De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Berlijn.
| |
[pagina 321]
| |
noemd jaar reeds 61.000 inwoners bedroeg, meende de vorst nog een stap verder te kunnen gaan en aan het omslachtig bestuur der residentie een einde te moeten maken. In 1707 beval hij zijn minister Ilgen, met den magistraat der steden Berlin, Cölln, Friedrichwerder, Dorotheenstadt en Friedrichsstadt over hare samensmelting te onderhandelen, en toen die onderhandelingen zonder gunstig gevolg bleven, volgde in het jaar 1709 het bevel, alle steden en voorsteden der residentie eenvoudig in politieken zin te vereenigen en onder één stadraad, bestaande uit 4 burgemeesters, 2 bijzitters, 1 oeconomie-directeur, 1 oeconomie-ontvanger, 1 oeconomie-controleur en 10 raadsheeren, te plaatsen. De vereenigde stad kreeg alsnu den naam Berlijn en haar stadraad vestigde zich kort daarna in het stadhuis van Berlin. De gemeenteraad werd door de burgerij gekozen; de gekozenen mochten echter eerst na de bekrachtiging der keus door den vorst zitting nemen. De magistraat kreeg nu ook de justitie, de politie, de kerk en het schoolwezen, de ziekenverpleging, enz. in handen, behoudens de privilegiën der vreemde vestigingen. In 1710 ontving de stad mede eene nieuwe regeling der rechtspraak. Aan het hoofd der rechtbank stond een president (één der 4 burgemeesters). Hem ter zijde stonden 5 rechters en 6 bijzitters. De helft der leden moest - evenals de leden van den stadraad - tot de Luthersche en de andere helft tot de Gereformeerde gemeente behooren. Ook werden bij de wet bepaalde maten en gewichten ingevoerd en tevens de privilegiën der gilden herzien, zoodat voortaan voor alle vereenigingen van dien aard eene gemeenschappelijke regeling bestond, waarbij, voor zoover de tijdsomstandigheden dat toelieten, de vrije onderlinge concurrentie toegestaan werd. In 1693 benoemde de vorst eene commissie ter regeling der stedelijke armenverzorging, die in 1695 eene algemeene armenkas met eene huiscollecte in het leven riep. De Fransche gemeente, de Israëlieten en de Katholieken zorgden voor de armen hunner eigen confessieGa naar voetnoot(*). Eindelijk | |
[pagina 322]
| |
werd nog in 1709 eene algemeene stedelijke en staats-brandkas opgericht met verzekeringsdwang voor alle huiseigenaars. Zij moest evenwel wegens de te sterke oppositie der bevolking in 1711 voor de stad Berlijn weder opgeheven worden, want de bevolking wilde dezen dwang volstrekt niet dulden. Zoo was dan onder de regeering van den eersten Pruisischen koning één groote gemeente gevormd en aan alle onderlinge geschillen der verschillende steden over rechten, privilegiën en vrijheden eens en voor altijd een einde gemaakt. Werd ook nog voortdurend door de bevolking over den steeds toenemenden druk der lasten geklaagd; nam ook op schrikbarende wijze de ontucht in de stad toe, en heerschte ook in alle kringen de buitensporigste zucht naar het bezit van geld en geldswaarde, naar genot, titels en orden - toch moest de stad ten slotte den vorst dankbaar zijn, dat door zijn initiatief eens en voor altijd de eenheid in het bestuur tot stand gekomen was. De stad wilde door en met hare vorsten machtig en groot worden en de weg daarheen is voor elke stad een lijdensweg. Er werd echter voortaan van overheidswege orde in de zaken gebracht. Berlijn was werkelijk het middelpunt des lands geworden. Op dien grondslag bouwde later Friedrich II voort, hoewel hij de zelfstandigheid der stad nog meer verminderde. Friedrich Wilhelm I, die zijn vader Friedrich I opvolgde, dacht te veel aan het sparen en den stok, om veel voor de residentie te kunnen doen. Hij zorgde meer voor zijne zomerresidentie Potsdam, bevorderde den bouw van kerken en wijdde voorts alle aandacht aan de opvoeding van soldatenkinderen, aan de kazernen en de exercitiepleinen, aan de dressuur der verschillende volksstammen in echt Pruisischen geest en aan de tucht en de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid in 's lands belang. Niet onverschillig echter was hem de verdere uitbreiding der stad Berlijn, want deze moest in staat gesteld worden aan alle militaire eischen te voldoen en 30.000 man troepen zonder beperking der voor de burgerij beschikbare ruimte kunnen bergen. | |
[pagina 323]
| |
Eene vestiging van kolonisten uit Boheme begunstigde hij. Zij kreeg van hem in de Friedrichsstadt tusschen de Krausen- en de Schützenstrasse huizen (1732); dus ook onder hem werd de politiek der Hohenzollern tegenover de kolonisten overal en bestendig in denzelfden geest voortgezet. Ook hij had bij voortduring aan menschen behoefte. Een eigenaardig middel paste deze vorst toe, om de stad te vergrooten. Hij liet het vermogen der burgerij schatten en dwong haar dan met dat vermogen eigen huizen te bouwen. Een ambtenaar zonder eigen vermogen maar met thlr. 200 inkomen werd b.v. op die wijze door den vorst genoodzaakt een eigen huis te bouwen. Hij moest daartoe schulden maken, anders kon hij niet aan het bevel voldoen. Een geheimraad Von Nüssler kreeg van den vorst een stuk moeras aan de Hallesche poort, om daarop een eigen huis te bouwen. Hem kostte dat bevel thlr. 12.000, terwijl het gebouwde huis later slechts thlr. 2000 waard was. Gunstelingen wisten daarvoor veelal vergoeding uit 's lands schatkist te bekomen. Bouwden rijke particulieren een fraai huis, dan werden zij in den adelstand verheven. Het ligt voor de hand, dat nog nooit zoo slecht in de stad gebouwd was als onder deze regeering. Nooit zijn zoovele personen door den verplichten bouw te gronde gericht. In 1737 was het aantal huizen in de Friedrichsstadt door dien maatregel tot 1682 aangegroeid. De vorst reed veel door de straten en zag vele gebreken. Hij zorgde voor eene betere reiniging der straten en voor de aanschaffing van bluschmiddelen. Het volk leerde van hem subordinatie en wanneer het deze niet snel genoeg begreep, hielp de stok een handje. ‘l'État c'est moi’, heette het steeds bij den vorst en spaarde hij, dan moest ook het volk sparen. En ziet: wat hij wilde, geschiedde, want zijn volk was voorbeeldeloos geduldig. Het had het praalvertoon van Friedrich I nagevolgd en volgde nu evenzeer den eenvoud van Friedrich Wilhelm I na. Toch had dit tijdperk ook eene lichtzijde. Pruisen leerde onder hem de vreemde brokken, die het land met de kolonisatie in den mond gekomen waren, verteren en zijne eigenaardigheden in dit mengsel tot heerschappij brengen. Dat de verschillende vestigingen meer tot stand gebracht hadden, indien zij op den duur grootere vrijheid hadden genoten en onder eene andere politieke atmosfeer waren opgegroeid, is aan geen twijfel onderhevig. Dan echter waren zij minder bruikbare werktuigen voor de politiek der Hohenzollern geworden en dan ware in geen geval van eene organisatie onder het staatsgezag sprake geweest. Op deze wijze smolt alles volgens staatsraison tot één geheel ineen en werd echt Pruisisch.
