De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
De lijkverbranding
| |
[pagina 307]
| |
Blackpool, dat de Christelijke leer met de quaestie der crematie niets heeft uit te staan en dat slechts het subjectieve gevoel hier uitspraak mag doenGa naar voetnoot(*). De deken van York en de bisschoppen van Dover en Carlisle verklaarden zich, reeds eenige jaren geleden, vóór de crematie. En reeds in 1874 verklaarde Dr. H.M.C. van Oosterzee in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, dat het onderwijs van Christus en zijne Apostelen ons niets leert aangaande de wijze, waarop de lijken moeten behandeld worden, en dat er in het verbranden niets on-Christelijks of stuitends gelegen is. Sommigen voeren tegen de lijkverbranding bedenkingen aan uit het oogpunt der landbouw-oeconomie en wel, dat de lijkverbranding, door het verlies aan ammoniak, groote nadeelen aan de ontwikkeling der plantenwereld zal toebrengen. Ammoniak is de voornaamste bron van stikstof voor de plant en ontstaat in de natuur bijna uitsluitend door de ontbinding van dierlijke stoffen. Bij de lijkverbranding wordt de ammoniak ontleed, zoodat slechts vrije stikstof ontwijkt, en deze wordt, zoo meende men tot vóór korten tijd, niet door de plant opgenomen, is dus voor haar verloren. Bij eene algemeene invoering der lijkverbranding zou dus na verloop van eeuwen, volgens deze theorie, dit verlies zeer aanzienlijk worden, zeer tot nadeel van den plantengroei. Nieuwere onderzoekingen hebben echter het onhoudbare van deze bedenkingen aangetoond. Vooreerst is het volstrekt niet bewezen, dat bij de verbranding al de stikstof van het lichaam in vrijen toestand ontwijkt, hoewel dat zonder twijfel voor het grootste gedeelte het geval is. Aan de atmosfeer worden ook groote hoeveelheden stikstof in den vorm van ammoniak door de talrijke industrietakken toegevoerd, terwijl geringe hoeveelheden ammoniak, alsook salpeterzuur en salpeterigzuur in de lucht door electrische werkingen gevormd worden. Doch ook de vrije stikstof uit den dampkring bleek, bij nader onderzoek, voor het plantenleven eene zeer groote beteekenis te hebben. Reeds vóór geruimen tijd was men, door proeven van Boussingault, bekend met het feit, dat in den oogst van eene zekere oppervlakte bouwgrond dikwijls meer stikstof wordt aangetroffen dan er door de bemesting aan toegevoegd is, terwijl het stikstofgehalte van den bodem zelf niet verminderd is. Daaruit blijkt dus, dat in dit geval de planten een deel van hare stikstof aan de atmosfeer moeten ontleend hebben. Dat kan nu, voor een zeer gering deel, aan de zoo even vermelde vorming van ammoniak, enz. door electrische werkingen worden toegeschreven, doch die hoeveelheden zijn van zoo geringe beteekenis, dat zij het verschijnsel niet kunnen verklaren. Men heeft nu vóór eenigen tijd eene verrassende physiologische ontdekking gedaan, waaruit volgt, dat althans vele planten het vermogen hebben, om vrije stikstof aan de lucht te onttrekken, en wel door een | |
[pagina 308]
| |
hoogst merkwaardig proces. Deze eigenschap komt vooral toe aan de planten uit de familie der vlindergewassen of peulvruchten, waartoe tal van wilde en gekweekte soorten en daaronder ook vele bekende voedingsgewassen behooren, o.a. de erwt, de boon, de klaver, enz. De verklaring dezer eigenschap hebben wij te danken aan de belangwekkende onderzoekingen van Hellriegel, Brunhorst, Prazmowski en van onzen landgenoot, Dr. Beijerinck te Delft. Aan de wortels der vlindergewassen komen eigenaardige knolletjes voor, die reserve-voedsel voor de plant bevatten, doch tevens gevuld zijn met duizenden bacteriën, de zoogenaamde wortelbacil: Bacillus radicicola. Zij komen in den bouwgrond zelf betrekkelijk weinig voor, doch worden door genoemde knolletjes aangetrokken, daar zij hier de voor hare ontwikkeling gunstige levensvoorwaarden aantreffen. Omgekeerd geven zij daarvoor in ruil aan de plant de zoo gewichtige eiwitstoffen af, die door haar levensproces gevormd worden. De voor die eiwitstoffen benoodigde stikstof ontleenen de wortelbacillen, volgens Berthelot, Bréal e.a., aan de vrije stikstof der atmosfeer. Bréal vond, dat plantjes, die met deze bacteriën ingeënt waren, in een stikstofvrijen bodem konden groeien en dat het stikstofgehalte der volwassen plant 47 malen grooter was dan dat van het zaad, waaruit zij gekweekt was. Het valt dus niet te betwijfelen, dat vele planten het vermogen bezitten, om ook vrije stikstof uit de lucht op te nemen, zoodat het zoogenaamde ‘ammoniakbezwaar’ tegen de lijkverbranding van weinig belang moet geacht worden. Van meer beteekenis zijn de juridische of criminalistische