| |
| |
| |
Jong verloofd.
Door H.G. Roodhuyzen.
Vijftiende hoofdstuk.
Wederom een jaar is verloopen. George heeft een gewenschten werkkring gevonden aan de wordende Staatsspoorwegen in Nederland. Het maakt, dat hij, ver van Eikenheuvel, telkens maar eene tijdelijke woonplaats heeft. Maar hij verschijnt er thans lang niet zeldzaam. Ja, hij doet het, om de vroegere verwaarloozing, waaronder vooral zijn moeder geleden heeft, goed te maken: toch ook, omdat vooral die moeder hem trekt. Bij al wat hij om zich heen waarneemt: de gevolgen van de bestaande bezwaren voor de jonge mannen zonder groote inkomsten, om aan de mogelijkheid van een huwelijk te denken, ook niet weinig ten gevolge van eigen ervaring, heeft hij behoefte, zich in de nabijheid eener vrouw te gevoelen, die de kroon van haar man is.
Maar is er ook nog eene reden?
Hoe zijn de Kruithoorns er toch toe gekomen, om Emma wekenlang als gast te houden?
Zij loopt maar bij de Pondten uit en in... alleen in het geheel niet, als George er voor een enkelen dag is. Hij kan dan toch niet nalaten, even naar Nicotia over te wippen, naar den gezondheidstoestand van oom en tante te vernemen.
En hoe komt het dan, dat Mina nooit ontevreden is, als het ‘eventjes’ wel een paar uur geworden is?
Toch staat George in Overijsel of Drente wel eens gereed, om in den trein naar Ede te stappen, als hij plotseling het besluit neemt te blijven, waar hij is.
Maar dan gebeurt het ook wel, dat hij toch den volgenden dag, - altijd een rustdag - al is het dan maar voor een enkel uur, op Eikenheuvel komt, en het is dan zelfs gebeurd, dat hij niet meer dan een groet vóór het venster van de huiskamer op Nicotia wuift. Maar zoo iets had geene plaats, toen Emma op Nicotia logeerde.
't Komt om dezelfde reden, waarom er een spreekwoord is van eene mug en eene kaars...
En toch valt George het dwaze denkbeeld in, dat eene mug pooten
| |
| |
en vlerken verbrand had en voortaan zelfs het spiegelbeeld van eene vlam schuwde...
- 't Blijft maar al ‘Juffrouw Aardenborg en Mijnheer Pondt’, zuchtte Mina; maar niemand gaf ook maar uit de verte aanleiding, dat het in ‘Emma en George’ veranderen zou.
En George was wel niet verheugd, maar hij was tevreden, toen de beminnelijke gast op Nicotia weder naar Den Haag vertrokken was. Naar Amsterdam was hij niet te krijgen, ofschoon Herman en Dora hem herhaaldelijk en dringend noodigden. Grootvader te Rhenen bezocht hij tamelijk veel. Hij had schik in de trotschheid van den overgrootvader, die dan ook de hardnekkigste liefhebbers van het aardsche leven - en er zijn te Rhenen voorbeelden van groote hardnekkigheid in dat opzicht - verbaasde door zijne wandelingen heen en weder naar Nicotia.
Ja, Rodewise was trotsch. Eventjes overwippen naar Amsterdam: Jans was eraan gewoon.
- Och, Mijnheer!’ zei ze eens, ‘ik zou dat kleine kind zoo dolgraag eens zien!’
- Wel,’ zei Rodewise, ‘ga dan maar eens op den trein zitten.’
- En wie zal dan uwe thee zetten en uw eten gereedmaken? Neen, dat kan niet!’
- Wat denk je wel! Dat ik je geen dag missen kan? Veertien dagen, hoor!... drie weken! Als het erop aankomt, kook ikzelf mijn pot!’
Maar den volgenden morgen lagen er drie, thans ongepoetste rijksdaalders op de ontbijttafel, en grootvader zei heel onverschillig:
- Jans! morgen ga je eens voor mij in Amsterdam vragen, hoe de heele familie daar vaart. En maak nu maar geene mannetjes...!’
- Maar, Mijnheer...!’
- Als ik je om eene boodschap stuur, zal je toch wel gaan, denk ik? Ik ga morgen op Nicotia eten.’
- Zegt men zoo?! Ja, dan!...’ zei Jans, alsof het van hare beslissing afhankelijk geweest was.
Dien dag had zij rust noch duur, volkomen als een klein kind. Dien nacht sliep zij maar weinig. Een vol uur vóór den tijd was zij aan het station te Veenendaal; zij was er op hare voeten naar toe gegaan.
Toen zij terug was, kende hare opgetogenheid geene grenzen. Grootvader had schik van zijn geld.
- Die kleine jongen... hij is, om te stelen!... dat is hij! En niets eenkennig! Met zijne kleine, mollige handjes trok hij aan mijne oorbellen, dat ik er puur schik in had. En hij kraaide van pleizier op mijn arm! En ik ben met Mevrouw naar den apentuin geweest. Heere! mensch! wat zijn er een dieren in de wereld! Maar die apenkooi - warentig zoo groot als een huis!... Maar wat die beesten leelijk en vuil zijn!!... Ik heb er Mevrouw maar gauw vandaan getrokken, want
| |
| |
ik merkte wel, dat zij weer in blijde verwachting is... En ziet u: ik verlangde weer naar dien kleinen Herman... En ik heb met Mijnheer en Mevrouw aan tafel gegeten...’
Dagenlang stond haar mond niet stil, als zij in de kamer was en maar zag, dat zwijgen niet gebiedend noodzakelijk moest heeten. En grootvader hoorde haar gaarne over het kleine kind.
Een paar dagen later zei Jans:
- Ik wed, dat de jonge Mevrouw hoopt, dat het een meisje zal wezen.’
- Zoo?’ was alles, wat grootvader gemaakt onverschillig antwoordde.
- Ja! En dat is nog al natuurlijk, dunkt me. En ik wed, dat u het ook hoopt.’
- Zoo?’ klonk het op denzelfden toon. Maar dit voegde hij erbij:
- En dat waarom?’
- Omdat het dan stellig een Doraatje zal wezen.’
Grootvader antwoordde niet, maar hij wipte even op, om zijn stoel naar de tafel te trekken, leunde toen achterover en staarde op het portret. Hij was bang, bang, dat hij zijn eigen naam zou moeten geven. Zelfs tegen Herman en Dora had hij zich daarover niet uitgelaten, toen zij hem verzochten, het peetschap te aanvaarden. Wat kleinzonen betreft, hij was dubbel en dwars tevreden met den Herman. Om den wil van Dora hoopte hij, dat het bij dien eenen jongen blijven zou. ‘Jongens zijn veel lastiger, om op te voeden, dan meisjes’, zei hij vaak, maar nooit tegen Dora. Die mocht geene kwade noten kraken vóór den tijd. Hij hoopte op eene Dora. Maar naamziek was hij niet. Naamziekte was eene dwaasheid. Als het kind eene meisje was, zou het een Dora wezen, zonder dat hij daarop behoefde aan te dringen. En zulke Dora's, als hem er twee in zijn leven tot zegen waren, - die, op wier beeld hij staarde, bleef dat immers? - konden er niet genoeg in de wereld wezen. Hij liep nu tegen de tachtig. Elken avond, als hij zijne lamp uitdraaide, dacht hij aan zijn dood, en nooit anders dan kalm. Al hielden vreemden hem voor een stijven zestiger, 't kon toch wezen, vreesde hij, dat hem geen tijd gelaten werd, om op eene Dora te wachten... Zelfs zijne dochter had nog eens weder moeten hooren, dat hij niet naamziek was.
Nog ruim drie maanden moest hij wachten. Toen kwam er in den namiddag van een onstuimigen voorjaarsdag een draadbericht.
- Of u teekenen wilt?’ vroeg Jans.
- Die man kan wachten!’ zei grootvader, terwijl hij met bevende handen - niet bevende van ouderdom, maar van jeugdig ongeduld - den omslag driftig openscheurde. Jans staarde hem aan. Toch beoordeelde zij hem verkeerd: hij was meer bezorgd voor de bestaande Dora dan nieuwsgierig, om te vernemen, of er eene nieuwe bestond.
- Alles is wel,’ zei hij ‘Geef dien man een gulden.’
| |
| |
- En?’ vroeg Jans. Die man kon immers wachten?
- 't Is een meisje... Geef hem er twee.’
Jans ging haastig de kamer uit. Zij was bang, dat grootvader zoo voort zou gaan.
- Hij hoeft zijn geld niet weg te gooien,’ bromde zij. ‘Daar, man! dat is voor jou. Maak nu maar, dat je wegkomt!’ En zij repte zich naar hare keuken.
Alles was wel. En 't was eene Dora.
- Jans!’ riep grootvader, of hij een eskadron commandeerde.
't Was Jans zoo welkom, als maar mogelijk was. Zij had geen begrip van de kortheid van een draadbericht. ‘Mijnheer wil mij zeker vertellen, wat hij meer weet,’ dacht zij.
- Ik ga dadelijk naar Amsterdam,’ zei hij barsch. ‘Als de wind naar den stalhouder! de omnibus is al weg. Een rijtuig met twee paarden. Er is vliegende haast!’ voegde hij erbij met een blik op de pendule.
Jans wist, dat Mevrouw Kruithoorn haar vader ernstig vermaand had, niet onverzeld meer te reizen.