Men zegt niet ten onrechte, dat Berlijn eerst onder Friedrich II alle eigenschappen van eene groote stad aannam. Deze vorst wilde zijne residentie meer doen schijnen en haar met andere groote steden geheel in overeenstemming brengen. Bouwkunstige werken van groote kunstwaarde ontstonden echter onder zijne regeering niet. Zijn bekwaamste | |
[pagina 324]
| |
bouwmeester was de gewezen officier Knobelsdorf, maar daar de Koning willekeurig alle bouwplannen veranderde, van zijne ondergeschikten veelal het onmogelijke verlangde en ten onrechte bouwkunstige kennis en ondervinding meende te bezitten, had deze architect eene even moeilijke als ondankbare taak te vervullen. Hij herschiep op verdienstelijke wijze den Thiergarten, die tot nog toe uitsluitend voor de jacht der vorsten bestemd was geweest, in een groot wandelpark, dat voortaan het lievelingsverblijf der Berlijnsche bevolking werd en nog steeds het rendez-vous bij uitnemendheid der fashionable wereld is. Hij bouwde de opera en vergrootte het slot te Charlottenburg, maar op den duur kon hij het niet met den Koning vinden. Beter wisten zich de beide bouwmeesters Bouman, vader en zoon, in de luimen van den vorst te schikken. Hun talent was niet groot, maar met voorbeeldigen ijver hebben zij aan alle bevelen van hun heer en meester voldaan. De dom, die op dit oogenblik voor Raschdorff's meer kolossaal dan schoon koepelproject moet wijken; het paleis van Prins Heinrich, thans de universiteit; de academie van wetenschappen en de bibliotheek zijn proeven van hunne werkzaamheid. Met deze beide architecten wedijverde de bouwmeester De Gontard in vruchtbaarheid. Hij bouwde o.a. de twee decoratieve torens op de Gensdarmenmarkt. Hem stond Unger ter zijde, die o.a. het slot Monbijou bouwde. Friedrich's bouwmeesters waren in den regel òf gewezen officieren òf ondergeschikte beambten, die aan zijn commando gewend waren. Dat moet bij de beoordeeling van hunne bouwwerken in aanmerking genomen worden. Het best van al gelukte in dien tijd de bouw der Katholieke Hedwigskirche, naar het model der Maria rotunda te Rome ontworpen en van 1747-1775 te Berlijn gebouwd. De Koning schonk den bouwgrond en een voornaam deel der benoodigde bouwstoffen aan de kleine Katholieke gemeente. Rome zond thlr. 57.580, Spanje thlr. 18.000, de Dominicanerorde thlr. 5000 en Kardinaal Quirini thlr. 8000 ter bestrijding der overige kosten, terwijl de Berlijnsche Katholieken niet in gebreke bleven eene vrij groote som voor dit doel te offeren, om aan den vurigen wensch van hun pastoor, den Karmelitermonnik Pater Mecenati, te voldoen. Deze wenschte een grooten tempel, zichtbaar van de Linden en toch aan een stil plein gelegen, als teeken der macht van de Katholieke kerk in eene zuiver Protestantsche streek. Reeds uit de verte trekt de kolossale koepel der Hedwigskirche de aandacht der voorbijgangers. Deze koepel wordt door 24 korinthische zuilen gedragen en bedekt eene ruimte, die eene talrijke gemeente kan opnemen. Toegang tot de kerk verleent een ruim portaal met 6 ionische zuilen, dat door eene breede stoep van de straat afgesloten is. Nabij de zes hooge vensters staan de twaalf Apostelen, in zandsteen gehouwen, en voor het hoogaltaar boeit eene plastische groep van carrarisch marmer het oog, Christus en Maria op den dag der opstanding voorstellende en door Melchiori in 1750 voltooid. De bouwmeesters | |
[pagina 325]
| |
Von Büring, La Guay en Bouman hebben dezen tempel gebouwdGa naar voetnoot(*). Gelukte het Friedrich II niet aan bouwwerken van den eersten rang het leven te schenken, daar de kunst nu eenmaal niet aan bevelen gehoorzaamt, beter slaagde hij erin, de Linden, de Gensdarmenmarkt en de hoofdstraten met groote gebouwen te voorzien. De onaanzienlijke, reeds vroeger geschilderde huizen, waaruit Unter den Linden toen nog bestond, liet hij afbreken en daarvoor 44 groote huizen, 4 verdiepingen hoog en meerdere vensters breed, in de plaats zetten. Op de Gensdarmenmarkt verrezen voor zijne rekening 20 dito groote huizen of huurkazernen, en sedert dien tijd werd het allengs gebruik, slechts één étage in een groot en massief huis te bewonenGa naar voetnoot(†). Het rentehuis werd | |
[pagina 326]
| |
regel en het huurkazerne-stelsel kwam algemeen in toepassing. De oude poorten werden onder dezen vorst afgebroken, de Berlijnsche vestingwallen geslecht, nieuwe bruggen aangelegd, ruime arcaden gebouwd en tusschen de verschillende wijken der stad werd meer onderling verband, meer eenheid gebracht. Dat alles was echter eene quaestie van techniek, niet van kunst. Stonden de beeldende kunsten niet meer zeer hoog in aanzien, des te meer werden een tijdlang de muziek en de wetenschappen door den vorst en het volk op prijs gesteld. De muziek was tot 1759 door Graun uitmuntend vertegenwoordigd en nog is het te Berlijn gebruikelijk, zijn Tod Jesu met tekst van Ramler elken Goeden Vrijdag door het domkoor ten gehoore te brengen. Van 1741-1756 componeerde Graun niet minder dan 28 opera's en aan hem was het voornamelijk te danken, dat de Berlijnsche opera in die dagen Europeesche vermaardheid verkreeg. Ook Karl Philipp Emanuel Bach liet zich eenige jaren aan Berlijn binden. Maar op den duur oefende Quanz, 's vorsten leermeester in het fluitspel, op muzikaal gebied te grooten invloed uit en daaronder leed