De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||
Berlijn.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||
zelfs wanneer aan de Israëlieten in dit opzicht groote macht toegekend moet worden, blijft voor ons het optreden der refugiés de hoofdzaak en naar het mij voorkomt, staat de kolonisatie door de Joden nòch in omvang nòch in gehalte met het oog op de ontwikkeling der stad op gelijken voet met die der refugiés. Alleen de laatstgenoemden schiepen als het ware andere toestanden en verhoudingen. Nog onder de regeering van den Grooten Keurvorst vonden 5 à 6000 refugiés in Berlijn een onderkomen. Zijn beroemd zoogenaamd Potsdammer edict ten gunste der in Frankrijk vervolgden dateert wel is waar eerst uit het jaar 1658 (29 October), maar ten eerste hadden zich toen reeds vele refugiés te Berlijn gevestigd en ten andere zette zijn zoon, of liever de minister Ilgen, het door den Keurvorst begonnen werk slechts voort. Het kolonisatiewerk was voor hem evenals voor alle nazaten eenvoudig eene zaak van eer en van practisch belang. Het voornoemd edict beloofde aan alle emigranten:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor den Keurvorst kwam het er in de eerste plaats op aan, om met Nederland, Engeland, Denemarken en Scandinavië in liberaliteit te wedijveren. Amsterdam had b.v. aangeboden 1000 huizen voor refugiés te bouwen en hun die woningen tegen zeer gunstige voorwaarden uiterst goedkoop te verhuren. Zoowel Nederland als de overige landen beschikten ontegenzeglijk over meer middelen, over eene gunstiger ligging en een beter klimaat. Derhalve moest Brandenburg meer aanbieden en door de organisatie der koloniën de aantrekkingskracht van dit gebied verhoogen. Aan dat doel beantwoordde het edict. In 1672 werd te Berlijn de eerste Fransche gemeente gesticht. Zij beschikte over eene eigen kerk en bestond reeds in 1677 uit 100 familiën met drie predikanten, die de onderhandelingen met de regeering leidden en de organisatie der gemeente en der vestiging voltooiden. De buitengewone kosten, die uit het Potsdammer edict voortvloeiden, dekte de Keurvorst voor een groot deel door eene collecte, waartoe alle bewoners, zoowel Katholieken als Protestanten, moesten bijdragen. In het archief is geene rekening en verantwoording voorhanden. Uit aanteekeningen blijkt echter, dat de introductie der fabrikanten en manufacturiers in Pruisen tot 1705 ruim thlr. 100.000 gekost heeft en dat de refugiés buitendien nog thlr. 60000 voor verschillende doeleinden ontvangen hadden. Zeer velen waren overigens niet onbemiddeld en Jurieu schat zelfs het door hen medegebrachte kapitaal per familie gemiddeld op thlr. 200. Ook richtten zij onder leiding van den Markies De Villarnoul onmiddellijk eene ‘Chambre du sol pour livre’ ter ondersteuning der minder vermogenden en stille armen op, die voornamelijk door vrijwillige bijdragen der Fransche officieren en ambtenaren en aangespoord door het voorbeeld van een refugié, den Hertog Von Schomberg, luitenant-generaal en gouverneur van de provincie Pruisen, snel van beteekenis werd. Deze instelling ware niet mogelijk geweest, indien de middelen ontbroken hadden. Tijdgenooten zagen in die kolonisatiebeweging dan ook eene verschuiving van macht. De beroemde Oostenrijksche prelaat Klesel b.v. veroordeelde onomwonden de bekrompen politiek der Katholieke machten van dien tijd, zeggende: ‘Men verliest per mandatum emigrationis de liefde voor 's lands vorst, het geld voor het land en daarenboven vele zielen. De liefde: daar de onderdanen niet alleen gedwongen worden te emigreeren, maar ook gelijk schelmen en dieven het land moeten verlaten. Het geld en de commerciën: daar de rijkste lieden vertrekken en hun beweeglijk goed medenemen. De zielen: daar de Protestanten niet Katholiek worden, maar met hunne | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
kinderen het land verlaten, om eeuwig met hunne nazaten in hunne dwalingen te blijven volharden. Liet men hen daarentegen ongemoeid en liet men slechts de ouders zonder exercitio en scholen bij hunne geloofsopvatting, dan zou het allicht mogelijk zijn hunne kinderen of kleinkinderen voor het Katholicisme te herwinnen. In dat geval bleven de nazaten waarschijnlijk in infinitum Katholiek, ging het geld het land niet uit, verminderden de commerciën niet en maakte 's lands vorst zich niet overal gehaat. Nu echter worden in Frankrijk de Protestanten zelfs van de gilden en ambachten uitgesloten, zoodat de emigratie niet alleen eene geloofs-, maar tevens eene levensquaestie geworden is, want uitsluiting van de privilegiën staat gelijk met terugdringing tot den stand der onterfden, met een sociaal-politieken moord’Ga naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
Van de refugiés verdienen de vluchtelingen uit het vorstendom Oranje bijzondere vermelding. Mejuffrouw Geertruida Carelsen schenkt in hare losse schetsen geringe aandacht aan de maatschappelijke ontwikkeling der stad Berlijn en laat daarom ook de refugiés met rust. Zij kan echter niet nalaten op te merken, dat wij in de omgeving der Oranienburgerstrasse, nabij de synagoge en het slot Monbijou de herinneringen aan onze voorouders, de Nederlanders, moeten opzoeken, terwijl in de omgeving der Oranienstrasse, nabij de Jerusalemmerkirche de herinnering aan de Protestanten uit het vorstendom Oranje gewekt wordt. Van welken aard die herinnering is en waarom de Pruisische vorsten zich juist meer in het bijzonder om de vluchtelingen uit Oranje bekommerden, vertelt zij ons niet. Toch is dat van belang, al ware het ook maar alleen, om aan te stippen, dat die refugiés niet, gelijk zij meent, in hoofdzaak uit tuiniers bestonden. Door zijn huwelijk met Louise Henriette van Oranje beschouwde de Keurvorst