De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Het ziekelijke in den aanleg van genieën.I.De tijd ligt nog niet ver achter ons, nog geene eeuw, waarin de leerstellige ziektekunde naast ziektetoestanden, die van stoffelijke veranderingen in het lichaam afhangen, eene groep van ziekten aannam, waarbij alleen verandering (vermindering of wijziging) van de kracht der lichaamsdeelen zou bestaanGa naar voetnoot(*). Vond men bij voorbeeld in het lichaam van iemand, die aan verlamming der hersenen of van het ruggemerg overleden was, met de toenmalige hulpmiddelen van onderzoek geene zintuiglijk-waarneembare veranderingen, die de ziekte konden verklaren, dan had er een ‘morbus sine materia’, eene dynamische ziekte bestaan. Gaat men nog wat verder in het verleden terug, dan komen wij in het tijdperk, waarin op nog geheel andere wijze ziekten mogelijk worden geacht, welke geheel onafhankelijk van stoffelijke veranderingen van het lichaam zijn zouden. De leer van het ‘bezeten-zijn’, van het indringen van ‘booze geesten of kakodaemonen’ in het menschelijk lichaam is, als erfdeel der vaderen, nog in vollen bloei. Dat zulk een geloof in duivels en in duivelbannerij ook heden ten dage onder het volk nog niet verdwenen is, weet iedereen. Doch hier, slechts in groote trekken aan de belangrijkste historische feiten herinnerende, kan ik volstaan met de opmerking, dat in het eerste gedeelte dezer eeuw, vooral door ziektekundigen als Reil en Virchow, de oude dogmatiek betreffende de ziekten met en zonder stoffelijken grondslag werd afgebroken. Toch komen er heden ten dage vele ernstige, zelfs doodelijk afloopende ziekten voor, waarbij de oorzaak in stoffelijke veranderingen van het lichaam niet is aan te toonen. Niettemin nemen wij, steunende op zooveel, dat door nauwkeuriger onderzoek met betere en ruimere hulpmiddelen reeds aan het licht gebracht werd, zeker te recht aan, dat alle ziekten van voorbijgaande of blijvende wijziging in het stoffelijke samenstel van den mensch afhangen. Om een neutraal woord te hebben, waardoor men de groep der schijnbaar ‘onstoffelijke’ ziekten | |
[pagina 266]
| |
kan aanduiden tegenover die, waar kennelijke mechanische of chemische veranderingen bestaan, spreekt men van functioneele afwijkingen of ziekten. Maar daarbij wordt stilzwijgend aangenomen, dat geene enkele functie van het menschelijk lichaam kan veranderen zonder eene daaraan beantwoordende stoffelijke wijziging, al zijn wij dan somtijds nog niet in staat die aan te toonen. Deze korte formuleering van de fundamenteele begrippen der tegenwoordige ziektekunde was noodig, om grond onder de voeten te hebben bij het beschouwen der duizelingwekkende vraagstukken, welke iemand onder de oogen moet zien, wanneer hij trachten wil de begrippen van ‘zenuwziekte’ of ‘zenuwlijden’ voor niet-geneeskundigen toe te lichten. Zeer dikwijls zijn zenuwen ergens in het lichaam ernstig ziek en spreekt men toch niet van zenuwziekte. Bij voorbeeld: gij hebt hevige kiespijn, met zoogenoemde uitstralende pijnen door schedel, oor, enz. erbij. Onderzoek door een deskundige brengt aan het licht, dat eene kies ‘ziek’ is. Deze wordt getrokken; de kiespijn en alle verdere kwellingen zijn verdwenen. Men noemt u geen zenuwlijder, ofschoon gij zeer door uwe zenuwen geleden hebt. Maar in een ander geval wordt voor de bestaande kiespijn geene aanleiding in het tandstelsel gevonden. De geneeskundige verneemt, dat zulke aanvallen wel meer komen en weer vanzelf verdwijnen. Dat blijkt ook den volgenden dag het geval te zijn; maar nu is de lijderes stemmeloos en kan één der armen of beenen niet bewegen. Verschijnselen, die tot eene ziekelijke verandering van het centrale zenuwstelsel of van de zenuwen der ledematen zelve zouden doen besluiten, zijn er niet. Nadat de geneeskundige nog vernomen heeft, dat zulke toestanden van stemmeloosheid en verlamming reeds meermalen bestaan hebben en weder verdwenen zijn, komt hij tot het besluit, dat hij met eene ‘zenuwziekte’ te doen heeft. Na een korteren of langeren tijd van allerlei variatiën op de themata: neuralgie, verlamming, gevoelloosheid, gemoedsontstemming, is, in een gunstig geval, alles weer hersteld. De ‘neurose’ is genezen. Die term ‘neurose’ omvat een zeer groot aantal der boven bedoelde ziektetoestanden, welke men gewoon is ‘functioneele’ afwijkingen te noemen. Tusschen neurosen en psychosen wordt daarbij onderscheiden, en de uitersten zijn zóó uiteenloopend, wat den vorm der aandoeningen betreft, dat afzonderlijke benamingen wenschelijk zijn. Wanneer iemand door een schrik plotseling krankzinnig wordt, zegt men niet, dat hij aan eene neurose lijdt; in de gebruikelijke terminologie is er ‘zielsziekte’, psychose. Maar waar zijn de grenzen? Het moge blijken uit de volgende bladzijden, dat die grenzen, principieel, niet zijn te trekken. Doch twee punten mogen thans reeds als vaststaande beschouwd worden: vooreerst dat en de ziektegroepen buiten de neurosen en psychosen en evenzeer de laatste twee zelve voor ons niet denkbaar zijn zonder daaraan ten gronde liggende veranderingen in het stoffelijklichamelijk samenstel. | |
[pagina 267]
| |
Het aantal krankzinnig geworden geniale personen is bedroevend groot. Nog onlangs werd Guy de Maupassant, op veertigjarigen leeftijd, in een krankzinnigengesticht opgesloten; en hoevele roemrijke namen uit het verleden en heden zouden wij niet kunnen noemen, wier dragers, schoon nog jong, als geheel ‘gealiëneerd’ van zichzelven hunne laatste levensjaren moesten doorbrengen. Tasso, Swift, Donizetti, Schumann, Nietzsche - de lijst zou lang worden. In zulke duidelijke gevallen is er aanleiding tot sombere overpeinzingen over 's menschen lot, maar niet tot physiologische discussiën over den aard der ziektetoestanden. Men meent voldoende opheldering te geven, wanneer men zegt, dat de overmatige geestes-(hersen-)inspanning die hoogbegaafde mannen krankzinnig heeft gemaakt, en neemt, op gezag der ziektekundigen, gaarne aan, dat daarbij een abnormale toestand der hersenen als oorzaak moet worden aangenomen. Wij hebben met ‘psychosen’ te doen. Maar nog talrijker zijn de gevallen, waarin geene zoo scherpe tegenstelling tusschen het krachtig werkzame scheppende genie en een lateren ‘demens’ bestaat. Leden Mahomed en Loyola, Leopardi, Shelley, Douwes Dekker en Bilderdijk aan ‘psychose’? Dwaze vraag - hoor ik mij toeroepen -: voor een deel waren zij lijders aan vallende ziekte, allen in elk geval ‘zenuwlijders’; voor Douwes Dekker is dat door Dr. Swart Abrahamsz, voor Bilderdijk door Dr. Kollewijn bewezen. Vooral naar aanleiding van de laatstgenoemde twee letterkundigen wensch ik eenige opmerkingen over ‘neurosen van genieën’ in het midden te brengen. Doch vooraf meen ik, dat het wenschelijk is, nog eenige inlichtingen aan physiologen en pathologen te vragen, wat betreft den invloed van ziekelijke veranderingen van het lichaam op den toestand en de functiën van den geest of de ‘ziel’. Want de onderscheiding eener ‘tweeheid’ in den mensch is nog altijd noodig, indien wij op verstaanbare wijze willen spreken over de punten, welke ons bezighouden, al moge dan de wijsbegeerte, volgens velen, het ideaal eener ‘monistische conceptie’ van het menschelijk wezen reeds lang hebben bereikt. Dat in het genie eene voorbeschiktheid tot zielsziekte, tot krankzinnigheid, is gelegen, kan moeielijk ontkend worden. Behalve de boven reeds genoemde voorbeelden zouden er nog vele kunnen worden aangevoerd. De opvatting van het verband tusschen die uiterste polen van den menschelijken geestestoestand - de verhevenste en de treurigste - was tot nog toe gewoonlijk deze: dat in de overmatige hersenvermoeidheid van het genie eene aanleiding tot overspanning, vroegtijdige uitputting en slooping was gelegen. Hoe aannemelijk deze verklaring bij het eerste hooren klinken moge, eene nauwkeuriger waarneming der feiten heeft tot eene gewijzigde voorstelling geleid. Hersenoverspanning, hersenvermoeidheid en hare gevolgen (mogelijk ook krankzinnigheid) zijn volgens den Turijnschen hoogleeraar in de gerechtelijke geneeskunde, Lombroso, veeleer het lot van middelmatige menschen: geleerden, bibliomanen, | |
[pagina 268]
| |
studenten vóór en na examens, talenten, die verder willen vliegen, dan hunne vleugels toelaten. Het werkelijke genie produceert half onbewust, zonder inspanning, maar reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd kunnen de uitingen voor den dag komen van eene noodlottige gift, die de schikgodinnen niet van de gave van het genie konden losmaken: een aanleg tot het ziekelijke in de richting van het geestesleven. Zooals Lombroso het uitdrukt: de lichamelijke reuzengroei gaat nooit gepaard met eene volkomen harmonische ontwikkeling aller lichaamsdeelen; zoo ook sluit de intellectueele reuzengroei steeds onvermijdelijk een gebrekkigen aanleg van sommige hersendeelen in. Lombroso was volstrekt niet de eerste, die tot de paradox klinkende uitspraak kwam, dat genie (in aanleg) tevens waanzin is. Om bij dit punt niet te lang stil te staan, wijs ik slechts op een reeds in 1859 verschenen boek van Dr. Moreau, geneesheer aan het Hospice de Bicêtre te Parijs, getiteld: La psychologie morbide, ou l'influence des névropathies sur le dynamisme intellectuel, waarin de denkbeelden van Lombroso reeds onmiskenbaar te vinden zijn. En bestaat er niet een Fransch spreekwoord, volgens hetwelk: ‘il y a un grain de folie dans chaque génie’? Er zou een boekdeel te vullen zijn met alles, wat over de vraag geschreven is, of het genie als zoodanig reeds eene zielsziekte is te noemen. Om aan te toonen, dat het vraagstuk zoo eenvoudig niet is, moeten wij eenige hoofdzaken mededeelen betreffende den invloed van hier of daar in het lichaam bestaande plaatselijke ziektetoestanden op de functiën van het zenuwstelsel (in het bijzonder der hersenen) en, in verband daarmede, eenigermate de beteekenis toelichten, welke te hechten is aan de termen, waardoor men de verschillende vormen van zoogenoemd ‘zenuwlijden’ aanduidt.