de ontwikkeling der muziek als kunst in de hoofdstad. Voor den vorst was de muziek meer een vermaak en aangenaam tijdverdrijf dan een middel ter veredeling van den geest en zij werd daarom evenals het tooneel slechts zoolang het hem behaagde, begunstigd. Met meer ernst behandelde de vorst de wetenschap. Zij moest echter eerst door Fransche letterkundigen in een voor hem aantrekkelijken vorm gegoten worden. Voor de verbetering van het onderwijs had hij niets over. Volksonderwijzers werden onder zijne regeering de invaliden der armee. Één enkele school heeft haar ontstaan aan zijn initiatief te danken, namelijk de militaire school voor leden van den adel. De gymnasiën werden niet minder dan de volksscholen verwaarloosd, en de verbetering, die in dien tijd het volks-, het middelbaar en het hooger onderwijs ondergingen, was niet zijne verdienste maar het gevolg der onderwijsonderneming van Ds. Hecker, die in 1747 buiten den staat en de gemeente om eene middelbare school voor jongens en meisjes oprichtte. Het gelukte dien predikant met veel moeite de onderofficieren uit de scholen van zijn kerspel (Dreifaltigkeit) te verdringen en de aanstelling van behoorlijk onderwezen leeraren door te zetten. Deze onderwijzers werden goed bezoldigd en waren in paedagogischen zin bekwaam genoeg, om den Augiasstal te zuiveren. De kosten dekte de onverschrokken predikant door eene collecte. Toen de bijdragen rijkelijk vloeiden, zorgde hij voor de oprichting van eene particuliere school, waarin voor goed onderwijs in den godsdienst, de natuurkunde, de geschiedenis, de aardrijkskunde, de rekenkunde, de Duitsche taal en de Latijnsche taal gezorgd was. Spoedig kon deze school uitgebreid worden en werd ook nog systematisch onderwijs verstrekt in de wiskunde, de natuurwetenschappen, de oeconomie en de practische kunsten van het nijvere leven, in het teekenen en in de plantenkunde. Hij onderscheidde drie afdeelingen, | |
[pagina 327]
| |
namelijk: 1o. lager onderwijs of de Duitsche school (godsdienst, lezen, rekenen, schrijven); 2o. middelbaar onderwijs (wiskunde, natuurwetenschappen, enz.), en 3o. de Latijnsche school (classieke talen, enz.). Één jaar na de opening der volledig ingerichte nieuwe school telde het instituut reeds 600 leerlingen en konden de kosten uit vrijwillige bijdragen in zóó ruime mate gedekt worden, dat 200 leerlingen zelfs gratis onderwezen werden. In 1750 opende hij het schooljaar met 1000 leerlingen en 30 leeraren. Eene middelbare school voor meisjes werd nu aan deze particuliere inrichting toegevoegd. Kort daarop ontstond behoefte aan eene normaalschool ter opleiding van onderwijzers en eindelijk ging Ds. Hecker ook nog over tot de stichting van eene schoolbibliotheek, een kabinet voor natuurlijke historie en een plantentuin. Wat echter wellicht nog meer beteekende: het stedelijk bestuur en de ouders zagen het ontoereikende van het bestaande schoolstelsel in en waren bereid de stedelijke scholen te hervormen, nu eens het ijs gebroken was. Dr. Büsching verbeterde de stedelijke gymnasiën, Meierotto en Gedicke bouwden op den gelegden grondslag voort, zoodat voortaan de particuliere met de stadsschool kon wedijveren en meer dan tot dusver aan vrije scholen voor onbemiddelden gedacht werd. De Fransche gemeente behield haar eigen schoolwezen en richtte buitendien nog eene ‘école de charité’ voor onbemiddelden op; de Israëlieten bleven met hunne scholen niet achter en voor soldatenkinderen waren steeds in den militairen staat begunstigingen in overvloed voorhanden. Eigen hulp zonder persoonlijk winstbejag had voor het eerst te Berlijn gezegevierd en den vooruitgang den weg gewezen. Had een eenvoudig predikant het voorbeeld gegeven en de Duitsche school opgebouwd, de Duitsche wetenschap liet hem niet in den steek, maar begon, onbekommerd om de Fransche gunstelingen des Konings, aan het ernstig streven der bevolking naar meer kennis te gemoet te komen. Winckelmann, niet met de Duitsche wetenschap ingenomen, liet zich toch den Phädon van Mozes Mendelssohn naar Rome zenden en noemt dit boek ‘een der beste door hem in de Duitsche taal gelezen werken’. Sulzer, bekend door zijne theorie der schoone kunsten, en Merian schatte hij zeer en op den omgang met den boekhandelaar Nicolai, den beschrijver der zienswaardigheden van Berlijn en Potsdam in historische volgorde, had hij niets aan te merken, indien hij als bibliothecaris en archeoloog naar Berlijn geroepen werd. Minder behaagde hem daarentegen de begunstigde stelling der Fransche modehelden. Den Markies D'Argens, een der intiemen des Konings, noemt hij ‘een ezel en eene schandvlek voor alle geleerde genootschappen’. Over Maupertuis, den president der academie van wetenschappen, die niet minder dan thlr. 3000 extra toelage genoot, bestond in wetenschappelijke kringen geen verschil van meening. Eens deelde Maupertuis, deze pseudo-geleerde, aan de leden der academie zijne zoogenaamde ontdekking van eene natuurwet mede, door hem ‘de kleinste | |
[pagina 328]
| |
