De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
De lijkverbranding
| |
I.De zorg voor de verwijdering der dooden uit 's menschen omgeving is een eisch, hem door de natuur gesteld, daar deze hem het verblijf in de nabijheid van het tooneel der ontbinding onmogelijk maakt. | |
[pagina 191]
| |
Van de oudste tijden af heeft dus het vraagstuk der doodenbezorging den menschelijken geest beziggehouden en werd het op verschillende wijzen ten uitvoer gebracht. Terwijl bij de oudste natuurvolken veelal de verbranding der lijken in zwang was, gevoelden anderen behoefte, om de dooden zoolang mogelijk in hunne nabijheid te behouden, waaruit dus de gewoonte ontstond, om de lijken te begraven of te balsemen. Volgens LippertGa naar voetnoot(*) hebben wij in de laatste beide methoden een uitvloeisel te zien van het fetichisme. Zooals bekend is, verstaat men daardoor de voorstelling, die sommige oervolken zich maakten aangaande den geest des menschen, die na den dood eene neiging zou hebben, om ook buiten het lichaam met verschillende stoffelijke voorwerpen eene dergelijke verbinding aan te gaan als de ziel met het lichaam bij het leven. Daaruit volgde dus de voorstelling, dat de geest van den mensch, zoolang het doode lichaam nog in de omgeving der levenden verkeerde, ook nog steeds zich in hunne nabijheid ophield. De geest was dan echter veel minder innig met het lichaam verbonden, verliet het laatste zelfs somtijds, om tijdelijk in andere voorwerpen te huizen, doch keerde ten slotte steeds tot het lichaam terug. Dit overoude begrip is de eerste aanleiding geweest tot de vereering der dooden en tot het bewaren, niet slechts van de lichamen der afgestorvenen, doch ook van vele voorwerpen, die hun toebehoord hadden, van reliquieën, enz., in welke de ziel bij voorkeur tijdelijk zou verblijf houden. De zorg voor de dooden en voor de graven was, zoodra bij den oermensch de zachtere aandoeningen en het zedelijk bewustzijn ontwaakten, van diezelfde oorzaak, het fetichisme, een noodzakelijk gevolg. Bij de oude Egyptenaren was de zorg voor het lichaam der dooden en de kunst, om dat lichaam, als tijdelijke woonplaats van den geest, in hunne omgeving te bewaren, zonder dat ontbinding optrad, tot den hoogsten graad van volkomenheid gebracht. De lijken der meergegoeden werden gebalsemd, in katoenen windselen gewonden en aldus in kisten, hetzij in de woning zelve of in eene grot of een gewelf, als zoogenaamde mummiën tegen ontbinding bewaard. In de kunst van het balsemen hadden de Egyptenaren het zelfs zoover gebracht, dat de mummiën der oude Egyptische koningen, die van duizenden jaren geleden dagteekenen, nog tot op den huidigen dag volkomen geconserveerd zijn. Voor de armen en slaven was het balsemen der lijken veel te kostbaar en door hen werden de dooden, insgelijks met het doel, om het lichaam te conserveeren, in eene diepe schacht onder de aarde begraven, met het droge, heete zand bedekt en van de lucht afgesloten, waardoor zij insgelijks tot mummiën uitdroogden. Bij het begraven der lijken zal dus in den aanvang insgelijks het | |
[pagina 192]
| |
denkbeeld op den voorgrond hebben gestaan, om de lichamen der dooden in de nabijheid te bewaren. Het begraven was dan ook niet slechts bij de aan de Egyptenaren verwante Aethiopiërs op dezelfde wijze in zwang, doch ook sedert de oudste tijden werden door de Chineezen en verder bij de volken van het Semitische ras, zooals de Assyriërs, Babyloniërs, Pheniciërs, Israëlieten, enz., de lijken begraven. Bovendien hing de oplossing van het vraagstuk der doodenbezorging ook met andere omstandigheden samen. De Egyptenaren konden het balsemen en bewaren der lijken in toepassing brengen, daar zij door hunne levenswijze reeds vroegtijdig aan vaste woonplaatsen gebonden waren en het klimaat gunstig was voor deze methode. Toch zou deze wijze van doodenbezorging, zoo zij algemeene toepassing had gevonden, mettertijd onoverkomelijke bezwaren opgeleverd hebben. Ungewitter heeft bij benadering berekend, hoeveel menschen sedert den tijd van Mozes gestorven zijn. Hij stelt het aantal menschen, dat gedurende deze periode op een gegeven oogenblik de aarde bevolkte, op 1 milliard, hetgeen gemiddeld ongeveer juist zal zijn, daar de tegenwoordige bevolking der aarde geschat wordt op 1468 millioen, terwijl zij in vroegere perioden veel geringer zal geweest zijn. Verder neemt men gewoonlijk aan, dat het menschelijk geslacht zich gemiddeld om de 30 jaren vernieuwt, dus in dien tijd uitsterft en door een nieuw geslacht vervangen wordt. Zulk eene vernieuwing zal dus sedert Mozes' tijd, d.i. van het jaar 1500 vóór Chr. tot op heden, 1892 na Chr.: , d.i. 113 malen plaats gehad hebben, zoodat sedert dien