- Mijnheer!’ zei ze, ‘ga liever morgen.’
- Sta daar niet te wauwelen!! Of ik ga zelf en rijd heen, zooals ik hier sta en ga!’
- Mevrouw op Nicotia zal mij een standje maken! Als Mevrouw zaliger...’
- Ga je, of ga je niet?’ zei grootvader zoo barsch, als hij maar kon. ‘Mensch! zie je niet, dat ik op heete kolen sta!’
Jans ging, vol verbazing, dat haar: ‘Mevrouw zaliger’, zoo bejegend werd. Rodewise kleedde zich haastig. Toen Jans terugkwam, was grootvader zoo goed niet, of hij moest zich laten instoppen. En toen het rijtuig voorkwam, bleek het, dat Jans meeging.
- Wat beduidt dat?’ vroeg Rodewise.
- Ik zou geen gerust oogenblik hebben, als ik u niet te Veenendaal in den trein geholpen had. Ik zou het voor Mevrouw zaliger niet kunnen verantwoorden!’
- Voort, koetsier!’ beval Rodewise, en Jans viel van den schok achterover op de voorbank.
Nooit had Jans zoo vliegend gereden. De trein werd gehaald, en Jans zei bij zichzelf:
- Nu kan ik toch Mevrouw Kruithoorn zeggen, dat ik al gedaan heb, wat ik kon. Die man, die man! hij wordt net een kind!... 't Helpt wat, of zijne kinderen hem wat verbieden!’
Hoe Dora knorren wilde op den ongehoorzamen grootvader, terwijl hij ver van het kraambed bleef en het kleine wicht op den schoot der baker - eene andere, dan die bij Herman's geboorte dienst gedaan had, - met de grootste tevredenheid, met eene soort van zelfvoldoening in nauwkeurige oogenschouw ging nemen!
| |
| |
- Stil, kind!’ beval hij. ‘Ik kom niet om jou. Als je praat, jaag je me weg... Baker!’ fluisterde hij, ‘heb je al eens meer gebakerd?’
- Of ik, Mijnheer! dit is mijn vier-en-tachtigste... Maar zoo'n kind als dit heb ik nog nooit gezien! Kijk me dat speknekje eens, en dat kopje met haar!’
- Zoo!’ stuitte hij haar, ‘laat het kind toch met vrede... Nu, dan weet je, dat jij hier de baas bent. Ieder, die hier praatjes komt maken, wijs je de deur, hoor! En als je in de eerste drie dagen behoefte hebt, om je eigen stem te hooren, dan ga je beneden de gang eens op en neer en je zingt een “Wien Neerlandsch bloedje”.’
Dora lag te schudden van 't lachen, niet om grootvader, maar om het gezicht van de baker.
Toch ontving hem de baker den volgenden dag hoogst vriendelijk en onderdanig.
- Zulk een overgrootvader moest eigenlijk op elke kraamkamer komen,’ zei ze en dat, wel ongehoorzaam, tegen de kraamvrouw.
Dora antwoordde alleen met een glimlach.
Sinds dien tijd kwam Mevrouw Kruithoorn grootvader telkens uitnoodigen, om haar naar Amsterdam te geleiden, als zij maar volgens afspraak van Jans de boodschap kreeg, dat ‘Mijnheer het weer op zijne heupen had’. Begeleid te worden - Jans had hem dat eens in eene vliegende haast gebakken... Wat dachten de menschen toch wel van hem?! Begeleiden, dat was zijne taak. Daar was hij immers man voor?
Toen het goed zomerweder geworden was, kwam Dora met hare kinderen op Nicotia, en 't werd weder volkomen, als toen Dora pas geboren was; alleen stond grootvader toe, dat hij met het rijtuig, dat den ezelwagen vervangen had, naar huis gebracht werd. Hij hunkerde naar den tijd, dat hij weder rijksdaalders zou poetsen.
In die dagen ontmoette Dora George telkens, als hij op Eikenheuvel kwam; en als Herman er dan maar niet was, kon hij bij haar gaan zitten en al zijne oplettendheid wijden aan hare verzorging van de kleine Dora. Eene vrouw, die waarlijk den naam van vrouw verdient, ziet zoo gaarne, dat een man van kinderen houdt, om niet te zeggen: ‘van hare kinderen’, en dan komt zulk eene vrouw zonder eenige moeite tot het oordeel, dat zoo'n man, zelfs als hij nog ongehuwd is, waard is zelf kinderen te hebben. Daarbij was Dora geheel op de hoogte van hetgeen oom en tante Pondt gemeend hadden, ten opzichte van Emma te mogen hopen.
Eens greep zij als vanouds George's arm, en ze zei:
- Ik heb een uurtje, dat de kinderen mij missen kunnen, en ik heb eene boodschap in Wageningen; wil je mij geleiden?’
Nauwelijks waren zij op den straatweg, of ze zei:
- Die boodschap naar Wageningen is maar een voorwendsel. Ik
| |
| |
moet je eens onder handen nemen. Hoe is het, George! is er geen meisje op de wereld, dat je kan inpakken?’
En toen hij niet dadelijk antwoordde:
- Kom! biecht eens bij je zuster! Heb je wat in Luik, of heb je daar wat gehad, waar je niet mee voor den dag wilt komen? Gehad, he? Want anders zou je er niet vandaan blijven.’
Een oogenblik had George een heftigen strijd te strijden. Maar 't was ook maar een oogenblik, dat hij verlangde, zijn hart volkomen uit te storten. Van het slijk, waarin hij zich gewenteld had, waren de smetten niet verdwenen, en daarvan mocht Dora immers niet dan het allerlaatst kennis dragen. Dan nog eer zijne moeder, maar ook voor de moederlijke ooren was zijne geschiedenis te onrein...
- Och, Door!’ zei hij; ‘er zijn mannen, die trouwen, en mannen, die ongehuwd blijven.’
- Stuur mij nu niet met een kluitje in het riet! Ik denk op dit oogenblik aan onze wandeling over Mariëndaal... Heb je wat in Luik gehad?’
- Och, Door! een jongmensch heeft overal, waar hij wat lang blijft, wel wat...’
- Ik laat mij niet afschepen... Jij bent in Luik ernstig verliefd geweest... of’ - en zij zag hem zoo recht vertrouwelijk in de oogen - ‘ben je 't nog?’
- Neen,’ zei hij, ‘ik ben het niet meer...’
- Zoo’! zei ze tevreden, ‘dan heb ik het er nu toch uit. En is dat nu een beletsel, dat je zoo alle denkbeelden, om te trouwen, opgeeft? Ben je bedrogen?’
- Ik had mijzelf bedrogen. Door! 't valt niet ieder man te beurt, dat hij verliefd raakt op... op... nu, op verstandige manier... Ik had nooit in Luik moeten komen!’ voegde hij er met een zucht bij.
Zij wandelden geruimen tijd zwijgend voort. Zij liet hem den tijd, maar zij had diep medelijden met hem.
Eindelijk zei ze:
- 't Is zeker eene historie, die je niet graag vertelt?’
- 't Is eene historie, die ik wou, dat ik vergeten kon... o! jou neem ik het niet kwalijk, dat je me eraan herinnert, maar ik wou toch, dat je 't niet gedaan hadt.’
- En ik ben heel tevreden, dat ik het gedaan heb!... Kom, laten wij Wageningen maar Wageningen laten: wij gaan terug... George! weet je, wat je geneesmiddel is?’
- Welnu?’
- De liefde van eene vrouw.’
- Daar huiver ik voor!’ zei hij op klagenden toon.
- Hoe heb ik het met je? De voorbeelden van je moeder en van mijne moeder en van zooveel andere vrouwen zullen toch meer kracht hebben dan dat van een enkel schepsel, dat je bedrogen heeft?’
| |
| |
- Waarom noem je jezelf niet?’
- Mij dunkt, dat daar reden voor is... George! ik zou je zoo graag gelukkig zien! Toen je van morgen zoo belangstellend naar mijne kleine Dora zat te kijken, dacht ik: ik moet George eens onder handen nemen. Dat kan ik alleen, omdat hij mij een trouwe broeder geweest is, en,’ vroeg ze, zonder te bedenken, dat hare woorden tweeledig opgevat konden worden, ‘dat wil je immers blijven?’
- Wat meen je daarmee?’ vroeg George, en dadelijk bevroedde zij, dat hij eene bedoeling kon veronderstellen, die zij niet gehad had. Dat deed haar toch pleizier.
- Ik had waarlijk geene andere bedoeling, dan dat je mij als eene zuster vertrouwen zoudt. Maar nu je dat op dien toon vraagt... wel ja, George! Zooveel weet ik wel, dat je Emma niet met onverschillige oogen aanziet; en, George! ik geloof, dat Emma juist de vrouw is, die jij hebben moet...’
- Dat geloof ik ook... Maar... maar...’
- Nu, maar...?’
- Ik zou Emma niet waard wezen,’ zei hij dof.
Zij spraken geen enkel woord meer. Maar toen zij op Nicotia terug waren, ging hij niet mede in huis; vóór de deur greep hij hare hand, drukte die sterk en zei:
- Door! als mij iets verheugt, dan is het, dat jij eene gelukkige vrouw en moeder bent!’