kracht in de werkingen der lichamen’ genoemd. Maar nog in dezelfde zitting bewees de Nederlandsche geleerde König, dat de president die ontdekking woordelijk aan Leibnitz ontleend had, 't verder aan Voltaire overlatende den ijdelen Maupertuis geheel af te maken. Over Voltaire's optreden te Berlijn wordt te recht liefst het stilzwijgen bewaard. Voor den vorst was Voltaire om redenen van anderen aard geruimen tijd onontbeerlijk. Algarotti werd slechts tijdelijk voor Berlijn gewonnen en de onderhandelingen met D'Alembert werden met geen gunstig gevolg bekroond. Maar niet hierop komt het aan, in welk gezelschap de Koning het meeste genoegen schepte en door wien hij 't meest en het duurzaamst opgewekt werd. Evenmin doet het er veel toe, dat en waarom hij aan de Franschen niet alleen in de letterkunde en de wetenschap maar ook op het gebied der beeldende kunsten den eersten prijs toekende. Gerust mocht hij in Bouchardon, in Adam en Pigalle de grootste meesters der beeldhouwkunst vereeren en bij Vanloo en De Troy zweren. De hoofdzaak was, dat het vrije wetenschappelijk onderzoek niet alleen door hem geduld, maar zelfs begunstigd werd; dat voor de meest verschillende richtingen op eens lucht en licht voorhanden was, en dat mannen der wetenschap gehoor vonden. Er bestond daardoor gelegenheid de krachten met elkander te meten en gedurende die krachtmeting werden de ideale goederen medegeteld. In één woord: het gevoel werd in dit tijdperk gewekt, alsof men te Berlijn werkelijk in eene groote stad leefde, die allen zonder onderscheid vrije beweging aanbood en in den ontwikkelden mensch geen werktuig meer zag. Voorts was van niet minder beteekenis, dat de vorst persoonlijk en in het openbaar op letterkundig gebied werkzaam was, ja, zelfs de Duitsche pers met ingezonden stukken bedacht. Wel verkondigde hij in zijne werken gedachten en zienswijzen, die hij op het gebied der practijk in zijn land niet toepaste, maar die gedachten en zienswijzen baarden daarom toch niet minder opzien en hielden voortdurend de intellectueele wereld in spanning. Zijn voorbeeld spoorde tot navolging aan. Geleerden van naam en staatslieden van den eersten rang werkten aan den opbouw der journalistiek mede. Mylius en Lessing waren voor de Vossische, Lamprecht was voor de Haudesche (later Spenersche) Zeitung werkzaam, en al moest laatstgenoemd orgaan in 1743 zijn opschrift: ‘Wahrheit und Freiheit’, in ‘mit Königlicher Freiheit’ veranderen, het feit bleef toch bestaan, dat openbaarheid ook door den vorst onder zekere omstandigheden voor nuttig en wenschelijk gehouden werd en publieke zaken door mannen van invloed en beteekenis in het openbaar besproken konden worden. Men neme de publicatiën der firma Nicolai uit de jaren 1759 tot 1786 ter hand en lette op de verbetering van den smaak en op het oordeel der beschaafden van dien tijd, en men zal volmondig moeten erkennen, dat er leven en beweging op elk gebied ontstaan was en dat het volk de intellectueele en ideale goederen der natie leerde achten en waardeeren. | |
[pagina 329]
| |
Er heerschte overal vreugde, dat de natie de vleugelen vrijer mocht uitbreiden. Die vooruitgang kan niet genoeg op den voorgrond geplaatst wordenGa naar voetnoot(*). Het maatschappelijk leven der bevolking onderging wellicht in dien tijd de meeste onmiddellijke verandering. Toen Friedrich II stierf, telde de stad niet minder dan 147.000 inwoners, waaronder 34.000 man troepen. Zij omvatte 2⅓ mijlen met eene oppervlakte van ruim 900000 □ roeden en was met 6644 huizen bebouwd, die 268 straten en pleinen vormden, onderling door 36 bruggen verbonden. De bevolking was echter toen strenger dan ooit te voren in standen en klassen gescheiden en alle inrichtingen en personen leden sterk onder den heerschenden kastengeest. De adel verachtte den eerzamen burger; de officieren vormden eene eigen kaste met eigen privilegiën; de hoogere beambten en geleerden kwamen niet meer gaarne persoonlijk in aanraking met de lagere beambten, met de kooplieden en de ambachtslieden, terwijl deze laatste klasse wederom in verschillende, naar buiten streng van elkander afgesloten groepen gescheiden was. Deze standen en klassen wedijverden in zoover met elkander, dat zij in uiterlijk vertoon, in uitgaven voor kleeding, voor feesten als anderszins elkander de loef trachtten af te steken en te overtreffen. Maar dat schitteren naar buiten, dat leven voor den schijn met grootendeels geleende veeren droeg een door en door burgerlijk karakter. Hoe sterker | |
[pagina 330]
| |
de scheiding in standen, in rangen en klassen, hoe beperkter de horizon van elken stand, van elken rang en van elke klasse. Deze corporatieve en exclusieve geest kenmerkt tot op heden het maatschappelijk leven der bevolking en daar voor zulke onderscheidingen meer en meer het raison d'être ontbreekt, ligt het voor de hand, dat de kasten alleen door het zoogenaamd fatsoen en het materieel genot saamgehouden worden en het gezond verstand daarbij geene rol hoegenaamd speelt. Hoe meer de bevolking als maatschappelijke kaste echter aan bepaalde regelen gebonden was, hoe ongebondener zij ten opzichte der zeden werd, en een kenner van dien tijd merkt niet ten onrechte op, dat de bordeelen, die in dit tijdperk overal in de stad voorhanden waren, ten slotte de eenige plaatsen moesten zijn, waar alle standen zonder onderscheid vrij met elkander konden omgaan en ook werkelijk omgingenGa naar voetnoot(*). Het familieleven liet onder zulke omstandigheden uit den aard der zaak zeer veel te wenschen over en de uithuizigheid werd voor alle standen, rangen en klassen regel. Alle kringen redekavelden toen