zich als mede-erfgenaam van de rechten op het vorstendom Oranje. Op dien grond protesteerde hij in een brief van 13 Augustus 1666, gericht aan Koning Lodewijk XIV, uitdrukkelijk tegen de onderdrukking van zijne geloofsgenooten in Oranje. Als heer en meester van dit gebied wees de Fransche Koning in twee brieven van 6 en van 10 September elke inmenging onvoorwaardelijk van de hand, terwijl de Keurvorst den 14den November 1666 zijn protest rechtvaardigde en hernieuwde. Eerst daarna trad de Keurvorst (in 1685) met Willem III van Oranje in nadere verbinding en ondersteunde met alle energie de politiek van dien vorst. Deze droeg aan den predikant Gaultier uit Montpellier op, om met den Keurvorst over de voorwaarden ter stichting van een bond der Protestantsche machten te onderhandelen. Die bond was in hoofdzaak tegen Frankrijk gericht. Aan den Keurvorst was - volgens de akten in het staatsarchief te Berlijn - de leiding van de militaire beweging tegen Frankrijk toegedacht, wanneer een oorlog mocht uitbreken, en het reeds aangehaalde Potsdammer edict moet als het noodzakelijk gevolg der politieke overwegingen van de Protestantsche machten beschouwd worden. Na den dood van Willem III traden als hoofderfgenamen van de rechten op het vorstendom Oranje op: 1o. Friedrich I van Pruisen, op grond van het testament van Renatus en als kleinkind van Prins Frederik Hendrik door het huwelijk van Louise Henriette met den Grooten Keurvorst; en 2o. Vorst Joan Willem Friso van Nassau-Dietz. Koning Friedrich I bezette zonder veel pourparlers de graafschappen Mörs en Lingen en liet zich buitendien nog in het jaar 1707 als vorst van Neuchâtel huldigen, terwijl Lodewijk XIV het vorstendom Oranje behield. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
Zoolang Willem III leefde, steunde deze eminente politicus de pogingen van den Brandenburgschen Keurvorst, om aan alle Protestanten in Oranje, die tegen den Duc De Grignan in verzet kwamen, hetzij in Zwitserland hetzij in Pruisen een onderkomen te verschaffen. De stad Berlijn nam ruim 2000 personen uit Oranje op. Voor hunne vestiging in de Pruisische residentie werden in Duitschland thlr. 25.393 en in Engeland met toestemming van Willem III thlr. 96.632 bijeengebracht. In den regel wordt tusschen hen en de andere Fransche refugiés evenmin een onderscheid gemaakt als tusschen de Fransche refugiés en de Fransche Zwitsers, die ten getale van circa 3000 naar deze streek verhuisden en aan den invloed van den Markies De la Grivelière en van den Markies De Rocheguide eene kerk in de Commandantenstrasse en een ‘hôtel de refuge’ te danken hadden. In twee edicten (van 13 en 15 Maart 1699) werden echter aan de Orangisten nog bijzondere privilegiën verleend. En in zooverre trokken deze emigranten te recht in hoogere mate dan de overige vluchtelingen de algemeene aandacht, daar met hen alle leden van het parlement te Oranje alsmede vele aristocraten en rechtsgeleerden zich te Berlijn vestigden. Friedrich I stichtte in het jaar 1708 zelfs een ‘Oranisches Tribunal’, dat in hoofdzaak uit Orangisten bestond en met de waarneming der eigen rechtspraak belast was. Het ligt voor de hand, dat deze Orangisten op de ontwikkeling der Pruisische residentie den grootsten invloed uitoefenden. Waarom Mejuffrouw Geertruida Carelsen in hen alleen tuiniers vermoedt, is mij een raadsel gebleven, daar juist de Orangisten het langst hun eigenaardig karakter behielden en het ‘parlement van Oranje’ in de roode kleederdracht van het geboorteland zelfs nog van ambtswege bij de begrafenis van Koningin Charlotte Sophie tegenwoordig was, hetgeen te recht opzien baarde, en daar de Orangisten in den regel officieel het Fransche element vertegenwoordigden, omdat zij daartoe alle eigenschappen bezaten. In zijne Histoire des refugiés protest. de France depuis la révocation de l'édit de Nantes onderscheidt Weiss de refugiés in zes maatschappelijke klassen, namelijk: 1o. militairen; 2o. edellieden; 3o. geleerden en kunstenaars; 4o. kooplieden en ambachtslieden; 5o. landbouwers, en 6o. geheel onbemiddelden. Volgens Joh. Chr. Bekmann (Historische Beschreibung der Chur und Mark Brandenburg, etc., I) trok de Pruisische staat het meeste voordeel van de vierde klasse, daar in deze alle takken van bestaan vertegenwoordigd waren en daar hare handige en verstandige verdeeling over de geheele stad en het land overal in gelijke mate het technisch en sociaal-politiek gehalte der bevolking vermeerderde en verbeterde. Niet minder dan 2043 familiën met 10.215 personen beoefenden de industrie en den handel. Bekmann somt 46 bedrijven op, waarin de refugiés uitmuntten. Daaronder bekleedden de manufactuurnijverheid, de papierbereiding, de tabaksbouw, de olieslagerij, de kaarsenfabricage, de hoedenmakerij, de speelkaartenindustrie, de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
leerlooierij, de handschoenmakerij, de glasblazerij en de metaalnijverheid de voornaamste plaats. François Fleureton, Philipp Petit, Jacques le Quoy, Douilhac, Samuel Coliveaux, Théremin en anderen worden met bijzonderen lof onder de vele nijvere kunsthandwerkers genoemd, die tot dusver in deze streek niet of zeer weinig bekende bedrijven inburgerden. De Keurvorst trachtte door premiën de industrieele ontwikkeling aan te moedigen. Hij zorgde voor verkoophuizen der vervaardigde artikelen, richtte pandhuizen en kassen op en ondersteunde publieke verkoopingen. De handel kreeg onverwachts een geheel ander karakter. Fransche kooplieden met vèrzienden blik en grondige kennis openden groote handelshuizen en maakten van hunne Europeesche verbindingen gebruik, om voor de productieve krachten van Pruisen en Berlijn een beteren grondslag te verkrijgen. David Girard, Pierre Michelet, Pierre