tijd niet minder dan 113 milliarden mummiën zouden verzameld zijn. Reeds uit dit oogpunt zou dus de verwijdering der dooden een gebiedende eisch zijn. Ten opzichte van de wijze, waarop dat geschiedde, liet men zich door verschillende overwegingen leiden en het valt niet te ontkennen, dat deze vraag eenigermate langs opportunistischen weg opgelost werd. Oervolken, die geene vaste woonplaatsen hadden, waren genoodzaakt zich van de lijken zoo spoedig mogelijk te ontdoen, zonder daarom te kort te doen aan den eerbied voor de dooden. Daar, waar, door de nomadische levenswijze of anderszins, het bewaren der lijken met groote bezwaren gepaard ging, werd de leer gehuldigd, dat de ziel na den dood niet in het lichaam besloten moest blijven, doch zoo spoedig mogelijk van haar stoffelijk omhulsel bevrijd diende te worden, ten einde naar betere gewesten in te kunnen gaan. Dat is ongetwijfeld de eerste oorsprong geweest van het verbranden der dooden, want bij vele volken bestond het denkbeeld, dat door de verbranding van het lichaam de ziel sneller en op eens naar het rijk der geesten kon overgaan. Wij treffen dan ook de lijkverbranding bij de meeste volken der oudheid aan, hetzij als uitsluitende methode van lijkbezorging, hetzij naast | |
[pagina 193]
| |
de begraving. In het laatste geval schijnt het verbranden als eene eerbewijzing gegolden te hebben of, ook wegens de grootere kosten, als een voorrecht van de hoogere standen. Belangrijke bijzonderheden aangaande de lijkbezorging der oudste volken worden o.a. vermeld door Mr. SmissaertGa naar voetnoot(*). Deze vermeldt, dat de lijkverbranding sedert de oudste tijden in gebruik was bij de Arische volken, en zij is dat nog thans bij de Hindoes. De verbranding vond echter slechts toepassing bij de hoogere kasten en zij mocht niet plaats hebben met de lijken van jeugdige kinderen en misdadigers. De dooden der overige Hindoes werden op andere wijze vernietigd, hetzij door de lijken in de heilige rivier, den Ganges, te werpen, hetzij door ze aan roofdieren ten prooi te geven. Bij de Meden en Perzen, hoewel insgelijks tot den Arischen stam behoorende, was de verbranding der lijken ten strengste verboden. Voor hen was het vuur heilig en de lijken, als onreine voorwerpen, zouden het dus verontreinigen. Dit standpunt werd evenwel niet door alle vuuraanbidders ingenomen, want, zooals reeds boven werd vermeld, gold bij vele volken de meening, dat het vuur eene zuiverende werking op den doode uitoefende en de ziel erdoor gelouterd werdGa naar voetnoot(†). Ook het begraven kon echter bij de Perzen niet worden toegepast, daar ook de aarde hun heilig was. Zij volgden dus verschillende andere, deels zeer eigenaardige methoden van lijkbezorging. Een voorrecht der Magiërs of priesters was in de oudste tijden, dat hunne lijken aan roofdieren ten prooi werden gegeven, hetgeen later, en ook nog tegenwoordig, ook wel met de lijken der overige Perzen geschiedde. Ook werden de lijken wel met was omhuld, om ze aldus tegen bederf te bewaren. Het begraven van overgebleven ledematen mocht plaats hebben, mits de wilde dieren eraan geknaagd haddenGa naar voetnoot(§). Men vermeldt zelfs, dat de Perzen ook de gewoonte hadden, om de lijken in stukken te hakken en deze aan de honden voor te werpen, iets, wat trouwens ook wel bij andere volken geschiedde en tot welk doel zelfs honden werden afgericht, zoodat o.a. Cicero spreekt van publicos canesGa naar voetnoot(**). De Grieken en Romeinen pasten beide methoden: begraven en verbranden, toe. Toch was, volgens Plinius, het begraven van oudere dagteekening en de verbranding schijnt eerst ingevoerd te zijn, toen men bemerkte, dat de lijken in de langdurige oorlogen uit hunne graven gerukt werden. In elk geval had de verbranding, wegens de hooge kosten van hout en brandstoffen, slechts plaats met de lijken der meergegoeden. De armen en slaven werden steeds begraven. | |
[pagina 194]
| |
Later, toen in Griekenland en Rome meer en meer de Oostersche zeden doordrongen en de brandstoffen steeds kostbaarder werden, geraakte het verbranden meer en meer in onbruik en werd door het begraven vervangen. Eerst in de 6de eeuw na Christus schijnt echter de gewoonte van het verbranden meer algemeen verlaten te zijn, voor een groot deel ook door den invloed van het Christendom. Toch was het begraven geene specifiek Christelijke gewoonte, want de eersten, die het Christendom naar Rome overbrachten, waren oorspronkelijk Israëlieten en bij het Semitische ras was, zooals wij zagen, ten allen tijde het begraven in gebruik geweest. | |