bij voorkeur over letterkundige, aesthetische en sociale onderwerpen en beoefenden de muziek, maar bij de groote meerderheid waren zoowel deze redekavelingen als de muziekliefhebberij niets anders dan een dekmantel voor de begeerte naar kitteling der zinnen, naar amusement en verdrijving der verveling. Tegenover de fijne onderscheidingen naar den titel, naar de orden en naar het geld stond de opheffing van elke onderscheiding naar het moreel en intellectueel gehalte van den mensch. In dit tijdperk begonnen maatschappelijke toestanden te heerschen, die de latere nederlaag der Pruisen bij Jena voorbereidden en den val der toen bestaande maatschappij meer dan voldoende ophelderen. De ongebonden liefde, het spel en de wijn werden in de eerste plaats gehuldigd en veelal dacht men niet eens meer aan de handhaving van den beteren uiterlijken schijn. De gelukkige oorlogen onder Friedrich II hadden allen met vertrouwen in eigen kracht vervuld en de militaire roem had in zóó hooge mate eene vergoding der eigen persoonlijkheid te voorschijn geroepen, dat het leven in deze conventioneele maatschappij voor alle zelfstandig denkenden ondraaglijk werd. In alle betere producten van den geest werd dan ook de nabijzijnde val van den machtigen staat aangekondigd. En ware de Beiersche erfopvolgingsoorlog, die de laatste levensjaren van den Grooten Koning verontrustte, niet zonder eenig militair rencontre van beteekenis afgeloopen, de latere catastrophe, die Pruisen zoo diep vernederde, zou waarschijnlijk reeds 30 jaren vroeger de wereld verrast | |
[pagina 331]
| |
hebben, want reeds toen waren bedenkelijke scheuren in den bouw zichtbaar geworden en stond het staatsgebouw op geen hecht fundament meer. Het was geen kunstwerk, maar een kunststuk. Eerst na den val van dien Pruisischen staat, die te uitsluitend in één persoon belichaamd was en de kroon meer op de macht dan op het recht liet rusten, werd het herstel door de invoering van het selfgovernment mogelijk gemaakt. Terugkeer tot de natuur en gebruikmaking der onderdrukte krachten ten bate van het algemeen werd in de dagen der herleving, in den vrijheidsoorlog de leus. Deze periode van ernstigen arbeid, het begin van deze eeuw, werd voor Pruisen het tijdperk der inwendige hernieuwing, de voorbereiding voor de verkrijging van werkelijk nieuwe, nog grootere macht, en indien onze tijd opnieuw in genot zwelgt en de goden der zinnen aanbidt, dan is aan het tegenwoordig geslacht de mogelijkheid daartoe verschaft door de wijze gematigdheid, de ijzeren volharding en de moreele zoowel als intellectueele en physieke kracht van zijn voorganger, die de waarde der materieele en immaterieele goederen in dagen van nood en ellende aan het volk wist in te prenten en vijftig jaren lang allen weerbaar maakte, zoodat feitelijk door onthouding van overdaad en door vermijding van eigen vergoding een kapitaal verzameld werd. Dat kapitaal, in onzen tijd uiterst gebrekkig onder de bezitters en niet-bezitters verdeeld, wordt nu wederom met verloochening der oeconomische wetten verkwist. Zoo wisselen onthouding en verkwisting, recht en macht, grootheid en bescheidenheid, totdat de voorgeschreven loopbaan van het volk volbracht is. In den regel wordt door geschiedschrijvers gezegd, dat de algemeene overspanning, waarvan aan het einde van het tweede kolonisatie-tijdperk sprake was, na den dood van Koning Friedrich II voor algemeene ontspanning plaats moest maken. Zeker is, dat na zijn overlijden om begrijpelijke redenen eene algemeene ontnuchtering op te merken viel en het vertrouwen in de verdere ontwikkeling van stad en land onder Friedrich Wilhelm II van den beginne af geschokt was, zoodat deze vorst, die slechts elf jaren regeerde, gewoonlijk voor het plotseling allen zichtbaar verval van den staat verantwoordelijk gemaakt wordt. Friedrich II had bijna eene halve eeuw aan het hoofd van den staat gestaan en zich steeds den eersten dienaar van dien staat genoemdGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 332]
| |
Aan zijn opvolger Friedrich Wilhelm II ontbraken in hooge mate kennis van zaken en politieke bestendigheid, terwijl Friedrich Wilhelm III een te burgerlijk opgevoed man was, om zonder sterken druk van buiten in staat te zijn de opvoeding van een intusschen rijper geworden volk te leiden. De kolonisatie had hare taak vervuld en zoowel door politieke als door sociale hervormingen het Pruisische volk genoopt, voortaan alleen op zijn eigenaardig karakter te vertrouwen. Nu kwam het er voor dat volk in de eerste plaats op aan, door de daad te toonen, wat het eigen karakter, of liever: wat de specifiek Pruisische individualiteit voor de algemeene beschaving zelfstandig tot stand kon brengen. Nadat het vreemde en uitheemsche in het specifiek Pruisische opgelost was, moest eerst het lijdensproces volgen. Eerst daarna begon de eigen productieve arbeid in Duitschland macht te verkrijgen en bereidde de Duitsche politiek zich voor, ook buiten Duitschland als Europeesche groote mogendheid eene hoofdrol te spelen. Op welke wijze dat doel bereikt werd, ligt buiten het bestek van deze opmerkingen en aanvullingen. Berlijn was daarbij slechts middellijk betrokken. Een paar mededeelingen ter karakteriseering van den geest des tijds zijn voldoende, om over de verdere ontwikkeling der stad meer