bezwaren tegen de crematie. Zij zijn hierin gelegen, dat men bij het begraven vele misdaden nog lang na den dood kan vaststellen door opgraving van het lijk en de oorzaak van den dood somtijds nog maanden daarna kan ontdekken, terwijl daarvan na het verbranden nimmer meer sprake kan zijn. De gegrondheid dezer bedenking in het algemeen kan niet ontkend worden. Daar echter ook in vele gevallen na het begraven de opsporing van eene vergiftiging niet meer mogelijk is, willen wij, ten einde tot een gegrond oordeel te komen, de beide methoden van lijkbezorging in dit opzicht voor de voornaamste vergiften met elkaar vergelijken. Bij vele gevallen van vergiftiging, b.v. bij die door kolendamp, door lichtgas, enz., is het spectroscopisch onderzoek van het bloed van den overledene het aangewezen middel, om de oorzaak van den dood op te sporen. Dit nu is na het begraven reeds na betrekkelijk korten duur - hoogstens na eenige dagen en in elk geval na langeren tijd - even onmogelijk als bij de verbranding, daar het bloed zeer spoedig in ontbinding overgaat en de bloedkleurstof hare kenmerkende eigenschappen verliest. Hetzelfde geldt in zekere mate van de vergiftiging door phosphorus, dien men, als het onderzoek tijdig genoeg plaats vindt, kan aantoonen door het lichtgevend vermogen der uit den inhoud van maag, darmen, | |
[pagina 309]
| |
enz. overgedistilleerde dampen, doch die zeer spoedig oxydeert tot phosphorzuur en dan niet meer met zekerheid te herkennen is. Slechts bij uitzondering gelukt het, onder bijzondere omstandigheden, den phosphorus nog na eenigszins langeren tijd aan te toonenGa naar voetnoot(*). Bij de lijkverbranding heeft de oxydatie onmiddellijk plaats en is dus van het aantoonen geene sprake. Scherpe zuren, zooals zwavelzuur, salpeterzuur, zoutzuur en enkele organische zuren, zooals zuringzuur en zuringzout, kunnen eenigen tijd na de begraving niet meer opgespoord worden; vooreerst, omdat zij spoedig met basische stoffen van het lijk of den bodem zich verbinden; deels echter ook, omdat zij spoedig in water opgelost en weggevoerd worden. Zuringzuur kan bovendien in geringe hoeveelheid in het lichaam gevormd of in den vorm van zouten door het voedsel opgenomen worden. Bij de crematie wordt het zuringzuur dadelijk ontleed. Van de verbindingen der zware metalen, die als vergiften in aanmerking komen, zijn de zouten van zink en lood in den regel gemakkelijk in water oplosbaar en worden dus meestal spoedig uit het graf weggevoerd, hetgeen zelfs met loodwit het geval is, daar dit, wel is waar, op zichzelf onoplosbaar is, doch door het bij de ontbinding gevormde koolzuur overgaat in het oplosbare dubbelkoolzure zout. Slechts eenige dagen na den dood zouden deze zouten in sommige gevallen nog herkend kunnen worden door de verandering der slijmvliezen van maag en darmen. Bij de verbranding worden de zinkzouten in zinkoxyd, de loodzouten meestal in lood omgezet, die bij de hooge temperatuur vervluchtigen en dus niet meer in de asch kunnen opgespoord worden. Met de zouten van koper is het geval eenigszins anders. Zij zijn in den regel oplosbaar in water en worden na het begraven weggevoerd, hoewel zij door de producten der rotting voor een deel in onoplosbaar koolzuur zout of zwavelkoper kunnen overgaan, die langer in het lijk of de aarde achterblijven. Bij de crematie echter wordt uit die zouten koperoxyd gevormd, dat niet vluchtig is en dus grootendeels in de asch achterblijft en opgespoord kan worden. Toch zou het aantoonen van geringe hoeveelheden koper in de asch nog niet als bewijs van vergiftiging kunnen gelden. Vooreerst zijn, volgens nieuwere onderzoekingen, kleine hoeveelheden van koperverbindingen niet schadelijk voor ons organisme en in de tweede plaats komen in sommige onzer organen, vooral lever en milt, geringe sporen van koper als normaal bestanddeel voor. Kwikzouten, zooals sublimaat, calomel, enz., worden bij de crematie òf als zoodanig òf na reductie tot metaal vervluchtigd. Bij het begraven kunnen zij, na niet te langen duur, nog in het lijk aangetoond worden, kort na den dood ook door de verandering der slijmvliezen van maag en ingewanden. Hetzelfde geldt van braakwijnsteen. | |
[pagina 310]
| |