Den volgenden dag was zij heel vroeg met het rijtuig te Rhenen; zij had de kleine Dora op haar schoot. De knecht, die gereden had, kreeg bevel, om in Rhenen te stallen.
Het dagmeisje deed de deur open.
- Roep Jans eens!’ beval Dora.
Maar Jans behoefde niet geroepen te worden. Zoodra zij de bekende stem hoorde, was zij naar de voordeur gekomen.
- Hier, Jans!’ riep Dora, ‘neem jij dat vrachtje eens aan!’ en zij reikte Jans het kind toe. Die gehoorzaamde gretig. En Dora sprong zoo vlug uit den wagen, alsof zij nog jongejuffrouw was. De deur bleef wagenwijd openstaan, want Jans was dadelijk met het kind naar grootvader gegaan.
Hoe prettig, als eene jonge moeder ziet, dat zoo'n oude getrouwe in den zevenden hemel is, omdat zij haar kind in hare armen mag hebben!
Maar de kleine begon, nadat zij bewonderd was, te schreeuwen, en dan kon Jans niet helpen. Haar ‘sus! sus!’ en het wiegen op haar arm hielpen niet.
- Ze moet wat hebben,’ zei ze.
En Dora, die dat voorzien had, bracht de kleine schreeuwster tot zwijgen... Die gelukkige! zij kon haar kind zoogen!... Wanneer zal
| |
| |
van verstandige vrouwen de maatregel uitgaan, dat modeplaatjes en leefwijze de moeders niet van die weelde berooven? Of moeten de mannen dat doen? Dan is het met de emancipatie der vrouw nog bitter slecht gesteld! Want die emancipatie zal toch wel bedoelen, dat zij voor zichzelf willen zorgen? Eene zoogende moeder - waar is de natuur edeler in hare poëzie, als het kind krachtig en gezond, de moeder jong en schoon is? Grootvader zat dan ook met vergenoegden glimlach te aanschouwen, en Jans stond als hij tevreden toe te zien. En misschien voelde Jans onbewust de poëzie nog wel sterker dan grootvader. Is dat zoo, dan is dat de adelbrief dier poëzie.
Toen de kleine verzadigd was, kreeg Jans, waar ze naar bleef hunkeren.
- Daar,’ zei Dora, ‘neem jij haar nu; loop haar nu maar in slaap.... Grootvader! ik heb uwe hulp noodig... Er moet een been in 't lid gezet worden, en dat is juist een karweitje voor u. Willen wij in den tuin gaan, of wil u eene wandeling doen?’
- Wel, kind! ik ga heel graag nog eens met je wandelen: 't is toch de tijd, dat ik mijn onderdanen in de vrije lucht wat te doen geef.’
Zij gingen den weg op naar de Grebbe.
- Wat is er? Wat heb je op je hart? Heb je het te kwaad gehad met je man?’ vroeg Rodewise.
- Wees nu eens niet ondeugend! 't Is heel ernstig. 't Betreft George.’
- Zoo, wat is er dan van George?’
- Die moet in Luik eene liefdeshistorie gehad hebben, die, vrees ik, niet geheel in den haak was. Weet u, ik heb hem gisteren eens onder handen genomen; ik moet het al erg mis hebben, als hij thans niet op eene vriendin van u verliefd is....’
- Eene vriendin van mij?!... Wat is dat voor eene vriendin?’
- Dat is Emma, mijne schoonzuster.’
- Ah zoo!... ja... eene flinke meid!... Nu, hij kan slechter.’
- Dat zeg ik ook.’
- Maar hoe kan ik daar iets mee te maken hebben?’
- Wat hem verhindert, is blijkbaar het denkbeeld, dat hij Emma niet waard zou wezen. Grootvader! dat heeft hij mij gezeid, en als u den toon gehoord hadt, waarop hij het zei... hoor eens, hij bejammert dat diep!’
- En wat wou je dan nu van mij?’
- Voor niemands oordeel heeft hij zooveel waardeering als voor het uwe. U moet hem eens aan het verstand brengen, dat hij een nieuw leven beginnen kan.’
- Hoor eens, kind! Ik heb voor stelregel: in liefdezaken moet men de jongelui hun eigen gang laten gaan. Met zulke dingen laat ik mij niet in.’
| |
| |
- En, grootvader! wat heeft u dan voor Herman gedaan?’
- Voor Herman? Niets! Alles voor jou! Neen, daarmee kan je mij niet pal zetten!’
- Ja, dat is waar! 't was alles voor mij. En daar ben ik u eeuwig dankbaar voor.’
- Laten wij daarover niet praten: 't was doodnatuurlijk: ik kon het niet laten.’
- Wel zeker zullen wij erover praten! U weet niet, hoe hoog Herman u waardeert. Dat weet ik alleen. Bedenk eens, grootvader! twee huisgezinnen, waar uw naam gezegend zou wezen. Twee! En bedenk, dat ik George als mijn broer beschouw. o, Grootvader! u moet mij helpen. Zoo sterk als u ben ik er afkeerig van, om mij met huwelijksmakelaardij af te geven. Dat is ook de zaak niet. Over Emma behoeft u niet te spreken. George moet maar van een oud man hooren, dat hij verkeerd doet, als hij denkt, dat hij voor zijn leven bedorven is. Zooveel weet ik nu wel van de wereld, dat mannen over heel wat zaken mogen heenstappen, als die maar henzelf betreffen.’
- En vrouwen, die met hen meestappen.’
- Vrouwen ook. De zaak is maar, of erover heengestapt kan worden, wat George belet. En als iemand dat uit hem kan krijgen, is u het.’
Grootvader liep eene poos te denken. Toen vroeg hij:
- En hoe denkt Emma daarover?’
- U weet wel: een meisje laat zich over zulke zaken niet uit. Maar, grootvader! ik heb toch oogen in mijn hoofd! Als George Emma vraagt... och... ‘neen’ zal zij niet zeggen. Toe... grootvader! doe nu eens, of George in werkelijkheid mijn broer was.’
o! Grootvader had nog tal van bezwaren, toen Dora al wist, dat hij haar zin zou doen. En zoo eindigde hij dan ook met:
- Nu, kind! waarlijk, als een ander 't mij vroeg...’
- Ja maar, grootvadertje! ik ben ook maar niet iedereen!’
Als Dora met haar ‘grootvadertje’ begon, werd het oude hart zoo week als was. Kleinigheden hebben vaak reuzenkrachten. Er ging dan ook van Rodewise een brief naar George met het bericht, dat hij een bezoek van hem verlangde te hebben.
Zoo heel lang liet George niet op zich wachten, en de wandeling over den weg naar Achterberg moest weer dienst doen.
- George!’ zei grootvader, ‘laat ik op je leunen’ - en hij stak zijn arm onder den zijnen; ‘sedert je wandeling met Dora over Mariëndaal stel ik grooter belang in je, dan je wel denkt... Neen... laat me heelemaal uitspreken, eer je wat zeit... In dien tijd dacht ik: wij zullen heel gauw kennis maken met het meisje, dat George zoo handelen doet; en daar zijn nu al vier jaren over verloopen... Heeft daar geen meisje achter gezeten?’
| |
| |
Toen George niet antwoordde, ging hij voort:
- Als je denkt, dat ik dat uit nieuwsgierigheid vraag, heb je 't erg mis. Vóór mijn dood wou ik je graag gelukkig getrouwd zien, en dat alleen, omdat ik je beschouw, alsof je in waarheid Dora's broeder was. Daar heb je recht op. Ik spreek met je, of je mijn kleinzoon was. Jongen! men kan een grootvader zooveel vertellen en vertrouwen!’
- Grootvader!’ zei George, ‘er was een... ja... maar ik kan niet zeggen “een meisje” in het spel... en, grootvader, dat is juist mijn ongeluk.’
Grootvader huiverde; maar hij verborg dat.
- Toch geene getrouwde vrouw?’ vroeg hij, maar zoo kalm, of het eene gewone zaak betrof.
- Grootvader! over die dingen spreek ik niet gaarne. Ik wou zelfs, dat ik ze vergeten kon.’
- En daarom juist moet je er met een oud man over spreken. Laat mij je biechtvader eens wezen. Ik neem je geheim mee in het graf. Misschien ben ik in staat, je den raad te geven, dien je noodig hebt. En bedenk: ik heb het gemeend, hoor! toen ik zei: ‘Als je een vriend noodig hebt, klop dan bij mij aan.’ En zie je: zulk een vriend ben ik, dat ik bij je aanklop, omdat jij 't niet bij mij doet.’
- Dora heeft u opgestookt.’
- Je slaat den spijker op den kop. Dora vermoedt, dat er iets in je leven is, dat je haar niet vertellen kunt, en zij heeft mij opgedragen, om je onder handen te nemen. Zij denkt, dat ik zal kunnen helpen. Heb je hulp noodig?’
Ja, die vraag was raak! Hij had hulp noodig voor het kind in Frankrijk, en hij had al lang overlegd, waar hij die hulp zoeken zou en hoe hij die zou inroepen.
- Of ik hulp noodig heb? Ik ben er erg verlegen om. Maar als ik zeg, waarin ik geholpen moet worden, ben ik een: ‘Daar kan ik mij niet mee bemoeien’, te wachten.’
- Van welken aard is die hulp dan? Ik kan niet aan geldelijke gaan denken.’
- Daar is geene spraak van... Grootvader! geef mij acht dagen.’
