| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Fanny's moeder.
Er werd weder iemand naar de gevangenis gebracht en de halve bevolking van het dorp, zoowel mannen als vrouwen, liep, als gewoonlijk, met den veldwachter mede. Tobias Wijnink, die voor zijn huis op zijn stoel zat te wippen, liet eensklaps de vier pooten op den grond en riep zijne vrouw toe:
‘Zijt gij daar, Nans?’
De vrouw kwam bij de voordeur, leunde op den langen steel van den stoffer, waarmede zij bezig was geweest de huiskamer aan te vegen, en kwam, met een doek onder hare kin gebonden, bij den met wingerdbladeren begroeiden muur naast haar echtgenoot staan.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg zij.
Zij was eene magere vrouw van ruim dertig jaren; de vorm van haar gelaat, hare amandelvormige oogen en de bruine tint harer ingevallen wangen wezen op Oostersche afkomst.
‘Kijk maar, daarginds,’ antwoordde Tobias en wees naar den weg van het dorp, dat in eene kom achter de helling van een heuvel lag. ‘Naar het getier te oordeelen, zou ik denken, dat het er een van die dievenbende is.’
Juffrouw Wijnink beschermde met hare linkerhand hare oogen tegen de zon en keek den kant der gevangenis uit, een hok, waarvan de deur met een ijzeren bout gesloten was.
‘Het is, om misselijk te worden, zooals het daar toegaat,’ zeide zij. ‘Ik was liever dood, dan dat Mieltje hier kwam en die jacht op al die menschen moest zien. Zij zou rechtsomkeert maken en mij meepakken, wed ik. - Het is eene vrouw, Toob,’ riep zij eensklaps. ‘Zij stoppen haar in het hok! Ziet gij hare zwarte haren niet loshangen? Laat toch dat schuifelen met uwe voeten. Ik geloof, dat ik haar hier hoor gillen.’
Haar man stond op en liep den weg op; de vrouw riep hem na:
‘Kom gauw terug en vertel mij, wat zij gedaan heeft.’
Toen Wijnink de menigte op de hielen was, trok de veldwachter juist den sleutel uit het zware hangslot, dat aan de deur van het hok hing.
| |
| |
‘Wat is er gaande?’ vroeg Wijnink.
‘Zij hebben eene juffrouw ingerekend; zij was dronken, geloof ik,’ ontving hij ten antwoord; ‘het is nog eene jonge bloed; maar zij hebben haar al gemeen gemaakt. Het is maar eene akeligheid om het kind.’
‘Welk kind?’ vroeg Wijnink.
‘Het hare; een klein meisje van een jaar of twee, slim als een jong katje. Heer in den hemel, wat gaat die vrouw te keer!’
De ‘juffrouw’ in het hok scheen haar lot alles behalve lijdelijk te dragen. Er klonk een geluid, als bonsde zij met hare zwakke handen tegen de wanden van het hok, en door het ijzeren tralievenstertje drongen de kreten der wanhopige vrouw.
‘O, mijn kind! Vervloekte kerels!’ riep zij schreiende; ‘ik vraag niet, om losgelaten te worden; maar mijn kind! Ik zou niet eens weten, waar ik heen zou gaan, als gij mij losliet; maar mijn kind kan hier geen adem halen; zij is ziek, zeg ik u! Zij heeft keelpijn; haal haar weg uit dit vochtige hok. O, God, laat hen er haar uithalen, die beesten!’
‘Eene ruwe tante,’ zeide een van de omstanders tegen Wijnink op goedaardig schertsenden toon; ‘vindt gij niet?’
Wijnink had eene kleur als vuur. ‘Waarom luistert niemand dan naar haar?’ vroeg hij. ‘Een hond zou het niet in dat hok uithouden, laat staan een kind. - Hoort gij wel, Meerland?’ En hij pakte den veldwachter bij den arm, die een deuntje floot in het besef van zijn gezag. ‘Maak dat hok open en geef mij het wurm. Ik zal het houden, totdat de vrouw weder los is. Eene maand? Heel goed, ik neem het kind mede naar huis.’