Baudouin, Jean Couler, Mangin, Perreault, Grégory, etc. hebben zich op dit gebied groote verdiensten verworven. In den handel met quincailleries en bijouteries werd met een zeer gunstig resultaat gewerkt. Men denke echter niet, dat de verplaatsing van zulke in Frankrijk toen reeds zeer ontwikkelde takken van bestaan naar een door oorlog en epidemische ziekten berooid land met een in menig opzicht verwaarloosd volk geen tijd vereischte. Vele industrieën hebben eerst onder de regeering van den Grooten Frits de tallooze moeilijkheden overwonnen en duurzaam in deze zandige vlakte voet gevat. Maar de refugiés wisten reeds aanstonds middelen en wegen aan te wijzen, om het maatschappelijk inkomen te vermeerderen en de schade van den dertigjarigen oorlog te dekken. Zij sloegen zelf de hand aan het werk en stelden den vorst materieel in staat, den zevenjarigen oorlog voor te bereiden. Zij waren vindingrijk, technisch goed op de hoogte, economisch geoefend en gehoorzaam. Voor zoover zij tot den landbouwenden stand behoorden, sloten zij zich bij het reeds voorhandene aan. Althans op dit gebied is van verbeteringen van ingrijpenden aard nergens sprake. De hun aangewezen grond werd aanvankelijk eigendom der Fransche gemeente en door haar aan de leden der gemeente in pacht gegeven. In den regel verkoos men het stelsel van erfpacht en eerst wanneer de familie des erfpachters overleden of niet meer in staat was, om aan de verplichtingen te voldoen, beschikte het bestuur der gemeente opnieuw ten gunste van een ander uitgeweken gezin over den wederom vrij geworden grond. Daaruit volgt, dat de individualiseering van het eigendom vermeden werd en evenals in de 13de eeuw aan de vestiging van groepen van kolonisten als eene zelfstandige gemeente met materieele en immaterieele rechten en plichten de voorkeur werd gegeven; dat van dit stelsel de meeste uitbreiding der productie verwacht werd. In en om Berlijn legden vele kolonisten zich op de groenten- en bloementeelt toe en ontwikkelden deze takken van bestaan. Het hof en de aristocratie konden sedert de behoefte aan fijne tafelgroenten, aan tafelooft, aan edeler planten, bloemen en boomen uit de naaste omgeving dek- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
ken. De tuinbouw werd voortaan als eene kunst beoefend en door de bemiddelden gesteund. De smaak der bemiddelden werd daardoor veredeld. De Köpenicker voorstad, Charlottenburg en Moabit (door de refugiés ‘la terre maudite’ en ‘le pays de Moab’ genoemd) werden in groote tuinen met bloemen- en broeikassen herschapen en met deze tuinen werden voor de Berlijners lustoorden verbonden, waarheen de bewoners zich des Zondags begaven, om lucht te scheppen en zich te vermaken. Rufé Boucher, Custine, Sauvage, Matthieu, Ravené, Lefèvre, etc. stonden toen als eigenaars van zulke lustoorden in aanzien. Hunne tuinen werden bewonderd en door alle meer beschaafden bij voorkeur bezocht. Maar ook in de levenswijze werd spoedig de hervormende hand der refugiés bespeurd, want als meesters in de bereiding van spijs en drank gaven zij overal den toon aanGa naar voetnoot(*). Cuisiniers, pâtissiers, confiseurs, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
cafétiers en hôteliers herschiepen de tafelgeneugten der Berlijnsche bevolking en werden daarin door de bakkers en slagers ondersteund. Voor het eerst kreeg Berlijn goed ingerichte en druk bezochte hotels. ‘Das Herrenhaus’ en ‘die Stadt Paris’ bevredigden de hoogst gestelde eischen van dien tijd. Naast de ‘maîtres-chandeliers’, de ‘huiliers’, de ‘moutardiers’, die reeds in de 11de eeuw in Frankrijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
thuis waren, traden de dansmeesters, de kappers, de taalmeesters, de épiciers, enz. te Berlijn als meesters en wegwijzers op. Zij maakten van Berlijn de later door Patin beschreven residentie. Vele winkeliers en ambachtslieden gingen in de oude stad, in de Brüderstrasse, op den Mühlendamm, de Schlossfreiheit, de Stechbahn, het S.-Petri-Kirchhof en aan den Friedrichsgraben wonen. De aristocratie daarentegen verkoos de Dorotheenstadt als ‘le quartier noble’. Tot de aristocratie behoorden in de eerste plaats de Fransche officieren, o.a.: De Hallard, Pierre de la Caue, Comte De Beauveau, Briquelmont, Du Hamel. Hun werd onmiddellijk eene hoogere charge toegekend en zij, die niet in reeds bestaande regimenten eene plaats vonden, kregen toch onverwijld aanspraak op het volle traktement. In 1687 werd een bijzonder korps, de ‘grands mousquetaires’, opgericht. Van dit korps bestonden twee compagnieën uitsluitend uit refugiés en alleen de derde compagnie uit Duitschers. Elke compagnie telde 60 man, die den rang van luitenant bezaten en op een inkomen van thlr. 10 per maand recht hadden. Graaf Von Dohna werd hun chef en onder hem dienden o.a. De Souville, Mombrun, Rocoulle. Een tweede korps van refugiés heette de ‘grenadiers à cheval’; de manschappen van dit korps kregen den rang van onderofficier en een inkomen per maand van thlr. 5. Buitendien waren in de meeste Duitsche regimenten vele refugiés als officieren en soldaten geplaatst, ja, zelfs vijf Duitsche regimenten bestonden grootendeels uit refugiés. Voor de jongere aristocraten, die nog niet gediend hadden, werden vier compagnieën cadetten opgericht. Zij werden uitsluitend door officieren-refugiés opgeleid. Uit deze compagnieën zijn de latere cadettenscholen voortgesproten. De Fransche ingenieurs werden tot een korps mineurs vereenigd. Reeds in 1689 had deze militaire organisatie, die haar ontstaan aan den Hertog Von Schomberg te danken had, de vuurproef te doorstaan en alle regimenten beantwoordden in den oorlog aan de gestelde verwachtingen. Bij Neuss, bij Kaiserswerth, bij Bonn en bij Namen vochten