Arsenicum kan, ook zeer lang na de begrafenis, bijna steeds nog met groote zekerheid in het lijk aangetoond worden. Zooals bekend is, gaat arsenigzuur zelfs de rotting tegen, zoodat het lijk na langeren tijd zelfs gemummificeerd is, hetgeen zelfs als een der criteria voor de vergiftiging geldt. Toch is het opsporen van arsenik in een lijk niet zulk eene eenvoudige zaak en er moeten talrijke voorzorgen in acht genomen worden. Zoo kan in de normale aarde van een kerkhof somtijds arsenik voorkomen en vandaar in het lijk geraken of het kan door kunstmatig gekleurde bloemen of graskransen met de lijkbestanddeelen vermengd zijn. Bij de crematie is echter van het aantoonen van arsenik volstrekt geene sprake, daar alle arsenikverbindingen in dit geval geoxydeerd worden tot arsenigzuur, dat zeer vluchtig is en met de verbrandingsgassen ontwijkt. Door sommige voorstanders der lijkverbranding is, om aan dit bezwaar te gemoet te komen, voorgesteld, de arsenikdampen, vóórdat zij in den schoorsteen ontwijken, in kanalen door afkoeling te condenseeren Doch dit voorstel is blijkbaar niet afkomstig van een deskundige, daar de maatregel uit een gerechtelijk-chemisch oogpunt volkomen waardeloos zou zijn. Zal het onderzoek op arsenik eenige waarde hebben, dan moet de chemicus daartoe de pijnlijkste voorzorgen in acht nemen en fonkelnieuwe toestellen bezigen, die nog nimmer gebruikt zijn. Het onderzoek van de stoffen uit kanalen, waardoor reeds herhaalde malen de producten van vroegere verbrandingen zijn heengegaan, kan dus niet den minsten waarborg opleveren. Blauwzuur wordt door de verbranding van het lijk volkomen ontleed, evenals cyaankalium, dat door het maagzuur, enz. in blauwzuur overgaat. Bij het begraven kan het in den winter nog na 10 dagen in het lijk aangetoond worden, doch in den zomer wordt het veel sneller ontleed en door de verbranding onmiddellijk. De vergiftige alkaloïeden, zooals nicotine, coniïne, atropine, narcotine, morphine, strychnine, brucine, digitaline, enz., worden natuurlijk, als organische stoffen, bij de crematie alle onmiddellijk ontleed en verbrand tot koolzuur, water, stikstof, enz. Na het begraven echter kunnen sommige dezer vergiften nog na geruimen tijd herkend worden. Men heeft dat ook door opzettelijke proefnemingen aangetoond, o.a. voor morphine en narcotine, die men, met dierlijke ingewanden vermengd, in de aarde begroef en bij het opgraven na 18 maanden nog kon aantoonen. Hetzelfde is het geval met strychnine en brucine. Overigens echter is het aantoonen van de alkaloïeden in reeds eenigen tijd begraven lijken zeer twijfelachtig en weinig gevallen zijn bekend, waarin dat met zekerheid gelukt is. Aan dit onderzoek staat vooral de vorming der vroeger vermelde ptomaïnen en toxalbuminen, die bij de ontbinding van lijken optreden, in den weg, daar deze producten nog slechts zeer onvolledig bekend zijn en in hunne eigenschappen en kenmerken zeer licht met sommige alkaloïeden kunnen verwisseld worden. | |
[pagina 311]
| |
Wij zien dus uit dit korte overzicht, dat bij het begraven der lijken, hoewel ook hier na langeren tijd de opsporing der vergiften dikwijls zonder resultaat blijft, in den regel toch na een niet te lang tijdsverloop de oorzaak van den dood nog kan vastgesteld worden, terwijl bij de lijkverbranding van het herkennen der vergiftiging bijna nooit sprake kan zijn. Dit punt dus blijft bij de crematie een groot bezwaar en wordt dan ook door de tegenstanders dier methode met den noodigen ijver op den voorgrond gesteld. Toch kan er voor een groot deel aan te gemoet worden gekomen door het invoeren eener verplichte lijkschouwing, uitgevoerd door onafhankelijke deskundigen vóór de verbranding, en door bij elk verdacht teeken de crematie te weigeren, totdat een gerechtelijk-chemisch en anatomisch onderzoek heeft plaats gehad. In verschillende landen of steden zijn in dezen geest reeds verordeningen op de crematie vastgesteld. Het reglement te Gotha bepaalt, dat geene crematie mag plaats hebben, tenzij eene verklaring overgelegd worde van den daartoe aangewezen geneeskundigen ambtenaar, dat geene gronden aanwezig zijn, om eene misdaad te doen vermoeden, terwijl het procesverbaal der politie de omstandigheden moet vermelden, onder welke het overlijden plaats had. Te Zürich wordt geëischt, dat de overledene tijdens zijn leven, van zijne volle geestvermogens genietende, bij eene behoorlijk officieel gelegaliseerde akte zijn wil, om verbrand te worden, kenbaar gemaakt hebbe, terwijl door een officieel aangesteld geneeskundige, na eene degelijke lijkschouwing, moet verklaard worden, dat geene vermoedens van overlijden door misdaad bestaan, waarvoor de bewijzen aan den president der gemeentelijke politie moeten overgelegd worden, die dan machtiging tot de crematie verleent. De overheid van Milaan verschaft deze autorisatie slechts onder de volgende voorwaarden. De ouders of de nabestaanden, die belast zijn met de zorg voor de crematie van den overledene, moeten overleggen: 1o. een certificaat van overlijden door den geneeskundige, die den overledene