Meerland klopte hem waarschuwend op den schouder. ‘Zie toe, wat gij begint, Tobias; uwe vrouw zal er niet mede gediend zijn.’
Wijnink fronste zijne wenkbrauwen. ‘Het kind kan het niet helpen,’ zeide hij.
‘Mijnentwege,’ hernam de veldwachter; ‘maar uwe vrouw zou geene vrouw wezen, als zij niet tegen u uitviel.’ Dat zeggende, deed hij de deur der gevangenis op een kier.
‘Luister!’ riep hij de gevangene toe. ‘Hier staat Tobias Wijnink, die uw kind zoolang voor u wil bewaren.’
Het snikken en gillen hield onmiddellijk op.
‘Wie?’ vroeg eene nederige, nog half tartende stem van binnen.
‘Tobias Wijnink, de stalhouder.’
‘Vraag hem dan, of hij een oogenblik bij mij wil komen. Het kind slaapt; ik zal haar zelve aan hem overgeven, als hij hier wil komen.’
‘Ga maar binnen, Tobias,’ zeide de veldwachter, toegevend; hij deed de deur iets verder open, en die het dichtstbij stonden, zagen eene matras in een hoek op den grond, eene bukkende gedaante en daarna het vervallen gelaat eener mooie jonge vrouw met flikkerende, rustelooze oogen. Wijnink stapte aarzelend het hok in.
‘Wacht één oogenblikje,’ hijgde de vrouw, terwijl zij het kleine wezentje aan haar hart drukte. ‘Het is zoo vreeselijk hard, haar af te geven. - Fanny! Fanny!’
‘Staat hier niet zoo te gapen,’ riep de veldwachter den indringenden mannen en jongens toe, en hij smeet de deur dicht met een gevoel van deernis met het tooneel daarbinnen en van trots op zijne macht tevens.
| |
| |
‘Het schijnt wel, dat gij geen van allen iets hebt uit te voeren! - Robberts, als gij wat te zeggen hebt, zeg het dan hardop! Ik wil geen twist zoeken, maar... - Gij hebt gelijk, Jacobs, dat gij hem medeneemt, als hij uw vriend is. Hij heeft al te veel op zijn kerfstok, zooals het is; als ik het niet om zijne vrouw en kinderen liet, zou ik hem...’
Hier bleef hij eensklaps steken en dacht aan zijne gevangene; zij nam langer tijd voor het afscheid, dan noodig was, en de veldwachter richtte zijne oogen op de deur.
Wijnink kwam er juist uit. Er lag eene zonderlinge uitdrukking op zijn gelaat. Hij droeg een klein kind, in havelooze plunje, tegen zijn schouder aan; hij scheen er niet om te geven, hoe de kleine tegenspartelde en schreeuwde, en keek maar op het donzige goud van het kinderkopje neder.
De vrouw was voorover op de matras gevallen.
‘Vergeet niet,’ mompelde zij nog, met een gebiedend gebaar, ‘wat gij beloofd hebt.’
Juffrouw Wijnink had met vegen gedaan en liep lusteloos rond, om met eene pluim het stof van meubels en ornamenten in de huiskamer te nemen.
‘Genadige God!’ riep zij, toen haar echtgenoot den tuin inkwam met eene vracht, waarin zij terstond aan het blonde hoofdje en aan de versleten schoentjes, die over zijn arm hingen, een kind onderscheidde.
Wijnink bleef onder zenuwachtig trekken van zijn gelaat op den drempel staan.
‘Nans,’ zeide hij, ‘die arme vrouw daarginds heeft mij dit kind te bewaren gegeven. Wij hebben er nooit een van onszelven gehad...’ hier zweeg hij, ontsteld van de uitdrukking op haar gelaat. ‘Ik had zulk een medelijden met haar,’ borst hij verontschuldigend uit.
