| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Van de Noordkaap naar het Kremlin en Alhambra. Reisherinneringen door N.J. Singels. - Leiden, S.C. van Doesburgh.
Door Amerika. Reisschetsen, Indrukken en Studiën door Dr. C.J. Wijnaendts Francken. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
‘Zonnig Afrika’ door S.H. Junius en Daisy E.A. Junius. - Haarlem, de erven F. Bohn.
Drie reisboeken, die drie werelddeelen vertegenwoordigen en tevens drie genres van deze literatuur. Het eerste geeft, zooals de titel reeds aanduidt, indrukken van een toerist. Het zijn geene onbekende landen, die hij bereisd heeft; bijzondere avonturen heeft hij er niet beleefd; veel eigenlijk nieuws kunnen wij dus bezwaarlijk verwachten. Wat de heer Singels hier vertelt, hebben anderen reeds voor hem verteld; maar ik breng hem gaarne den lof, dat hij het op eene aangename, gezellige manier vertelt. De nette uitvoering van het boek maakt het ook tot een zeer geschikt cadeau, en daar er altijd nog menschen genoeg zijn, die gaarne het aangename aan het nuttige paren en zonder veel inspanning zich in gedachte willen verplaatsen naar andere streken, vertrouw ik, dat de uitgever voldoening zal hebben van zijne uitgaaf en de schrijver de overtuiging, dat hij zijne impressies aan geene ondankbaren verspild heeft.
Het boek van den heer Wijnaendts Francken draagt een geheel ander karakter. Feiten en cijfers in den tekst, eene bibliographie aan het slot stempelen het tot een meer serieus werk. Het doel van den schrijver is niet de ledige uren aan te vullen door wat aangenamen kout; hij wil in de eerste plaats onderrichten. Daartoe kiest hij een bij het groote publiek ten minste minder bekend terrein. De titel van zijn boek is niet zoo duidelijk als van het eerstbesprokene. Wel geeft hij bij wijze van inleiding een paar hoofdstukken over New-York en Washington benevens eene korte beschrijving van de Mammoth Cave in Kentucky en eenige zeer oppervlakkige bijzonderheden over de Indianen, maar overigens bepaalt hij zich tot het Westen van de Unie. Dat lag dan ook in zijn plan. ‘Over de Oostelijke staten’, zegt hij in zijne inleiding, ‘bezitten wij in onze taal, hoewel zij meer dan tien jaren oud zijn, reeds een paar uitgebreide werken, maar over de Westelijke is mij in onze letterkunde nog geen enkel bekend.’ De schrijver wil het werk van den heer Boissevain, die, naast de oudere Staten, bij voorkeur de Zuidelijke tot voorwerp zijner beschouwingen koos, aanvullen. Dat hij daarin ten volle geslaagd is, zou ik niet durven zeggen; hij heeft, naar het mij toeschijnt, noch het scherpe waarnemingsvermogen noch de vaardigheid met de pen, die aan Boissevain succes waarborgden. Dit boek ten minste maakt meer den indruk van eene samenstelling uit Amerikaansche gegevens dan van persoonlijke indrukken. Het zou echter onbillijk zijn den heer Francken
| |
| |
daarvan eene grief te maken, te meer, daar hij aan het slot eene flinke reeks van bronnen opgeeft voor hen, die een of ander onderdeel nader mochten willen bestudeeren. ‘Bij de op handen zijnde wereldtentoonstelling te Chicago is het niet onwaarschijnlijk, dat meer Nederlanders dan gewoonlijk de Vereenigde Staten zullen opzoeken en, nu zij toch eenmaal zulk een verre reis daarheen gemaakt hebben, allicht nog wat verder naar het westen zullen afdwalen. Voor hen zou wellicht eenig nut uit mijn boek te trekken zijn; want de reisgidsen voor Amerika zijn nog zeer onvoldoende en zelfs dat van Appleton is zoo onvolledig, dat het moeilijk aanspraak zou kunnen maken op den naam van Amerikaanschen Baedeker.’ Deze verwachting beaam ik gaarne, onder voorbehoud, dat de lezer ook in dit boek geen Amerikaanschen Baedeker heeft te zoeken; maar op menig punt van practisch belang zal hij hier toch welkome voorlichting vinden. Meer bijzonder geldt dat van de hoofdstukken over spoorwegen en hotels; dat over het volkskarakter der Amerikanen daarentegen kenmerkt zich door de gewone oppervlakkigheid, aan dergelijke schetsen eigen. Laat men maar eens beproeven eene schets te geven van het Nederlandsche volkskarakter; men zal voortdurend stuiten op tegenstrijdigheden, en eerst langzamerhand komt men tot het volle bewustzijn, welk een ingewikkeld probleem het karakter van een modern volk is. Waar vreemde reizigers een oordeel over ons volk geveld hebben, wekt het in den regel onzen spot, tenzij altijd dat oordeel onze ijdelheid bijzonder streelt; maar ook toen een schijnbaar zoo bevoegd man als De Veer het beproefde, een beeld van ons volk te ontwerpen, leverde hij in zijn De mijnheers en hun polderland slechts eene mislukte caricatuur. Daarom had ook de heer Wijnaendts Francken m.i. beter gedaan dit geheele hoofdstuk weg te laten. Hij voelde zeer wel de moeilijkheid. ‘In een zoo uitgestrekt land als de Vereenigde Staten’, aldus