- Neen, geen uur, geene minuut!... ziedaar! ik wil mij met de zaak bemoeien, als 't maar eenigszins mogelijk is. Heb je hulp noodig?’
Zij waren zeer langzaam voortstappende in het bosch gekomen. Bij die herhaalde vraag stond Rodewise stil. George liep driemaal tien stappen vóór hem op en neder. Toen bleef hij voor den oude staan, zag hem scherp in de oogen, om te zien, welke uitwerking zijne woorden zouden hebben, en zei:
| |
| |
- Er is een kind. Ik moet een man hebben, die voor mij de middelen zoekt, om het op te voeden.’
Hij kon tevreden zijn over de uitwerking. Grootvader greep zijn arm weder en zei, hem voorttrekkende:
- Ik dacht zoo. En dat kind is jouw kind?’
- Wist ik dat maar!’ borst George hartstochtelijk uit.
- Weet je dat niet? En je zult ervoor zorgen?’
- Ik zorg ervoor. 't Is in Frankrijk... op de grenzen van België. Ik wil het daar niet laten. Hier in 't land wil ik het hebben, om toe te zien, dat het behoorlijk opgevoed wordt. Dat kind is door zijne moeder verlaten; het zal nooit zijn vader kennen.’
- Wel, jongen! daar zal ik je in helpen.’
- Wil u?!’ vroeg George verheugd.
- Niemand kan zich daarmee zoo gemakkelijk belasten als een oud man... als ik. Vertel mij nu de historie van dat kind.’
't Was Rodewise gelukt, George's hart te openen. Hij hoorde de droeve geschiedenis, die wij kennen, en op enkele punten tamelijk wijdloopig, omdat George er prijs op stelde, aan te toonen, dat hij meer dwaas dan slecht geweest was. Toen hij niet meer te vertellen had, waren de twee dichtbij Rhenen.
- Je blijft vandaag mijn gast,’ zei Rodewise. George maakte geene enkele bedenking. Tusschen hem en grootvader zou voortaan een onverbrekelijke band zijn.
Alsof de zaak niets buitengewoons had, besprak grootvader onder het middagmaal de wijze, waarop het best voor de opvoeding van het kind gezorgd kon worden, zonder dat iemand George het vaderschap kon toeschrijven. Daar de geldelijke quaestie geen bezwaar opleverde, waren er niet heel veel moeielijkheden.
Aan het nagerecht trok grootvader eene fijne flesch open, terwijl George met een zeer verlicht gemoed reeds onder het genot van eene fijne sigaar zat. De witte bourgogne moest helpen, om George's openhartigheid te doen toenemen.
- En,’ zei grootvader, nadat het eerste glas met kennelijke waardeering genoten was, ‘belet die historie je nu, om aan een huwelijk te denken?’
- Grootvader! dat is eene andere worsteling! Zie eens hier: kon ik zeggen: ‘Ik ben weduwnaar, en dat is mijn kind’... o! Ik geloof, dat ik geen bezwaar zou maken. Maar nu... vooraf mijne historie - in het kort dan - mede te deelen... hoe zou ik ooit daartoe komen? Die later te laten ontdekken, omdat ik voor een kind zorg... dat wil ik niet. Wat ik achter den rug heb, - en, grootvader! wat ik van Dora en Herman zie en weet - heeft mijne begrippen gewijzigd. Er is voor het huwelijk meer noodig dan lichamelijk schoon. Ja, ik zou willen trouwen... het eenzame leven verveelt mij gruwelijk, maar
| |
| |
ik zou het zóó willen doen, dat ik steeds denken kon: ‘Kom ik te vallen, dan zal mijne vrouw op mijne beeltenis zien als Dora's grootvader op het portret van Dora's grootmoeder!’ Maar dat is voor mij verloren!’
Zij zaten ettelijke minuten zwijgend na te denken. Toen viel George bitter uit:
- Er zouden altijd liefdadige zielen zijn, die ervoor zorgen zouden, dat mijne vroegere geschiedenis bekend werd. Zij zouden er opzettelijk uit Luik voor overkomen!’
- Dat heb je gloeiend mis!’ zei grootvader, terwijl hij naar de flesch greep en de glazen vulde. ‘Dìt moet je de wereld nageven: op geen punt is ze zoo welwillend als op dat. Beschaafde lieden dan.’
- Ziet u, dat u eene uitzondering maakt?’
- En dan, George! er is niemand, niemand, hoor! die zooveel vergeeft als de vrouw, mits...’
Bij dat ‘mits’ zag grootvader George plotseling zwijgende en beteekenisvol aan, en hij greep naar zijn glas.
- Mits?’ vroeg George.
- Mits zij weet, dat zij ook alles vergeten doet.’
En nadat hij hem tweemaal toegeknikt had, dronk hij met eene enkele teug zijn glas ledig met een feestdronk in zijn hart aan het vrouwelijk geslacht, dat hij zoo hoog vereerde, waar het zichzelf eerde. Hij eerde het zelfs in Jans.
- Ik zou mij van Dora zoo iets niet voor kunnen stellen,’ zei George.
- Wil ik je reis wat zeggen? Er zijn vrouwen, die er trotsch op zijn, dat zij hare mannen alles doen vergeten. Kan je 't van Dora niet denken? Zij is niet op de proef gesteld. Maar dewijl je namen noemt: ik wed, om al wat je wilt, dat bij voorbeeld Emma Aardenborg zoo'n vrouw zou wezen.’
Er kwam eene flikkering in George's oogen. Hij hield zijn glas voor het licht, of hij den wijn beoordeelde, dronk het ledig en zei glimlachend:
- Grootvader! grootvader! wat is Dora aan den gang geweest!’
- Touché?!’ vroeg de oude.
George antwoordde niet; hij staarde als in het ledige...
- Ik weet al genoeg!’ zei grootvader na eene poos.
- Wat weet u dan?’ klonk het uitdagend.
- Ik weet, wat ik weten wou. Je hart hijgt naar de liefde van eene vrouw, en die liefde moet je eigenlijk nog leeren kennen. Wie die vrouw zal wezen, doet niets. Maar lang duurt het niet, of je komt hier met de rechte Maria.’
George schudde zijn hoofd.
- Zeg eens,’ zei de oude, ‘dat je je niet honderd pond lichter voelt dan van morgen.’
George knikte toestemmend en met opgetrokken wenkbrauwen.
- Zeg eens, dat het kind nog een hinderpaal is!’
- Dat zeg ik!’
| |
| |
Hij stond op, liep de kamer een paar maal op en neder. Toen zette hij zich weder en zei:
- Welnu, ja, Emma... Als ik ooit zoover kom, dat ik haar... ten huwelijk vraag, zal haar broer vooraf weten... Maar Dora mag nooit denken, dat zij bij mij achtergestaan heeft bij... Er was geene vergelijking mogelijk... Grootvader! ik ben dwaas geweest, toen ik Dora afstond... misschien!... Maar ziet u, ik ben eigenlijk nooit verliefd op haar geweest...’
Grootvader wuifde met zijne hand.
- Geen woord meer daarover!’ zei hij. ‘Ik weet genoeg. Herman heb je niet noodig. Ik zal doen, wat je van Herman zoudt verlangen.’
- En... u zou mijn geheim mee in 't graf nemen?!’
't Werd op hoogen toon gezegd.
- De biecht der Katholieken is op zichzelf eene schoone zaak. Denk je den biechtvader van eene klein dorp in een afgelegen streek. Hij kent de oorzaken van twist, van haat, van verwijdering tusschen menschen, die elkander moesten liefhebben. En zonder dat hij het geheim der biecht ooit schendt, is hij in staat, om die oorzaken te bestrijden, soms te vernietigen. Denk je, dat ik geen goed biechtvader geweest zou zijn?’
- Dat wil zeggen?’
- Dat ik je den weg bij Emma zal banen. o! Ze noemt mij ook grootvader. Wij zijn erge maatjes.’
- Grootvader! dat mag niet, vóórdat ik weet, hoe u dat aanleggen zult.’
- Goed. Luister dan...’
En nu deelde hij George mede, hoe zijn plan was. 't Werd breedvoerig besproken en door den jongen man omhelsd.
- Die oude!’ mompelde hij herhaalde malen, terwijl hij naar het station reed.
| |
Zestiende hoofdstuk.
Het eerste, wat Rodewise ten gevolge van zijn onderhoud met George deed, was het nemen van maatregelen ten behoeve van het kind. Het was geheel buiten bemoeiing van George Katholiek gedoopt en bij den burgerlijken stand ingeschreven onder den naam zijner moeder, en dat eerste was grootvader volstrekt niet ongevallig, dewijl hij den ijver der Katholieke geestelijkheid kende en hoogachtte, maar toch ook, omdat verschil van kerkleer de belijders van de twee hoofdrichtingen in de Christelijke maatschappij nu juist niet tot innigheid van omgang drijft. Een afstand tusschen George en den knaap zou daardoor altijd bestaan. Op voorzichtige wijze liet hij zich inlichten, welke pastoor in eene der voornaamste meest Katholieke steden van Nederland door zijne eigen geloofsgenooten om de hoedanigheden van verstand en hart geroemd werd, en toen begaf hij zich in persoon naar dien man. Hem deelde hij, zon- | |
| |
der namen van personen of plaatsen te noemen, de geheele jammerlijke geschiedenis mede en verzuimde niet, zich daarbij als ware het te laten ontvallen, dat de gegoede man, die de voornaamste of liever de geldelijke plichten van het vaderschap niet van zijn hals wilde schuiven, de Protestantsche kerkleer beleed, maar tot dusver den wil der moeder eerbiedigde. Te recht of te onrecht: grootvader meende, dat die mededeeling gunstige gevolgen voor het kind kon hebben. De pastoor liet zich de zorg, om het kind aan geschikte lieden ter verzorging toe te vertrouwen en voorts op zijne opvoeding toezicht uit te oefenen, opdragen, terwijl Rodewise hem op handslag deed beloven, bij die opvoeding in het oog te houden, dat de knaap zoo mogelijk eenmaal staatsexamen als Indisch ambtenaar zou doen.