de refugiés in de eerste rijen. Niet minder roem verwierven zij later in Italië, onder den Luitenant-Generaal Cournuaud, toen Friedrich den Hertog van Savoye tegen Frankrijk ondersteunde, en schitterend handhaafden zij hun wapenroem in den Spaanschen successie-oorlog. De refugiés bleken uitstekende elementen te zijn ter vorming van een staand leger en dat werd onder den Grooten Keurvorst het eerst gesticht. Aristocraten, die niet krijgslustig waren of niet meer konden dienen, werden tot kamerheeren benoemd en met de hervorming van het hof belast. Velen werden in het corps diplomatique opgenomen of als ‘gentilhommes’ op andere wijze in den dienst van den staat gebruikt, terwijl de bejaarden met een staatspensioen tot en met thlr. 500 aan de organisatie der vestigingen werkzaam bleven, het bestuur der gemeenten in handen hadden en voor de samenwerking, om niet te zeggen samensmelting, met de Pruisen zorg droegen. Want uit den aard der zaak werd de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
volledige inlijving der vreemde elementen beoogd en diende de aanwinst voor eene sterkere stofwisseling ter verbetering der spijsvertering van stad en land in politieken en socialen zin. De Protestantsche kerkgemeenschap onderging mede - dank zij de komst der Hugenoten - eene belangrijke wijziging. Ds. Kappel, Ds. Richer, Ds. La Forest, Ds. Daillon, Ds. Gabriel, Ds. Dartis, Ds. François de Gaultier, Ds. De Repey, Ds. David Ancillon, Ds. Jacques Lenfant, Ds. Reclam en Ds. Erman maakten Berlijn niet alleen met de kanselwelsprekendheid bekend, maar stonden ook in het middelpunt der godsdienstige beweging. Zij leidden de onderhandelingen met den staat en bevorderden den gemeenschappelijken arbeid in de gemeenten. Deze refugiés waren in hoofdzaak aanhangers der leer van Calvijn. Zij hadden hunne geloofsbekentenis in 1559 geformuleerd en door hunne predikanten en oudsten in 1561 aan Karel IX laten overhandigen. Hun leerstellig geloof was feitelijk bij het sluiten van den Westfaalschen vrede door de Duitsche vorsten erkend, week echter sterk van de leerstellige zienswijze der geloovigen in de Mark af, zoodat hunne toelating in Brandenburg alleen door eene zeer liberale opvatting der Augsburgsche confessie mogelijk was. De Duitsche rijkswet verbood uitdrukkelijk de begunstiging van godsdienstige sekten. De Keurvorst verklaarde daarom, dat hij in de refugiés personen zag, die ter wille van hun Evangelisch geloof door de Katholieke mogendheden vervolgd werden. Dit geloof, meende hij, deelde zijn volk met de vervolgden en op grond van hun manmoedig bekennen stond hij aan de lijdenden bijzondere begunstigingen toe, zoodat zij geloofsvrijheid genoten. Vier aristocraten van beteekenis: Comte De Beauveau, stichter der eerste Berlijnsche kerkelijke gemeente der refugiés, Claude du Bellay, Henri de Briquemault en Gaultier de Saint Blamard, hadden alle bezwaren tegen deze opvatting bijtijds uit den weg geruimd. Zij verkregen voor de gemeenten gelijke rechten met de Lutherschen en de Duitsch-Gereformeerden en wat meer zegt, volkomen zelfstandigheid. Hunne kerkelijke grondwet was de Presbytoriale en Synodale, nedergelegd in La discipline ecclésiastique des églises réformées de France. Deze bepaalde, dat elke gemeente geleid moest worden door hare eigen geestelijken, oudsten en diakenen. De beide eerstgenoemden vormden het consistorie en handhaafden de tucht in de gemeente, terwijl de laatstgenoemden met de armenverzorging en de ziekenverpleging belast werden. De verbinding tusschen de verschillende zelfstandige gemeenten werd door vastgestelde synodale bijeenkomsten geregeld en in deze synodale vergadering namen de geestelijken met één of twee oudsten van elke gemeente zitting. Geen besluit was geldig, dat niet door de meerderheid der geestelijken en oudsten genomen was, en zoowel de synode als de consistoriën beschikten uit den aard der zaak uitsluitend over moreele middelen. Geschillen met andere kerkgenootschappen werden door eene ‘commission ecclésiastique’ beslecht. Die com- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
missie bestond uit een staatsminister, uit een Duitschen consistoriaalraad, den kerkelijken rechtskundige en uit de oudste twee Fransche geestelijken. Zij was voor alle vragen de hoogste instantie. Gaandeweg werd de kerkelijke regeling voor de Pruisische en de Fransche kerkgenootschappen dezelfde, maar die regeling verloochent den kennelijk hervormenden invloed der laatstgenoemden niet. Niet minder beteekenis moet aan het burgerlijk recht der refugiés toegekend worden. Aanvankelijk trad in hun midden een koloniaal rechter als scheidsrechter op. In 1690 echter werd te Berlijn een ‘conseil français’ en in 1705 als hoogste instantie hieraan het ‘Oranische Tribunal’ toegevoegd. Dat werd aldus genoemd, omdat dit lichaam aanvankelijk uit den president en den rechtskundigen raad van het voormalig Oranje-parlement bestond. Aan de hand der code-Louis werd in 1699 door de leden eene ‘ordonnance française’ ontworpen, die alle rechtsbepalingen voor de vestigingen bevatte. Een ‘grand directoire’ onder leiding en toezicht van een staatsminister regelde buitendien al hetgeen op de rechten en plichten der kolonisten en vestigingen onder elkander en tegenover den staat betrekking had, en in dit lichaam zaten zelfstandige vertegenwoordigers van den militairen, den burgerlijken en den geestelijken stand. Een Fransch rechter stond op gelijken voet met zijn Duitschen collega en werd te Berlijn met een jaarlijksch traktement van thlr. 300 (in de provincie met thlr. 200) bedacht, terwijl een inspecteur thlr. 150 en een procurator thlr. 50 ontving. Voor de rechtsontwikkeling van stad en land was deze regeling het begin van een nieuw