begint hij, ‘is het duidelijk, dat onmogelijk alle inwoners over een kam te scheren zijn en tot een algemeen geldend type zijn terug te brengen.’ Toch wil hij een paar algemeene karaktertrekken op den voorgrond stellen, namelijk arbeidzaamheid en vrijheidszin. Deze opmerking is niet nieuw, en vermoedelijk zal niemand ertegen opkomen. Een paar bladzijden verder echter verandert die vrijheidszin in ‘demokratische beginselen’. Ieder voelt, dat dit niet hetzelfde is; en nu valt er ook wel degelijk wat op af te dingen. Nu is het alleen toepasselijk op het Westen evenals op alle nieuw gekoloniseerde streken; een specifiek Amerikaansche karaktertrek is het niet. Integendeel, in de oudere steden en staten der Unie vindt men vaak sterk uitgesproken aristocratische neigingen en wordt in de maatschappij veel waarde gehecht aan oude afstamming en familietradities. Men vindt er exclusieve coterieën, zoogoed als bij ons, en de Amerikaan op reis in Europa is evenmin afkeerig van aristocratische salons als de Amerikaansche erfdochter van graven en markiezen. De verwarring van denkbeelden komt bij onzen schrijver vooral uit, waar hij zegt: ‘Niemand kan over de demokratie en hare gevolgen een goed oordeel vellen, die haar niet in de U.S. in volle werking en toepassing gezien heeft. Daar denkt men over onze toestanden dikwijls ongeveer evenzoo als wij over die in Rusland, en de couranten zijn meermalen vol hatelijkheden over de macht onzer koningshuizen en vol verontwaardiging over de almede daaruit voortvloeiende oorlogen.’ De schrijver kon als Nederlander toch maar al te goed weten, dat aristocratische beginselen en een aristocratische regeeringsvorm zeer wel be- | |
| |
staanbaar zijn in eene republiek; en omgekeerd had hij genoeg voorbeelden in de geschiedenis kunnen vinden, dat democratische beginselen volstrekt geen waarborg geven voor vrijheid.
Wij gaan nu over tot Zonnig Afrika, welke titel als een tegenhanger gekozen is voor Stanley's Darkest Africa. Het onderscheidt zich van het vorige door frischheid en oorspronkelijkheid, maar staat er zeker bij achter in degelijkheid. De naam van zonnig Afrika voor de kale vlakten van het Kaapland, in tegenstelling met de dichte wouden van Centraal-Afrika, is niet onaardig, maar overigens geeft de titel ons weinig aanwijzing omtrent wat wij te wachten hebben. Aangaande de persoonlijkheid der schrijvers - of moet ik, afgaande niet alleen op den naam Daisy maar ook op de vele eigenaardig vrouwelijke mededeelingen, hier en daar verspreid, niet veeleer zeggen schrijfsters? - geeft het boek niet al te veel licht. Intusschen, de naam Junius is reeds eene aanbeveling, en die aanbeveling maakt het boek niet te schande. Het zijn schetsen uit het leven der Afrikaansche boeren, door een lossen draad aaneengeregen, maar op prottigen trant verteld. Zoo het geene verre herinneringen zijn, hebben ze blijkbaar vele jaren in portefeuille gelegen, zoodat hier en daar wel eens eenige twijfel bij ons opkomt aangaande de actualiteit van deze of gene bijzonderheid; maar daar staat een ander voordeel tegenover. Met de verkiezing van Burgers tot president van de Zuid-Afrikaansche republiek begon een tijdperk van levendige belangstelling in onze ‘Zuidafrikaansche broeders’, eene belangstelling, die na de schitterende bestorming van den Spitskop (Febr. 1881), door een beetje ijdelheid gevoed, tot ware geestdrift steeg. Het zal wel menigeen gegaan zijn als mij, dat hij ten slotte beu werd van die boerenverheerlijking, die wel wat van eene vermomde zelfverheerlijking had, en dat een artikel of een boek over Zuid-Afrika den indruk maakte van het bekende: Perdrix, perdrix, toujours perdrix! Naarmate echter langzamerhand bleek, dat het broederlijk gevoel nog al sterk van één zijde kwam, dat de boeren wel ons geld wilden hebben