Leerrijk voor het begrijpen van den invloed, welken ons zenuwstelsel dikwijls van schijnbaar onbeduidende ziekelijke veranderingen op sommige plaatsen ondervinden kan, zijn de spijsverterings-stoornissen. Pijnen (neuralgieën), verlammingen, gevoelloosheid, duizeligheid, hypochondrische zelfbeschouwing, ware melancholie kunnen daarvan afhankelijk zijn. Eene zeer wijze opmerking las ik onlangs bij een Engelsch schrijver: ‘In the case of people who are descended of healthy parents, and who, from being in times past happy and joyful Christians are now struggling with distractions of soul... inquire after the state of their organs of digestion.’ Hij had erbij kunnen voegen: ‘the state of their organs of reproduction’; maar mij thans bepalende tot hetgeen in het dagelijksch leven in het bijzonder door het woord ‘ingewanden’ wordt aangeduid, wijs ik op de heftige stoornissen in de werking van het zenuwstelsel, bij kinderen reeds waar te nemen, wanneer iets in die ingewanden niet normaal is. Stuipen, Sint-Vitusdans en dergelijke ‘zenuwverschijnselen’ worden dikwijls door wormen in het darmkanaal veroorzaakt. En bij | |
[pagina 269]
| |
volwassenen is een taenia, hoezeer die somtijds ook opmerkelijk weinig ziekteverschijnselen opwekt, toch zeer dikwijls de oorzaak van storingen der spijsvertering met allerlei belangrijke verschijnselen van zenuwlijden: flauwten, pijnen, krampen, gemoedsontstemming. Ik ken een geval van zelfmoord, waartoe het onder zulke omstandigheden kwam en dat, in laatste instantie, louter van ingewandswormen afhing. In zulke gevallen bestaan er ‘functioneele’ zenuwziekten, neurosen. Of moeten wij, indien er ook stoornissen der ‘zielsverrichtingen’ bij in het spel komen (in het geval, dat met suïcide eindigde, bij voorbeeld), van krankzinnigheid, van ‘psychose’ spreken? In elk geval zal men voor die toestanden, welken naam zij dragen mogen, wel eene ‘stoffelijke aanleiding’ willen aannemen. Wat het laatste punt betreft, kan in andere gevallen van ‘neurosen’ veler geloof op zware proef worden gesteld. Uit vele voorbeelden deel ik het volgende mede: iemand ligt gedurende zeven jaren ziek te bed, met verschijnselen, die afhankelijk kunnen zijn van ontsteking en verdere ontaarding van het ruggemerg: verlamming der onderste ledematen, ook van sommige ingewanden, krampen als bij vallende ziekte met opvolgende beneveling van het bewustzijn, en dies meer. Den lijder wordt op zekeren dag door een geestelijke de aanraking vergund van een ring, die aan een beeld der Heilige Maagd had gehangen. De Moeder Gods verschijnt hem daarna in een droomgezicht, en den volgenden dag zijn alle ziekteverschijnselen verdwenen. De man staat op en wandeltGa naar voetnoot(*). Zulke ‘wonderdadige’ genezingen zijn, ook zonder den invloed van heilige grotten of kleedingstukken, niet zoo zeldzaam. Zonder er hier meer van te zeggen, vragen wij ons alleen af: was zulk een man een ‘zenuwlijder’ of een ‘zielszieke’? Hingen zijne ziekteverschijnselen (die hij stellig niet opzettelijk voorwendde) af van stoffelijke veranderingen in het waarnemings- en wils-orgaan (de hersenen)? Of bestaat er een geestelijk iets in een mensch, dat zelfstandig in de war raken en dan genoemde ziekteverschijnselen veroorzaken kan? Altegader vragen, waarop ik niet zal beproeven hier een antwoord te geven. Voor kennisgeving moge men aannemen, dat door physiologen-pathologen toch in zulke gevallen zenuw-(hersen-)veranderingen als bron van het lijden worden gepostuleerd en dat zij moeielijk zouden kunnen zeggen, of een dergelijke patiënt een ‘zenuwlijder of een ‘krankzinnige’ moet heeten. Nog een aan de werkelijkheid ontleend voorbeeld moge vermeld worden, om in het licht te stellen, dat neurosen en psychosen wel in het dagelijksch leven als verschillende toestanden beschouwd worden, maar in het wezen der zaak niet zijn te onderscheiden. | |
[pagina 270]
| |
De heer A., een intelligent en bedrijvig koopman, die, zooals men zegt, in alle zaken zit, bemerkt na eene periode van meer dan gewone inspanning, dat ‘het werk niet meer vlotten wil’. De cijfers beginnen hem voor de oogen te schemeren, het schrijven, zelfs van een gewonen brief, kost hem groote moeite, en bij het overlezen bemerkt hij, dat er fouten of hiaten in zijn. Hij moet zijne zaken opgeven. De geneeskundigen spreken van ‘surménage du cerveau’ en van ‘épuisement nerveux’. De gewone reeks van rust-, water- en afleidingskuren wordt doorloopen. Thans bevindt zich de ongelukkige ‘zenuwzieke’ reeds vier jaren lang in een rustig oord, bijna voortdurend in eene donkere kamer. Gewone storingen van lichamelijke functiën zijn er niet; ook het verstand is qualitatief onveranderd; de lijder slaat geene wartaal uit, maar iedere wat krachtige inspanning of eenigermate sterke zintuiglijke prikkel leidt tot angst, gejaagdheid, gemoedsontstemming, slapeloosheid. De ‘neurasthenicus’ blijft, in afwachting van beterschap, geïsoleerd. | |
II.Meer dan het bovenstaande behoeft uit het leerrijke gebied der ziektekunde niet medegedeeld te worden, om ons een grondslag te verschaffen voor het vaststellen van wat juistere begrippen betreffende ‘krankzinnigheid’. Onder het groote publiek heerscht nog steeds de meening, dat waanzinnig gepraat, woest geraas, dolzinnige daden de wezenlijke kenmerken van dien toestand zijn. Men weet wel, dat er ‘onschadelijke monomanieën’ bestaan; dat een ‘melancholicus’ niet zelden in een gesticht moet worden geplaatst, al is zijn redeneervermogen oogenschijnlijk niet abnormaal, schoon het hem tot suïcide zou leiden; maar in het algemeen wordt toch woest en dwaas spreken en handelen het wezenlijke kenmerk van krankzinnigheid geacht. Het komt mij voor, dat wat juistere begrippen omtrent dien ziektetoestand en de erkenning van een veel ruimeren omvang van het begrip ‘krankzinnigheid’ (ook een zeer groot deel der ‘zenuwziekten’ omvattende, dat slechts om practische redenen onderscheiden wordt) veel misverstand kunnen uit den weg ruimen. Voor het oogenblik moge het slechts eene woordenquaestie schijnen, of men velerlei in geschriften en handelingen van Bilderdijk en Douwes Dekker door ‘zenuwziekte’ of door ‘krankzinnigheid’ verklaart, ik meen, dat eene nauwkeuriger vaststelling der begrippen niet onverschillig is voor het beoordeelen van zulke ongewone persoonlijkheden. Men zal erkennen, dat de overeenstemming in dit opzicht thans niet bijzonder groot is. Voorop moge een beginsel gesteld worden, dat vermoedelijk iedereen als juist erkent, maar waartegen toch in het dagelijksch leven voortdurend gezondigd wordt. Een mensch wordt namelijk niet eerst krankzinnig en doet daarna (daardoor) dwaze en gevaarlijke dingen, maar uit zijn spreken en uit zijn gedrag besluit men tot het bestaan | |
[pagina 271]
| |
van krankzinnigheid. Dat schijnt eene waarheid als eene koe; en toch was het voor velen zeker eene verlichting, toen zij veel als bizar en afkeurenswaardig in de letterkundige producten van Multatuli mochten aannemen, nadat Dr. Swart AbrahamszGa naar voetnoot(*), minder naar aanleiding van den inhoud dier geschriften dan op grond van zwakke pathologische beschouwingen, den schrijver voor ‘zenuwziek’ - onder den onjuisten naam van neurasthenicus - had verklaard. Maar de invloed van deze beschouwingen op de letterkundige critiek komt later ter sprake. Laten wij eerst nagaan, hoe het gesteld is met de vaststelling der begrippen ‘zenuwlijden’ en ‘krankzinnigheid’, zelfs onder deskundigen en in het belang der maatschappelijke samenleving. Is een dronken man of iemand, die in eene vlaag van toorn of jaloezie alles stukslaat of een doodslag begaat, krankzinnig te noemen? In mijne jeugd heb ik eene thema uit Jacobs vertaald, waarin voorkwam: ‘ή μέη μιϰρά μανία ἐστι’Ga naar voetnoot(†). Bekend is het verder, dat zelfs de volksovertuiging, hoe eerbiedig buigende voor de bewijskracht van het ‘argumentum a manicomio’, toch niet alle krankzinnigen in de ‘gestichten’ zoekt. Eene sarcastische opmerking wordt een Franschman in den mond gelegd, naar welke men boven de deur van een gesticht ‘maison des aliénés’ zet: ‘pour faire croire que ceux qui se trouvent dehors ne le sont pas’. Voorts moge het uit de weloverwogen wettelijke bepalingen, door officieele deskundigen vastgesteld, blijken, wat men van de mogelijkheid eener begripsomschrijving van ‘krankzinnigheid’ te denken hebbe. In artikel 37 van ons Wetboek van Strafrecht lezen wij: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend. Blijkt dat het begane feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend, dan kan de rechter gelasten dat hij in een krankzinnigengesticht worde geplaatst, gedurende den proeftijd een termijn van een jaar niet te boven gaande.’ Zoo heeft de wetgever wijselijk zich niet gewaagd aan eene bepaling van hetgeen ‘krankzinnigheid’ zal heeten, ofschoon dat vroeger in verschillende ontwerpen wel beproefd was, maar niet mogelijk bleek. Voor elk voorkomend geval blijkt het aan de beslissing van ‘deskundigen’ overgelaten, of eene ‘storing der verstandelijke vermogens’ moet worden aangenomen, welke tot het niet toepassen van de bepalingen der strafwet kan leiden. De vraag is dan, onder welke omstandigheden eene daad bedreven werd, welke de antecedenten van den beklaagde waren, wat het onderzoek betreffende zijn physieken, moreelen en intellectueelen toestand aan het licht brengt. En dan blijft het nog niet zelden de vraag, wat het billijkst is: den delinquent naar de strafgevangenis of | |