tijdperk. Men leerde iets anders kennen, dat andere aan het bestaande toetsen en met elkander vergelijken. Nog een ander voordeel bood de Berlijnsche kolonie. Voor het eerst kwamen namelijk met de refugiés wetenschappelijk gevormde geneesheeren, apothekers, chirurgijns en vroedvrouwen naar Berlijn en maakten aan de tot dusver begunstigde kwakzalverij op dit gebied eens en voor altijd een einde. De geneeskunst was in hoofdzaak een handwerk der Israëlieten geweest. Deze handwerkers werden beloond, wanneer zij den patiënt genazen, en bestraft, wanneer hunne kunst hen in den steek liet. In Frankrijk daarentegen stond de geneeskunst als wetenschappelijk beroep reeds lang in aanzien en om dit beroep nog meer te eeren, stelde de Keurvorst de Fransche geneesheeren tegen een vast salaris van staatswege aan, zoodat de uitoefening voortaan met geen winstbejag verbonden was, wat elk beroep allengs in miskrediet brengt. De uiterst bekwame Roussel trad aan het hoofd van het nieuw opgerichte gasthuis voor minvermogenden en voor ouden van dagen; Samuel Duclos, beroemd door zijne koortsstillende middelen, praktizeerde met gunstig gevolg in de Dorotheenstadt, terwijl Jacob de Gaultier niet alleen als geneesheer, maar ook als opzichter der ‘mannite’ of volksgaarkeuken, die aan minvermogenden en zieken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
krachtige en gezonde spijzen verstrekte, buitengemeen zegenrijk werkzaam was. Uit den aard der zaak was het in den beginne voor geleerden en kunstenaars het moeielijkst, om te Berlijn eene geschikte practische bezigheid te vinden. De noodzakelijke beheersching der Duitsche taal eischte van hen veel tijd en moeite. Door de stichting van een ‘collège français’ kwam de Keurvorst aan hunne bescheiden wenschen te gemoet en aan Sperlette, Chauvin, Audouy, De Pennavaire en De la Croze werd het daardoor mogelijk, binnen betrekkelijk korten tijd op het wetenschappelijk gehalte der studie een gunstigen invloed uit te oefenen. Aan de hoogeschool te Frankfort a/O. werd een leerstoel voor de Fransche taal opgericht en in 1686 stichtte de Keurvorst zelfs 12 beurzen, elke van thlr. 50 per jaar, ter aanmoediging der studie van onbemiddelde en begaafde refugiés. Friedrich I nam in de academie van wetenschappen (die op voorstel van Leibnitz in 1700 in het leven geroepen was en door dien wijsgeer geleid werd) een aantal meer beteekenende refugiés op en een paedagoog van naam: La Fleur, stichtte te Halle a/S. een groot paedagogisch instituut, dat later in handen van den staat overging en, toen Thomasius met zijne toehoorders van Leipzig naar Halle a/S. week, in eene universiteit herschapen werd. De oprichting van zoogenaamde Fransche scholen gaf voorts aan het reeds vroeger geschilderde gebrekkige volksonderwijs een ander karakter en ‘l'institut français’ trachtte ook in de behoefte aan de verdere ontwikkeling der meisjes te voorzien. De opvoeding der leden van de vorstelijke familie werd voortaan in hoofdzaak aan refugiés toevertrouwd en D'Anché, Marconnay, Mademoiselle D'Ingenheim, Anne en Marguérite Varnier, Charetton, De Combles, Portal, Barbot, De Bonafonds, Comtesse De Blosset en Madame De Rocoulle hebben in paedagogischen zin met grooten ijver aan de ontwikkeling van het hof en de aristocratie medegewerkt. Wat eindelijk de uitgeweken kunstenaars betreft, van hen zijn voornamelijk de architecten meer bekend geworden. Abraham Quesney, Pierre Boynet, de broeders Detan, de chef van het bouwwezen De la Chiese, dan nog Cayard en bovenal Jean de Bodt verdienen meer in het bijzonder genoemd te worden. Wijst men ten slotte nog op corypheeën der wetenschap, die in later tijd schitterden, toen de Franschen en de Pruisen met elkander huwelijken sloten en zich als het ware in elkander oplosten, op een De la Motte Fouqué, een Michelet, een Lestocq, een De la Courbière en last not least op de gebroeders Humboldt, op Dubois-Reymond en anderen, dan is elk verder woord over de beteekenis der kolonisatie en over haar hervormenden invloed op stad en land overbodig. Die kolonisatie herschiep Berlijn in eene voor dien tijd uiterst moderne stad en legde tevens den grond voor hare latere grootheid. Liet deze kolonisatie weinig openbare gedenkteekenen achter, des te intensiever werkte | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
zij in maatschappelijken, in oeconomischen, in zuiver intellectueelen zin en daarvan zijn nog sporen genoeg voorhanden. Het spreekt wel vanzelf, dat deze kolonisatie grooten invloed op de taal, op de zeden, gebruiken en gewoonten der bevolking uitoefende, en wanneer er in dit ontwikkelingstijdperk veelal van een Fransch-Duitsch karakter te Berlijn sprake is, zal niemand zich meer over die verandering verwonderen. Voor die verandering behoefde het Berlijnsche volk niet de opwekking van het hof. Zij was niet uitsluitend naäperij van Parijs. Zij was veeleer het noodzakelijke gevolg van de sociale macht der Fransche en Zwitsersche kolonisten. Deze waren het zuurdeeg, dat door alle elementen heendrong en overal de sporen van zijne werkzaamheid achterliet. Vele technische uitdrukkingen ontbraken toen nog in de Duitsche taal en geen oogenblik mag over het hoofd gezien worden, dat de kolonisten een land verlaten hadden, dat ten opzichte der beschaving ver boven het toenmalige Pruisen stond; een land, dat eerst onder de regeering van het huis van Valois en daarna onder die van het geslacht der Bourbons door verstandige samenwerking der aesthetische, intellectueele, moreele en technische krachten een hoogen trap van ontwikkeling bereikt had. Ligt niet - afgezien van het aangeboren talent der Fransche natie - de oorzaak van die door vriend en vijand steeds geprezen ontwikkeling bovenal in de bestendigheid, waarmede