voor hunne spoorwegen en dat zij ook wel bekwame mannen vanhier wilden hebben, voor zoover zij ze noodig hadden, maar onder voorbehoud van ze weer weg te zenden, als zij ze niet meer noodig hadden, naar die mate begon ook ons broederlijk gevoel te luwen; wij begonnen in te zien, dat, ondanks de overeenkomst van taal, de boeren feitelijk een geheel ander volk geworden waren, of, zoo ge liever wilt, dat wij in de laatste twee eeuwen een geheel ander volk geworden zijn. In plaats van de oude minachting, in plaats ook van de latere blinde ingenomenheid treedt nu een kalm en billijk oordeel; de broeders zijn weer verre neven geworden. Wij willen wel eens weer wat van hen hooren, en als ik er nu bijvoeg, dat in Zonnig Afrika alle schijn van politiek vermeden is - wij komen trouwens niet buiten de Kaapkolonie - en dat de kennismaking zich bepaalt tot enkele gezinnen van vee- en wijnboeren, dan kan men gerust zijn aangaande den kalmen, gemoedelijken toon van het boek. Ik mag echter niet verzwijgen, dat het voor hem, die weet te lezen, ook veel wetenswaardigs oplevert. Zoo het uitsluitend het huiselijk leven van de boeren schetst, het geeft daarvan een bijzonder helder, duidelijk beeld, en menige kleine trek, dien men zoo niet overal vindt, bewijst voor de opmerkingsgave der schrijfsters zoowel als voor haar talent van mededeelen. Moge het dan ook menigen lezer de aangename uren verschaffen, die het mij schonk.
G.J. Dozy.
| |
| |
| |
Prof. Dr. Ernst Brücke. Hoe behoedt men het leven en de gezondheid zijner kinderen? In het Nederlandsch overgebracht door Dr. C.L. van der Burg. - Leiden, Blankenberg & Co.
Dit boek behandelt in menig opzicht op uitstekende wijze een gewichtig onderwerp, dat voor huisgezin en maatschappij van blijvende actualiteit is.
De te Berlijn geboren oud-hoogleeraar aan de universiteit te Weenen, Dr. Ernst Wilhelm von Brücke, evenzeer physioloog als botanicus, aestheticus als hygiënist, die in 't begin van 1892 op 72jarigen leeftijd overleed, schreef het tijdens zijn emeritaat. Hij mocht de uitgaaf ervan en den grooten opgang, dien het weldra maakte, echter niet beleven. Twee maanden nadat het in 't licht was verschenen, bleek reeds een derde druk noodig te zijn. Voor Oostenrijk en Duitschland heeft het werk dus blijkbaar in eene behoefte voorzien.
Is zulks, voor Nederland, evenzeer met de vertaling het geval?... Wij kunnen die vraag niet onvoorwaardelijk bevestigend beantwoorden.
Het boek is voor leeken geschreven, niet voor geneeskundigen, zegt de schrijver. Ware het omgekeerde zijn doel geweest, de vertaling zou overbodig hebben mogen heeten: 't oorspronkelijke zou hier zijn weg wel gevonden hebben. Nu echter - al wordt eene niet onbeteekenende mate van algemeene ontwikkeling verondersteld, en van gegoedheid tevens, bij ouders en opvoeders, voor wie het, tot leering en toepassing, vooral bestemd is, - was de overzetting noodig, ja! onmisbaar, om voor Von Brücke's geschrift de gelegenheid ook ten onzent te openen tot die algemeene verspreiding, welke het elders genieten mag.
Intusschen, reeds in 1853 verscheen hier te lande een uitmuntend werk van gelijke strekking en destijds, voor ons volk, zeker van niet geringer beteekenis. Ik bedoel het geschrift van Dr. G.A.N. Allebé: Het kind in zijn eerste levensjaren. Wenken voor ouders, uitgegeven door de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’. De waardige auteur - die als geacht medicus en als een van de baanbrekers dier dagen voor de algemeener verspreiding van hygiënische kennis, voor de ruimere toepassing van de grondbeginselen der gezondheidsleer in Nederland steeds met eere verdient herdacht te blijven - overleed in Juli 1892, één en tachtig jaren oud; hij heeft zich dus langen tijd mogen verheugen in de groote populariteit, welke zijn degelijken, zoo in den juisten volkstoon geschreven arbeid te recht ten deel gevallen is; in 't veelzijdige nut, dat erdoor is gesticht. Gedurende eene lange reeks van jaren is ‘het boek van Allebé’, vooral voor jonge moeders -, en deze geenszins uitsluitend uit den meer gegoeden stand - eene vraagbaak en een leiddraad geweest, die voor haar in helderheid, in bruikbaarheid gewis zeer weinig te wenschen overliet; de bevattelijke betoogtrant, de eigenaardige inkleeding, ze maakten het tot eene destijds veel gezochte en ruimschoots vruchtdragende lectuur.
