haar antwoord werd als eene biecht, welke zij voor zichzelve aflegde.
Er waren na dien tijd weken verloopen. Het was een koude, donkere winteravond; de kinderen lagen te bed en in de huiskamer heerschte eene weldadige stilte na het drukke kindergestoei. Klara zat dan gewoonlijk met een boek of een handwerk op de canapé en Rudolf met zijne courant in zijn grooten stoel. Zij verheugde zich over dag dikwijls in de gedachte aan die vredige avonduren, en toch waren haar die dikwijls pijnlijk en kon haar hart kloppen van verlangen naar een vertrouwelijk woord. Zij zou gaarne geweten hebben, wat er in haar zwager omging; doch zij had nooit den moed een ander gesprek met hem aan te knoopen dan over onverschillige zaken.
Dien avond was Rudolf bijzonder afgetrokken; hij had de courant wel in zijne handen, doch Klara merkte op, dat hij over de kolommen heenkeek, zonder te lezen. Eindelijk stond hij op, ging in de kamer op en neder loopen, legde zijne sigaar weg en bleef naast haar staan.
‘Zeg eens, Klara, zoudt gij eigenlijk niet liever naar huis terugkeeren?’ vroeg hij en legde zijne hand op haar arm.
‘Wat bedoelt gij daarmede?’ vroeg zij en keek hem verschrikt aan. ‘Wil ik..... hebt gij liever, dat ik heenga en de kinderen aan hun lot overlaat?’
‘Neen, Klara, zéker niet; hoe zou ik iets willen, wat voor mij en de kinderen een onherstelbaar verlies zou zijn? Er is geene quaestie van mij; maar ik zou gaarne in uw hart willen lezen; vergun mij dat en laat ons eens openhartig met elkander spreken. Gij zijt mij in moeielijke dagen eene trouwe hulp geweest; gij hebt op eene bewonderenswaardige wijs uwe vrijheid opgeofferd en moeielijke plichten op u genomen; de mogelijkheid bestaat zelfs, dat gij mij en den kinderen en uwe arme zuster een nog grooter offer hebt gebracht; dat gij niet slechts een aangenaam tehuis, maar ook een gelukkig vooruitzicht hebt opgeofferd.’
Zij schudde ontkennend haar hoofd; zij kon geen woord uitbrengen. Wat wilde hij zeggen? Waartoe diende deze inleiding?
Haar zwager speelde eenigszins verlegen met het kluwen wol, dat vóór haar lag; hij zocht naar woorden en de vraag, welke hij haar wilde doen, wilde hem niet over de lippen.
‘Er is sprake van geweest,’ begon hij opnieuw- ‘Anna heeft mij daarvan verteld - dat een oud vriend van uwe familie, Kapitein Muleck, veel van u hield en dat uwe moeder uw huwelijk met hem zeer gaarne gezien zou hebben.’
Een uur te voren zou Klara met geen mensch over het aanzoek van Kapitein Van Muleck hebben willen spreken. Doch nu begreep zij, dat zij tegenover Rudolf openhartig moest zijn.
‘Ja, hij hield van mij,’ was haar antwoord.
‘En gij?’ vroeg hij schielijk en keek haar met zijne ernstige, donkere oogen onderzoekend aan.
‘Ik heb hem geantwoord, dat ik nooit zijne vrouw kan worden.’
Weder ontstond er stilzwijgen en Klara keek onafgewend op het blauwe wollen jurkje, dat zij bezig was te haken; hare handen beefden.
‘Was dat de afloop, reeds vóórdat gij hier kwaarat?’
‘Neen, Kapitein Muleck heeft mij eerst kortgeleden geschreven. Maar ik zou er niet toe kunnen komen, de kinderen te verlaten.’
| |
| |
‘Ik dank u, Klara,’ zeide hij en zijne stem klonk ontroerd en zijn adem ging sneller dan gewoonlijk. ‘Dat geeft mij moed tot de vraag, die ik u doen wil Gij weet, dat ik u niet zóó gelukkig kan maken, als gij verdient te zijn: ik ben niet jong meer en ik heb veel geleden, ik ben te ernstig geworden; bovendien wachten u bij mij zwaarder plichten, dan gij in een ander huwelijk zoudt vinden. Maar wijl gij vrij zijt en den moeielijksten tijd dapper met ons hebt doorgeworsteld, zult gij wel niet schrikken van mijne bede: word mijne vrouw!’