- Waarom die handslag?’ vroeg de geestelijke.
- Omdat,’ zei grootvader na een oogenblik van aarzelen, ‘ik uw woord wil hebben als van den man, niet van den Katholieken priester aan den Protestant;’ en hij voegde er tamelijk raadselachtig voor den pastoor bij: ‘Het eenige, wat mij in uwe kerk tegen de borst staat, is de eisch, dat de geestelijken in ongehuwden staat zullen leven.’
- De eisch is sterker,’ zei de eerwaardige pastoor, ‘maar ik eerbiedig uwe meening ten opzichte van het kind. Zeg mij nu, oude heer! is u de vader?’
Grootvader had geene enkele voorzorg genomen, om dat vermoeden te voorkomen. Hij meende: zijne jaren maakten dat onnoodig. Maar toch deed de vraag den deugniet pleizier. 't Is waar, hij had ook nog iets anders gemeend, en dat bleek uit zijn glimlachend antwoord:
- Is dat waarschijnlijk? Moet niet eer gedacht worden, dat de vader of dan de man, die als zoodanig wil optreden, een vertrouwd man van jaren in den arm genomen heeft?’ De geestelijke erkende dat gereedelijk. Door zijne bemiddeling werd het kind naar Nederland overgebracht.
Toen die maatregelen hun beslag hadden, kweet Rodewise zich van de tweede opdracht, die hij gevoelde, met warmte te zullen uitvoeren. Al de personen, die ermede in betrekking stonden, waren hem dan ook lief: na Dora Emma misschien wel het meest. Die had met haar brief aan haar broeder indertijd zijn hart gestolen, en eene ‘pintere meid’ had bij grootvader nog altijd een schreefje voor boven een pinteren jongen. Daarenboven: hij stond met Emma op prettigen voet.
Het einde van het jaar naderde; 't was prachtig winterweer, en grootvader bracht het zonder moeite daarheen, dat de Haagsche juffer uitgenoodigd werd, om op Nicotia eens de ervaring op te doen, dat een winter buiten heel wat anders is, dan de stedeling, vooral de bewoner van eene groote stad, zich gewoonlijk voorstelt. De uitnoodiging werd grif aangenomen, alleen met dit voorbehoud, dat Emma op den oudejaarsavond in het ouderlijk huis niet ontbreken zou. Grif aangenomen? Zeker! Immers, de geheele familie zou in de Kerstweek op Nicotia ver- | |
| |
eenigd zijn. Dora en de Kruithoorns en dan die grootvader; 't waren allen persoonlijkheden, met wie het de moeite waard was, eenige dagen door te brengen. En dan het prachtige winterweder!
Was er nog eene andere reden voor het grif aannemen?
Ik weet het niet. 't Is mij nooit verteld. Maar dit weet ik wel, dat Emma nog niet lang geleden een huwelijksaanzoek afgeslagen had, dat door hare ouders en zelfs door Herman begunstigd werd.
't Was een leven en eene beweging op Nicotia! Grootvader gevoelde toch, dat hij een dagje ouder werd, en hij zat wel eens bij of zelfs zonder zijn schoonzoon op het kantoor, om een rustig uurtje te hebben. Jans had rijksdaalders voor hem gepoetst; de kleine Herman had al heel spoedig beet, wat zijne moeder eenmaal ten opzichte van grootvaders zakken gedaan had, maar de oude hunkerde er - en nog tevergeefs tot zijne spijt - hij hunkerde er zeer tot pret van Emma naar, dat de kleine Dora haar mollig handje in zijn linkerborstzak zou doen verdwijnen.
Op een namiddag, die een prachtigen zonsondergang beloofde, zulk een, als de winter alleen te genieten geeft, verkreeg grootvader zeer gereedelijk van Emma, dat zij hem op eene wandeling naar den Wageningschen berg vergezelde, terwijl hij de voorzorg nam, dat zij vandaar met rijtuig teruggehaald zouden worden.
Toen zij, druk pratende, Wageningen achter den rug hadden, viel grootvader plotseling uit:
- Emma! ik ken een jongen man, die niets liever wenscht, dan door jou een gelukkig echtgenoot te worden.’
Zij antwoordde niet dadelijk.
- Dat is eene zonderlinge mededeeling,’ zei ze. ‘Moest ik daarom de zon zien ondergaan?’
- Zoo zonderling niet, als het schijnt. Die man loopt al lang rond met het verlangen, om je dat te doen weten.’
- En heeft hij u gekozen, om de boodschap over te brengen? Grootvader! een man, die niet durft, wat is dat voor een man!’
- O! hij zou durven, als er maar niet eene omstandigheid was...’
- Als ik ooit trouw, moeten de omstandigheden zoo gunstig wezen, als zij bij voorbeeld voor Herman en Dora waren. Dan zou ik er zelfs een grootvader bij wenschen, als zij hebben.’
De schalke juffer kreeg het in den zin, om de zaak als eene grap te bejegenen.
- Wel,’ zei grootvader, nadat hij den schijn aangenomen had, of hij een oogenblik nadacht, ‘ik geloof, dat de grootvader niet ontbreekt....’
- Ja, maar zoo'n grootvader als u...’
- Kom! wees eens ernstig, want de zaak is ernstig. Ik houd van dien man.’
- Dat is eene sterke aanbeveling. Daarmee kan hij overal terecht’
| |
| |
- Denk je, dat ik je om eene wandeling gevraagd heb, om mij in de hoogte te laten steken?’
- Dat behoeft niet: u staat hoog genoeg.’
- Jelui meisjes zijn toch zonderlinge schepseltjes! Daar wil ik nu eens een heel ernstig praatje met je hebben, en je doet je best, om het over een anderen boeg te gooien!’
- Nu dan: wat is dat dan voor eene omstandigheid, die een man beletten kan... die hem noopt, om een... een... nu, een bemiddelaar te gebruiken?’
- Die man heeft een kind te verzorgen.’
- O wee!’ lachte Emma, ‘en u zeit niet eens, dat hij weduwnaar is. En dan nog... een weduwnaar!’
- Gooi me de weduwnaars alsjeblieft niet zoover weg!’
- 't Is waar: er zijn weduwnaars en weduwnaars. Maar die vriend van u is dus geen weduwnaar?’
- Luister eens. Ik ken een paar, dat heel gelukkig is. De man is in Indië geweest. Daar heeft hij, als zooveel gebeurt, zich met eene inlandsche vrouw ingelaten. Daar bestaat een kind van.’
- Die man had die inlandsche vrouw moeten trouwen.’
- Wie weet, wat hij gedaan zou hebben? Maar die vrouw heeft dat zelf onmogelijk gemaakt. Nadat die man eene noodzakelijke reis naar Europa gedaan had, vond hij de vrouw op dezelfde wijze aan een anderen man verbonden.’
Rodewise wachtte, totdat Emma die fabel, die alleen hier eene fabel was, verwerkt had. Hij wachtte vrij lang.
- Ik gruw van zulke verhoudingen,’ zei ze.
Geheel, of hij voor een Indiër pleitte, haalde grootvader de verontschuldigingen bijeen, die gewoonlijk voor zulke toestanden geldig gerekend worden, in zoover die dan voor maagdelijke ooren aangehaald konden worden.
Wederom langdurig stilzwijgen.
- En dat kind?’ vroeg ze.
- Is hier in Europa, zooals dat gewoonlijk het geval is, op eene kostschool opgevoed en later naar Indië teruggekeerd. Hij draagt zijns vaders naam.’
- Dat is ook niet meer dan recht. Maar, grootvader! zeg uw Indischen vriend maar, dat hij bij mij vergeefsche moeite zou doen.’
- Ik heb niet gezeid, dat mijn jonge vriend in Indië geweest is. Zijne historie lijkt er maar op. Er is maar één onderscheid.’
- En dat is?’
- Hoor eens, meid! Dat is het moeielijkste gedeelte, om een meisje te vertellen. Maar ik ben een oud man. De slechte vrouw...’
- Ja! de vrouw is altijd de slechte!!’
- Hoor eerst: die vrouw heeft hem het recht niet gelaten, om zich als den vader van het kind te beschouwen. Zij is met een ander
| |
| |
man doorgegaan en heeft het kind hulpeloos achtergelaten. Mijn jonge vriend kan dat kind zijn naam niet geven, maar hij wil het niet als een hulpelooze in de wereld laten rondzwerven.’
- Dat is in de leelijke historie het eenige goede.’
- Is die vrouw nu slecht?’
- Ja, die is slecht! slecht!!’