in zijne laatste ziekte heeft behandeld, in een verzegeld couvert afgegeven; 2o. het bewijs van toestemming der vereeniging voor lijkverbranding, om tot de crematie over te gaan; 3o. eene autorisatie van den ambtenaar van den burgerlijken stand, en 4o. eene vergunning der rechterlijke macht, voor het geval, dat de oorzaak van den dood onzeker, verdacht, plotseling of misdadig mocht zijn. In Frankrijk zijn, bij besluit van 27 April 1889, voor de vergunning der crematie de volgende voorwaarden gesteld. Er moet eene autorisatie overgelegd worden van den ambtenaar van den burgerlijken stand, een certificaat van den geneeskundige, die den overledene in zijne laatste ziekte heeft bijgestaan, benevens eene verklaring van een beëedigd geneeskundige, door de prefectuur der Seine benoemd, waaruit moet blijken, dat er geene verschijnselen zijn, die op eene misdaad wijzen en | |
[pagina 312]
| |
dus een voorafgaand medisch of chemisch gerechtelijk onderzoek noodzakelijk maken. Hoewel deze maatregelen zeker in de meeste gevallen voldoende zullen zijn, om, vóór de verbranding, eene misdaad op het spoor te komen, zoo zou men toch niet kunnen beweren, dat zij eene absolute zekerheid verschaffen. De lijkschouwing alleen geeft niet altijd voldoende gegevens voor het vermoeden eener vergiftiging en de justitie treedt, zooals ook Prof. Brouardel opmerktGa naar voetnoot(*), in de meeste gevallen eerst geruimen tijd na den dood op, als hare aandacht door geruchten of onverwachte onthullingen op de misdaad gevestigd is. Opdat men volkomen zeker zij, zou dus elk lijk niet slechts medisch geschouwd, doch ook chemisch op vergiftiging onderzocht moeten worden. Dat nu zou zoogoed als onuitvoerbaar zijn, vooral als de crematie meer algemeen werd. Vooreerst zou het onmogelijk zijn, voor die tallooze onderzoekingen de noodige deskundigen te vinden, terwijl de kosten van het onderzoek zeer groot zouden worden. Doch bovendien zou het resultaat nog dikwijls negatief zijn, daar het opsporen eener vergiftiging, zonder eenige aanwijzing omtrent de oorzaken daarvan, niet slechts een zeer moeielijke en tijdroovende, doch ook dikwijls onzekere arbeid is. Kan dit bezwaar dus niet geloochend worden, zoo moet men toegeven, dat hetzelfde in nog veel grootere mate geldt voor de tegenwoordige wijze van begraven. In de eerste plaats vergete men niet, dat ook na het begraven binnen betrekkelijk korten tijd, zooals wij zoo even in het licht hebben gesteld, vele vergiften niet meer kunnen herkend worden. Verder is zelfs het aantoonen van een zeker vergift in een lijk nog geen afdoend en positief bewijs, tenzij ook de waargenomen ziekteverschijnselen daarmede overeenstemmen. Chapuis zegt omtrent dit punt het volgende in de voorrede zijner vergiftleer: ‘La découverte d'un poison dans le cadavre ne prouve rien, si la maladie qui a précédé la mort, n'a pas présenté les symptômes caractéristiques, qui suivent l'ingestion du poison’Ga naar voetnoot(†). De crematie zou, indien zij verbonden werd met eene verplichte lijkschouwing, althans in dit opzicht een groot voordeel opleveren boven de tegenwoordige, hoogst achtelooze wijze van lijkschouwing hij het begraven. Dit punt is nog steeds op zeer onvoldoende wijze geregeld. De tegenstanders der lijkverbranding voeren tegen haar aan, dat zij het opsporen van misdaden zou beletten, terwijl bij het begraven het lijk nog na langeren tijd onderzocht kan worden, en zij halen als bewijs daarvoor o.a. aan, dat de voor eenige jaren gelukte ontmaskering van vrouw Van der Linden, de beruchte Leidsche giftmengster, bij toepassing der lijkverbranding onmogelijk zou geweest zijn. | |
[pagina 313]
| |
Doch juist het omgekeerde is het geval. Ware de crematie met verplichte schouwing in gebruik geweest, dan zou integendeel het aantal slachtoffers, dat thans 40 bedroeg, tot zeer weinige, hoogst waarschijnlijk zelfs tot een enkel beperkt zijn gebleven, daar de vergiftiging reeds bij de lijkschouwing van het eerste slachtoffer aan het licht zou gekomen zijn. De voordeelen van het begraven met het oog op de herkenning van misdaden zijn van zeer problematische natuur. Behalve de onzekerheid van het vaststellen der vergiftiging in vele gevallen komen door de opgraving van lijken slechts betrekkelijk zeer weinig misdaden aan het licht. Dr. Tacchine BonfantiGa naar voetnoot(*), die gedurende 26 jaren medisch expert was bij het gerechtshof te Milaan, bericht, dat onder de duizenden crimineele processen, welke in dien tijd aldaar voorkwamen, slechts tien malen tot de opgraving van lijken werd overgegaan. Van deze hadden er niet meer dan vier tot de ontdekking eener misdaad