Nochtans was het bijna met eene beweging van schrik, dat zij haar hoofd naar hem ophief; zij wilde antwoorden, doch Rudolf vatte hare handen en ging bijna angstig voort:
‘Geen te spoedig besluit, Klara! Ik wil van avond geen antwoord van u eischen. Gij moet mijn verzoek bedaard overwegen. Gij zijt zulk eene goede, trouwe kameraad voor mij geweest. Bedenk u, of gij het blijven wilt, voor altijd.’
‘Ik zal overwegen, Rudolf,’ was haar antwoord.
Hij drukte hare handen en liet haar alleen.
‘Alsof het noodig ware, dat ik mij bedacht!’ fluisterde zij hartstochtelijk voor zichzelve, en toch overdacht zij, wat zij had gezegd. Zij was zich bewust, dat zij hem bijna hare liefde had bekend...... Doch hij had niet gevraagd, of zij hem liefhad, en zij voelde, dat hij niet eens mocht vermoeden, hoe gelukkig zijn aanzoek haar maakte. Het beeldschoone gelaat harer gestorven zuster rees plotseling voor hare verbeelding, met de hartverscheurende droefheid, waarmede hij er zich over heengebogen had.
‘Zou hij alle liefde met haar hebben begraven?’ dacht zij angstig.
Doch ondanks dien angst doortrilde het heerlijke bewustzijn van leven haar hart. Zijn hart zou tegen het hare kloppen; zij zou hare armen om zijn hals slaan, en als dan de scheidsmuur eindelijk tusschen hen is gevallen, zal zij hem durven zeggen, wat hij voor haar is. Is toch het tegenwoordige niet sterker dan het graf?
‘Ik heb nagedacht, Rudolf,’ zeide zij den volgenden morgen; ‘ik wil eene goede vrouw, eene moeder voor uwe kinderen zijn.’ En zij gaf hem een kus, even zusterlijk, als zij als half polwassen meisje gedaan had, toen Anna zijne bruid was geworden.
Doch onder al die uiterlijke kalmte gaf Klara de hoop niet op, dat zij Rudolf opnieuw gelukkig en zijn hart weder voor liefde vatbaar maken zou.
| |
III.
De verloofden wilden zoo spoedig mogelijk trouwen en gedurende den korten tijd vóór hun huwelijk kwam Klara's moeder logeeren, om het samenwonen der verloofden, dat met de ‘zeden en gewoonten’ in strijd was, mogelijk te maken. Er viel veel te denken, te bespreken, te doen, en Klara had moeite de opgewondenheid te beheerschen, die haar hart telkens sneller deed kloppen. Dikwijls moest zij zich dwingen, om aan zijn ernst bij zijn huwelijksaanzoek te denken en zich voor te houden, dat hij zijn huwelijk met haar niet met zóó sterke illusies kon te gemoet zien, als zij deed; en op den morgen, nadat zij de bruid was geworden, viel het luchtkasteel van geluk, dat zij zich gebouwd had, in puin.
| |
| |
Rudolf, die het dubbel druk had, om eenige dagen lang geheel vrij te kunnen zijn, had het aan Klara overgelaten, eenige gelukwenschen van familie en vrienden te beantwoorden; hij had de lade zijner schrijftafel opengelaten, waarin hij zijne correspondentie bewaarde, en haar verzocht al de brieven, welke zij had beantwoord, te verbranden, zooals hijzelf gewoon was te doen. Zij vond het aangenaam in zijne studeerkamer te zijn en met een zeker recht aan zijne schrijftafel te zitten, die tot nog toe altijd een heiligdom voor haar was geweest.
De woorden vloeiden haar gemakkelijk uit de pen; zij was zóó gelukkig gestemd, dat zij allen menschen wel iets vriendelijks had willen zeggen. Toen zij alles had beantwoord, wierp zij de ontvangen brieven een voor een in het vlammende haardvuur en vond toen onder die, welke Rudolf reeds voor zijne rekening had genomen, een brief van hare moeder. Rudolf placht haar alle brieven, die van huis kwamen, voor te lezen, en zij wilde ook dezen brief in de vlam werpen, toen zij er haar eigen naam in zag staan.