- Zij heeft mijn jongen vriend diep ongelukkig gemaakt. Emma! zoo'n man het geluk te doen kennen, dat eene goede vrouw bereidt, is meer waard, dan je denkt.’
- Ik weet het niet... Ja, ik weet wel, dat in Den Haag over zulke geschiedenissen al heel luchtig gedacht wordt...’
- Weet je ook, of zoo'n geschiedenis altijd vooraf medegedeeld wordt?’
- Dat is waar. Dat bewijst, dat uw vriend een eerlijk man is. Maar anders zou hij uw vriend niet wezen. En u zegt: alle andere omstandigheden zijn gunstig?’
- Zoo gunstig, als maar begeerd kan worden.’
- Wat is hij? Hoe ziet hij er uit? hoe oud is hij?’
- Dat moet hij je zelf vertellen. Ik heb voor hem gedaan, wat ik op mij genomen heb te doen: vooraf mede te deelen, wat hijzelf toch niet kon. Is dat niet zoo? En hij heeft mij dat niet opgedragen: ik doe het uit eigen wil.’
Zij antwoordde niet. De zon hulde de kim voor den oude en het meisje tevergeefs in een gloed van goud en purper en robijn. Zwijgende ook reden zij terug. Grootvader dacht al, dat hij heden althans niets verder vernemen zou, maar dicht bij het hek van Nicotia zei ze:
- Morgen zal ik u mijn antwoord geven.’
Men kon niet zeggen, dat zij aan tafel zich onder den indruk van het onderhoud met grootvader toonde. 't Was dan ook niet de eerste maal, dat haar eene beslissing tusschen ja en neen gevraagd werd.
Maar terwijl de oudere lieden na den maaltijd aan sluimerlust toegaven, wist zij een afzonderlijk onderhoud met Dora te verkrijgen.
Die had nauwelijks de woorden gehoord:
- Verbeeld je! je grootvader is in commissie bij mij uit vrijen geweest!’
of zij begreep er alles van. Natuurlijk hoorde zij het verhaal omtrent het kind met diepen weemoed, zoo zelfs, dat zij begreep, dien weemoed het voorkomen van algemeenen afschuw van onwettige banden te moeten geven. Toch deed zij het niet, zonder dat Emma tot een vermoeden kwam, dat misschien - misschien! - zulk een invloed uitoefende, dat zij den volgenden morgen tot grootvader zei:
- Laat uw vriend komen. Maar, grootvader! zeg hem: alleen omdat hij uw vriend is.’
Misschien ook was het haar ietwat eene teleurstelling, toen hij zei:
- Bravo! zoodra je in Den Haag bent.’
| |
| |
Nu, dat zou over drie dagen zijn.
Maar grootvader wandelde naar Wageningen alleen, om George per draad het bericht te doen toekomen: ‘Kom.’
George had vooral in de laatste dagen geworsteld met al de wisselingen, die maar tusschen hoop en vrees gedacht kunnen worden. Dat: ‘Kom’, was voor hem zoo, alsof de gegrendelde deur van een kerker voor een gevangene opengaat. Hij wist: als dat enkele woord kwam, had grootvader, zonder zijn naam te noemen, het terrein voor hem geeffend, zooals wij gezien hebben, dat hij gedaan had.
Eenige uren later verraste hij zijne ouders: die waren hem eerst op den oudejaarsdag te wachten. En heel spoedig werd hij met vreugde op Nicotia verwelkomd. Ja, reeds sedert ettelijke weken hadden zijne ouders en ook oom en tante Kruithoorn bespeurd, dat hij veel opgewekter, veel jonger was dan vroeger. Maar thans liet hij zelfs den George van vroeger achter zich. Hij schertste met Dora, stoeide met den kleinen Herman, spotte met den overgrootvader, dewijl die zulk een titel niet behoorlijk ieder dadelijk in het oog deed vallen, had voor ieder iets beminnelijks, alleen voor Juffrouw Aardenborg niet...
Vader en moeder Pondt, die medegekomen waren, begrepen dat niet... Zoo'n jonkman en zoo'n beminnelijk meisje!... Alleen terloops, en als 't waarlijk niet anders kon, had hij een woord voor haar over...
Toch werden zij tevredengesteld.
- Bij zulk prachtig winterweder, terwijl er geen windje aan de lucht is en de volle maan om acht uur in vollen luister zal schijnen, is het,’ zoo oordeelde George, ‘een misdrijf, om aan de ombertafels te gaan zitten of ook maar den geheelen avond in huis te blijven. Wat dunkt u van eene sledevaart?’ vroeg hij. ‘Om acht uur voor, en dan naar de Grebbe, naar Rhenen... Wat belet ons naar Elst te gaan?’
Hij zag, dat zijn voorstel Emma beviel.
- Ik weet niet, wat dat voor een genot is,’ zei ze. ‘Ik heb nog nooit in eene arreslede gereden.’
- Ja,’ zei Dora, ‘dan moet dat noodzakelijk van avond eens geschieden.’
Er werden nog wel een aantal vieren en vijven gemaakt, vooral ten opzichte van grootvader, die niet inzag, waarom hij niet van de partij zou wezen, maar die eindelijk toestemde, om bij den brandenden haard te blijven; daarentegen bedong hij, dat de tocht niet verder dan Rhenen zou gaan. De arresleden werden in Wageningen besteld, en van dat oogenblik af werden de ouders tevreden: George schilderde nu bepaald voor Emma de heerlijkheden van zulk een tocht... en hij vroeg en kreeg verlof, om de slede te bestieren, waarin zij plaats zou nemen.
Tot het uur van het middagmaal bleven de beide familiën bij elkan- | |
| |
der. Toen George op Eikenheuvel met dien maaltijd gereed was, wandelde hij naar Wageningen, en hij koos paard en slede met zorg. Den ‘vos’ moest hij hebben. Anderen mochten de mooie paarden van oom Kruithoorn voorspannen: vos, de harddraver van Steuk, moest zijne slede trekken. Maar hij was de laatste, die voor het huis verscheen. Daar was alles reeds in beweging. Papa Pondt reed al langzaam op de plaats rond; Mies vertrouwde zich aan zijn beleid, gelijk Mina vroolijk in de slede stapte, die Kruithoorn besturen zou.
- Voor mij schiet niet anders over dan mijne vrouw!’ zei Herman klagend.
- Dat wil je wel zoo, mannetje!’ lachte Dora.
- Eindelijk!’ riep Emma, toen zij George zag komen. ‘Mijnheer Pondt! ik dacht al, dat u de afspraak vergeten hadt.’
- En ik dacht juist, dat het alleen zoo prachtig weer is, omdat u op Nicotia is.’
Hij hielp haar instijgen, nadat hij hare waterstoof onderzocht had, en toonde zich uiterst bekommerd, of zij warm genoeg gekleed was.
- Mijnheer!’ zei ze, ‘ik ben geene weekelinge! En men voelt geene kou.’
- Die zullen wij aanstonds voelen, als het in fellen draf gaat... Hola, Piet!’ - de knecht, die het paard in den teugel hield, - ‘haal mijne reisdeken,’ en toen die kwam, strekte hij die zelf nog over het arrekleed uit.
- Voort, voort!’ riep Emma, ‘al de anderen zijn reeds ver vooruit!’
En voort ging het.
- Dat beteekent niets,’ zei George. ‘Ik ben zelf het paard gaan kiezen, dat u trekken mag; niemand kan tegen ons op...’
Het ‘Juffrouw’ wou er al niet meer uit.
En voort ging het in rinkelenden draf. Zulke levenden rijden snel.
- Toe, vooruit!’ riep Emma, ‘daar zijn ze!’
En kinderlijk juichte zij en klapte zij in hare handen, toen zij de drie andere sleden voorbijvlogen. Ja, zij dacht soms zoo heel even aan hetgeen haar - morgen misschien reeds - in Den Haag te wachten stond, maar 't was dan ook maar heel even. Het phantastisch wintergezicht, de prachtig berijmde boomen, de wolkelooze hemel, de heldere maneschijn, 't was waarlijk meer dan genoeg, om een jeugdig hart te doen opengaan.
Nu weet ieder, die ooit eene ar bestuurd heeft, dat er geene gunstiger gelegenheid bedacht kan worden, om de jonkvrouw, die in de slede zit, iets toe te fluisteren, en George had daarom alleen gezorgd het laatst af te rijden. Maar toen hij hare opgetogenheid waarnam, verkoos hij, dat zij volop zou genieten.
Zoo is de ware liefde. Niets, niets van het wereldsche legt de zelfzucht zoo krachtig het zwijgen op.
Hij had het bijster druk, om al hare vragen te beantwoorden over
| |
| |
den weg, de streek, het paard, en zij vertelde van de lange reeks van prachtige sleden in het Haagsche Bosch...
- Ja, Mijnheer! dat is in dezen tijd alleen een reisje naar Den Haag waard...’
In een ommezien waren zij aan de Grebbe. Daar eerst bemerkte zij, dat de anderen ver achter hen waren.
- Toe, Mijnheer! houd even stil. Ik wou eens luisteren, of wij de bellen van de andere sleden hooren... Wat zijn wij ver vooruit! Toe! rijd ze eens te gemoet!’
En dat ‘toe’... er was eene muziek in, die George bekoorde. Kinderlijk onschuldige vertrouwelijkheid had bij het nieuwe van het genot en de opwekking van de snelle vaart maagdelijke terughouding bekoorlijk verminderd...