[pagina 272]
| |
naar het manicomium te verwijzen. Waar het niet de vraag van al of niet toepassen der strafwet geldt, bestaat er meestal geene moeielijkheid voor het bepalen, dat iemand in een krankzinnigengesticht behoort te worden opgesloten. Het schadelijk zijn voor zichzelven of anderen is het motief. Wanneer evenwel iemand de inoffensieve waanvoorstelling heeft, dat hij een groot dichter of musicus is, maar het nog onbevredigende van zijn broddelwerk verontschuldigt door den invloed eener onzichtbare macht, welke hem belet de meesterstukken voort te brengen, waartoe hij zich toch in staat rekent, laat men hem voorttobben; zelfs noemt men hem ‘étant dehors’ waarschijnlijk niet eens krankzinnig. Zoo zouden talrijke voorbeelden kunnen aangevoerd worden, die ieder in zijne omgeving zou kunnen terugvinden. De hysterica, de hypochondrist, de dwaselijk overdrijvende vreesachtige, de fanaticus, zij allen zijn door geene duidelijke grens van krankzinnigen te scheiden, al is het gebruikelijk, ze ‘zenuwachtig’ of hoogstens ‘zenuwlijders’ te noemenGa naar voetnoot(*). Men behoeft aan eene etymologische definitie, uit den aard der zaak, geen groot gewicht te hechten; maar er mag toch op gewezen worden, dat ‘krankzinnigheid’ beteekent: ‘krank van zinnen zijn’. De zintuiglijke indrukken nu, in den allerruimsten zin genomen met het herinneringsvermogen, hunne combinatie en hunne gevolgen als ‘zieleleven’ (als gevoel, denken, willen), zijn de onafgebroken wellende bron onzer ‘persoonlijkheid’. Zeker evenwicht daarin noemen wij gezond, normaal; afwijkingen daarvan komen echter voortdurend in alle graden voor. Wanneer zijn de ‘zinnen krank’ te noemen? Gij noemt iemand niet ziek, wanneer hij met eene zware verkoudheid en hoofdpijn een paar dagen het bed moet houden, maar waar is de grens tusschen zulke toestanden en eene longontsteking of een typhus? En wil iemand van dergelijke etymologische beschouwingen in het geheel niet weten, laat hij dan beproeven: eene op deugdelijker grondslagen rustende omschrijving van het gebied der ‘krankzinnigheid’ te geven. Over de termen: ‘zenuwzwakte’ of in het algemeen ‘zenuwlijden’, hoop ik aanstonds nog het een en ander in het midden te brengen. Hier vinde, in verband met het voorafgegane, de opmerking plaats, dat zij blijkbaar dikwijls als een euphemisme, eene verzachtende uitdrukking, voor krankzinnigheid gebruikt worden. Iemand zal er geen bezwaar in vinden, te spreken over zijn verblijf in Duitschland, wegens ‘zenuwlijden’, in een ‘Asyl für Gemüts- und Nervenkranke’, maar zou liefst gezwegen hebben over eene behandeling in eene ‘Irrenanstalt’. En toch zouden noch de aard van het geval noch de geneeskundige behandeling wezenlijk anders zijn geweest, indien de laatstgenoemde ‘Anstalt’ ook zonder wettelijke machtiging van de rechtbank had kunnen gekozen worden. | |
[pagina 273]
| |
Eene bron van deels onduidelijke, deels ongetwijfeld onjuiste voorstellingen ligt in het woord ‘neurasthenie’. Het is tegenwoordig in den mond van geneeskundigen en leeken bestorven en heeft met dergelijke, alles en daardoor niets zeggende uitdrukkingen gemeen, dat men voor het oogenblik de moeielijkheid der meerdere precisie op zijde schuift. Het geeft niet meer licht, dan bij voorbeeld de uitdrukking verschaffen zoude, dat gebrekkig zien van zwakte van het oog, digestiestoornis van eene zwakke maag afhangt. Het best past het woord voor de talrijke gevallen van vermindering der ‘geestelijke arbeidskracht’, de moeielijkheid van concipieeren en componeeren, van willen en besluiten nemen, waarmede dan gewoonlijk prikkelbare gemoedsstemming en schrikachtigheid, lichte opwekbaarheid van spierbewegingen gepaard gaan. Het is de vanouds bekende ‘debilitas cum irritabilitate’Ga naar voetnoot(*). Nu kan de scherpzinnige Dr. Swart Abrahamsz zich beroepen op het ingeslopen misbruik, om aan allerlei niet gemakkelijk, vooral niet voor leeken, door een nauwkeuriger naam te verduidelijken afwijkingen in het gemoedsbestaan en de geesteswerkzaamheid van menschen den naam van neurasthenie te geven, wanneer hij Douwes Dekker een ‘neurasthenicus’ noemtGa naar voetnoot(†); toch zou bij een, zij het dan populair, wetenschappelijk betoog scherper begripsbepaling noodig zijn geweest. Het komt mij voor, dat Dr. Abrahamsz den Regent van Lebak eene juistere diagnose in den mond legt, wanneer deze van Multatuli zegt: ‘Een goed heer maar een beetje gek.’ Wie het bedoelde Gids-artikel leest, - met name bladzijden 9 tot 11 - moet wel den indruk krijgen, dat ieder mensch, wat zijn zenuwstelsel betreft, ‘erfelijk belast’Ga naar voetnoot(§) zou moeten genoemd worden, als de ‘neurasthenie’ van Multatuli daarin haar verklaringsgrond kon vinden. De ‘stoere’ vader-zeeman kan hier bezwaarlijk in aanmerking komen; van de moeder, die ons evenwel als ‘stevig en welgedaan’ wordt geschetst, maar zich door ‘scherpe woorden en krachtige handbewegingen’ onderscheidde, zou dan Multatuli den aanleg tot ‘zenuwlijden’ moeten geërfd hebben. Al wilden wij aan dit aetiologisch moment (om pathologische taal te spreken) iets hechten, toch zou men Multatuli's eigenaardigheden van handel en wandel door allerlei namen kunnen | |
[pagina 274]
| |
karakteriseeren, maar een machteloozen, tegen arbeid opzienden en voor arbeid ongeschikten neurasthenicus kan men hem toch moeielijk noemen. De Franschen hebben een woord, dat evenmin veel zegt, maar daarop dan ook door geen klank van geleerdheid aanspraak maakt; zij noemen de geniale zonderlingen en buitensporigen: gedesequilibreerden. Zulk een gemis van harmonie in de gemoedsbewegingen en geesteswerkzaamheid is het kenmerk van vele genieën en een begin der uiting van die noodlottige gift, welke eene booze fee, die mede aan hunne wieg stond, onder de hemelsche gaven wist te verbergen. Is het waar, dat in het genie van een Schumann en van een Guy de Maupassant ook de kiemen van hunne krankzinnigheid gelegen waren, dan is het niet ongerijmd, in het onmiskenbare genie van Multatuli ook van het ‘grain de folie’ eenige sporen te zien. Hoe zeldzaam komen de hoogste gaven van de artistieke aanschouwing en den wetenschappelijken geest in één persoon harmonisch tot ontwikkeling! Goethe en Leonardo da Vinci mogen daarvan als typen genoemd worden. Geen ‘zenuwlijden’ behoeft te hulp geroepen te worden, om bevreemdende verschijnselen in hun leven en werken te verklaren. Maar het is niet noodig, bij Moreau en Lombroso in de leer te gaan, om op te merken, dat bij vele geniale menschen de ‘zinnen’ min of meer ‘krank’ waren, ook al hechten wij in dat opzicht niet aan de ‘Goddelijke eenzijdigheid’, welke voor het genie gewoonlijk als bestaansvoorwaarde beschouwd wordt en welke men daarom ook gaarne pleegt te verontschuldigen. | |
III.Sedert Molière's bijtende satiren op den klinkklank der ziektekundigen van zijn tijd is er, naar het mij voorkomt, geene hartiger terechtwijzing aan de medische faculteit toegediend, dan Allard Pierson deed in een artikel over ‘Dr. Kollewijn's Bilderdijk’Ga naar voetnoot(*). Pittiger dan zijn diatribe zal zeker Pierson met mij de onsterfelijke parodie van Molière noemen, die met een paar pennestreken het gansche ‘vitalisme’, de geheele phantasie der ‘vrije krachten’ omverwierp, zoodat alle latere ‘wetenschappelijke’ betoogen wel hadden kunnen achterwege blijven. Vraag en antwoord in het bekende: ‘Quare opium facit dormire?