met zuiver practische middelen naar de bereiking van een grootsch doel gestreefd werd? Werkte daartoe niet in hooge mate mede, dat in geen der kloosters - de eerste zetels van kunst en wetenschap - ooit van eene onderscheiding tusschen artiste en artisan sprake was en dat, toen de kunst en het kunsthandwerk uit de werkzalen der kloosters naar die der leeken verplaatst werden, niettegenstaande de grootere en meer stelselmatig toegepaste verdeeling van den arbeid nog eeuwenlang die onderscheiding achterwege bleef? Het woord artiste is van jongeren datum. Was het niet een voorrecht voor het land, dat het eerste werkelijke plan ter ontwikkeling van den technischen arbeid door vakonderwijs uit het brein van een wijsgeer - Descartes - voortkwam en de geleerde wereld met hem doordrongen was van de noodzakelijkheid, om door openbaar vakonderwijs in verband met bibliotheken en musea de arbeiders maatschappelijk omhoog te heffen en zooveel mogelijk in alle voorrechten der beschaving te laten deelen? Getuigde niet de aanhoudende zorg voor den vooruitgang der mathematisch-natuurwetenschappelijke vakken van even helder inzicht als van gezond verstand, en ontstond niet uit den nu eens behoudenden geest der monarchale staatsinstellingen en de dan weder revolutionnaire, doortastende daad van een beweeglijk volk de onmisbare wrijving, die de voorwaarde van allen vooruitgang is? En werd aan dit volk niet voortdurend de gelegenheid geboden, om zijn eigenaardig karakter den eigen producten duurzaam in te prenten? Toen Frankrijk in sociaal-politieken zin groot werd, zonk Duitschland | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
onder de toenemende lasten van den dertigjarigen oorlog al dieper en dieper. Want niet alleen de Mark Brandenburg werd in die dagen verwoest en niet alleen hare bevolking was te gronde gericht. Boheme had, toen de vrede eindelijk tot stand kwam, van 732 steden slechts 130 en van 30.700 dorpen nog maar 6000 overgehouden en in Wurtemberg zonk gelijktijdig de bevolking (van 1622-1641) van 300.000 tot op 48000. Dit kleine land verloor van 1628-1650 niet minder dan 58 millioen gulden aan oorlogscontributie en niet minder dan 60 millioen gulden door plundering. Wilde Duitschland de schade herstellen, dan moest het niet alleen menschen of individuen van elders naar zijn gebied trekken, maar buitendien nog over reeds elders georganiseerde sociale groepen van menschen kunnen beschikken; over sociale groepen, die hetgeen in Frankrijk tot bloei gekomen was, stelselmatig naar Duitschland verplantten. Dat zagen de Hohenzollern bijtijds in en door de uitgebreide en veelzijdige kolonisatie van hun gebied trachtten zij als goede oeconomen den voorsprong van Frankrijk te verminderen en Brandenburg maatschappelijk een trap hooger te doen stijgen. In de eerste plaats genoot de Pruisische residentie Berlijn daarvan de voordeelen. Deze stad beschikte voortaan over eene wakkere bevolking, die tot grootere ondernemingen dan tot dusver in staat was. Maar ook voor het optreden van een man als Andreas Schlüter - een geboren Hamburger - waren nu de omstandigheden gunstig. Hij vond door de kolonisten als het ware zijn weg bereid; l'artiste en l'artisan waren ook hier met elkander verbonden. Is echter aan de kolonisatie der refugiés geene te groote waarde toegekend? Zijn niet evenzeer vele Oostenrijkers, Waldenzen, Salzburgers, Mennonieten, kolonisten uit de Palts, die van Nederlandschen oorsprong waren, en verscheiden andere volksstammen naar Brandenburg verhuisd? Betaalde de Groote Frits niet voor elken kolonist, die zich gedurende zijne regeering in Pruisen vestigde, gemiddeld 200-400 thlr. en omvatte de kolonisatie in de Mark van 1740 tot het begin van den zevenjarigen oorlog niet ca 50000 personen, waarvan velen de residentie opzochten, zoodat hare bevolking binnen 15 jaren van 68.691 zielen tot op 100.336 steeg? Voorzeker ja, maar zonder aan den invloed der andere volksstammen op den maatschappelijken toestand der Pruisische residentie te kort te doen, kunnen wij deze toch niet op gelijke lijn stellen met de beteekenis van de kolonisatie der refugiés. Van de andere volksstammen leverde, in percenten uitgedrukt, een betrekkelijk gering cijfer de stof ter vermeerdering der bevolking. Zij konden reeds alleen daardoor minder op den voorgrond treden. Maar ook hunne maatschappelijke stelling kan moeilijk met die der refugiés vergeleken worden. Ook vestigde de meerderheid der kolonisten uit andere landen zich niet te Berlijn maar in de provinciën, b.v. de kolonisten uit de Palts voornamelijk in Maagdenburg, Frankfort a/O. en Halle a/S. Eindelijk kwam het er hoofdzakelijk op aan, door één greep uit de algemeene kolonisatiebeweging dier dagen eene bepaalde ontwikke- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
lingsperiode te kenmerken, en die greep moest de refugiés treffen, daar hunne eigenaardigheid voor dit tijdperk typisch is. Bekend genoeg is het, dat tegen het einde der regeering van den Grooten Frits alleen in de Keurmark ⅓ der bevolking tot de kolonisten behoorde. Deze kolonisten waren na de opheffing van het edict van Nantes naar Pruisen verhuisd. Daar de Keurmark in dien tijd 683.145 inwoners telde, behoeven wij niet te herhalen, welk aandeel aan Berlijn als middelpunt van de kolonisatie toekomt. Nieuw-Duitschland, dus meer in het bijzonder het Pruisische gebied, bestaat, gelijk wij aantoonden, uit eene zeer gemengde bevolking en Beheim-Schwarzbach heeft daarom niet ten onrechte ten opzichte van deze streek van een nieuw ras gesproken. Niet de geschiedenis der kolonisatie van Pruisen was echter ons onderwerp, maar alleen de maatschappelijke verandering, die de stad Berlijn aan de kolonisatie te danken had. Mijns