‘Het is zóó gekomen.’ En hij deed stotterend zijn verhaal. ‘Ik had het kind eenvoudig in huis willen nemen, totdat hare moeder weer los was; maar zij... zij heeft gezegd, dat wij het konden behouden, Nans; zij...’
‘Zet haar neder,’ zeide zijne vrouw, wijzende op het kind. De kleine wreef hare oogjes uit, waggelde en greep Juffrouw Wijnink bij de rokken.
‘Moesje!’ pruilde het kind, terwijl het haar hoogrood gezichtje in de rokken verborg.
‘Ik ben uw moesje niet,’ zeide Juffrouw Wijnink en deed een stap achteruit. ‘Breng haar in huis; de buren staan allen te kijken, Toob. Ik heb nooit gedacht, dat mij een bedelaarskind zou opgedrongen worden. Indien ikzelve een kind had, zou ik het schooierskind, dat gij mij gebracht hebt, niet in huis nemen. Ik zou zoo iets beleedigends nooit van u verdragen hebben, Toob.’
En zij wierp haar hoofd in den nek en trok aan het lintje, dat zij om den hals had. ‘Maar ik kan er mij niet tegen verzetten, als gij mij eene vondelinge in huis brengt. Ik zal voor het kind doen, wat ik kan, maar ik begeer het zoo weinig mogelijk te zien.’ En zij leunde hijgende tegen den post van de deur.
‘Maar als mijne zuster komt,’ ging zij voort, ‘weet ik niet, wat zij zeggen zal. Zij zal hare beide kindertjes niet met een kind als dit willen laten omgaan en dat kunt gij haar niet kwalijk nemen; zij is sterk aan mij gehecht; ik ben ook hare eenige zuster.’
Wijnink keek eenigszins verontwaardigd. ‘Zij heeft het toch nooit getoond,’ zeide hij; ‘zij schrijft nooit eene letter!’
| |
| |
‘Zij heeft nooit van schrijven gehouden,’ antwoordde zijne vrouw boos. ‘Verleden jaar heb ik toch een brief van haar gehad; is het waar of niet? Zij heeft hare huishouding en hare kinderen. Hoe raar, dat ik haar man nooit heb gezien. Het was een goed huwelijk; maar ik heb nooit aan haar gemis kunnen wennen. Zij schreef mij toen, dat zij mij binnenkort zou komen bezoeken. Ik denk dikwijls, dat ik eronder zal bezwijken, dat ik haar nooit meer zie.’
‘Als zij komen mocht,’ hernam Wijnink, ‘zou ik het haar wel goed uitleggen.’
Zijne vrouw maakte er volstrekt geen geheim van, dat het tegen haar zin was, dat het kind haar werd opgedrongen. Fanny was haar een levend verwijt, en het was haar een doorn in het oog, dat haar man van het kind scheen te houden.
Op zekeren laten Octoberdag speelde Fanny in den tuin en had er pleizier in, tusschen de dorre bladeren te loopen; hare blonde haren vlogen woest over het blauwe, gebreide doekje, dat zij omhad.
‘Het kleine ding groeit als kool,’ riep eene voorbijgaande vrouw Juffrouw Wijnink toe. ‘Zij ziet er vrij wat anders uit, dan toen gij haar kreegt.’
Juffrouw Wijnink keek het kind met strengen blik na en bedwong met geweld een gevoel van trots op het aardige kindje.
‘Ik doe mijn best,’ zeide zij, op den toon van een slachtoffer.
‘Heere, wij hebben allen met u te doen,’ gromde de vrouw, die er oud en haveloos uitzag. ‘Heere ja. Het zal maar goed zijn, als de moeder van Fanny loskomt en met haar gaat, waar zij vandaan gekomen is. Gij zoudt er maar last van krijgen, Juffrouw; de menschen zeggen overal, dat de veldwachter zich heeft laten omkoopen, om de gevangenis voor uw man open te maken. Ja, men weet nooit, wat men aan die mannen heeft.’
Juffrouw Wijnink werd bleek.