Quia est in eo
Virtus dormitiva,
Cujus est natura
Sensus assoupire’,
konden alleen door den man der geniale intuïtie zóó gesteld worden. Maar Pierson's bedoelde diatribe geeft evenzeer blijken van helder inzicht en van eene zeggingskracht, welke indruk moet maken. Wat | |
[pagina 275]
| |
bedoelt gij, pathologen, toch met ‘zenuwziekte’? - dat is de vraag, waarop hij, ter aangehaalde plaatse, antwoord verlangt, wanneer hij schrijft: ‘De zenuwen dienen [lees: het zenuwstelsel dient] tot alles! Ik kan mij geen gewaarwording, geen gedachte, geen beweging, geen aandoening of uiting van welken aard voorstellen, zonder dat de zenuwen er bij te pas komen. Het is uit hoofde van die onoverzienbare veelheid en verscheidenheid der verrichtingen die aan de zenuwen zijn toevertrouwd, dat ik, als leek in de fysiologie, in de verte niet begrijp, welk duidelijk denkbeeld men met het woord zenuwzieke verbinden kan.’ Pierson verkeert dan in hetzelfde geval als de ‘deskundigen’ in de physiologie, wanneer deze namelijk tot zichzelf inkeeren ter overweging der verder volgende opmerkingen: ‘Longziekte is een toestand der long die hare volle bruikbaarheid niet meer heeft; de ooren dienen tot hooren, de oogen tot zien: longziekte, oorziekte, oogziekte zijn dus voor den leek volkomen verstaanbare woorden. Kan ik nu in overeenstemming met deze étymologie, die wel geen tegenspraak zal vinden, ook het woord neurasthenie verklaren, het woord dat thans zoozeer aan de orde is? En is dus een zenuwzieke iemand die zich niet in de volle bruikbaarheid van zijn zenuwen kan verheugen?’ Een patholoog, die den door Pierson toegeworpen handschoen wil opvatten, zal moeten beginnen met te erkennen, dat Dr. Swart Abrahamsz nevelige woorden gebruikte, welke met geene ‘anatomische diagnose’ in verband staan, wanneer hij Douwes Dekker afwisselend ‘zenuwachtig’ of ‘zenuwziek’ of wel ‘neurasthenisch’ noemt. Dan evenwel zal hij er den heer Pierson op kunnen wijzen, dat toch eenmaal de ziektetoestand van Douwes Dekker door den naam van ‘hersenneurasthenie’ (Zie De Gids, l.c., pag. 50) nauwkeuriger wordt gekenmerkt. Het woord is niet fraai, in het geneeskundige vocabulair ook niet gebruikelijk (het zou door zenuwzwakte der hersenen vertaald moeten worden), maar dat is hier bijzaak. Wanneer men overal hersenlijden (encephalopathie) of ‘hersenzwakte’ of ‘hersenziekte’ wil lezen in plaats van ‘zenuwziekte’ of ‘neurasthenie’, - zoo kan men Pierson antwoorden - is uw bezwaar opgeheven. Maar als deze blijken gaf te weten, - en hij zou het doen - dat de hersenen eene uiterst samengestelde en veelvormige massa van zenuwweefsel zijn, waarvan slechts een gedeelte klaarblijkelijk met de ‘zielsverrichtingen’ in verband staat, en den patholoog nadere inlichtingen vraagt, zoo al niet naar den aard der stoffelijke veranderingen bij zoogenoemd zenuwzieken, dan toch naar de deelen der hersenen, welke daarbij ondersteld worden in minder normalen toestand te verkeeren, wat zal dan het antwoord moeten zijn? Het zou dan het verstandigst wezen, met den heer Pierson een colloquium doctum over ‘localisatie der hersenfunctiën’ te houden. Hij zou inzien, dat hij van physiologen en pathologen niet meer moet vergen, dan zij op het oogenblik kunnen geven, maar - naar ik vermoed - deze uitkomst van het academisch dispuut vasthouden: dat bij Douwes | |
[pagina 276]
| |
Dekker (en Bilderdijk, dien anderen zenuwlijder) die hersendeelen in abnormalen toestand verkeerden, die met het tot stand komen van het voelen, denken en willen in onmiskenbaar verband staan. Zoo zouden wij tot meer precisie van het begrip ‘zenuwlijden’ gekomen zijn en dan toch voor het dagelijksch gebruik maar weder tot de woorden ‘zenuwziekte’ en ‘neurasthenie’ onze toevlucht nemen, omdat het bruikbare euphemismen zijn in plaats van hersenzwakte, hersenlijden, zwakhoofdigheid, willoosheid, karaktergebrek, moreele zwakheid, krankzinnigheid. Want die woorden, ofschoon ook geene volkomen scherp begrensde begrippen uitdrukkende, zijn voor toestanden als die van Douwes Dekker, Bilderdijk en voor de gevallen, waarvan ik boven enkele typen kort schetste, zeker juister dan de niets zeggende woorden: zenuwlijden of neurasthenie. Hier zal de een of andere patholoog misschien mij doen opmerken, dat ik door onnadenkendheid te ver ga. Immers, de gewraakte woorden mogen dan, bij den tegenwoordigen stand onzer ziektekundige kennis, geene precieze anatomische diagnose aanduiden, zij geven toch te kennen, dat de persoon, bij wien wij ‘neurasthenie’ aannemen, door stoffelijke wijzigingen in zijn zenuwstelsel, met name in de hersenen, tot de in zekeren graad abnormalen of zieken moet gerekend worden. Douwes Dekker en Bilderdijk waren (het woord in den ruimsten zin genomen) ziek. En daarom....; maar hier zijn wij aan het zwaartepunt van het gansche vraagstuk gekomen! Men zal bemerkt hebben, dat ik zoo even, onder de mijns inziens juistere benamingen voor ‘zenuwziekte’, ook hersenzwakte, hersenlijden noemde, als waren zij ongeveer synoniem met woorden, waardoor gemoeds- of geestestoestanden worden uitgedrukt, zooals: willoosheid, moreele zwakheid, enz. Op het standpunt der physiologie en pathologie onzer dagen heb ik daartoe volkomen recht. Ik liet in het begin eene korte schets van de denkbeelden voorafgaan, welke tegenwoordig alle beschouwingen betreffende ziek worden en ziek zijn van den mensch beheerschen, ook waar het zoogenoemde ‘neurosen’ en ‘psychosen’ betreft. Zenuwlijden en krankzinnigheid zijn ‘hersenziekten’, hangen van causale stoffelijke veranderingen in de hersenen afGa naar voetnoot(*). Doordien men ook buiten den medischen gedachtenkring die denkbeelden deelt, wordt het begrijpelijk, dat in gevallen van wan- of misdaden het oordeel van geneeskundigen wordt ingeroepen, en is het te verklaren, dat deze, met rechtsgeleerden en anthropologen vereenigd, congressen voor ‘crimineele anthropologie’ houden, waarvan voorloopig reeds een heilrijk gevolg kan geconstateerd worden: dat men namelijk hoe | |
[pagina 277]
| |
langer hoe minder op uitsluitend juridisch-theologisch standpunt het abstracte feit ‘misdaad’ zal beoordeelen, maar nog meer rekening zal gaan houden met de eigenaardigheden van den individueelen misdadiger, in elk geval. Zoo is het ook niet bevreemdend, dat op het oordeel over Multatuli's letterkundige producten en handel en wandel een groote invloed werd uitgeoefend door het betoog van Dr. Abrahamsz, volgens welken het hier, naar de bekende uitdrukking, gold: niet eene ‘affaire de critique’ maar ‘de clinique’. Mijne bezwaren tegen de methode en de gewaagde pathologieGa naar voetnoot(*) van Dr. Abrahamsz beletten mij niet in te stemmen met zijn streven en het in hoofdzaak eens te zijn met zijne critische waardeering van Multatuli's werken. Maar die bezwaren zijn niet met een paar volzinnen te rechtvaardigen; zij worden misschien het best toegelicht in verband met nog verdere voor de pathologen lastige opmerkingen van Allard Pierson. Wij lezen (De Gids, 1891, bladz. 33): ‘Een beroep op neurose, thans zoo veelvuldig, heeft geen zin, tenzij men bereid is de geheele psychologie in de leer der zenuwen te doen opgaan, want waar is de grens tusschen beide? Er is nu een hinken op twee gedachten, dat het verklaren van groote geesten slechts belemmert, of liever een gedurig overspringen van het materialistische op het spiritualistische gebied, en van dit weder op het eerste; een overspringen dat den onderzoeker ongeduldig maakt. Geen wetenschappelijk man kan er op tegen hebben dat alle zoogenaamde geestelijke verschijnselen uit stoffelijke oorzaak gezien worden. Maar dat men partij kieze!’ De aangehaalde woorden raken het hart van het vraagstuk. Iedereen zal wel toegeven, dat wij niet toerekenbaar kunnen gesteld worden voor hetgeen noodzakelijk uit stoffelijke toestanden en veranderingen moet voortvloeien. Nu hangt echter volgens de ‘mannen der wetenschap’ (tegen wier gronddenkbeeld ook Pierson geen bezwaar zegt te hebben) iedere gedachte, iedere gewaarwording, iedere daad af van stoffelijke werkingen in het menschelijk lichaam. En let wel, dat geldt ook voor den ‘normalen’ gang van zaken. Er is niet: een mensch, een afzonderlijk wezen als eene éénheid, naast ontelbare groepen van stoffelijke processen, welke hij beheerschen of leiden kan, maar wier invloed toch hem somtijds te machtig wordt, zoodat ziekten, abnormiteiten ontstaan; neen: volgens de ‘psychologie opgaande in de leer der zenuwen’ is de mensch slechts een verzamelwoord voor eene tijdelijk stabiele groep van bewegingsvormen, wier aard binnen zekere grenzen zeer verschillend | |
[pagina 278]
| |
kan zijn. Met wijziging van Goethe's bekende Selbstironisierung kan men zeggen: ‘Es sind die Elemente nicht
Aus dem Complex zu trennen,
Was wird man nun in dem Gemisch
Am Ende Mensch noch nennen?’