inziens moet men zich van de wording en den groei der stad in maatschappelijken zin rekenschap geven en dat laat Mejuffrouw Geertruida Carelsen na, daar zij aan dit alles bijna geen enkel woordt wijdt. Zij laat ons b.v. wel de Conditorei Kranzler betreden, vergeet evenwel op te merken, waarom juist deze Conditorei beroemd is en waarom juist Kranzler meer beteekent dan b.v. een modern Weensch café, dat café en ijs van even goede hoedanigheid levert. Deze Conditorei is van beteekenis, omdat zij oorspronkelijk als een eigenaardig bedrijf der Zwitsersche kolonie opgang maakte. Kranzler, Spagnapani, Josty en Stehely boden evenwel niet alleen als Zwitsersche kolonisten oorspronkelijk goede ververschingen aan, maar zij vormden als het ware tevens de eerste openbare politieke en aesthetische salons in de Pruisische residentie. Bij hen werd kennis genomen van het nieuws van den dag; bij hen werd naar het oordeel der openbare meening gevraagd en met gelijkgezinden persoonlijke aanraking gezocht, want toen gaven de dagbladen nog niet overal den toon aan en werd in het leven nog groote waarde toegekend aan persoonlijke wisseling van gedachten. Toen werd het nieuws bij voorkeur van mond tot mond verbreid en waren het café, de Kneipe, de beurs en de markt de plaatsen van samenkomst, waar door de lectuur hoogstens aangevuld werd, wat oog in oog niet gezegd kon worden. Kranzler is tegenwoordig eene antiquiteit, maar bij deze Zwitsers herleeft onwillekeurig de herinnering aan het leven van voorheen, toen een gemoedelijk woord, een geestige zet, eene pikante scherts de personen der intellectueele aristocratie aan elkander bond, wanneer zij elkander buitenshuis ontmoetten. De Berlijnsche Conditorei speelde een tijdlang eene belangrijke rol in het maatschappelijk leven der stad. Zij werd in onze dagen door de zoogenaamde Weensche cafés verdrongen en van haar behoeft in geen gids voor toeristen meer gewag gemaakt te worden, wanneer daarmede niet de herinnering aan het verleden verbonden wordt. Maar genoeg hierover en liever gevraagd naar het eigenaardige van Schlüter's periode. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
Andreas Schlüter trad in het jaar 1694 in den dienst van Friedrich I tegen een salaris van 1200 thlr. De plastische versiering van het slot te Potsdam was zijn eerste werk voor dien vorst. Vóór hem hadden twee Nederlandsche bouwkundigen - Smids en Nering - onvermoeid aan de verfraaiing der stad gewerkt. Door Smids werd o.a. de paardenstal te Potsdam gebouwd. Nering begon onder Memhardt met de restauratie van het groote Berlijnsche slot, herschiep in 1690 de houten Lange Brücke in eene brug van steen, ontwierp het tuighuis en bouwde in de nieuw aangelegde Friedrichsstadt niet minder dan 300 woonhuizen. Hij stierf in het jaar 1695. Van de Lange Brücke, die in 1695 voltooid was, maakte echter eerst Andreas Schlüter een monumentaal kunstwerk en op deze brug verrees in 1703 zijn beroemd ruiterbeeld van den Grooten Keurvorst. De vorst en het paard zijn geheel van zijne hand, terwijl hij voor de vier slaven rondom het voetstuk alleen de kleine modellen leverde en de bewerking dier modellen onder zijn toezicht aan zijne leerlingen Baker, Brückner, Henzi en Nahl overliet. De beroemde Ier John Toland - een vrijdenker, die geruimen tijd aan het hof van Sophie Charlotte vertoefde en door zijn werk: Het Christendom geen mysterie, veel strijd uitlokte, daar van theologische zijde aan zijn wetenschappelijk betoog, dat van eene Openbaring in strijd met de Rede geene sprake kan zijn, niet weinig aanstoot genomen werd, - spreekt in zijne veelgelezen brieven aan den Hertog van Sommerset met bewondering van het genie van Schlüter. Hij schat het gewicht van het paard en den ruiter op 3000 centenaars erts en de kosten van het monument op 40.000 thaler. Met Nering en Jean de Bodt werkte Schlüter aan den bouw van het tuighuis, dat nog in onzen tijd van zijn eminent plastisch talent getuigt en een sieraad der stad is. Eerst in 1696 kreeg Schlüter den titel architect. Hem droeg de Koning toen den bouw van het slot Lietzenburg bij Lietzen op en hem werd eindelijk nog in 1696 als ‘slotbouw-directeur’ de bouw der koninklijke residentie toevertrouwd. Het eerstgenoemde slot was voor de hofhouding der eerste gemalin van Friedrich I, voor Sophie Charlotte bestemd. Het ontving eerst na haar overlijden met het naburige dorp Lietzen den naam Charlottenburg. Sophie Charlotte, die het park naar het stelsel van Le Nôtre liet aanleggen, begunstigde echter den Zweedschen bouwmeester Eosander von Goethe. Deze maakte als volslagen hoveling in den hofkring meer opgang en werd in de omgeving der vorstin voor een orakel gehouden. Zij zette ten slotte bij haar gemaal door, dat de uitbreiding en voltooiing van haar slot aan Schlüter's tegenvoeter opgedragen werd, zoodat alleen het hoofdgebouw nog sporen van de hand des meesters aanwijst. Eosander von Goethe had reeds vroeger in Schönhausen een slot gebouwd en moest later Monbijou voor de officieele maîtresse van het hof, Gravin Wartenberg, in een klein lustoord herscheppen. Hij verdrong Schlüter niet alleen als bouwmeester van slot Lietzenburg, maar ook als bouwmeester van het koninklijk slot. Dat was door de volgende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||