licht te verspreiden. Koning Friedrich Wilhelm II was een uiterst zwak en buitengemeen zinnelijk vorst, een geschikt werktuig in de hand van beginsellooze gunstelingen en maîtresses. Onbekwaam zelf te regeeren, verspilde hij groote sommen voor zijn persoonlijk genot. Maar zijne regeering bezat toch één goede eigenschap, die tot nog toe aan de Pruisische regeeringen ontbroken had, namelijk: zij mengde zich niet in alle zaken van particulieren aard en verhinderde niet stelselmatig de ontwikkeling der individueele kracht. In de eerste plaats werd door die meerdere onthouding van den vorst de kunst gebaat. De bouwkundige Langhans had reeds vroeger te Breslau door zijn toezicht en zijne bouwwerken naam gemaakt. Hij was geen gewezen officier, maar een man van het vak. In hem vond de Fransche mode een bestrijder van karakter en talent. Principieel keerde hij tot de antieke terug en bouwde hij in den geest der Grieken. Strenge vormen wist hij met eenvoud te verbinden. Hem plaatste de Koning aan het hoofd van het Pruisische bouwwezen en het is voldoende zijn Brandenburger Thor te noemen, om aan te duiden, op welke wijze hij aan zijne vakgenooten den weg wees. Alle bouwplannen werden door hem met een ander oog bezien en streng bouwkunstig beoordeeld. Hij bouwde buitendien nog het later door Keizer Wilhelm I bewoonde paleis, dat Unter den Linden siert en door zijn eenvoud bij allen smaak van aristocratischen zin getuigt. Door Gentz en Gilly (vader en zoon) werd hij in zijn streven | |
[pagina 333]
| |
wakker ondersteund. Zij ijverden met hem voor de zuivering van den bedorven smaak. Hem dankt Berlijn o.a. nog de Herkulesbrug. Voor deze monumentaal gedachte brug werden twee plastische groepen bestemd, voorstellende: 1o. den strijd tusschen Herkules en den leeuw, en 2o. den strijd tusschen Herkules en den centaur Nessus. Die arbeid werd aan den beeldhouwer Schadow, den zoon van een Berlijnschen kleermaker, toevertrouwd. Schadow was door den invloed der maîtresse des Konings, de eerst later tot Gravin Von Lichtenau verheven burgerlijke geliefde van den vorst, Tassaert's opvolger met den rang van hofbeeldhouwer geworden. Hij werd de rechterhand van Langhans bij den bouw van den beroemden triomfboog, die van hem de rijke plastische versiering ontving, en zijn kolossaal vierspan met de in den wagen staande Victoria behoort tot de sieraden der stad. De poort werd voor 't eerst geopend, toen de Koning uit Champagne naar Berlijn terugkeerde, en bij de opening weerklonk voor 't eerst uit 's volks mond het nu algemeen bekende lied van Dr. jur. Schuhmacher te Lübeck: Heil Dir im Siegerkranz! Dit lied is niet lang daarna het Pruisische volkslied bij uitnemendheid geworden. Nog een ander kunstenaar van beteekenis moet hier terloops vermeld worden: de geniale Asmus Jacob Carstens, vriend en geestverwant van Thorvaldsen. Carstens, hoewel nog jong en onervaren, dong toen reeds mede naar den prijs voor de beste plastische versiering der Herkulesbrug. Zijn ontwerp: Herkules, in strijd met den centaur, prijkte op de eerste Berlijnsche tentoonstelling van werken der kunst, die in die dagen de gemoederen bezighield. Schadow had twee ontwerpen naar deze tentoonstelling gezonden: Herkules, strijdende met den leeuw, en Theseus met den Minotauris. Langhans droeg Schadow de uitvoering van Herkules met den centaur naar eene gravure der plastische groep van Giovanni di Bologna in de Loggia dei Lanzi te Florence op en liet den beeldhouwer G.N. Boy den Herkules met den leeuw boetseeren. Carstens ontwierp nog in dien tijd te Berlijn zijn Sturz der Engel, een geniaal werk, dat later door Meier te Hamburg aangekocht werd. Hem werd voor zijn vertrek naar Italië de versiering van een plafond in een der vertrekken der Koningin in het koninklijk slot opgedragen. Dit plafond is nog voorhanden en met zes goed geconserveerde mythologische voorstellingen van zijne hand beschilderd. Minder goed bewaard werd een werk voor de zaal van het Dorville-huis op den Pariserplatz (Blücher's huis). Toen Prins August van Wurtemberg gedurende zijn verblijf te Berlijn dit huis bewoonde, vond hij de eetzaal van zijn paleis te weinig modern naar zijn smaak ingericht. Hij liet daarom een behanger komen en de werken van Carstens zonder veel omhaal hoogst eenvoudig vernietigen. De behanger was wanhopig, toen hij vernam, van wien hij een kostbaar werk vernietigd had, maar de Prins had nooit van den kunstenaar Carstens gehoord. Zijn eerste indruk van de zaal was niet gunstig geweest en haar antiek karakter mishaagde hem. | |
[pagina 334]
| |