Zoo spoedig men ‘een mensch’ meent te kunnen verontschuldigen, doordien ‘hij’ handelde onder den invloed eener ‘neurasthenie’ (welke een stoffelijk substraat moet hebben), is het moeielijk te zeggen, waarom niet iedere gedachte of daad is te verontschuldigen, daar immers stoffelijke processen het normale zoowel als het ziekelijke denken en handelen bepalen. En wie kan aan de bewegingen zijner hersen-moleculen en atomen iets toedoen of afdoen? Of - zoo men dat wel aanneemt, dan staan wij midden in het ‘dualisme’, dan moeten wij een anderen (geestelijken!) invloed mogelijk achten, die geen noodzakelijk coëffect is van de reeks der stoffelijke processen, welke een mensch doen leven, voelen, denken, willen. Door het denken en handelen van genieën en misdadigers uit ‘belasting’ ten gevolge van ‘zieke zenuwen’ te verklaren en te verontschuldigen, zijn wij in eene ‘logische impasse’ geraakt. En wanneer iemand mij toevoegt, dat er toch feitelijk verschil is tusschen den goed geëquilibreerden, normaal voelenden en denkenden mensch, die immers zijne drift of zijn toorn kan beheerschen, en den epilepticus, die kort vóór of na een aanval dwaze of strafbare dingen doet, dan antwoord ik, dat zulks mij niet onbekend is, maar dat het mij een paralogische sprong schijnt, den zoo even nog normaal denkenden en handelenden mensch, zoo spoedig hij eene verkeerde of strafbare daad doet, in een ander licht te beschouwen dan den ‘belasten’ epilepticus. Immers, ook het abnormaal worden van denken en handelen des eersten onderstelt op het oogenblik, dat het geschiedt, ‘stoffelijke zenuwveranderingen’, waaraan een abstracte ‘mensch’ niets doen kan. Of wel, voert men dien ‘deus ex machina’ in, dan stort het gansche gebouw der materialistisch-monistische pathologie ineen.
Voordat ik tracht in het licht te stellen, welken invloed de voorafgegane beschouwingen kunnen hebben bij het in den laatsten tijd weder zooveel besproken vraagstuk van het verband tusschen genie en krankzinnigheid, en middellijk dus ook voor de letterkundige critiek, veroorloof ik mij erop te wijzen, dat er geene aanleiding bestaat, om te vreezen voor schromelijke gevolgen van physiologisch-pathologische bemoeiingen op dat gebied of op het nog veel uitgebreidere der zedelijke verantwoordelijkheid. Ook indien de aanwijzing van materieele oorzaken voor 's menschen denken en handelen in gezonden toestand en de verklaring van onwenschelijke en schadelijke wijzigingen daarvan door ‘morbi cum materia’ meer en meer mogelijk blijkt, zal de vastgestelde wereldgang | |
[pagina 279]
| |
niet gestremd worden. De theorie der menschelijke wilsvrijheid en de theologische grondslagen van het strafrecht hebben eeuwenlang toestanden in stand gehouden, welke ons thans met afgrijzen vervullen; en wij zijn aan het beter inzicht in verband tusschen stoffelijke en geestelijke functiën in het menschelijk wezen (vrucht van natuurkundige physiologisch-pathologische kennis) zooveel verschuldigd, dat wij die richting nog met gerustheid aan het werk mogen laten, nu zij bezig is de buitensporigheden van het genie uit hersenziekten te verklaren en voor de ‘misdadigers’ voortgaat nog meer wetenschappelijke belangstellingen onderzoek te vragen. Lombroso's ‘uomo di genio’ en ‘criminale’ bevatten zeker veel onhoudbare beweringen, maar zijn de logische voortzettingen van den stroom, die vroeger reeds de menschonteerende beoordeelingen en behandelingen van ‘zenuwzieken’ wijzigde. De pijnbanken, heksenproeven, de publieke vermakelijkheden door kermistentoonstellingen van krankzinnigen werden door ‘materialistische’ denkbeelden afgeschaft; en wij mogen in het velen zoo bedenkelijk schijnende humanitaire streven der tegenwoordige ‘anthropologen-criminalisten’ de herleving zien van een Jan WierGa naar voetnoot(*), die in de zestiende eeuw den in hermelijn gedosten rechters, nadat een ‘behekste’ tot de waterproef of den brandstapel was veroordeeld, met gevaar voor eigen veiligheid durfde toeroepen: ‘Maar ongelukkigen, ziet gij dan niet, dat uwe bezetenen eenvoudig krankzinnigen zijn?’ Zulk een forsch optreden was thans voor Dr. Swart Abrahamsz niet noodig, om zijne landgenooten te wijzen op hetgeen bij de beoordeeling van voor een deel mislukte genieën als Douwes Dekker in het oog gehouden moet worden. Evenzeer kon een bekend geneeskundige, Dr. Moebius, zonder vrees voor ernstiger gevolgen, dan Dr. Abrahamsz ondervonden heeft, in het jaar 1889 een boek uitgeven, getiteld: Die Krankengeschichte von J.J. Rousseau. Men vindt eene beschouwing daarover in de Revue des deux mondes van 1 Februari 1890 door F. Brunetière. Moebius had vóór 1889, toen hij eene vacantie-periode aan het meer van Genève doorbracht, nooit iets van Rousseau gelezen. Toen komt hij tot kennismaking met de Confessions en andere geschriften van Rousseau; en, hoezeer hij gevoelde de uitingen van een machtig genie te leeren kennen, gaf hij toch zijn hoofdindruk weder door de kernachtige uitspraak: ‘Dieser Mann war geisteskrank’Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 280]
| |
Het blijkt dus, dat het wijzen op ziekelijke zenuwtoestanden als oorzaken van afwijkingen op intellectueel of zedelijk gebied niet van heden of gisteren dagteekent en dat de wereld zich in weerwil daarvan niet heeft laten terughouden van het bewonderen van in sommige opzichten abnormale genieën of van het straffen van misdadigers. Het vermelden der bovengenoemde ‘logische impasse’ worde dus slechts beschouwd als eene onvermijdelijke aanvulling van mijne voorafgegane beschouwingen. Ik behoef niet breedvoerig uiteen te zetten, dat de positivistische (zoo men wil: materialistische) theorie, naar welke ‘alle geestelijke verschijnselen uit stoffelijke oorzaken gezien worden’, in logische bezwaren nog overtroffen wordt door de leer der ‘zelfstandige ziel’, vereenigd met die der wilsvrijheid. Deze slechts schijnbaar begrijpelijker voorstelling van het menschelijk wezen, als grondslag voor het beoordeelen van zijn denken en handelen, legt ons daarenboven nog het in alle voorafgegane eeuwen steeds besproken maar nooit tot oplossing gebrachte vraagstuk voor: hoe stof en geest wederkeerig op elkander kunnen werken. Wij mogen vermoeden, dat ieder der twee beschouwingswijzen aan eene fundamenteele onvolledigheid lijdt, en hopen, dat onze nakomelingen het tot eene kennis en een inzicht zullen brengen, welke eene formuleering van het vraagstuk in geheel andere bewoordingen mogelijk maken en daardoor tevens het verbijsterende eraan ontnemen, dat nu de pijnlijkste kwelling vormt van het menschelijk denken. Misschien leven wij, wat onze ziel- en zedenkundige denkbeelden aangaat, nog onder een stelsel van Ptolemaeus en ontdekt eenmaal een Copernicus den waren gang der bewegingen in het geestelijk mechanisme. | |
IV.Deze korte philosophische en physiologische opmerkingen betreffende het grondvraagstuk, dat bij beschouwingen over ontoerekenbaarheid van genieën, zoowel als van misdadigers, altijd zijn invloed doet gevoelen, geven ons, dunkt mij, het recht te beweren, dat Allard Pierson niet geheel billijk te werk ging, toen hij den ‘fysiologen’ verweet, dat zij ‘overspringen van het materialistisch naar het spiritualistisch gebied’. Dat tweeslachtige in het beoordeelen der geschriften en handelingen van beroemde letterkundigen is onvermijdelijk, wanneer men de methode van Dr. Swart Abrahamsz volgt en op den voorgrond tracht te stellen: eene medisch-pathologische diagnose of aanwijzing van stoffelijke abnormiteiten, welke voor een deel het onbevredigende in de letterkundige producten van een geniaal man moeten verklaren. Molière leed aan ‘toevallen’; waarom heeft nog niemand getracht, den invloed van zijn zenuwlijden op zijne tooneelstukken aan te toonen? En behoeft men, omgekeerd, een certificaat van de medische fa- | |
[pagina 281]
| |
culteit, om in Bilderdijk's uitingen iets ziekelijks te vinden, wanneer hij op een zijner verjaardagen uitbuldert: ‘Zoo is dan na een jaar van weenen
't Afgrijslijk daglicht weer verschenen
Dat mij op deze mesthoop smeet
Die bij het menschdom waereld heet’?