gebeurtenis mogelijk. In 1702 had Schlüter het front van dit slot naar de zijde van den Lustgarten met het hoofdportaal en de ridderzaal voltooid. De Koning was zeer tevreden over zijn werk en wist op den streng symmetrischen bouw niets anders aan te merken, dan dat de paradezalen voor hem en zijn hof nog niet groot genoeg waren. Ter wille van die paradezalen moest Schlüter zijn oorspronkelijk plan wijzigen en bij den bouw van den munttoren, die met den ombouw in verband stond, beging hij eene fout en viel in ongenade. Zijn opvolger Eosander von Goethe beschimpte hem nog na zijn val in het toen veelgelezen blad Theatrum europaeum. Hij noemde hem ‘een onwetenden beeldhouwer, geheel onervaren in de bouwkunst, hoogstens geschikt te ontwerpen en te teekenen, maar ter uitvoering van zijne ontwerpen en teekeningen even moedwillig als dom’. De paradezalen werden nu door zijn opvolger vergroot, maar het slot verloor onder dien bouwmeester zijn streng symmetrisch karakter en zijn eenvoud. De hofpartij was echter voldaan, want zij had het genie overwonnen en aan de vrije ontwikkeling van het ijdel praalvertoon den weg gewezen. Een der vertrekken in het slot was voor de officieele ontvangst der officieele maîtresse van den Koning bestemd. Voor dit vertrek boetseerde Schlüter nog een opmerkenswaardig bas-relief, voorstellende Venus, rustende op een ontslapen leeuw, de knots van Herkules in de hand houdende, waarmede Amor speelt. Deze en andere versieringen van zijne hand in dit omvangrijk gebouw bewijzen meer dan voldoende den vooruitgang op het gebied der kunst en der kunstnijverheid onder zijn invloed en gezag. Schlüter werd over de hem toegevoegde onredelijke behandeling zwaarmoedig en verloor het vertrouwen in eigen kracht. Geen later werk van zijne hand verraadt meer den genialen meester. Zelfs toen hij aan de stem van Peter den Groote gehoor gaf en naar Petersburg vertrok, vermocht hij niet meer de vleugels vrij uit te breiden. Was de intrigante Eosander von Goethe op bouwkunstig gebied niet tegen hem opgewassen, nog minder konden zich de beeldhouwers Charles King, Bartholomée Damar, Balthasar Permoser en anderen op dat der plastiek met hem meten. Voor deze beeldhouwers was niet het kunstwerk maar de kunstvaardigheid de hoofdzaak. Voor hen lag het zwaartepunt in de technische kennis, om goede ornamenten voor bouwwerken te boetseeren. Wat de schilderkunst betreft, op dit gebied streden toen de Nederlanders met de Franschen om den voorrang. De Nederlander Cornelis Abraham Bega was tegen thlr. 500 salaris uit Den Haag ontboden; Gideon Romandon werd met thlr. 500 te Berlijn vastgehouden en Huaut ontving zelfs thlr. 700, maar moest voor die bezoldiging jaarlijks twee portretten gratis voor den Koning schilderen. Den Nederlander Terwesten bood de vorst eerst 1000 en later 1200 thlr. aan. Hij was evenwel verplicht, ‘alleen voor den vorst en zonder diens uitdrukkelijke vergunning voor niemand anders in fresco, trampo of op doek te schilderen’. Maddersteeg uit Amsterdam mag ook nog genoemd worden. In zoover verdient Friedrich I | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||
lof, dat hij steeds bereid was jonge, aankomende talenten voor zijne rekening naar Italië te zenden, om ‘de kunst te leeren’. Dat alles zou echter weinig gebaat hebben, indien niet door de aankomst der refugiés de beschikking over goed geoefende technische krachten verkregen ware. Nooit zou Andreas Schlüter binnen dien korten tijd zooveel grootsch tot stand gebracht hebben, ware hij niet door hen begrepen en gesteund. Voor bestellingen van kunstwerken was Schlüter toen nog geheel afhankelijk van den vorst. Had deze alles voor pronk over en verlangde hij voor praalvertoon de medewerking der kunst, die naar zijne luimen moest luisteren, dan moet dat betreurd worden, omdat daardoor minder tot stand kwam, maar toch was ook voor de kunst veelal eene haar waardige taak weggelegd. Voor Schlüter was het b.v. mogelijk met geestdrift en geheel ongehinderd naar eigen wensch het beeld van den Grooten Keurvorst te scheppen. Even ongehinderd kon de geleerde Puffendorf zich te Berlijn aan de levensbeschrijving van dien vorst wijden. Schlüter slaagde erin, aan de renaissance duurzaam eene voorname plaats in de Pruisische hoofdstad te verzekeren, en aan zijne energie is het in hoofdzaak toe te schrijven, dat alle krachten, onverschillig of zij van Duitschen dan wel van vreemden oorsprong waren, zich onder zijne leiding voor dit doel met elkander konden verbinden. Zijn optreden is daarom een lichtpunt in de ontwikkeling van Berlijn. Wellicht had hij meer bereikt, indien hij buitendien nog de kunst der hovelingen toegepast had en indien de vorst door vleierei en de vorstin door gehuichelde sympathie voor hare ‘affectation de bel esprit’ door hem gewonnen waren. Dan echter had zijn karakter geleden. Hetgeen hij nu zonder vorstengunst volbracht, was ruimschoots voldoende, om ten opzichte der stad van zelfstandigheid op het gebied der beeldende kunsten te kunnen spreken. Minder gelukkig waren in dit opzicht de muziek, de letterkunde en het tooneel, die in dien tijd nog geen teeken van eigen leven gaven. Bereikte b.v. Schlüter, bij licht bezien, niet onder ongunstige omstandigheden oneindig veel meer dan Leibnitz? Deze kon, hoewel in hooge mate door vorstengunst gesteund, niet eens als president aan de academie van wetenschappen een zelfstandig bestaan verzekeren. Eerst veel later werd deze academie eene macht, die, wanneer zij door de vorsten niet gewaardeerd werd, toch door hen ontzien moest worden. Wellicht schaadde haar tijdens Leibnitz de ijver, waarmede de vorstin Sophie Charlotte en hare hofhouding zich om vragen der wetenschap bekommerden. Want het ontbrak dien kring bij alle neiging voor den ‘bel esprit’ maar al te zeer aan ernst. En wanneer bovenal de zinnen geprikkeld worden, dan ligt het voor de hand, dat geen meerder licht over tot dusver onbekende dingen en personen verspreid wordt. Leibnitz stond in hooge gunst bij het hof; Schlüter had met tegenwerking te strijden. De einduitkomst getuigt voor Schlüter. Dat zegt genoeg. (Wordt vervolgd.) Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis. |
|