Thans zijn wij sedert de publicatie van Dr. Allebé's Wenken veertig jaren verder en het: andere tijden, andere behoeften, treedt ook hier wellicht min of meer in zijn recht. Want hoe voortreffelijk dit werk van onzen landgenoot ook moge gebleken, hoe bruikbaar 't in vele opzichten en in vele kringen ongetwijfeld ook thans nog moge zijn - den vorm ervan achten sommigen misschien wat verouderd; inzichten en toestanden, ook op hygiënisch of paedagogisch gebied, zijn hier en daar allicht gewijzigd; de physiologische wetenschap, met name de voedingsleer, is - in niet geringe
| |
| |
mate door de classieke studiën van Von Brücke zelf - vooruitgegaan. Gedurende den loop der jaren werd dan ook hier, hetzij in tijdschriften, aan de gezondheidsleer gewijd, hetzij in afzonderlijke publicaties (b.v. onlangs nog in Dr. Stephan's Nuts-uitgave: Kindervoeding, kinderverzorging en kindersterfte in het eerste levensjaar), de opkomende vraag naar gewijzigde, naar vernieuwde voorlichting in min of meer voldoende mate bevredigd. Doch evenmin als voor Oostenrijk en Duitschland Von Brücke's thans besproken arbeid. nevens anderen voortreffelijken van dien aard overbodig is gebleken, zou zulks in de gegeven omstandigheden voor ons land met de vertaling ervan 't geval mogen heeten, mits deze voor ons volk, voor onze huismoeders uitstekend ware ingericht.
Het boek bevat 13 hoofdstukken of afdeelingen. De eerste bespreekt de voeding van het kind aan de moederborst; de tweede: de verpleging van den zuigeling, behalve de voeding; de derde: voeding van den zuigeling door eene min; de vierde: de kunstmatige voeding van jonggeborenen; de vijfde: de voeding met gemengden kost; de zesde: de woning; de zevende: het verblijf op het land; de achtste: het verharden; de negende: de kleeding en het bed; de tiende: de lichaamsoefeningen; de elfde: de zorg voor sommige lichaamsdeelen; de twaalfde: maatregelen ter voorkoming van vergiftiging; de dertiende: maatregelen ter voorkoming van besmettelijke ziekten.
Men ziet, in welke eene ruime beteekenis de schrijver zijne taak heeft opgevat, en hij volbracht haar, vooral wat het physiologische deel daarvan betreft, in 't algemeen op eene wijze, ten volle zijner waardig. Doch hij stelt zich hen, die zijne voorschriften of raadgevingen zullen - en kunnen - opvolgen, in den regel voor als gegoeden, zelden als dezulken, die tot de weinig bezittende volksklasse behooren; hij neemt bij zijne lezers een minimum van kennis aan, hoog genoeg, om zijn arbeid voor gering ontwikkelden - dus zeker voor een niet onbelangrijk deel van den werkenden stand - weinig genietbaar te maken; de voorschriften van het boek missen alzoo in die kringen meermalen practische toepasselijkheid (b.v. op bladz. 103 der vertaling: de proef met chameleon minerale tot bepaling der zuiverheid van drinkwater; of op bladz. 106, waar men eene uitvoerige en tamelijk ingewikkelde opgaaf vindt voor het vervaardigen van een kunstmatig mineraalwater; of op bladz. 201, waar de bereiding van crême céleste, van coldcream, enz. wordt besproken). Zij echter, voor wie het boek meer rechtstreeks bestemd is, zullen 't doorgaans zeer aangenaam, helder en bevattelijk geschreven vinden; hoewel 't m.i. te dikwijls buiten het kader treedt van een populair hygiënisch geschrift en over op zichzelf hoogst gewichtige, eene ernstige aanduiding overwaardige onderwerpen veel te uitvoerig op 't gebied van den huisarts treedt, die immers, wanneer hier en daar - somtijds door den aard van het behandelde onderwerp - eenige onduidelijkheid mocht zijn overgebleven, wel steeds bereid zal zijn, de noodige opheldering te geven. (Vergelijk bladz. 20-24 en 216-254).