Of wanneer hij zijn afkeer van het tabakrooken op deze wijs uit: ‘Die hebb' met godvergeten hand
Zijn eigen vaders nek gebroken
Die 't afschuw wekkend stinkend rooken
Gebracht heeft in het vaderland’?
Mijne bedoeling is: dat de aard van het letterkundige werk in de eerste plaats den maatstaf zal moeten vormen voor het beoordeelen der gezondheid van het zenuwstelsel des schrijvers. Dr. Abrahamsz past dan ook nu en dan deze wijze van onderzoek wel eens toe door de ontleding van den inhoud der Ideeën en andere geschriften van Multatuli, al kan de patholoog nooit geheel zwijgen, wanneer hij nu, omgekeerd, uit de eigenaardigheden dier geschriften tot eene ‘prikkeling der sexuëele zenuwcentra’ besluit. Die tweeslachtigheid is inderdaad in het overigens zoo degelijke artikel van Dr. Abrahamsz meer in het oog vallend dan de door Pierson gesignaleerde, waarin evenwel eene kern van waarheid ligt. Schijnt het ‘overspringen van het materialistisch naar het spiritualistisch gebied’ niet de gelukkigste uitdrukking voor hetgeen bedoeld wordt, het is toch duidelijk, wat de schrijver wil. Toont men namelijk aan, dat bij een geniaal letterkundige ‘zenuwziekte’ (aangeboren of verkregen neurasthenie) bestaan heeft, dan zal men toch ook in zijne werken de sporen daarvan moeten kunnen vinden. Anders zou eene gevolgtrekking moeten gemaakt worden, die het omgekeerde zou zijn van de bedoelde. De patholoog moet nu letterkundig criticus worden, want niet alle menschen hebben denzelfden smaak of oordeelen over dezelfde uitingen op dezelfde wijze. Wanneer de patholoog nu de juistheid zijner diagnose op gronden, aan de ontleding van het kunstwerk ontleend, heeft aangetoond, blijft er eene rest over van ‘gezonde produkten’. Want met iets, dat doorloopend de kenmerken draagt van door een krankzinnige te zijn geschreven, zal de letterkundige critiek zich toch wel niet inlaten. Maar wie zegt u, dat die niet door ‘stoffelijk-ziekelijke’ invloeden geïnfluenceerde rest door anderen niet voor zeer onbeduidend of misschien wel ‘ziekelijk’ wordt verklaard? Er zou voor den patholoog slechts één middel ter overtuiging zijn, dat hij namelijk den hersentoestand zelven, die met het voortbrengen van den door hem gewraakten inhoud en vorm in verband zou gestaan hebben, als ‘in zijn aard ziekelijk’ in het licht stelde, terwijl voor het overige ‘normale’ hersenen bezig geweest waren; of - om Pierson's bewoordingen te gebruiken - de geest | |
[pagina 282]
| |
zou, tot zekere hoogte, en in zekere gevallen wel, in andere niet, door de ‘zieke zenuwcentra’ of door de ‘neurasthenie’ gehinderd zijn. Hetgeen men van Dr. Abrahamsz, om den wille der consequentie, zou moeten vergen, is uit den aard der zaak onuitvoerbaar, daar wij het min of meer ziekelijke eener (onderstelde) hersenverandering alleen kunnen beoordeelen naar het daarvan afhankelijke in het denken en handelen van den hersenlijder. Zoo schijnt in beginsel zeker Pierson's methode juister, waarbij men de beteekenis van ‘ongewone geesten’ uit hunne werken, hun tijd en hunne omgeving tracht vast te stellen, maar waarbij toch zeker hun lichamelijke toestand niet over het hoofd mag gezien worden. Wat het laatste betreft, schijnen mij Dr. Abrahamsz en Dr. Kollewijn een goed werk te hebben verricht, door bij het beoordeelen van Douwes Dekker en Bilderdijk veel nadruk te leggen op den abnormalen toestand hunner physieke levensvoorwaarden in verband met hunne overige ‘omstandigheden’. Want mijne bezwaren tegen de ongenoegzame waardeering van het geniale en groote in Multatuli's werken door Dr. Abrahamsz, tegen diens nomenclatuur en sommige ziektekundige theorieën beletten niet, dat ik instem met de strekking zijner beschouwingen. En Kollewijn's meening omtrent den invloed van ‘ziekelijke’ toestanden op Bilderdijk's geschriften is, dunkt mij, volkomen juist. Hier is dan ook geen doktersbriefje noodig, om physiek lijden te constateeren. De bezwaren, door Pierson tegen ‘Dr. Kollewijn's Bilderdijk’ ingebracht, schijnen mij, van bijzonderheden afgezien, te berusten op het stellen van eischen aan de ‘letterkundige kritiek’, waaraan niemand kan voldoen. In beginsel heb ik het bedenkelijke trachten aan te toonen van een voorafgaand ziektekundig onderzoek van een ‘genie’. Ontmoeten wij daarentegen bevreemdende verschijnselen in literarische werken, dan is het alleszins begrijpelijk, dat wij naar verklaringsgronden in alle mogelijke omstandigheden des schrijvers zoeken, dus ook, desgewenscht, aan ziektekundigen inlichtingen vragen. Dat schijnt bij het ideaal eener biographie, dat Pierson zich stelt, uitgesloten te worden. Wij lezen (in het aangehaalde artikel, blz. 43): ‘In dien kosmos’ (der ideale artistieke biographie) ‘is voor alles plaats,.. misschien alleen niet voor die zedelijke rekening-courant die Simon Gorter ons aanbood toen hij ten aanzien van Bilderdijk zeide: beurtelings moeten in den denkenden lezer post vatten, korter of langer stand houden, elkander verdringen nu, neutraliseeren straks, de gevoelens van verontwaardiging, toorn, wrevel, medelijden, bewondering, eerbied tot ontzag, vereering bijna tot liefde klimmende. Wie onzer ontkent, dat zulk een chaotisch elkander verdringen en neutralizeeren ten aanzien van hetzelfde verschijnsel of denzelfden persoon negen keer van de tien onze kwelling en onze schande is? Maar dit met schaamte te erkennen is toch geheel iets anders, dan het uit te geven voor het laatste woord der letterkundige kritiek. Zoolang deze niet tot de fusie en | |
[pagina 283]
| |
harmonie is gekomen waartoe alleen het levendigst artistiek gevoel haar in staat kan stellen, zal zij zich nooit verheffen boven het waterpas der waggelende oordeelvellingen waarop een babbelende wereld ons pleegt te onthalen.’ - Tot kenschetsing van Pierson's ideaal moet nog gewezen worden op blz. 33 van hetzelfde artikel. Daar staat te lezen: ‘Zoolang men niet heeft bewezen dat het genie mogelijk is met zoogenaamd gezonde zenuwenGa naar voetnoot(*), gaat het toch waarlijk niet aan, als een ziekte te brandmerken een zenuwtoestand die waarschijnlijk een der hoofdvoorwaarden is van artistieke voortbrenging en van artistieke voortbrenging niet alleen. Wie zegt mij, dat de grootere humaniteit van ons geslacht niet een vrucht is van neurasthenie? Volgens Lombroso en Ottolenghi zijn in menig opzicht de zenuwen der misdadigers weinig prikkelbaar. Nu ja, ik heb een zwak zenuwgestel, ik ben een zenuwzieke: maar wat ziekte is dat, waarvan ik tot geen prijs zou willen genezen!’ Ook verdient nog onze aandacht, wat terzelfder plaatse, bladz. 1, is te lezen: ‘Buiten exacte kennis is er slechts beschouwing, manier van de dingen te zien. Weinige jaren zijn dikwerf genoeg, om ons op een en hetzelfde een geheel ander oog te geven. In Italie en elders heb ik mij vaak uren en dagen rondom de standbeelden bewogen, of ik het voor mij gelukkigste standpunt vinden mocht. Als ik er terugkwam zou ik mij dezelfde moeite geven. Ten aanzien van belangwekkende persoonlijkheden is nooit iets zóó, en volstrekt niet anders; geen oordeel juist dat voor goed is afgesloten. Laten wij ten dezen niet zoeken naar de Nederduitsche vertaling van het barbaarsche woord objectief. Kunstcritiek is: faire le tour des choses.’ Wij schijnen na deze kennismaking met Pierson's denkbeelden zijn streven aldus te mogen formuleeren: van een genialen geest moeten alle uitingen als van beteekenis worden beschouwd; het is een ijdel pogen, daaruit het van ‘zenuwziekte’ afhankelijke als waardeloos te willen scheiden; het hangt van ons gebrekkig standpunt, van onze kortzichtigheid af, dat wij niet komen tot de fusie, tot de harmonie, waartoe alleen het levendigst artistiek gevoel in staat stelt. Maar wij mogen toch vragen: waar moet het ‘artistiek gevoel’ zijn maatstaf zoeken bij het beoordeelen van letterkundige genieën? De vergelijking met de classieke standbeelden gaat niet op. Te recht of te onrecht is men reeds overtuigd, dat die ‘fraai’ zijn, en het hangt slechts van ons standpunt af, van die fraaiheid den besten indruk te verkrijgen. Maar zoo staan wij niet tegenover Douwes Dekker, Bilderdijk, Guy de Maupassant, Rousseau en anderen. Het komt mij voor, dat Pierson bij zijne beschouwingen te weinig onderscheid maakt tusschen ‘letterkundige kritiek’ en ‘ideale biografie’. Het eerste zou ik willen noemen: beoordeeling van iemands geschriften, het tweede: beoordeeling van iemand naar zijne geschriften en verdere vertrouwbare | |
[pagina 284]
| |
gegevens. Wat beoordeelt men eigenlijk, wanneer men over ‘letterkunde’ critiek oefent? Inhoud en vorm van de geschriften moeten toch naar zekeren standaard onderzocht worden; vergelijking met andere schrijvers, oudere en tegenwoordige, is onvermijdelijk; en het is moeielijk in te zien, hoe wij onze bewondering of afkeuring kunnen motiveeren, indien wij ons alleen beroepen mogen op ons ‘levendig artistiek gevoel’. Anders wordt het geval, wanneer wij over een ‘mensch’ als persoonlijkheid in al hare uitingen, op letterkundig gebied in den engeren zin, op dat der wijsbegeerte, van den godsdienst, van de maatschappelijke vraagstukken ons een oordeel willen vormen. Hoewel het mij voorkomt, dat ook dan de invloed van het ‘ziekelijke’ (in den ruimsten zin van ‘alle omstandigheden’, niet alleen van neurasthenie) veel hooger moet aangeslagen worden, dan uit Pierson's beschouwingen schijnt te volgen, staan wij dan voor een veel samengestelder vraagstuk, ofschoon toch niet voor een reeds ‘omnium consensu’ bewonderenswaardig standbeeld. Allard Pierson heeft ons door zijne beschouwingen van Bilderdijk als ‘ouderen tijdgenoot’Ga naar voetnoot(*) in de gelegenheid gesteld, zijne eigen beginselen in toepassing te zien door de wijze, waarop hij ons anders dan Dr. Kollewijn het gecompliceerde menschenkind, dat Bilderdijk heet, leert kennen. Nu is het een onbegonnen werk, hier die verhandeling van Pierson, waarin hij bewondering wekt door den rijkdom zijner kennis en de blijken zijner ongemeene gaven als schrijver, stap voor stap na te gaan. Ik waag het, op grond van enkele gedeelten, hier een paar opmerkingen te maken, die met mijn onderwerp meer direct in verband staan, op het gevaar af, dat ik gewaarschuwd worden zal voor de mogelijkheid, dat ‘het standbeeld hier slechts uit een bepaald oogpunt werd beschouwd’. Let men op de volgende uitingen omtrent Bilderdijk, dan mogen wij vragen, hoe men bij het beschouwen van het leven van dien man zal komen tot ‘fusie en harmonie’, al wilde men telkens zijn oordeel opschorten en trachten ‘telkens een ander te zijn’. Zoo lezen wij bij Pierson (t.a.p., blz. 403): ‘Wat Bilderdijk naliet, liet hij na uit onvermogen Geregeld denken, geregelde arbeid, stelselmatige uiteenzetting van zijne denkbeelden, zijn natie onderwijzen, hij was er niet toe in staat; niemand besefte, niemand bejammerde het levendiger dan hijzelf. Daar ligt de grens van dezen buitengewonen geest. Dat onvermogen was het gevolg van gebrek aan eenheid in zijn wezen, aan bestendigheid van verheffing, aan vasthouden van hetgeen hij gegrepen had, aan bearbeiding van de vruchten zijner intuïtie’Ga naar voetnoot(†). Van | |
[pagina 285]
| |
belang is verder, wat wij blz. 423 lezen: ‘Bilderdijk is dus pessimist en daarnaast is hij dichter; het eerste als hij niet het laatste is en omgekeerd. Men zegge nooit dat hij het een is en niet het ander. Hij is in de wolken of uit zijn humeur; weelderig en mystiek; portuur van Kant en Fichte en in een verwarrend verkeer met geesten en duivelen; jurist en poëet; vol hart voor het roomsch geloof en steunpilaar der protestantsche rechtzinnigheid. Onder den invloed van zijn prozaische stemming zag hij een struikelblok in diezelfde waarneembare wereld, die hij, zoodra hij dichter-wijsgeer was, als enkel zinnebeeld, teeken van een hooger orde van dingen beschouwde.’ Aan het door Pierson gegeven uitvoerig overzicht der ‘filosofie’ van Bilderdijk ontleenen wij het volgende (bladz. 427): ‘Hiermede is reeds gezegd, dat vrijheid van 's menschen wil voor Bilderdijk woorden zijn zonder zin, want een vrije wil is zichzelf tot oorzaak, en dien aan te nemen zou dus de loochening zijn van God, als eenige oorzaak, als volstrekt eenige kracht. Natuurlijk huldigt Bilderdijk evenmin het déterminisme, dat, naar het gewone spraakgebruik, de leer is van een wil die door eindige oorzaken wordt bepaald. Vrij noch gedetermineerd, is onze wil afgeleid, openbaring, betooning van het eenig willend wezen.’ Pierson noemt, een paar bladzijden vroeger, Bilderdijk's wijsbegeerte ‘zelfstandig, indien al niet oorspronkelijk’. Slechts het besef, dat wij allen bij het spreken over deze dingen onverstaanbaar worden, kan ons weerhouden uit te roepen: ‘Mir wird von alledem so dumm!’ Wij constateeren echter, dat Bilderdijk, blijkens het geheele referaat van Pierson, er een Spinozistisch pantheïsme op nahield, nog wat minder bevredigend dan dat van Spinoza zelven. De totaal-indruk van het lezen van Pierson's artikel over Bilderdijk moet - behoudens het: ‘si duo faciunt idem non est idem’ - zijn, dat tegenover dien man geene andere handelwijze mogelijk schijnt dan de in Dr. Kollewijn's Bilderdijk betreurde: ‘rekening-courant, of debeten credit-méthode’. Want als Pierson (bladz. 423) tot eene ‘fusie en harmonie’ schijnt te komen, kunnen wij toch bezwaarlijk iets anders dan een ‘beklagen van den neurasthenicus’ bemerken. Wij lezen daar: ‘Wat (Bilderdijk) als kunstenaar verliest, brengt hem als mensch iets nader tot ons; dicht genoeg om ons met medegevoel te vervullen voor den man die oogenblikken van edele verrukking boeten moest met dagen van gemelijkheid, zelfbespiegeling, vertwijfeling. Wikkel hem dus in de breedste plooien uwer liefde, dien man der tegenstrijdigheden. Zing met een harmonisch lied de schim ter ruste van den veelgeplaagden. Misschien was het zeldzaam verhevene van zijn wijsbegeerte een der redenen van zijn gedurig ongelijk worden aan zichzelf. Wien zou het gegeven zijn te vertoeven op de hoogste toppen?’ Als ik niet geheel verkeerd zie, is het ‘standpunt’ van Dr. Swart Abrahamsz en van Dr. Kollewijn tegenover de personen, die zij be- | |
[pagina 286]
| |
schouwden, vrij wel hetzelfde als dat van Allard Pierson, al spreekt deze van ‘onvermogen, zelfbespiegeling, vertwijfeling’, waarde eersten termen gebruiken, die aan de hedendaagsche ziektekunde ontleend zijn, en al zullen de drie genoemde personen, wat de letterkundige waarde van veel in Multatuli's en Bilderdijk's geschriften betreft, waarschijnlijk nog al verschillend oordeelen. De heer Pierson bewondert de schilderijen van Rafaël; ik heb menschen van goeden wil en kunstzin ontmoet, die verklaarden ze even lief niet te zien.