- Hoezee!’ galmde George, terwijl hij voorbij de anderen reed en zich tot achterhoede maakte.
- Vos is niet dom,’ fluisterde George.
- Hoe zoo?’ vroeg ze.
- Wel, hij schijnt te weten, wat kostelijke vracht hij heeft; ik heb hem nooit zoo fier zien draven. Ik wed, dat hij om u alleen zijn kop zoo hoog draagt.’
Ja, lezer! als ge nog nooit verliefd zijt geweest, dient ge te weten, dat een verliefde een paard kan gaan toeschrijven, wat hij dolgraag omtrent zichzelf zou zeggen.
- Och!’ zei ze, ‘geene complimentjes! 't Is te mooi weer!’
- Ik heb werk, hem in zoo'n langzamen draf te houden...’
- Vooruit dan maar!’ lachte zij. En of George de volle waarheid gezegd had: de harddraver stoof de andere sleden weer voorbij.
Dicht bij de Grebbe werd door allen halt gehouden.
- Niet naar Rhenen!’ commandeerde George. ‘Wat zullen wij daar doen? Achterberg om; het bosch door! Dan gaat u voor! Vooruit!’
En tot Emma:
- Het bosch moet u zien bij den helderen maneschijn. Wij gaan het doorkruisen: dat is prachtiger dan zoo'n straatweg.’
- Hola!’ klonk het achter hem, ‘Hola!!’
George hield stil.
- Wij kunnen jelui niet bijhouden!’
- Dat moet jelui ook niet...’ zei George, alleen hoorbaar voor Emma, en de toon, waarop hij 't zei, trof haar.
‘... Vooruit, vos!’
En terwijl de vos voortstoof, fluisterde hij:
- Emma! die Indiër, waar grootvader je van verteld heeft, ben ik.’
Bosch, maneschijn, 't genot der sledevaart, 't was haar, of alles in het niet verzonk...
Er gingen heel wat oogenblikken voorbij, eer hij fluisterde:
- Schrik je ervan?... O zeg, dat je er niet van schrikt!’
| |
| |
Zij bleef zwijgen. Inderdaad was zij geschrikt, maar dat wou ze toch niet zeggen.
- Ja,’ fluisterde hij, ‘ik ben die ongelukkige. Maar 't is mij nu al, of ik mijn ongeluk niet voel... Emma! je kunt me gelukkig maken... en dat alleen, als je mij toestaat, om voor jouw geluk te zorgen...’
Dat ging bij lange tusschenpoozen. Ja, zij was meer ten huwelijk gevraagd. Haar vader had haar dan medegedeeld: ‘Die of die is er geweest, om te vragen, of hij je het hof mag maken.’ De taal der liefde, zij kende die uit de romans. Maar wat was die bij hetgeen zij hoorde? De muziek, die alleen uit het hart kan klinken, was haar nieuw.
- Mag ik hopen? O maar hopen! Stoot mij niet van je af!’
- Dan zou ik hier mooi hulpeloos in het bosch wezen,’ zei ze.
- Ik hou je aan je woord: je stoot mij niet van je af...’
Het paard deed een zijsprong.
- Hola, vos! zoo'n kostbare vracht heb je nog nooit gehad!’
Zij had op hare lippen: ‘Vindt je dat waarlijk?’ Maar zij weerhield die vraag. Zij wou wel iets zeggen, maar zij vond niets De scherts van zoo even was eene toevlucht geweest, en de kracht tot schertsen was haar geheel vergaan. Misschien was vroeger in het maagdelijk hart de gedachte wel eens heel schuchter binnengeslopen, hoe ze zich houden zou, als George eens om haar kwam. Gisteren had dat hart gefluisterd: ‘Zou die vriend van grootvader George ook wezen?’ Maar dat was maar zoo heel voorbijgaande geweest, en 't was volkomen verdwenen voor de mededeeling: ‘In Den Haag zul je van hem hooren.’
- George!’ zei ze.
- Goddank, dat ik mijn naam van je hoor! O daar heb ik lang naar gehunkerd! Nu ben je ook mijne Emma, mijne, mijne Emma.’
Ja, nu was zoo'n ar toch maar een hinderpaal... zoo'n vos!... Waarom had hij niet het makste paard gekozen? Om haar pleizier te doen... Maar nu bleek het hem, dat hij een aartsdomoor was!
- Voel je waarlijk, dat je mij gelukkig kunt maken?’
- Ja!’ zei hij, en mannelijk trotsch klonken zijne woorden. ‘Ja, dat voel ik; o! ik zou het voelen, als ik de middelen niet bezat, die mij alleen verheugen, omdat ik ze aan je voeten kan leggen. Emma! er zijn oogenblikken geweest, dat ik wenschte, dat je geen fortuin hadt. Emma! Ik kan werken, en ik werk, maar wat of waar ik werk, je staat mij voor mijne oogen... O die vos! dat ik achter je moet blijven!...’
Lieve tijd! wat liepen de gevoelens van die twee verschrikkelijk ver uit elkander! Zij vond het maar heel goed, dat hij daar achter haar moest blijven, en daar blijven moest hij toch.
Maar terwijl het vuur mooi opflikkerde in de slede, toonde vos, dat het zijne verminderde. Hij stapte thans zoo bedaard voort, of hij geene bellen droeg, om te laten klinken. Alleen schudde hij van tijd tot tijd
| |
| |
brieschende zijn kop, en dan klonken de bellen, maar de twee hoorden het niet. Zijne linkerhand was voldoende, om de leidsels te houden. Hij lei zijne rechter- op haar schouder...
- Wanneer heb je 't eerst zoo gedacht?’ vroeg zij.
Nu, daar weten wij alles van. Wij laten ze dan ook maar keuvelen...
- Daar zijn wij waarlijk bij Rhenen!’ riep George plotseling. ‘Hoezee!... dat is voor grootvader, Emma!... Hier, vos! wij willen niet naar Rhenen... Rechtsomkeert!...’
- En vooruit!’ zei Emma. ‘Wat moeten de anderen wel denken?’
- Wat ze willen,’ lachte George.
- Vooruit!’ zei Emma. ‘Toe! Wij moeten ze noodzakelijk inhalen! Toe! voort!’
- Ja, als je dat ‘toe’ zeit... Vooruit dan, vos! je hebt tijd genoeg gehad, om uit te blazen.’
En voort ging het. De levenden rijden gaarne snel.
- Kun je me hooren,’ vroeg ze, ‘als we zoo snel rijden?’
- Ik hoor, ik geniet je ademhaling.’
't Was niet waar. Hij zag haar adem. En dan: hoe aartsdom zou het geweest zijn, als het als compliment had moeten dienen! Maar 't is nu eenmaal zoo: twee heel verstandige luitjes kunnen in het geval komen, dat zij dommigheden zeggen en die heel aardig van elkander vinden!
- Luister dan. Geen mensch mag weten, wat er tusschen ons is voorgevallen.’
- En ik wou het wel uitbazuinen!’
- Geen mensch. Beloof je dat?’
- Ik beloof alles, wat je wilt. En ik zal gehoorzaam wezen ook. Dus: ik mag mijne moeder niet eens... Weet je, dat die mij om mijn hals zal vliegen?’
- Ik bedoel: op Nicotia mag niemand van avond iets weten.’
- Grootvader ook niet?’
- Dien oolijkerd zul je niets behoeven te zeggen.’
- Ja, die zal het wel aan mijne oogen zien.’
- Nu: ik wil hebben, dat je heel ernstig kijkt.’
- Dan moet ik je niet aankijken, en daar smacht ik naar.’
- Neen, maar!... wees nu eens ernstig.’
- Dat kan ik waarlijk niet...’
- Morgen vroeg ga ik heen.’
- Morgen al?!’
- Morgen vroeg. Als je dan uitrekent, dat ik in Den Haag ben, kan je op Nicotia vertellen. Dan doen wij het te gelijk, jij hier en ik in Den Haag.’
- Daarom alleen zal ik van avond zoo ernstig kijken als een
| |
| |
catechiseermeester... Maar dan kom ik ook dadelijk naar Den Haag...’
- En de oudejaarsavond? Zij zullen je hier niet loslaten.’
- Al binden ze mij met touwen!...’
- Doe, wat je niet laten kunt...’
Op tien minuten afstands van Nicotia liet George den vos tot stappen overgaan; en wel wat al te spoedig voor het dampende paard: hij hield stil. Wat er toen gebeurd is... Nu, dat geef ik te raden... in tienen. Maar om op den weg te helpen: George heeft vos later heel dikwijls klontjes suiker gevoerd, omdat hij mak stilgestaan en alleen maar van tijd tot tijd gebriescht had.
Emma voelde de blikken, die haar gelaat ondervroegen, toen zij binnentrad.
't Is toch maar goed, dat eene dame heel lang werk kan hebben, om hare overkleederen af te leggen, en onder de hand op allerlei vragen kan antwoorden. Er was toch niemand onder de aanwezigen, die geene vermoedens koesterde, en er waren er drie, die bij het vermoeden hoopten... Waar het vermoeden het sterkst was? of wel de hoop?... Dat zouden Dora en vader en moeder Pondt moeten uitmaken.
- Maar hoe komt het toch, dat jelui zoo afgedwaald bent?’