‘Neen, dat is waar,’ stemde zij toe, ‘als ik eene dochter had, zou ik haar aan den beste nog niet geven. Ik heb het zoolang tegengehouden, als ik kon, dat mijne zuster Mieltje trouwde. Maar zij is gelukkig, hoor ik; haar man is te vertrouwen en hij heeft een goed bestaan.’
De oude vrouw luisterde eerbiedig, op hoop van zegen. Juffrouw Wijnink zweeg, en de andere vrouw trok haar hoed diep over haar hoofd.
‘Nu, ik ga,’ kondigde zij aan... ‘maar wat ik vragen wou: hebt gij niet een beetje snuif voor mij?’
‘Ik snuif niet,’ antwoordde Juffrouw Wijnink; ‘mijn man is ertegen; daarom komt er nooit snuif in huis.’
De oude vrouw liet een teleurgesteld gemompel hooren en er kwam een nijdig lachje om haar tandeloozen mond.
‘Ik zou mijn genoegen voor geen man ter wereld willen opofferen,’ zeide zij; ‘gij bederft Tobias. Hij heeft u niet eerlijk behandeld met dat kind dáár. Hij weet er meer van, dan hij zegt. De veldwachter heeft aan mijn schoonzoon verteld, dat die vrouw in de gevangenis Tobias iets nariep en hem herinnerde aan iets, wat hij haar had beloofd; wat, weet ik niet, maar ik zei, dat ik het niet eens zou begeeren te weten, als hij mijn man was. Tobias Wijnink behoeft zoo'n hooge borst niet te zetten.’
‘Ik wil geen woord ten nadeele van mijn man hooren!’ antwoordde Juffrouw Wijnink boos. Hare wangen verbleekten, alsof een nieuwe angst er al het bloed uitzoog.
| |
| |
‘Als ik hem verdraag...’ Hier brak zij plotseling af en ging in huis. Doch de toespeling der vrouw was haar als een bloedbedervend vergif. Het mooie gezichtje van Fanny hinderde haar en het lieve, hooge stemmetje was haar onaangenaam.
‘Ik weet niet, wat ik doen zal,’ kreunde zij. ‘Ik kan er niemand naar vragen. Ik zal moeten wachten, totdat Mieltje komt.’ Zij begon zelve angstig te worden, dat zij te veel van Fanny ging houden.
Op zekeren morgen, nadat Juffrouw Wijnink gemolken had en hare handen verstijfd waren van de Decemberkoude, liep Fanny tegen haar aan, zoodat er melk uit den emmer op den grond gestort werd. In een plotseling opkomenden aanval van drift gaf zij het kind een harden klap op de wang.
‘Ziedaar!’ En zij hief hare hand op voor een tweeden slag, doch er was iets, dat haar onwillekeurig tegenhield. Fanny waggelde achteruit; hare vingertjes grepen in de ijle lucht, alsof zij zich vast wilde houden, en de vrees, die in de blauwe oogjes lag, trof Juffrouw Wijnink pijnlijk in het hart.
‘Fanny!’ riep zij en nam het kind op. ‘Ik zou het niet nog eens gedaan hebben; kijk niet zoo bang, liefje! Ik wil u niet meer slaan, arm zieltje!’
Fanny gaf een zenuwachtig geluid, dat evengoed een snik als een lach kon wezen.
‘Moesje!’ riep zij met eene reeds half verdwenen herinnering. Juffrouw Wijnink klemde haar stijf tegen zich aan en haar kinderloos hart vergat zijn verdriet, toen zij de zachte, mollige leedjes voelde.
‘Ik wil uw moesje zijn, Fanny,’ wilde zij zeggen. Daar hoorde zij den stap van haar echtgenoot; zij zette het kind zachtjes neder, doch met het oude gevoel van wrok.
Wijnink zag er bedrukt uit, toen hij aankwam. Hij bleef bij de deur staan en keek den kant van het dorp uit, waar de roode daken en gele muren der huizen nu duidelijk tusschen de kale boomen uitkwamen.