geleid, die bij de crematie door de lijkschouwing onmiddellijk aan het licht zoude gekomen zijn. Te Weenen hadden, volgens een rapport van den gemeenteraad aan de Kamer van Afgevaardigden, in een tijdvak van 25 jaren, bij een aantal van 673580 dooden, slechts 2 opgravingen plaats met het doel, om eene vergiftiging op te sporen. In Engeland wordt volgens Prof. Thompson slechts hoogst zelden tot de opgraving van lijken de toevlucht genomen. Uit eene door hem medegedeelde statistiek dezer gevallen blijkt, dat door 317 coroners in 20 jaren tijds slechts 102 opgravingen in Engeland en Wales bevolen werden, alzoo slechts gemiddeld 5 per jaar, waaronder gemiddeld slechts één geval op vermoedens van vergiftiging berustte; van de 102 gevallen bleken er 57 een natuurlijken dood tot oorzaak te hebben, 20 moesten aan ongevallen toegeschreven worden en slechts 18 aan vergiftiging. De overige gevallen bleven twijfelachtig. Door erkende autoriteiten op het gebied der strafwetgeving in ons land, o.a. door Prof. Van der Hoeven te Leiden, is dan ook verklaard, dat de lijkverbranding, gepaard met verplichte lijkschouwing, veel meer waarborgen oplevert tot het ontdekken van misdaden dan de tegenwoordige wijze van begraven. Reeds vóór 11 jaren werd aangaande dit punt door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, Jhr. Six, het advies ingewonnen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, naar aanleiding van een aan de regeering gericht adres door de vereeniging voor Lijkverbranding. De meerderheid der commissie uit de Academie, waarin door haar benoemd waren de heeren Prof. Place, Dr. Van Hasselt, Dr. Zeeman, Prof. J.W. Gunning en Prof. Van Bemmelen, verklaarde in haar rapport van den 27sten Mei 1882, dat de verplichte lijkschouwing vóór de crematie geen voldoenden waarborg oplevert tot het herkennen eener vergiftiging. Het vijfde lid, Prof. Van Bemmelen, kon zich met die conclusie niet | |
[pagina 314]
| |
vereenigen en diende een afzonderlijk rapport in, waarbij verklaard werd, dat verplichte lijkschouwing, met de noodige voorzorgen en met inachtneming van bepaalde voorschriften, in den regel voldoende waarborgen opleveren zal tot herkenning van misdaden. De groote meerderheid van de natuurkundige afdeeling der Academie vereenigde zich met deze laatste conclusie, daar deze aangenomen werd met 25 tegen 9 stemmen. Aan een bezwaar van geheel anderen aard, dat tegen de lijkverbranding wordt aangevoerd, is tot nog toe te weinig aandacht geschonken, hoewel het geenszins van gewicht ontbloot is, nl.: het bewaren der asch. Vooralsnog zou zich, wel is waar, zelfs bij veel uitgebreider toepassing der crematie het gemis aan ruimte voor de urnen nog niet zoo spoedig doen gevoelen; doch hoe zal het gaan, als de crematie meer algemeen wordt? Dr. Rochard heeft dat o.a. voor Parijs berekend in zijn boven vermeld opstel. In deze stad sterven gemiddeld 146 inwoners per dag. De urnen, die vanwege de gemeente verschaft worden, hebben eene lengte van 0.45 M. en zijn 0.25 M. breed en 0.27 M. hoog, hebben dus een inhoud van ruim 30 kubieke decimeters. Werden nu de urnen onmiddellijk op elkaar gestapeld, zooals de bussen met levensmiddelen in een magazijn, dan zou daartoe per dag eene ruimte vereischt worden van 30 × 146 of 4380 kubieke decimeters, dus per jaar van 4.38 × 365 = 1599 kubieke meters, zijnde een gebouw van 100 vierkante meters oppervlakte en 16 meters hoogte. Neemt men echter in aanmerking, dat de urnen op voldoenden afstand van elkaar gerangschikt moeten worden, opdat de nabestaanden ze zouden kunnen bezoeken en herkennen, dan kan men de benoodigde ruimte veilig op het dubbele stellen en zou dus jaarlijks een gebouw moeten opgericht worden van 20 meters lang, 10 meters breed en 16 meters hoog. In eene eeuw zouden voor Parijs honderd zulke gebouwen noodig zijn. Men moge daartegen aanvoeren, dat vooralsnog de crematie niet zoo algemeen zal worden, doch dat is slechts eene verplaatsing, geene oplossing van de quaestie. De voorstanders der lijkverbranding wenschen haar zoo algemeen mogelijk te maken en van hun standpunt is de opeenhooping der urnen slechts eene quaestie van tijd, die zich niet minder zal doen gevoelen dan thans het gemis aan terrein voor de begraving. | |
VI.Hoewel de crematie uit een oogpunt van piëteit zonder twijfel verreweg te verkiezen is boven het afgrijselijke denkbeeld der verrotting en ontbinding door medewerking van bacteriën en insecten, zoo hebben velen toch ook een afschrik van de crematie, die zoozeer afwijkt van de bestaande zeden en gewoonten. De snelle vernietiging door het vuur moge wetenschappelijk en practisch de meest ideale doodenbezorging zijn, voor velen blijft zij toch een schrikbeeld, dat niet gemakkelijk overwonnen wordt. | |