Juist bij die vraag van moeder Pondt, welke vraag om reden niet eene der eerste geweest was, trad George binnen.
- Dat is de schuld van vos!’ beweerde hij stoutweg; ‘ten minste, oom! als het uwe schuld niet is, want als ik het wel heb, reed u vlak achter ons, toen wij van de Grebbe den weg naar Achterberg insloegen... Vos heeft zich goed gehouden, niet waar, Juffrouw?’
- Dat heeft hij!...’
't Ging voor Emma niet aan, om hoofdpijn te hebben. Maar zij vond wel middel, om het gezelschap op Nicotia te overtuigen, dat zij morgen met den trein van tienen - o noodzakelijk!... vertrekken moest. En dus had ze nu - van avond nog - haar koffer te pakken.
Of ze het prettig gevonden had?
- O! als 't zulk mooi weer is en het paard goed... ja, zeker... dan is zoo'n sledevaart... Maar bij dag moet het toch nog aangenamer wezen...’
Terwijl zij dat zei, zat George, om heel gehoorzaam te wezen, met zijn rug naar haar toe bij den haard. Grootvader had hem vragend aangekeken, en hij had bijna onmerkbaar geknikt. Maar hij verloor geen woord van hetgeen ze zei:
- Dan mag vos u morgen naar het station brengen?’ vroeg hij.
Zij had toch werk, om zich goed te houden. Vader en moeder in Den Haag moesten toch de eersten wezen, die vernamen, wat er gebeurd was. Maar ze wist, dat de tijding niet onwelkom zou wezen.
| |
| |
- Als 't maar goed weer is, en als het Mijnheer niet te veel moeite is,’ antwoordde zij.
Dora had zitten loeren. Dat George daar zoo bij den haard bleef zitten; dat hij zich niet eens omkeerde, om haar dat voorstel te doen, en dat zij heel gewoon ‘Mijnheer’ zei... ‘Neen, voorgevallen is er niets’, dacht zij. ‘Nu, misschien morgen dan...’ Zij moest noodzakelijk Emma helpen pakken... Maar die hield zich goed. Moeder Aardenborg moest en zou de eerste wezen...
Den volgenden morgen kwam George met de ar om halfnegen voor. Emma was blij, toen zij de plaats af waren.... och, alleen maar, omdat ze zich nu niet meer goed te houden had...
Wat zoo'n taal toch naïef grappig kan wezen!
- Je hebt je goed gehouden,’ zei ze.
- 't Was een hou!... Maar ik geloof waarlijk, dat ik je niet met de ar tot Ede breng...’
- Hoe zoo dat? wou Mijnheer mij op den omnibus zetten?’
- Dat kun je begrijpen!! Maar voel je niet, dat er wind is?’
- O! dat heeft niet te beduiden.’
- Ja, hier. Maar 't is een noordenwind. En die kan heel vinnig worden. 't Gaat straks tegen den wind in. Weet je wat: ik neem bij Steuk een dicht rijtuig...’
Zij antwoordde niet dadelijk.
- Voor geen millioen wil ik, dat je eene kou vat... En ik zou geen gerust oogenblik hebben...’
- Nu... dan... Maar hebben wij wel den tijd?’
- Tijd! In overvloed.... Maar ik wou, dat we te laat te Ede kwamen... Toe, Emma! sla een trein over.’
- Neen, neen! volstrekt niet! Dan geen rijtuig!’
George beloofde op zijn eerewoord, dat zij op haar tijd aan het station zou wezen.
- De coupé met twee paarden!’ beval George te Wageningen. ‘Ik geef je een kwartier, om in te spannen, en dan rijd je den weg maar op naar het station. Ik zal je wel inhalen. Neem een knecht mee, om de ar weerom te brengen... En nu, vos! toon, wat je kunt!’
In vliegende vaart ging het den weg naar Arnhem op.
- Heerlijk, heerlijk’! zei ze. ‘Maar gaan wij ook te ver?’ Neen, zij gingen niet te ver. George verlangde naar het rijtuig; alleen had hij, kinderachtig genoeg! in Wageningen niet vóór het hotel willen instappen.
Geen Nederlandsch meisje - en geen jonge man ook - moet de prachtige gravure: ‘Enfin seuls!’ kunnen zien, zonder medelijden te
| |
| |
krijgen met de Fransche bruiden. Hoe ontzaglijk veel hebben zij ontbeerd! Ik, meer dan een zeventiger, heb wel medelijden met haar!
Of.... laten de meisjes medelijden hebben met zoo'n Franschen bruidegom...
Van het station kwam George niet op Nicotia terug vóór het oogenblik, waarop volgens zijne berekening zijne Emma in Den Haag voor hare moeder zou staan.
- Door! Door! waar ben je!’ riep hij toen.
- Hier!’ kwam ze zeggen, ‘wat is er?’
- 't Compliment van je schoonzuster en dat ze geëngageerd is.’
- En?’ vroeg ze. Geene syllabe meer.
- Kijk mij eens aan,’ zei hij.
- George!’ zei ze, ‘dat is goed, heel goed!’
- 't Is jouw werk,’ zei hij, ‘wij zijn quitte, he?’
En hij kuste haar hartelijk.
't Was geweest, als George voorspeld had. Moeder Pondt vloog hem om den hals, en papa drukte hem de hand... beide handen... En papa dook zelf in den kelder, om een extra fijn merk te halen, en ze zaten nog heel lang bij elkander, en toen George eindelijk naar zijne slaapkamer was, kon mama vader Pondt niet naar bed krijgen. Hij wou volstrekt nog eens naar den kelder...
- Ja, Mina! een roes wil ik mij drinken!’
Maar hij had toch eindelijk glimlachend naar rede geluisterd.
Vindt een nuchter beoordeelaar, dat de twee noodzakelijk over het kind hadden moeten onderhandelen, dan diene voor hem, dat het eerste woord over dat onderwerp door Emma geuit werd, toen zij een jaar later zelf eene gelukkige moeder geworden was.
- Mannetje!’ zei ze, terwijl de verrukte George den zuigeling zich gretig zag laven aan de natuurlijke bron, ‘zeg mij eens, hoe het met dien Luikschen jongen gaat.’
Hij zag haar met eenige bevreemding aan.
- O!’ ging ze voort en greep zijne hand, ‘'t is mij te doen, om te weten, of ik voor dat moederlooze kind wat doen kan.’
Toen vernam zij, dat de knaap voorspoedig opgroeide en George als zijn voogd had leeren beschouwen.
Van toen af bracht de jongen, die zich in Frankrijk geboren weet en zich wees achtte, zijne vacantiën op Emma's aandrang door in George's huis. Hij is genaturaliseerd. Als hij maar goed oppast, ligt zijne toekomst in Indië. George zal toch zeer tevreden zijn, als hij hem aan boord weet. Dat begrijpt Dora: de helft van de groote vacantie logeert de knaap bij haar of op Nicotia.
| |
| |
Grootvader heeft het kranig tot de zes en tachtig gebracht. Jans beweert: ‘Als hij maar niet koppig geweest was, zou hij de honderd gehaald hebben. Dat zoo'n verstandig man niet voorzichtiger was! Eene gewone verkoudheid, mensch!... maar hij heeft die niet willen vieren!’
Grootvader heeft goed voor Jans gezorgd. Zij is en blijft te Rhenen. Zij woont maar wat netjes: eene kamer in de benedenstad, en gelijkvloers, want het trappen klimmen begint haar moeielijk te vallen.
Veel kransen liggen er niet op het kerkhof te Rhenen. Waar gij er een paar vinden kunt, lezer! is het graf van Rodewise. Dora en Emma zorgen voor de vernieuwing. Als zij daarvoor in Rhenen komen, krijgt Jans een bezoek; en als de dames er geweest zijn, weten de buren: in de eerste veertien dagen zal zij over niets anders praten dan over Rodewise, Mevrouw zaliger en de Dora's, die in leven zijn. Maar één van die Dora's is en blijft voor haar het toppunt van vrouwelijke volmaaktheid.
Wie bij Wageningen naar Eikenheuvel en Nicotia zoekt, doet vergeefsche moeite. Beide huizen zijn afgebroken. Er staat er nu een zeer nieuwerwetsch huis dicht aan den weg, op de plek, die er al jarenlang voor bestemd was. Kruithoorn heeft het gebouwd, en hij bewoont het. Het heeft wel wat van eene herberg, maar niet in zijn uiterlijk: meest altijd zijn er gasten, en die gasten zijn onze kennissen. De steenbakkerij is in andere handen overgegaan. George behoeft al lang niet meer van de eene plaats naar de andere te verhuizen; maar mocht dat noodig worden, dan verhuizen vader en moeder Pondt ook.
Misschien zou George nog veel met Willem Horst omgaan, als die maar met hem in dezelfde stad woonde. Als zij elkander eens toevallig ontmoeten, is het voor ieder duidelijk, dat zij oude vrienden zijn.
Zeer onlangs zag George te Amsterdam eene deftige dame uit een handschoenenwinkel komen. 't Was waarlijk de juffer...
‘'t Is maar goed,’ dacht hij, ‘dat ik mijne Emma heb.’
De rijksdaalders, die in grootvaders geldtaschje gevonden werden, blonken, dat het een aard had. Dat geld mag vooreerst niet weer in de wandeling komen. Dora bewaart ze als eene gedachtenis.
|
|