Dien brief had Rudolf haar niet voorgelezen; hij handelde over háár en háár alleen. Zij bedacht niet, dat het beter zou zijn, den brief ongelezen te laten; nog altijd voor den haard geknield, las zij:
‘Lieve Rudolf, gij zult het mij zeker niet ten kwade duiden, dat ik eens een ernstig woord over Klara met u ga spreken. Gij weet, hoeveel wij allen van u houden en hoe wij nog altijd het uur zegenen, waarin gij een lid onzer familie zijt geworden. Toen het onherstelbare verlies van mijne Anna u trof, heb ik ook geen oogenblik geaarzeld, Klara aan u af te staan, om u te helpen en voor uwe kindertjes te zorgen, hoewel zij, zooals gij weet, de eenige dochter was, die nog in huis was overgebleven. Maar nu zijn er sinds dien tijd twee jaren verloopen en ik begin mij af te vragen, of dat zoo blijven moet. In het begin hoorde ik van alle zijden, hoe de wereld zich over het uitblijven van Klara verwonderde; nu hoor ik daar niets meer van, hetgeen ik als een bewijs beschouw, dat er achter mijn rug gepraat wordt. De wereld oordeelt nooit naar de karakters van de menschen, doch naar uiterlijke omstandigheden. Mijne dochter Marianne, met wie ik er gisteren over sprak, vond ook, dat de goede naam van Klara gevaar liep, indien alles zoo bleef; Klara brengt hare jeugd, hare beste jaren aan u ten offer en wie weet, of zij ten slotte het veld niet zal moeten ruimen voor eene vreemde. Ik weet wel, dat gij Anna hartelijk hebt liefgehad, maar gij zijt nog niet op een leeftijd, waarin een man geen huwelijksgeluk meer zoekt. Gij zult het mij zeker niet ten kwade duiden, dat ik over Klara tob en dat ik u in overweging geef, u eene duidelijke voorstelling te maken van Klara's verhouding tot u.’
Klara had den brief laten vallen en hield hare handen voor haar gloeiend gelaat.
Het was, of zij van schaamte in den grond moest zinken....... En dat had hare moeder geschreven!
Nog eens raapte zij den brief op, eer zij hem in het vuur wierp. Den 12den had hare moeder geschreven en den 15den had Rudolf om hare hand gevraagd!
Zij sprong overeind en in een woesten aanval van gekrenkten trots liep zij naar hare kamer en greep naar hoed en mantel, om terstond naar Rudolf te
| |
| |
gaan en hem te zeggen, dat er niets van een huwelijk kon komen; dat hij geheel vrij was; dat zij de wereld en hare babbelzucht verachtte, en dat alles bij het oude blijven moest.
Na eenige oogenblikken kwam zij tot bedaren. De hoed zonk haar uit de hand en zij viel op een stoel in een staat van moedelooze uitputting, die op de opgewondenheid volgde. Eene verbreking van eene verloving zoo kort vóór de bruiloft was immers een schandaal, na hetwelk zij niet meer bij Rudolf en de kinderen kon blijven. Dan bleef haar niets anders over, dan met hare moeder heen te gaan, voor altijd!
‘Dàt niet, och, dàt niet!’ steunde zij handenwringend. Hare geheele ziel kwam tegen de scheiding van Rudolf en de kinderen op.
Er was geen terugtreden mogelijk. Alles, wat haar overbleef, was hare illusiën te vergeten en met zichzelve te strijden, om voor Rudolf te worden, wat hij haar had verzocht: zijne goede kameraad. Nu eerst, meende zij, had zij hem goed begrepen: hij gehoorzaamde aan den drang der omstandigheden; hij trouwde haar, om zijne kinderen niet aan vreemde handen over te laten, uit plichtbesef, en het stond aan haar, hem dien plicht gemakkelijk te maken.
En weder dacht Klara aan het doodbed harer zuster, aan dat noodlottige uur, waarin het haar zoo gemakkelijk was voorgekomen, van eigen geluk afstand te doen, om hem zijn lot te helpen dragen. Zij moest dat grootsche gevoel van zelfverloochening, dat haar toen had bezield, terugvinden en de liefde, welke zij Rudolf toedroeg, in haar hart begraven.
Toen zij na die uren van eenzaam lijden hare kamer verliet, was zij sterk genoeg, om geheel als anders te verschijnen voor hare moeder, die haar dat had aangedaan, en voor Rudolf, die haar opgeruimd een hartelijken kus gaf. Zij vergat haar verdriet niet en voelde dat, toen hij haar vertelde, dat hij naar Anna's graf was geweest.
‘Hij zal haar beloofd hebben,’ dacht zij, ‘dat hij haar eeuwig trouw zal blijven, ook al moet hij, om den wil zijner kinderen, een tweede huwelijk aangaan.’