De overzetting, aan eene erkend bekwame hand toevertrouwd, mag gelukkig geslaagd heeten, hoewel zij nu en dan eigenaardige bezwaren moet opgeleverd hebben. Van de weinige opmerkingen, dienaangaande door mij aangeteekend, wil ik er een paar mededeelen. Op bladz. 11, reg. 4, las ik: ‘In de laatste kwartalen van het eerste levensjaar’; dat zal wel moeten zijn: ‘In het laatste kwartaal’ (‘im letzten Quartale’); op bladz. 217, reg. 7 v.v., staat: ‘Daar de pokken bij ingeënten in de eerste twaalf of veertien jaren zoo zacht ver- | |
| |
loopen’; het oorspronkelijke heeft (S. 196) duidelijker: ‘Da die Blattern bei Geimpften in den ersten zwölf oder vierzehn Jahren nach der Impfung’ - ik cursiveer - ‘so gelinde verlaufen.’
Dr. Van der Burg besloot geene bewerking, maar eene vertaling van Von Brücke's boek te geven. Men moet zulks eerbiedigen, al zou men in velerlei onzicht het omgekeerde kunnen wenschen; zelfs toegevende, dat ‘Brücke altijd alles wat hij schreef zoo goed heeft doordacht’. Doch men vergete niet, dat die geleerde naast zoovelen zijner beroemde tijd- en landgenooten op dat gebied nu juist als hygiënist niet het hoogst staat aangeschreven. Zonder iets op te offeren van het voortreffelijke des oorspronkelijken schrijvers, kon in de bewerking voor ons land met weinig nadeel zijn weggevallen, wat meer bepaald op Duitsch-Oostenrijksche, ten onzent vreemde toestanden, gebruiken, spijzen, enz. betrekking heeft en waarvan 't behoud in de vertaling zonder groot nut den lezer meermalen aan haar uitheemschen oorsprong herinnert - o.a. op bladz. 80, 90 en 91, 119 en 120, 181, 234, enz. -; terwijl aan den anderen kant wel een en ander in te voegen ware geweest, dat in een dergelijk boek, voor ons volk bestemd, recht goed op zijne plaats zou zijn gebleken. Wel heeft Dr. Van der Burg tal van belangrijke opmerkingen aan den voet der bladzijden bij het werk gevoegd; doch waar dit - ook naar mijne overtuiging - ‘geheel gelezen en bestudeerd behoort te worden’, zou de éénheid ervan bevorderd en m.i. ook de bruikbaarheid voor den Hollandschen lezer nog verhoogd zijn, indien de geachte vertaler - voor zooveel noodig - tot omwerking en aanvulling van den oorspronkelijken tekst had kunnen besluiten.
Men mag veilig aannemen, dat voor 't minst het jongere, deugdelijk opgeleide geslacht onzer vroedvrouwen hooger staat in kennis en professioneele moraliteit dan hare Oostenrijksch-Duitsche zusters, gelijk die door Von Brücke besproken en gewaardeerd worden. In het tweede hoofdstuk, trouwens, worden de aangewezen werkzaamheden der vroedvrouw en van de baker ten onzent in de kraamkamer - waar van de hulp der eerste bij de bevalling gebruik is gemaakt - niet duidelijk onderscheiden; zelfs wordt de baker in 't geheel niet opzettelijk herdacht. Wanneer zal de tijd aanbreken, dat aan deze laatste, wèlverdiend, in 't algemeen een even gunstig getuigenis toekomt, als ik volgens ervaring, doch evenzeer in 't algemeen, van onze tegenwoordige vroedvrouwen meen te mogen geven? Wanneer zal - gelijk Dr. G.C. Nijhoff 't onlangs op 't congres voor ziekenverpleging te Amsterdam uitdrukte - wanneer zal de baker tot de geschiedenis behooren en de goed opgeleide verpleegster van kraamvrouw en kind in hare plaats opgetreden zijn?... In dit opzicht blijft voorzeker nog veel te wenschen, veel te hopen over.
De vertaler heeft de Hollandsche uitgaaf met een alphabetisch register verrijkt, dat haar gebruik zeer vergemakkelijkt; niet minder dan de overzetting verdienen druk en correctie van 't besproken werk allen lof.
Von Brücke's nuttige arbeid kome, ook in den hier aangekondigden vorm, in veler handen, zijne heilbelovende lessen en raadgevingen mogen ingang vinden in veler hoofden en harten!
Den Haag, December 1892.