Daar hij gewoon was uitsluitend naar eigen, vluchtige indrukken te oordeelen en zich om de meening van anderen niet te bekommeren, dacht hij er niet aan, dat deze kunst van waarde kon zijn en werken van Carstens tot de zeldzaamheden behooren. Dus weg ermee, want waartoe onnoodig het intellect belast en het aesthetisch gevoel ontwikkeld? Nog enkele andere ontwerpen van Carstens herinneren aan zijn verblijf te Berlijn en zoowel het Berlijnsche museum van handteekeningen als het museum te Weimar, de geheimraad Jordan en de academie van beeldende kunsten te Berlijn bewaren nog een aantal producten van zijn genie. Weinig bekend en toch opmerkenswaardig is het, dat Carstens ook aan de concurrentie voor het monument van den Grooten Frits deelnam en buitendien eene geniale teekening van den slag bij Rossbach ontwierp. Carstens was intiem bevriend met den landschapsschilder en architect Genelli. Beide begaafde kunstenaars verdiepten zich in de studie der antieke en aan Genelli's invloed was het in hoofdzaak toe te schrijven, dat de Minister Von Heynitz Carstens voor rekening van den staat naar Rome zond. Eens in Rome, keerde hij niet meer naar Berlijn terug. Berlijn had echter niet tevergeefs onder Langhans eene edeler richting ingeslagen. De groote meester Schinkel trad op geniale wijze in hunne voetstappen en bewees door de daad, dat ook de kunst met geringe middelen groote werken ten uitvoer kan brengen. Zijn genie schiep het classieke uiterlijk der tegenwoordige stad, dat Mr. Vosmaer met weinige woorden op voortreffelijke wijze schilderde en dat ons in de inleiding bezighield. Nog één feit: de vorst dacht gunstiger over het Duitsche tooneel dan zijne voorgangers en was de eerste, die in 1789 te Berlijn een koninklijk tooneel oprichtte. Bij dit tooneel werd de dichter Ramler als letterkundig hoofd aangesteld, terwijl de beroemde acteur Fleck als regisseur de leiding op zich nam. Iffland nam in 1797 de directie over en wist aan den stand der acteurs de algemeene achting te verschaffen. Onder hem werd het tooneel een kunstinstituut van den eersten rang, waarop de bevolking te recht trotsch was. Het volksonderwijs werd mede verbeterd en last not least moet op de Duitsche wetenschap gewezen worden, die, trotsch op vertegenwoordigers als Immanuel Kant en Fichte, aan de natie een nieuw verschiet opende. Haar ernstig karakter werd meer en meer gewaardeerd. Vatten wij het gezegde te zamen, dan is het aan geen twijfel onderhevig, dat toen elementen genoeg voorhanden waren, om de herleving der natie op elk gebied voor te bereiden, en dat de vreemde overheersching eene zuivering op groote schaal mogelijk maakte, daar de moreele krachten na den val wederom duurzaam het overwicht verkregen.
Eens vroeg de Groote Frits aan den Franschen gezant te Berlijn, of de stad Berlijn niet, wat omvang en hoedanigheid betrof, op gelijke lijn met Parijs stond. | |
[pagina 335]
| |
‘Ongetwijfeld, Sire!’ luidde het ironisch antwoord, ‘met dit onderscheid evenwel, dat wij te Parijs niet meer zaaien en oogsten.’ Sedert deed de vorst, die den zin van het hem gegeven antwoord begreep, alles, om dat zaaien en oogsten in en om de stad met al hetgeen aan haar landbouwkundigen oorsprong herinnerde, uit de residentie en hare naaste omgeving te verbannen. Toch is het landbouwkundig karakter, dat in alle groote steden oorspronkelijk eene rol van beteekenis speelde, wellicht het langst te Berlijn bewaard gebleven en zijn daarvan nog in onzen tijd de duidelijke sporen in de stad voorhanden. Steeds echter trachtten de vorsten de bebouwde akkers buiten de muren der stad te houden en ruimden zij de weilanden daarbinnen op. Voor den Grooten Frits lag het zwaartepunt in de nijverheid. Hare ontwikkeling in verbinding met die van den handel ging hem boven alles. Hem scheen het industriestelsel de meer ontwikkelde oeconomische vorm, die ook eene kunstmatige behandeling toeliet. In deze eeuw ontaardde dit stelsel in industrialisme, dat tegenwoordig feitelijk in de stad den toon aangeeft. Maar typisch voor Berlijn is bovenal de inmenging der vorsten geweest. Die inmenging onderdrukte de zelfstandige ontwikkeling der bevolking; de vorsten dachten en handelden voor haar en verhinderden elken natuurlijken overgang. Hun optreden is oorzaak, dat er van de opkomst van eene onafhankelijke burgerij met een eigen wil geene sprake meer kon zijn. In overeenstemming met den aard der eerste kolonisatie was oorspronkelijk de woning voor één gezin met den Hollandschen gevel regel en daar er overvloed van hout voorhanden was, werd de ontwikkeling der zoogenaamde houtarchitectuur dientengevolge door de bouwstof ten zeerste begunstigd. Een vorst gaf bevel den bouw van massieve huizen van steen met twee verdiepingen te beginnen, en bepaalde voor die woningen den stijl; hij liet op zijn bevel bouwen en dwong zijne onderdanen in die gebouwen te wonen, zonder te vragen, of zij de uitgaven daarvoor konden bestrijden of dergelijke huizen begeerden. Een ander vorst wierp die gebouwen zonder vorm van proces om en gaf aan het kazernestelsel de voorkeur. De woningen in die kazernen waren in den regel te groot voor de toen bestaande behoefte en verleidden tot uitgaven voor meubels, enz., die niet tot de inkomsten in verhouding stonden, en gelijk het onder die omstandigheden wel vanzelf spreekt, liet de hoedanigheid der huizen evenveel te wenschen over als de hoedanigheid der meubels, enz. Snel, goedkoop en slecht werd reeds in die dagen regel. Nog een ander nadeel was het gevolg der overvloedige en te groote woningen, namelijk de verhuring aan personen van twijfelachtig moreel karakter, want de huiseigenaar moest alle personen in zijn huis nemen, die hij kon krijgen, om de rente der huisschulden te dekken. Ten allen tijde werd over de daardoor ontstane vermenging van de gezeten burgerij met het sociale deficit geklaagd en nergens werd de scheiding tusschen deze beide categorieën minder consequent doorgevoerd dan te Berlijn. Maar uit den | |
[pagina 336]
| |