Nu stelde zij zich het gelaat harer doode zuster niet meer voor als dat van eene deerniswaardige lijderes, neen, integendeel, zegepralend in die eeuwige jeugd en schoonheid, die der doode in de herinnering bijblijft.
‘Zou hij van mij kunnen houden, indien ik zoo mooi was als Anna?’ dacht zij en keek wanhopig in den spiegel, verborg toen haar hoofd in het canapékussen en snikte, alsof zij al hare hartstochtelijkheid in tranen wilde blusschen.
Den volgenden dag waren zij man en vrouw en op de huwelijksreis.
Klara was geen overspannen wezen, dat haar echtgenoot in een roerend tooneel zou kunnen betuigen, dat zij als broeder en zuster samen leven moesten, omdat hij haar geene liefde toedroeg. Zij weigerde hem geen kus, doch schonk hem uit eigen beweging niet het geringste liefdebetoon. Zij gaf zich lijdelijk, beschroomd over in het bewustzijn, dat het haar plicht was. Ook onder zijne vurigste liefkoozingen vergat zij geen oogenblik, dat er een scheidsmuur tusschen hen bestond en dat zijn hart aan eene afgestorvene behoorde, en in haar streven, om hare hartstochtelijke jaloezie voor hem te verbergen, kwam zij hem ijskoud voor.
Indien Klara zachter, meegaander van karakter ware geweest, met teedere oogen en eene aandoenlijke, zachte stem, zou zij in die dagen, waarin zij en
| |
| |
haar echtgenoot uitsluitend voor elkander leefden, niet zoo geheel voor hem hebben kunnen verbergen, wat haar hart voor hem gevoelde; doch eigenlijk kon Klara iets strengs, somtijds terugstootends over zich hebben. Zij werd meestal voor koel gehouden, om de kalme trekken van haar gelaat en hare gewoonlijk sterke zenuwen. Niemand vermoedde, welk een schat van hartstochtelijke liefde er in haar hart lag verborgen; want slechts het bewustzijn van bemind te worden, zou haar hebben kunnen bewegen zich te toonen, zooals zij was.
Menigmalen was zij in verzoeking, Rudolf hartstochtelijk in het oor te fluisteren: ‘Voelt en wéét gij dan niet, hoe lief ik u heb?’
Doch zij vreesde, dat hij ervan zou schrikken; zij was bang voor de treurige uitdrukking zijner oogen, als hij haar moest antwoorden:
‘Mijn hart heeft immers geene liefde meer te geven, arme Klara! Waarom hebt gij u met mij verbonden, terwijl het uwe zoo jong is, zoo vol gloed?’
Zij bleven elkander dus vreemd, en de zon van geluk wilde niet doordringen, evenmin als de lente daarbuiten. Het bleef koud in en om hen, in het heerlijke Zuiden, aan het Gardameer en in Venetië.
De oogen van Rudolf verloren allengs den glans, waarmede hij de reis was begonnen. Hij werd somber en in zichzelven gekeerd en als Klara hem zóó voor zich zag, dacht zij: ‘Het smachten naar zijn verloren geluk pijnigt hem; hij maakt vergelijkingen tusschen nu en toen, tusschen Anna en mij, en dat drukt hem.’
Zij verlangde naar huis, naar hare dagelijksche plichten; dáár kon zij althans iets voor hem zijn; hij had haar getrouwd om den wil zijner kinderen; zij moest hun dus al de liefde betoonen, welke zij hem toedroeg.
Zij werd, zoo mogelijk, nog teederder voor hare pleegkindertjes, dan zij placht te zijn, alsof zij hen moest doen voelen, dat zij nu inderdaad eene moeder hadden. Als Rudolf te huis kwam, zag hij haar altijd door zijne lievelingen omringd. De kleine Anna, die, toen Rudolf en Klara terug waren, uit de slaapkamer verbannen was geworden, schreide er zoo bedroefd om, dat Klara haar weder bij zich nam.
‘Zij hangt aan de kinderen, alsof het hare eigen waren,’ dacht Rudolf, dankbaar....... doch niet voldaan.
Zonder wanklanken of oneenigheid leefden de jonggehuwden nu met elkander, beiden strevende, om elkander gelukkig te maken, en toch scheen het geluk onherroepelijk verloren en de last van gelaten onderworpenheid drukte op het huiselijke leven, waaraan slechts de vroolijke kinderstemmen eene heldere tint gaven.
(Slot volgt.)
|
|