[pagina 315]
| |
Bij de beoordeeling van dit vraagstuk mag dus in geen geval sprake zijn van het verplichtend stellen der lijkverbranding en afschaffing van het begraven, daar de genoemde gemoedsbezwaren bij velen steeds zullen blijven bestaan. Was de lijkverbranding onmisbaar uit een hygiënisch oogpunt en het begraven in elk geval nadeelig te achten, dan zouden voor die overweging alle bezwaren moeten zwichten, doch wij zagen, dat dit niet het geval is, en het is dus billijk, dat ieder in dit opzicht zijne individueele vrijheid behoude. Vooral trede men echter niet op met dwaze voorstellen tot wijzigingen in de toepassing der crematie, zooals door sommigen geschied is, welke voorstellen dikwijls van weinig aesthetisch gevoel en van zeer geringen eerbied voor de dooden getuigen. Zoo heeft Gorini te Lodi voorgesteld, om de lijken in eene gesmolten, zuurstof afgevende stof, die hij niet noemt, doch waarmede waarschijnlijk salpeter bedoeld wordt, te verbranden. Een apotheker te Meissen, zekere Schlimpert, wil het lijk in een kroes brengen, die vooraf tot 375° C. verhit is, en er dan ammoniumnitraat op werpen, om eene hevige en snelle verbranding te verkrijgen. Dat zou inderdaad, behalve eene zeer kostbare bewerking, een afzichtelijk schouwspel zijn, daar door de hevige verbranding met genoemd zout noodzakelijk gesmolten of gloeiende verkoolde deelen zouden rondspatten. Nog weerzinwekkender is een ander voorstel, aangegeven door Rudler, blijkbaar een voorstander van practische maatregelen. Deze wil de lijken eenvoudig in gasretorten brengen en distilleeren, ten einde het daarbij gevormde gas te doen dienen als ‘lichtgas’. Volgens dien practicus zou dit gas zeer bruikbaar zijn voor verlichting, mits men geschikte zuiveringstoestellen had. Van eerbied voor de dooden is hierbij dus zelfs geene sprake; het is slechts eene quaestie van techniek: de uitvinding van een zuiveringstoestel. Zulke voorstellen vinden natuurlijk bij geen enkelen weldenkende goedkeuring en worden ook zelfs door de ijverigste voorstanders der crematie ten hoogste veroordeeld. Doch dat neemt niet weg, dat ook zelfs het denkbeeld der gewone verbranding bij velen nog zekeren weerzin opwekt en de tegenstand zich eenigermate laat verklaren door het moeielijke, om met oude gewoonten te breken. Omgekeerd mag echter evenmin uit het oog worden verloren, dat ook tegen het begraven ernstige gemoedsbezwaren kunnen bestaan en dat ook daarbij omstandigheden kunnen optreden, die evenzeer in strijd zijn met den eerbied voor de dooden. Niet slechts zijn ook hier weerzinwekkende voorstellen ter sprake gebracht, doch enkele malen zelfs tot uitvoering gekomen. In het jaar 1888 werd de specie van het oude westerkerkhof op Texel, waarin nog tal van goed geconserveerde beenderen werden aangetroffen, aan de landbouwers verkocht, om als mest te dienenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 316]
| |
Bedenkt men, welke afschuwelijke metamorphosen de lichamen onzer afgestorvenen bij de ontbinding onder de aarde ondergaan, hoe zij daar ten prooi zijn aan insecten, wormen en ander ongedierte: dan laat zich volkomen verklaren, dat ook deze wijze van lijkbezorging weerzin kan opwekken; dat velen het begraven niet met hun gevoel kunnen overeenbrengen en aan de lijkverbranding de voorkeur geven. Daarom eischt dus de ware vrijheid, dat in deze zaak van het gevoel aan ieder de vrije keuze gelaten worde. Verplichte crematie zou bovendien in de uitvoering op groote bezwaren stuiten en zelfs in tijden van epidemieën zou daarom de uitvoering daarvan onmogelijk zijn. Vooreerst zou in groote steden, waar bij hevige epidemieën, zooals bij cholera, honderden sterfgevallen per dag kunnen voorkomen, het aantal benoodigde lijkovens legio zijn. Te Parijs stierven tijdens de cholera-epidemie van 1832 op één dag somtijds 814 personen. Naar evenredigheid van de toename der bevolking zou dat aantal thans bij eene even hevige epidemie niet minder dan 2000 per dag bedragen. Dat cijfer komt ook ongeveer overeen met de sterftecijfers der thans (October 1892) nog voortwoedende cholera-epidemie te Hamburg. Op verscheidene dagen in de maand September jl. kwamen aldaar bijna 400 sterfgevallen per dag voor op eene bevolking van ongeveer 500,000 inwoners. Voor Parijs, met eene 5 malen grootere bevolking, zou de sterfte, bij gelijke hevigheid der epidemie, dus ongeveer 2000 bedragen. De duur van de crematie bedraagt in de tegenwoordige ovens 1 à 1¼ uur. Blijft dus de oven gedurende dag en nacht