Dr. C.J. Snijders.
| |
| |
| |
Holger Drachmann. Verpand. Uit het Deensch door Una. - Sneek, J.F. van Druten.
Volgens een verslaggever in een Deensch tijdschrift heeft men goede reden, om den bekenden en begaafden auteur van boven aangekondigd werk dankbaar te zijn voor zijn geschrift; Drachmann's landgenooten toch, dus luidt het getuigenis, zijn bezig in slaap te vallen, zoowel zedelijk als staatkundig, zoowel op algemeen maatschappelijk gebied als op het gebied der kunst. En daarom is eene krachtige vermaning in zulke tijden onmiskenbaar noodig.
Doch niet voor Denemarken alleen bevat het boek lezenswaardigs, aantrekkelijks en terechtwijzends. De realistische voorstellingen overschrijden de grenzen der betamelijkheid niet, maar waar van godsdienstige begrippen sprake is, zou men wenschen, dat die ernstiger behandeld waren. Enkele uitdrukkingen zijn zelfs stuitend genoeg.
Het is niet mogelijk, den rijken inhoud van dit boek in weinige regels weer te geven. Het door Una reeds veel ingekort verhaal bevat op maatschappelijk, politiek en sociaal gebied zoovele wenken en opmerkingen, die der behartiging waard en wel in staat zijn, om de geestdrift op te wekken voor wat eerlijk is en recht.
De hoofdpersonen in het verhaal: een dichter, een schilder en eene zangeres, zijn met eene meesterhand geteekend en overal ontmoeten wij den auteur als kunstenaar en dichter.
Het geheel is een boek van studie; geen boek, waarmee men zich slechts amuseert of dat men ter hand neemt, om een verloren uurtje te vullen. Er behoort bij de lezing gedacht, vergeleken en op bestaande toestanden de aandacht ernstig gevestigd te worden.
Wij veronderstellen, dat Una juist geene gemakkelijke taak op zich nam, door het boek te gaan vertalen. Jammer, dat er zoovele aanmerkingen op die vertaling in een ander tijdschrift met recht zijn gemaakt. Wij zullen ze hier niet herhalen noch op meer andere, die ons voorkwamen, wijzen.
Aan het denkend lezend publiek, dat wel niet overal misschien met den schrijver zal sympathiseeren, maar wel een onderwerp gaarne krachtig en met schoonheidsgevoel behandeld ziet, bevelen wij het boek ter lezing aan.
H.
| |
De dochter van den Patriciër, door I.J. Widmann. Uit het Duitsch door E.I.I. - 's-Gravenhage, De gebroeders Van Cleef.
Een jongmensch, Dr. Almeneuer, de zoon van een eenvoudigen Alpenhutbewoner, heeft zich door ernstige studie een academischen doctorstitel verworven in eene Zwitsersche stad. Door protectie van een der professoren wordt hij als huisonderwijzer geplaatst in het aristocratisch gezin van een rijken patriciër, Fininger. Daar werd hem op zeer voordeelige voorwaarden de opvoedende zorg toevertrouwd voor den jeugdigen zoon des adellijken weduwnaars, wiens volwassen, ontwikkelde, hooghartige dochter de huiselijke belangen behartigde.
De leermeester, de man uit het volk, wordt dank zij zijne voortreffelijke opvoedende leerwijze niet alleen door zijn kweekeling, maar ook door diens vader en zuster hoog gewaardeerd, maar dat hij in tegenwoordigheid van aanzienlijke familiën zijn burgertrots tegenover veler patricischen hoogmoed
| |
| |
durfde stellen, dat konden velen niet dulden en dat hinderde ook Dougaldine, de dochter van den patriciër.
Nam in Almeneuer's hart eene voor Dougaldine ontwaakte liefde, schoon hij die vastberaden trachtte te verbergen, meer en meer toe, ook zij wilde niet, dat de democraat zou ontdekken, wat er in haar te zijnen aanzien omging. De geheimzinnige macht, die hen tot elkander bracht, werd dikwijls door een verstorenden, bijna vijandigen uitval gevolgd. Nu eens gaf daartoe aanleiding een twist over de Fransche en de Duitsche richting op kunstgebied, dan een woordenstrijd over de Fransche en de Duitsche tooneelspelers.
Het smeulend vuur mocht echter niet in gloed ontvlammen. De trots van de patricische verbrak de schakel, die een paar nobele persoonlijkheden kon hebben vereenigd.
Hoe zich dat alles toegedragen heeft, zullen de lezers met groote belangstelling ontdekken.
Wij lazen het boek, dat in den geest en den strijd onzer dagen niet zonder beteekenis is, waarin zoovele gezonde voorstellingen en goede wenken gegeven worden, met ingenomenheid en bevelen het als eene niet onbevredigende lectuur gaarne aan.