geschetsten toestand vloeit tevens voort, dat alle verhoudingen en inrichtingen uit den aard der zaak steeds een provisorisch karakter moesten dragen. Iets opgeschroefds en reclameachtigs was het kenmerk ervan. Eene soortgelijke ontwikkeling is in geene andere stad van dien omvang weer te vinden, daar in andere groote steden de ontwikkeling een meer organisch karakter droeg en de burgerij overal allengs de plaats der oude patriciërs innam, om als nieuwbakken patriciërs op bevestiging van hare maatschappelijke stelling bedacht te zijn, en tevens bij alle aanschaffingen zooveel mogelijk op duurzaamheid lette. Daarom noemt men Berlijn dan ook te recht eene door vorsten ontwikkelde stad, het middelpunt van een militairen staat en het spiegelbeeld van eene groote mogendheid, die het erop toelegt, het individu te doen opgaan in de individualiteit van den staat. Voor het individu regelen en beslissen de overheid, de staat en de vorst alles en nog wat. Prévost meent, dat het karakter der nieuwe stad den indruk maakt provisorisch ingericht te zijn, en dat provisorische herinnert hem aan den vluchtigen bouw van eene wereldtentoonstelling. Was evenwel dat karakter vóór en onmiddellijk na den zevenjarigen oorlog minder provisorisch? En wat meer zegt: liet de meerderheid der bevolking zich niet steeds door het schitterend uiterlijk der provisorische macht beheerschen? Toen Napoleon I aan het hoofd der troepen te Berlijn zijn intocht deed, klonk hem overal in de straten een ‘vive l'empereur’ te gemoet. Gevaarlijk noemde de machtige veldheer daarom dan ook niet deze bevolking met hare wisselvallige meening, maar alleen zijn principieelen tegenstander Baron Von Stein, die hierdoor eene betere toekomst wilde voorbereiden, dat hij het volk emancipeerde en met het geëmancipeerde volk wilde regeeren. Is het karakter der stad provisorisch en van het gezag der vorsten afhankelijk, ligt het dan niet voor de hand, in die stad slechts een vluchtigen blik te werpen en er al redekavelende doorheen te wandelen of te rijden, om terloops te zien, of er ook iets voor het nieuws van den dag te vinden is? In dien zin vatte in hoofdzaak Mejuffrouw Geertruida Carelsen feitelijk hare taak op en niets anders doen onze hedendaagsche toeristen. Maar dan is het niet meer noodig, om over de stad te schrijven, want dan is het voldoende, den rijken schat van causerieën in te zien, die reeds over Berlijn ten beste gegeven zijn. Die causerieën bezitten het voordeel, dat zij geestig en pikant geschreven zijn en van het talent der Israëlieten, die ze schreven, getuigenis afleggen. Mozes Mendelssohn heeft te Berlijn onvermoeid voor de emancipatie der Israëlieten gestreden en zijne stamgenooten met ernst en waardigheid op het nut van grondige studie gewezen. Hij heeft hun bovenal het gebruik der pen aanbevolen. Zijn vriend Dohm drong gelijktijdig met klem op de volledige gelijkstelling der Israëlieten met de Christenen aan en verlangde alle rechten en vrijheden voor dien volksstam. Hij voorspelde | |
[pagina 337]
| |
dien stam met nadruk eene schitterende toekomst in de stad Berlijn. Sedert spanden vooral de Berlijnsche Israëlieten alle krachten in, om wetenschap en kunst onder hun invloed te plaatsen, en spoedig speelden zij in de letterkundige wereld eene hoofdrol. Vele rijke Israëlietische kringen gaven na de gelijkstelling te Berlijn den toon aan. Nauw verwant met die kringen was de begaafde Rahel Levin, ook Robert genoemd, die in 1814 met Varnhagen von Ense huwde en door hare vriendschappelijke betrekking tot Prins Louis Ferdinand, broeder van Friedrich Wilhelm III, gelegenheid had veel te zien en te hooren. Hare brieven zijn nog de geliefkoosde lectuur van allen, die op boeiende wijze iets over Berlijn en de Berlijnsche bevolking willen vernemen. Niet minder gaarne worden in den regel de mededeelingen van Baron Von Pöllnitz geraadpleegd. Hij vertelt gaarne en vertelt goed en hij was te nauw met het hof en de hofkringen verbonden, om niet veel te kunnen vertellen, al nam hij het ook minder nauw met de waarheid. De geestige brieven van Baron Von Bielfeld zijn mede vrij algemeen bekend en toen onder den Grooten Frits de letterkundige wateren al ruimer en ruimer begonnen te vloeien, ontstond spoedig genoeg een breede stroom, die tot nog toe geen gevaar liep te verdrogen. Mijns inziens echter moet men bij het gebruik van dat water zeer voorzichtig zijn, en daarom wees ik ten opzichte van de stad Berlijn, de stad der Hohenzollern en het centrum des lands, bij voorkeur op den historischen achtergrond, die voldoende opheldering verstrekt aangaande de voorwaarden van hare ontwikkeling, aangaande de wijze, waarop zij groeide en groot werd, en aangaande de voedende krachten, die zij in den loop der jaren verteerde. Kent men dien achtergrond, dan wandelt men eerst werkelijk met genoegen door de stad en heeft de omgeving het vreemdsoortige spoedig verloren. Een volk kan men mijns inziens eerst door zijne geschiedenis leeren kennen en liefhebben. Heeft de geschiedenis over de gebreken en de deugden van stad en land een woordje medegesproken, dan voelt men zich eerst in die stad en dat land te huis. Mijns inziens komt het erop aan te begrijpen, wat dat volk wil, en Spinoza zegt te recht: ‘Hominum affectus et actiones nec detestari nec ridere, sed - intellegere.’ Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis. |
|