onophoudelijk in werking, dan kunnen er per etmaal 20 lijken in verbrand worden. Voor een sterftecijfer als boven zou dus Parijs 100 lijkovens noodig hebben. De kosten daarvoor zouden verbazend groot zijn en men zou de ovens, ten einde gereed te zijn, als de epidemie uitbreekt, reeds thans moeten bouwen en onderhouden. Daarbij komt, dat de grens moeielijk is te trekken, waarbij de verplichte crematie voor besmettelijke ziekten zou moeten aanvangen, daar elk oogenblik epidemieën van roodvonk, mazelen, typhus, diphtheritis, influenza, enz. voorkomen en het dus bijna gelijk zou staan met algemeene crematie. Daar nu bovendien bij goed ingerichte kerkhoven van besmetting door het begraven geene sprake kan zijn, moet aan elk burger de keuze gelaten worden tusschen het begraven en de lijkverbranding en deze laatste methode dus facultatief gesteld worden. Dat is ook het standpunt, waarop zich de ‘Nederlandsche Vereeniging voor Lijkverbranding’ plaatst, daar zij in hare statuten zich ten doel stelt: 1o. bij de regeering aan te dringen op toelating der crematie; 2o. juiste begrippen te verspreiden omtrent het begraven en verbranden van lijken, en 3o. een fonds te stichten voor lijkovens. De Nederlandsche vereeniging werd opgericht den 28sten December | |
[pagina 317]
| |
1874 en zij is thans bijna 18 jaren ijverig werkzaam ter bereiking van het doel, dat zij zich heeft voorgesteld. Zij tracht dat te doen, door propaganda te maken voor het beginsel der crematie door het uitgeven van een tijdschrift, dat op onbepaalde tijden verschijnt in den vorm van Berichten en mededeelingen, en verder door de zorg op zich te nemen voor de crematie buiten ons vaderland van landgenooten, die daartoe eene zekere som gestort hebben; door een fonds te stichten tot oprichting van een crematorium in Nederland en vooral door de aandacht der regeering en der wetgevende macht te vestigen op het onbillijke der tegenwoordige regeling. Volgens het Jaarverslag der Vereeniging over 1890Ga naar voetnoot(*) bedroeg het aantal leden op het einde van dat jaar 798, welk getal dus ver beneden het door Goppelsroeder vermelde, onjuiste cijfer van 4000 leden blijft.Ga naar voetnoot(†) Het eerste adres der Vereeniging aan den Koning en de Staten-Generaal tot het verkrijgen der facultatieve lijkverbranding dagteekent van Januari 1876, doch de minister antwoordde in zijne Memorie van Beantwoording op de Staatsbegrooting voor 1877 eenvoudig, dat de behoefte tot wetswijziging, ten einde de lijkverbranding toe te laten, zich nog niet had doen gevoelen. In volgende jaren werden deze pogingen nog verscheiden malen herhaald en werd ook tusschen den minister van Binnenlandsche Zaken en de Tweede Kamer der Staten Generaal over dit onderwerp herhaaldelijk, zoowel mondeling als schriftelijk, van gedachten gewisseld, doch steeds met hetzelfde negatieve gevolg. Uitvoeriger kwam de crematie ter sprake in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, naar aanleiding van het Voorloopig Verslag over de Staatsbegrooting voor 1891. De minister van Binnenlandsche Zaken, Jhr. De Savornin Lohman, bleef in de Memorie van Beantwoording bij zijne reeds aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakte meening, dat de beginselen der vrijheid in deze quaestie weinig betrokken schenen, en dat er geene reden voor Z. Ex. bestond, om ten aanzien van het vervoer van lijken naar het buitenland met zijn ambtgenoot van justitie in overleg te treden. Door het lid der Tweede Kamer, den heer Van Gennep, is vervolgens in de zittingen van 18 en 19 Februari 1891 een uitvoerig en welsprekend pleidooi ten gunste van de facultatieve lijkverbranding gehouden. Vooral klemmend in zijn betoog was de opmerking, dat de begrafeniswet van 1869 de vrijheid van iemand, om over zijn eigen lijk te beschikken, volstrekt niet uitsluit, daar die wet iemand het recht verleent, om te ‘bevelen’, dat zijn lijk niet worde begraven, doch ontleed of bewaard. Men heeft dus in Nederland, zooals de heer Van Gennep opmerkte, wel het recht, om zijn lijk in stukken te doen snijden of op ‘liquor’ te laten zetten, doch niet, om het te laten verbranden. | |
[pagina 318]
| |