H.
| |
Salvatore Farina. Twee Naamgenooten. Uit het Italiaansch door Freddy. 1 dl. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Wie zou ontvankelijker kunnen zijn voor vriendschap dan een wees, die geheel de hoogste liefde moet missen en als het ware dorsten moet naar medegevoel, naar vertrouwelijkheid. Op uitnemende wijze wordt dit thema uitgewerkt in Twee Naamgenooten. De vriendschap, die, onmiddellijk na hunne kennismaking in het weeshuis, ontstaat tusschen twee jongens, die in alles verschillen behalve in den naam, dien beiden dragen, wordt een band voor het leven en neemt voor beiden de plaats in van bloedverwantschap, zoodat zij voor elkander als broeders zijn. Inderdaad, men mocht wenschen, dat dit de normale gevolgen waren van de weeshuisopvoeding.
Het tweede verhaal, in dit deeltje opgenomen, draagt den titel van: ‘De laatste strijd van priester Augustinus’. Dit verhaal is eenigszins nevelachtig of schijnt ons wellicht zoo toe, omdat het geheel over zaken en toestanden handelt, die ons vreemd zijn. Het is het verhaal van het leven, de levensomstandigheden, de twijfelingen en het afsterven van een Italiaanschen priester. Er zijn zeer fraaie gedeelten in dit verhaal, maar de toon van het geheel en de eenigszins gedwongen grappen, die er nog al veelvuldig in voorkomen, hebben ons niet kunnen behagen.
G.
| |
Edmondo de Amicis. Tusschen huis en school. Uit het Italiaansch door E.I.T. - Leiden, A.H. Adriani.
Het boven aangekondigde goed vertaalde werk van den in ons land en met ons land bekenden schrijver zal voorzeker velen welkom zijn, die niet onbekend zijn met zijn onderhoudenden schrijftrant en hem hebben leeren achten als den ernstigen moralist, die op paedagogisch gebied in zijn vaderland zich als een moedigen hervormer heeft doen kennen.
Het zijn weer de kinderen, de onderwijzers en de onderwijzeressen, maar
| |
| |
ook de ouders en opvoeders, die de stof leveren voor de zeven verhalen, die de schrijver in zijn boek te genieten geeft.
Het zou te veel ruimte vorderen, als wij die langere of kortere verhalen, met al de daarin voorkomende personen en handelingen, in het breede zouden willen omschrijven. 't Zij genoeg op te merken, dat de auteur voldoende blijken geeft van zijne eigenaardige gave, om het karakter en de eigenschappen der kinderen onder den invloed van hunne omgeving weer te geven in eene voorstelling, die getuigt, hoe zijn goed hart vervuld is van medelijden met die scholieren, wier veronachtzaamde opvoeding of gebrekkig onderwijs hen tot slachtoffers maakte van het kwaad en de ondeugd. Met een gevoelvol hart schetst hij den dikwijls niet benijdenswaardigen toestand der onderwijzende klasse, omtrent wier goede en verkeerde eigenschappen hij gegronde opmerkingen mededeelt.
Men verwachte in deze verhalen geene romantische intrige en ontknooping; toch zijn ze levendig en onderhoudend geschreven en ontbreekt het niet aan interessante persoonsbeschrijvingen en aandoenlijke tafereelen.
Wij twijfelen niet, of het boek zal de sympathie verwerven van allen, die een open oog hebben voor het hoog belang van eene goede opleiding der jeugd en een medelijdend hart voor zulke kinderen, die door verwaarloosde opvoeding en slechte voorbeelden huns ondanks gemeen en ondeugend geworden zijn.
Wij spraken reeds van de goede vertaling, maar mogen de vragen niet terughouden, of men in Italië wel van onzen gulden gebruik maakt en of de zegswijze van de Oprechte Haarlemsche Courant dáár wel gangbaar is?
H.
| |
W. Heimburg. Binnen mijne vier muren. Vertaling van Hermina. 1 dl. - Arnhem P. Gouda Quint.
De zes novellen, die dit deeltje vullen, zijn uitstekend geslaagd, maar er heerscht een droeve toon in en het meerendeel is eene illustratie van het Bijbelwoord, dat de zonden der ouders bezocht worden aan de kinderen.