De rivier was sterk gezwollen; het water was donker en dof van kleur en hij zag, dat het nog steeds rijzende was.
Er hingen donkere wolken laag in de lucht. Het liep tegen den avond en hij zag den spoorwachter met zijn rood licht op en neder gaan langs de rails.
‘Het is tijd voor den localen trein,’ mompelde hij. ‘O, God, ik hoop, dat zij doen zal, wat zij beloofd heeft. Ik hoop, dat zij erin zal gaan.’
Hij kwam in huis en zag Fanny in haar hoogen stoel bij de tafel zitten, met beide handjes een gekookt eitje etend; hare dikke wangetjes met de kuiltjes erin waren vol gele strepen van den dooier; zij keek Wijnink aan met oogjes, die van liefde blonken; zij zag er in haar fraai, gekleurd schortje allerliefst uit.
‘Gij houdt haar heel netjes,’ zeide hij tot zijne vrouw.
Er lichtte eene vonk van moedertrots in de oogen van Juffrouw Wijnink; een licht, dat nochtans oogenblikkelijk onder de vallende oogleden gebluscht werd.
‘Ik doe mijn best,’ zuchtte zij; ‘ik ben niet van plan haar te laten voelen, dat zij minder is dan andere kinderen; ik bedoel met Kerstmis; ik ben bezig eene pop voor haar te kleeden. Ik ben er bijna mede klaar. Ik heb een vreeselijk werk, om alles voor haar weg te stoppen. Zij loopt overal, die Fanny.’
Wijnink keek verheugd, ja, opgetogen naar zijne vrouw.
| |
| |
‘Hoe denkt gij over een Kerstboom?’ vroeg hij. ‘Dat zou te druk zijn, hé?’
Juffrouw Wijnink streek de blonde krulletjes van Fanny uit hare oogjes.
‘Ik zou hem best kunnen opsieren, met lichtjes en roode pepers,’ zeide zij. ‘Heeft Jacobs de arkjes, die hij zoude inkoopen, al uitgestald?
Wijnink scheen aan iets onaangenaams te denken.
‘Ik ben er niet langs gekomen,’ zeide hij. ‘Het was, alsof ik te angstig was, om eraan te denken.’ Hij boog zich naar haar over en hernam: ‘Weet gij, Fanny's moeder..’
Zijne vrouw schrikte; hare groote oogen keken hem vragend aan.
‘Zij zwerft weder rond, en...’
‘Hebt gij haar gesproken, Toob?’
‘Eigenlijk wel; zij kwam vragen, om Fanny te zien, en ik...’ Juffrouw Wijnink stond op.
‘Gij moest haar maar zeggen, dat zij haar kind moet komen halen,’ zeide zij met gesmoorde stem.
Wijnink keek naar hare trillende lippen en scheen moediger te worden.
‘Nans,’ zeide hij, ‘misschien... als ik u alles kon zeggen...’ Doch zijne vrouw sloeg smeekend afwerend hare handen uit.
‘Neen!’ riep zij; ‘neen, Wijnink, zeg mij niets. Er zijn dingen, welke ik niet zou kunnen dragen.’ Zij begroef hare koude vingers in Fanny's krullen en voegde erbij: ‘Somtijds heb ik nu reeds een gevoel van haat tegen haar.’
Den volgenden dag was het mistig en koud. De wegen waren nat en vuil, de menschen liepen tot aan de enkels in de modder. Fanny liep in de veranda voor het huis op en neder, en het geluid van hare voetjes was Juffrouw Wijnink een genot. ‘Houd uw hoedje op, Fanny!’ riep zij onder het maken van roode ballen voor den Kerstboom, dien het kind zou krijgen. Er mengde zich slechts weinig bitterheid in haar genoegen, terwijl zij zoo werkte.
‘Ik denk er het kind niet voor te laten boeten,’ dacht zij; ‘ik verkies niet, dat de kinderen van Wilkens Fanny de loef afsteken met al hun moois en lekkers.’