Ook de door den Minister aangevoerde justitieele bezwaren werden door genoemden afgevaardigde voldoende weerlegd, vooreerst door te wijzen op het hierboven vermelde advies van de groote meerderheid der natuurkundige afdeeling der Academie van wetenschappen en voorts door de zeer juiste opmerking, dat men wel, zonder voorafgaand onderzoek, bevoegd is, om zijn lijk naar het buitenland te doen vervoeren en aldaar te laten verbranden, terwijl dat voor hetzelfde lijk in ons land verboden zou zijn. Van de tegenwoordige regeering mag men waarschijnlijk eene oplossing van deze quaestie verwachten, daar de minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Tak van Poortvliet, in zijne Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer op het voorloopig Verslag der Staatsbegrooting voor 1892 een onderzoek aangaande dit onderwerp heeft toegezegd en verklaarde in beginsel voor vrijheid in deze zaak gestemd te zijn, mits de noodige waarborgen gevonden worden tegen de daarmede verbonden bezwaren. Eigenlijk is men in de laatste jaren tot de overtuiging gekomen, dat, zelfs volgens de wet, in ons land de lijkverbranding niet verboden kan worden. In de 14de algemeene vergadering der Vereeniging voor Lijkverbranding op 21 September 1889 werd dit punt uitvoerig besproken en opgemerkt, dat er geene enkele bepaling in de wet te vinden is, welke beveelt, dat een lijk begraven moet worden, en hoe een invloedrijk lid der Tweede Kamer heeft gezegd: ‘Bouw een lijkoven en geene regeering zal u op den duur kunnen beletten van uw eigendom gebruik te maken.’ In genoemde vergadering werd dan ook in beginsel besloten, om zoo spoedig mogelijk tot het bouwen van een lijkoven in ons land over te gaan, waartoe een terrein bij Hilversum is gekozen. Toch geeft men er de voorkeur aan, om de crematie, evenals de begraving, bij de wet geregeld te zien. In afwachting van die regeling gaat de Vereeniging voort, om aan hare leden gelegenheid te geven tot het storten eener zekere som, ten einde de bevoegdheid te verkrijgen, om hun lijk, op kosten der Vereeniging, in het buitenland te doen verbranden. Die crematies hebben te Gotha plaats, en tot einde 1890 zijn daar 5 lijkverbrandingen op kosten der Vereeniging verricht. Bovendien hadden aldaar nog 2 crematies van Nederlanders en had te San Remo in Italië nog één crematie plaats voor particuliere rekening. Vooral door het vervoer over een grooten afstand zijn de kosten dezer crematies zeer hoog en zij bedroegen voor de 5 crematies op kosten der Vereeniging gezamenlijk f 1702, dus gemiddeld f 340 per crematie. Oprichting van een eigen crematorium in Nederland zou die kosten dus aanmerkelijk doen verminderen.
De slotsom onzer beschouwingen aangaande het wenschelijke eener | |
[pagina 319]
| |
invoering der lijkverbranding is, op grond van het bovenstaande, in het kort de volgende. De lijkverbranding moet, op haar tegenwoordig standpunt en door de groote verbeteringen in de inrichting der ovens, uit een aesthetisch oogpunt als de meest ideale en van een hygiënisch standpunt als de veiligste wijze van doodenbezorging beschouwd worden. Ook de bezwaren met betrekking tot het opsporen van misdaden kunnen door scherpe en verplichte lijkschouwing, zij het ook met betrekkelijk groote kosten, opgeheven worden. Daartegenover staat, dat de hooge kosten der crematie eene algemeene toepassing zeer in den weg staan, terwijl het, bij uitsluitende toepassing van deze methode, moeielijk zou zijn de noodige deskundigen voor het gerechtelijk onderzoek ten gevolge der verplichte lijkschouwing te vinden en dat onderzoek insgelijks groote kosten zou met zich voeren. Bovendien zouden kleinere gemeenten wegens de hooge kosten van oprichting zich geen crematorium kunnen aanschaffen, zouden dus de lijken steeds naar grootere steden moeten vervoerd worden, hetgeen onuitvoerbaar zou zijn. En in de laatste zou, bij eene algemeene toepassing, het aantal lijkovens zoo aanzienlijk worden, dat dit een onoverkomelijk bezwaar zou zijn. Daar bovendien het begraven van lijken op goed ingerichte kerkhoven uit een hygiënisch oogpunt als niet nadeelig moet beschouwd worden en velen tegen de crematie gemoedsbezwaren hebben, bestaat er geene reden, om de laatste verplichtend te stellen en het begraven af te schaffen, hetgeen de noodzakelijkheid niet wegneemt van eene betere inrichting der kerkhoven en eene verscherpte lijkschouwing, ook vóór het begraven. Wenschelijk is het dus, om de crematie bij de wet toe te laten en haar alle mogelijke faciliteiten te verleenen ten behoeve van hen, die tegen het begraven bezwaren hebben. Toelating der begraving met facultatieve lijkverbranding zal het meest aan de bezwaren te gemoet komen. Voorloopig zou men voor de crematie kunnen bestemmen de lijken uit de ziekenhuizen, welke niet door de familie opgeëischt worden, en evenzoo zou men bij epidemische ziekten, voor zoover de familie het wenscht, de slachtoffers naar het crematorium kunnen vervoeren. Dat zou tevens eenigermate te gemoet komen aan een der grootste bezwaren van het begraven: de terreinquaestie. Zutfen, 6 October 1892. Dr. A.J.C. Snijders. |
|