In ‘Op wankelen bodem’, ‘Oom Leo's verlovingsring’ en ‘Franciska van Schlehen’ zijn de heldinnen als het ware voorbestemd, om juist het ongelukkige lot te moeten medesleepen, dat de auteur haar oplegt, omdat zij de dochters harer moeders zijn; zoodat het bloed haar als het ware tot hare excentrieke daden drijft. In ‘Doortje de naaister’ en ‘Grootmoeders album’ wordt den heldinnen het geluk vergruizeld door de conventiën, die ons maatschappelijk leven beheerschen en reeds zoo menig slachtoffer gemaakt hebben en nog maken zullen. Alleen in ‘Buurman Paul’ klinkt de blijde toon der redding, niettegenstaande alles op het tegendeel scheen te duiden.
Men meene echter niet, dat het boek daarom eene sombere lectuur oplevert; integendeel, met blijmoedigen ernst wijst de auteur ons op de vraagstukken des levens en wekt daardoor tot nadenken.
G.
| |
François Coppée. De ware rijken. 1 dl. - Arnhem, P. Gouda Quint.
Dat geld alleen niet gelukkig maakt, wordt ons elken dag niet alleen verzekerd, maar zelfs bewezen - en toch blijft de dienst van den mammon in
| |
| |
onze maatschappij steeds toenemen en worden de buigingen voor het gouden kalf niet minder, al wordt de haat van velen feller tegen de bezitters, naar mate onze eeuw voortschrijdt.
Coppée doet ons in de beide verhalen, opgenomen in De ware rijken, op zijne kalme, bedaarde wijze zien, dat, wanneer men zijn bescheiden deel heeft, tevredenheid veel beter is dan schatten. Wanneer dat niet zoo herhaaldelijk vergeten werd, zouden er zeker minder ongelukkigen zijn. Er zouden er toch nog genoeg overblijven. Want hoevelen kunnen er met den besten wil van de wereld niet tevreden zijn, waar zij niettegenstaande al hun worstelen zich het noodige niet kunnen veroveren!
Zoowel tot de rijken als tot de armen heeft Coppée zijn woord gericht.
Mogen velen het begrijpen!
De geschiedenissen zelf zijn er eenvoudig genoeg voor.
Een bankier is met het fortuin van velen zijner cliënten op den loop gegaan naar Amerika en heeft zoodoende, naar hij meent, menigen ongelukkige gemaakt. Tot rijkdom gekomen, geeft hij de ontvreemde sommen met interest op interest terug, maar het blijkt den priester, die de gelden rondbrengt, dat de geslagen wonden reeds geheeld waren, of wel, het geld kwam als mosterd na den maaltijd. Diegenen der bestolenen, die werkelijk wat belangstelling waardig waren, hadden zich een werkkring weten te verschaffen en de lafaards hadden den schelmachtigen bankier niets te verwijten; ze hadden iets verkocht, wat zijzelf niet konden leveren, nl. hunne eer.
‘De armoedskuur’, het tweede verhaal, is niet zoo frisch als ‘De ware rijken’. Het behelst de lotgevallen van een armen drommel, die plotseling den hoogsten prijs heeft getrokken uit de loterij en een poosje aan den rol gaat, maar ten slotte terechtkomt, alvorens het geheele fortuin is verbrast, - een geluk, dat niet iedereen te beurt valt, die plotseling in goeden doen geraakt. De les, die ook dit verhaal predikt, hopen wij, dat in goede aarde moge vallen.
G.
| |
G.A. Henty. De jonge Vaandrig. Een verhaal uit de dagen van Waterloo, bewerkt door Titia van der Tuuk. Met zes illustratiën. 1 dl. - Almelo, W. Hilarius Wzn.
Titia van der Tuuk heeft al menig jongensverhaal van Henty met bekwame hand in het Nederlandsch overgezet. Ook ditmaal heeft zij eer van haar werk, maar of zij het met evenveel liefde zal hebben verricht als anders, zouden wij betwijfelen. De schrijver toch heeft tusschen de avonturen van den jongen krijgsman, die de held is van het boek, de geschiedenis van een verduisterd testament gevlochten, die er niet in thuis behoort en die aan Hollandsche jongens een zonderling denkbeeld moet geven van de rechtszekerheid op dit gebied niet alleen, maar waarin ook een zeer eigenaardige diefstal in bescherming wordt genomen. Dat is te meer jammer, omdat het eigenlijke verhaal zeer goed is gelukt. Men leeft met Ralph Conway mede, waar hij eerst onder de zeeroovers verzeild raakt en later dapper mededoet, om het geboefte in het altijd onrustige Ierland te verkloeken, om ten slotte gewond te raken in den strijd tegen Napoleon bij Waterloo. Misschien is de vaandrig voor een zoo jong officier wel wat al te braaf, maar de jeugdige menschheid was immers in het begin dezer eeuw beter dan thans?
G.
|
|