Juffrouw Wijnink naaide door en deed haar best, om de donkere visioenen van Fanny's afkomst te verjagen. Eensklaps begon zij op te merken, dat zij de voetjes van het kind niet meer hoorde. Misschien was zij op de natte stoep gaan zitten en zou koude vatten. Juffrouw Wijnink stond op, om naar Fanny om te zien, en werd aanstonds bleek van angst.
Fanny was weg. Die ellendige moeder had haar zeker gestolen. Zij had haar eigendom opgeëischt, om het in schande en gebrek groot te brengen. Verbittering en berouw bestreden elkander in de ziel van Juffrouw Wijnink en losten zich op in een hartstochtelijk, bijna oproerig gebed.
‘Gij hebt mij nooit een kind gegeven,’ zeide zij en hief haar aangezicht naar boven. ‘Ik zou er mijn leven voor overgehad hebben, als ik een kinderkopje tegen mijne borst had mogen voelen. Ik zou hebben willen werken en honger lijden, om het goed op te voeden. Maar Gij hebt Fanny aan die vrouw gegeven, in plaats van aan mij. - Och, Fanny, als ik u terug had, zou ik ervoor uitkomen, dat ik u liefheb, wiens kind gij dan ook wezen moogt!’ De geheele wereld scheen haar te ontzinken, terwijl zij overal zocht. De wieken van den molen werden haar als zwarte vingers,
| |
| |
die spottend naar de dikke, donkere wolken wezen. Alles was anders en donker geworden. De aarde was eene woestenij, waarin men elkander enkel liefkrijgt, om elkaar weder te verliezen, en waarin rampzalige vrouwen omzwerven en kleine kinderen achter zich aansleepen, die schreien van honger en koude.
‘Zij is het zoo afgewend,’ klaagde Juffrouw Wijnink des avonds aan haar man, terwijl zij haar hoofd op zijn schouder liet rusten en naar buiten staarde. ‘Och, Toob, daar staat haar ledekantje met het dekentje, dat ik voor Mieltje's kindertjes gemaakt had, en daar hangt haar nachtjaponnetje.’
De stem van Wijnink was eenigszins schor.
‘Maak u niet zoo overstuur,’ vermaande hij, ruw doch hartelijk. ‘Ik heb mannen uitgezonden, om in den omtrek te zoeken. Gij... gij begont veel van Fanny te houden, is het niet?’ Hij voelde, hoe zijne vrouw beefde.
‘Ja, Toob, alleen maar...’
De Kerstboom, dien Toob gehakt had, lag in een hoek van den koestal, tusschen het hooi; Juffrouw Wijnink ging erheen en keek ernaar.
‘Morgen is het Kerstmis,’ dacht zij schreiende. ‘En daar ligt haar poppetje en al het andere; maar zij is weg, weg. Nu lijdt zij honger en zij bevriest. Och, Fanny, ik kan het niet uitstaan, ik kan niet!’
De sterren drongen dien laten avond nog door de wolken heen; doch de mannen, die naar Fanny waren wezen zoeken, kwamen met ledige handen terug en Juffrouw Wijnink sloot de voor- en de achterdeur en liet alle hoop varen. Doch na middernacht werd er luid op de deur geklopt. Wijnink rees overeind en tastte naar zijne kleederen.
‘Doe schielijk open,’ riep zijne vrouw; ‘misschien... Och, Toob, laat die kleeren maar. Steek licht aan, wilt gij? Ik zal wel opendoen.’
‘Wij hebben haar,’ riep een van de mannen buiten. ‘Er is eene vrouw door den trein overreden. Zij heeft het niet geweten, eer zij omgevallen is, denk ik; zij is morsdood. Het kind heeft geen letsel gekregen. Geef het over, Jansen.’ En hij lachte, toen hij zag, hoe Juffrouw Wijnink naar het kind greep.
Wijnink ging met de mannen naar buiten.