Zal het in de bovenstaande bladzijden geschrevene eenige belangstelling kunnen wekken, dan moet naast de aanwijzing van zooveel menschelijk onvermogen en van zooveel onvermijdelijk verschil van meening tusschen personen, die toch allen naar waarheid en rechtvaardigheid streven, de aandacht ook gevestigd worden op de kiemen voor eenige ‘fusie en harmonie’, welke ik meen, dat in mijne beschouwingen niet ontbreken. Terstond wijs ik dientenbehoeve met instemming op Pierson's woorden, dat een genie als Bilderdijk met geen alledaagschen maatstaf kan gemeten worden en datGa naar voetnoot(*), ‘als wij bidden om ons dagelijksch brood, wij eigenlijk bidden om kunst en poëzie’. Wat zou ons leven waard zijn, indien niet van tijd tot tijd onder de monochroom-witte duiven van de alledaagsche sleur enkele ‘met een rooden strik om den hals’ verschenen waren! Mogen de meeste vlekkeloos witte dieren slechts oog hebben voor het ongepaste en onbehoorlijke van zulk een opschik en de buitensporigheden van den ‘geteekende’ ergerlijk, onzedelijk zelfs vinden, er zijn er gelukkig ook velen, die het buitengewone en hoogere beseffen en het gevoel daarvoor aan anderen mededeelen. Dichtkunst, muziek, letterkunde werden in den ontwikkelingsgang der menschheid inderdaad kostelijker gaven dan het werkelijke dagelijksch brood. Ons oordeel moet dus zeker rekening houden met ons gevoel van dankbaarheid, dat groot moet zijn, tegenover de uitverkoren geesten. Met zeldzame uitzonderingen hebben zij het hooge genot, dat hunne blijvende werken aan hunne natuurgenooten verschaften, met miskenning, teleurstelling, persoonlijk lijden, met... ‘zenuwziekte’ geboet. Met de ‘zending’ van het genie geboren te worden, is meestal geen begeerlijk, vaak een hard lot. Met de erkenning dezer waarheid wordt de piëteit van Allard Pierson tegenover Bilderdijk begrijpelijk en gevoelen wij veel voor zijn streven, om geschriften en handel en wandel van ‘ongemeene geesten’ zóó te beschouwen en zóó met elkander en met hunne levensomstandigheden in verband te brengen, dat er een ‘karakterbeeld’ ontstaat, waardoor eene ‘eenheid’ wordt geschapen, welke het ‘artistiek gevoel’ bevredigt. De vermetelheid worde mij vergeven, wanneer ik aan de mogelijkheid van zulk eene ‘ideale biografie’ twijfel en vermeen, dat het streven | |
[pagina 287]
| |
naar een ‘objectief’ beoordeelen van letterkundige producten, ook op grond van het constateeren van ‘ziekelijke’ invloeden, reden van bestaan heeft. Ofschoon er tusschen gezond en ziek, ook op geestelijk gebied, geene mathematische grenslijn te trekken is, veeleer van een golvend grensvlak gesproken moet worden, behoeven wij toch ook hier niet geheel aan de mogelijkheid van het vinden eener ‘werkelijkheid’, eener ‘communis opinio’ te wanhopen. Maar ten slotte kan ik, na het bovenstaande, in de beschouwingen van Pierson, Kollewijn en Abrahamsz geene fundamenteele familie-veete zien, hoogstens een tijdelijk misverstand tusschen in beginsel gelijkgezinde verwanten. Er is nog eene aanleiding, om met eenig gevoel van bevrediging dit overzicht der schijnbaar zoo uiteenloopende meeningen van uitnemende mannen over ‘letterkundige kritiek’ te eindigen. Pierson begint zijn opstel over ‘Dr. Kollewijn's Bilderdijk’ met de vraag, of ‘letterkundige kritiek in ons vaderland nog een fatsoenlijk bedrijf is’. En op bladzijde 40 gewaagt hij van een ‘zich op het pijnlijkst openbarend verschil dat tusschen een jongere school in Nederland en hem, ten aanzien eener ideale biografie, aanwezig schijnt te zijn’. Toch komt het mij voor, dat het hier niet het wezen der zaak betreft. Ik heb alle recht laten wedervaren aan de bedenkingen, welke de ‘rébarbatieve’ woorden der tegenwoordige pathologen: ‘neurose en neurasthenie, e.a.’, in den logische precisie eischenden geest van Pierson opwekten. Maar het zij mij vergund de meening uit te spreken, dat er veel grooter overeenstemming is, dan men zou vermoeden, tusschen Pierson's meeningen betreffende den geestestoestand van Bilderdijk en de allerjongste school der psychologen-anthropologen, waar deze hare theorieën omtrent den aard van het genie en het beoordeelen van bedroevende en ‘misdadige’ richtingen van het geestelijk leven uiteenzet. Lombroso met zijne volgelingen en Pierson loopen, wat de beschouwing van aard en voorwaarden van werkzaamheid van een ‘genie’ betreft, niet ver uiteen. Het klinkt wel wat kras, wanneer men de denkbeelden van Lombroso, kortheidshalve, zóó formuleert, dat volgens hem het genie bijna onvermijdelijk krankzinnigheidGa naar voetnoot(*) insluit, immers slechts mogelijk is door eene hooge organisatie, welke, om zoo te zeggen, binnen de perken van menschelijken aanleg nauwelijks bereikbaar is. Dat is zelfs het geval, wanneer alle overige voorwaarden van ontwikkeling van het zenuwstelsel in verband met de zeldzame vlucht, welke de ‘vis formativa’ der geestelijke organen neemt, zoo gunstig mogelijk zijn en ook de latere levensomstandigheden en organische functiën van ‘de duif met den rooden strik’ niet belemmerend werken. Het genie wandelt dan toch als aan den rand van een afgrond, maar een Goethe, een Beethoven, een | |
[pagina 288]
| |
Michel Angelo worden door geene duizelingen bevangen. Weinig is er echter noodig, om ‘ziekelijke afwijking’ te doen ontstaan; en, helaas! de voorbeelden ter bevestiging van die waarheid zijn overvloedig. Zien wij nu, wat Pierson als eigenaardigheden, als voorwaarden van bestaan, voor het genie voor vele gevallen zoo juist beschrijft, dan is de afstand zijner denkbeelden van die van Lombroso niet zeer groot, al komen bij hem de woorden ‘ziekte’ of ‘krankzinnigheid’ ter verklaring niet voor. Maar welk wetenschappelijk man twijfelt aan het geheel betrekkelijke en conventioneele van de beteekenis dier woorden? Wij lezen in het aangehaalde artikel, bladz. 32: ‘Wat is nevrose in zichzelf, wat is het waarin ik door deze ziekte gehinderd word? Wie zegt mij dat dezelfde toestand van mijn zenuwgestel die mij vrees voor krankzinnigheid inboezemt, niet tevens de oorzaak is van een gevoeligheid en een aandoenlijkheid die mij allerlei doen waarnemen of vermoeden waar een man “zonder zenuwen,” gelijk men wel zegt, hoegenaamd niets van bespeurt? Zijn er niet schakeeringen, zijn er niet geheimzinnige betrekkingen tusschen de dingen, zijn er niet voorgevoelens, zijn er niet onverklaarbare sympathieën, zijn er niet fijne perceptiën, waardoor ik het ver van elkander gelegene met elkander in verband breng, waardoor ik beelden en vergelijkingen ontdek, treffend juist al zijn zij niemand vóór mij ingevallen, en is dit alles niet het gevolg van een overprikkeling van het zenuwgestel, waarvan een gewone constitutie misschien niet het slachtoffer zou willen zijn, maar die mij dierbaar, immers onmisbaar is, en zonder welke mijn artistiek even niet zijn zou wat het is.’ En wat verder zegt Pierson, dat 's menschen kop (waarmede wel die van het genie bedoeld zal worden) nu eens een heksenketel is, waarin de wonderlijkste elementen koken en opborrelen: nu eene gedachte, die door juistheid aller instemming verovert; dan, en wellicht juist dientengevolge, de gedachte, dat men gek is of het worden zal. Ter bevordering der geestelijke hygiëne in zijne ‘republiek’ wilde Plato de dichters daaruit weren. En indien de dichters - de kunstenaars in het algemeen - slechts mogelijk zijn onder zulke ‘abnormale’ levensvoorwaarden, als Pierson schetst, zou men haast wenschen, dat Plato's denkbeeld uitvoerbaar ware. Er is zeker toch veel waars in hetgeen Pierson aanvoert; maar ik kan er geene argumenten tegen het ‘zenuwziek’ zijn, of lichtelijk worden, der genieën in vinden. Met wat andere woorden betoogt Lombroso hetzelfde, al moet men hem goed lezen, om hem niet te doen zeggen, dat het genie reeds krankzinnigheid is; voor welke overdrijving hij, door zijn betoog medegesleept, niet schijnt terug te deinzen. Maar men zou zelf ‘zenuwziek’ moeten zijn, om niet, in het wezen der zaak, in het genie ook gezondheid en kracht als wezenlijke kenmerken waar te nemen; om er niet de schoonste bloem der hoogste menschelijke ontwikkeling in te zien. Daardoor wordt het ‘overprikkelde zenuwgestel’, in Pierson's aangehaalde woorden, | |
[pagina 289]
| |
uitgesloten, ofschoon het maar al te waar is, dat de ‘overprikkeling’ licht ontstaat en dat er tijdelijk zelfs tusschen haar en de normale werkzaamheid der hersenen van het genie nauwelijks grenzen zijn te trekken, maar bij langeren duur en hoogeren graad doet zij... toestanden van chronischen aard ontstaan, welke wij niet gewoon zijn ‘krankzinnigheid’ te noemen, of wel... als zoodanig ontwijfelbare, welke Schumann en Guy de Maupassant in het maniconium brachten. Het kan niet anders, of zulke toestanden van ‘encephalopathie’ (hersenziekte) moeten reeds vóór de slot-catastrophe hun invloed ook op de letterkundige producten van het genie hebben doen gevoelen. In dat licht beschouwd, is er samenhang op te merken tusschen de door ziektekundigen misschien in wat onbevredigenden vorm geuite beschouwingen over het ‘ziekelijke’ in aanleg en manifestatiën van het genie en de reeds vroeger daarmede in verband vermelde physiologisch-anthropologische bemoeiingen op het gebied der krankzinnigen-beoordeeling en -verpleging en dat der crimineele wetgeving. Ik moet dit belangrijke onderwerp hier verder geheel laten rusten en mij tevredenstellen met ten slotte erop te wijzen, dat er overeenstemming is tusschen het trachten der pathologen en der rechtsgeleerden naar grondiger inzicht in het eigenaardige - het afwijkende - in den geestestoestand van personen, die zij moeten beoordeelen en op wier lot zij somtijds grooten invloed kunnen uitoefenen. Onderzoek naar hetgeen er in oorsprong abnormaal kan zijn in het genie en naar hetgeen als ziekelijke aanleg in rekening moet komen bij het beoordeelen van misdadigers, getuigt van hetzelfde streven naar bevordering der humaniteit en der intellectueele en moreele gezondheidsleer. Dr. W. Koster. |
|