Zijne vrouw wikkelde Fanny in eene wollen deken en hoorde hunne stemmen nog, toen zij het hek dichtsloegen.
‘Het arme schepsel,’ hoorde zij zeggen; ‘zij moet het kind weggeslingerd hebben, eer de locomotief haar pakte.’
Juffrouw Wijnink haalde diep en hijgend adem. Daar gingen zij heen, om haar te zien, Fanny's moeder, de vreemde vrouw, die eene schaduw over haar leven had geworpen. Zij legde Fanny in haar bed en bleef staan, totdat de oogjes van het kind dichtvielen, zoodra het lichaampje de warmte voelde.
Het was stikdonker; zij hoorde het bruisen van de rivier, waarboven de witte nevelen als spoken hingen en voortzweefden. De wind gierde om haar heen en in de verte zag zij de dwalende lichtjes van de lantaarns van de mannen, die het kind gevonden hadden. Met moeite voortstrompelend, baande zij zich een weg, om zich bij hen te voegen. Daar bleven de lichten onbeweeglijk; de mannen bleven bij den sluitboom op den spoorweg staan. Toen zij naderbij kwam, hoorde zij, wat zij onder elkander spraken.
‘Zij moet zich in het wachthuisje schuilgehouden hebben,’ zeide er een.
‘Ik geloof, dat zij in den trein heeft willen stappen, toen hij haar gepakt heeft,’ antwoordde een ander. ‘Wacht hier een oogenblik, Sommers.’
| |
| |
Juffrouw Wijnink schoof de mannen op zijde en kwam naderbij. Wijnink, die op de spoorwegbaan stond, riep eensklaps hevig ontsteld:
‘Nans! - Houdt haar tegen, mannen!’
Het was te laat. De lantaarns wierpen een helder licht op het aangezicht der doode vrouw, die tegen den dijk lag, en leenden een gouden gloed aan de haarlok, die over de bleeke wang was gevallen.
Juffrouw Wijnink staarde met groote oogen, viel toen langzaam naast het lijk op den grond en legde hare beide handen op het arme aangezicht der doode vrouw, als om het tegen nieuwsgierige oogen te beschermen.
‘Mieltje,’ fluisterde zij, ‘Mieltje!’
De mannen weken terug, vol van de domste gissingen.
Wijnink hief zijne vrouw op. ‘Ik had gehoopt, dat gij het nooit zoudt behoeven te weten,’ zeide hij. ‘Zij heeft mij laten beloven, dat ik het u niet zeggen zou. Een jaar geleden heeft zij haar man verlaten. Haar oudste kind is bij zijne familie. Later is zij door armoede op den slechten weg geraakt en...’ Hier zweeg Wijnink uit een gevoel van medelijdende kieschheid. ‘Zij was op weg, om Fanny bij u te brengen, toen zij gevangen werd genomen. Maar zij kon de gedachte niet verdragen, dat gij het weten zoudt. Zij gaf mij het kind; doch de moeder in haar kon niet rusten en daarom stal zij Fanny terug.’
Hij troonde zijne vrouw mede: ‘Kom, Nans.’
De vrouw klemde zich aan hem vast; zij kon niet schreien.
‘Mijn hart bonst zoo,’ hijgde zij. ‘Mijne arme Mieltje! Toob, ik heb u nooit goed gekend vóór nu. Wat zijt gij goed!’
De vrouw, wier aardsche loopbaan was afgelegd, lag op den grond, met haar grooten omslagdoek gedekt.
De lantaarns teekenden de rails als roode pijlen, die in de duisternis boorden.
De sluitboom links geleek op de magere ribben van een uitgehongerd dier en de aangezichten der mannen kwamen spookachtig uit tegen het zwart en het gloeiende rood.
Doch evenals in de dagen van Herodes schitterde eene ster boven hunne hoofden in de stille lucht en, ondanks het lijden en de zonde op deze rampzalige aarde, voorspelden hare reine stralen weder een helderen Kerstdag.
Eva Wilder. - Mc. Glasson.
|
|