II.Wij zullen ons thans in de eerste plaats bezighouden met de stoffelijke veranderingen, die na den dood met het lichaam plaats hebben, en de verschijnselen onderzoeken, die zoowel bij het begraven als bij het verbranden optreden. De kennis dier verschijnselen is onmisbaar ter beoordeeling der hoofdquaestie zelve en velen kunnen zich nog niet vereenzelvigen met het denkbeeld, dat de ontbinding van het lijk in den grond en de verbranding daarvan in de lucht feitelijk op dezelfde grondoorzaak berusten en beide slechts wijzigingen zijn van eene en dezelfde stofverandering; dat de ontbinding insgelijks een verbrandingsverschijnsel is en van de gewone verbranding slechts verschilt in de snelheid, waarmede het proces afloopt, en voor een deel in den aard der gevormde ontledingsproducten. Het lichaam van den mensch - evenals dat van alle planten en dieren - bestaat uit eene vereeniging van organische en anorganische bestanddeelen. De eerste, waartoe de eiwitstoffen, vetten, enz. behooren, bestaan uit verbindingen van de elementen koolstof, waterstof en zuurstof, deels ook stikstof. Zij zijn brandbaar, daar de beide eerste elementen zich met de zuurstof der lucht kunnen verbinden tot koolzuur en water. De anorganische stoffen daarentegen bestaan uit de onverbrandbare zouten, hoofdzakelijk koolzure en phosphorzure kalk, die zich bij den mensch voornamelijk in de beenderen bevinden en dus bij de verbranding als asch achterblijven. Alle organismen zijn, bij toetreding van lucht en vochtigheid en bij eene zekere temperatuur, aan ontbinding ten prooi. Dat beteekent, dat de genoemde samengestelde organische verbindingen in meer eenvoudige bestanddeelen ontbonden worden door den invloed van de zuurstof der lucht, die eene langzame verbranding dier stoffen tot stand brengt. Bij toetreding van lucht worden dus de organische bestanddeelen van het lijk verbrand en als eindproducten van dat proces vormen zich: door de verbinding van de koolstof met de zuurstof: koolzuur; van een | |
[pagina 195]
| |
deel der waterstof met zuurstof: waterdamp; van een ander deel der waterstof met stikstof: ammonia, en van koolstof met waterstof: verschillende koolwaterstoffen. Al deze producten vervluchtigen in de lucht, terwijl de anorganische zouten ten slotte als onverbrandbare asch achterblijven. Men kan deze langzame verbranding eenigermate vergelijken met het roesten van een metaal, b.v. ijzer, in de lucht. Terwijl een ijzerdraad in zuivere zuurstof in zeer korten tijd met eene groote hitte en met schitterend licht verbrandt, heeft de oxydatie evenzeer bij het roesten in vochtige lucht plaats, doch zonder vuurverschijnselen en met zoo geringe warmte-ontwikkeling, dat deze op een bepaald oogenblik niet te meten is. In beide gevallen echter is die warmte-ontwikkeling een gevolg van de verbinding met de zuurstof der lucht, en als de oxydatie geëindigd is, heeft in heide gevallen eene gelijke ontwikkeling van warmte plaats gehad. Zoo is ook de ontbinding der organische stoffen eene langzame verbranding, eene oxydatie zonder vuur- of lichtverschijnselen, hoewel ook hierbij warmte optreedt, die bij de rotting dan ook dikwijls waar te nemen is. Bij de ontbinding worden echter de organische bestanddeelen van het lijk niet onmiddellijk door de zuurstof der lucht verbrand tot koolzuur, waterdamp, enz., want daartoe is de temperatuur niet hoog genoeg en de toetreding van zuurstof te onvolledig. Deze stoffen vormen slechts de eindproducten van het proces, doch er ontstaan eerst, door de ontleding der organische stoffen, talrijke tusschenproducten, die deels een zeer onaangenamen geur verspreiden, en dit gedeelte van het ontbindingsproces, dat dus met stank gepaard gaat, wordt verrotting genoemd. De daarbij optredende producten komen ten deele overeen met die van de zoogenaamde droge distillatie, d.i. de verhitting der organische stoffen bij beperkte toetreding der lucht; voor een groot deel echter zijn zij nog weinig bekend en van zeer samengestelde natuur. Eerst deze producten worden ten slotte door de zuurstof der lucht geoxydeerd, onder vorming van koolzuur, water, ammonia, enz. Zijn dus de gewone verbranding bij hooge temperatuur en de ontbinding van het lijk slechts wijzigingen van een en hetzelfde verschijnsel, zoo wijken zij toch in één punt aanmerkelijk van elkaar af, nl. in de wijze, waarop het ontledingsproces tot stand komt. Terwijl bij de gewone verbranding de eenige voorwaarden zijn: toetreding van lucht en eene hooge temperatuur, zoo heeft de ontbinding slechts plaats door den invloed van bepaalde soorten van levende wezens. Belet men de toetreding van deze, dan kan de ontbinding niet plaats hebben en daarop berust juist het conserveeren van levensmiddelen tegen bederf. Bij het gansche ontbindingsproces spelen allerlei organismen, zoowel hoogere als lagere, voortdurend eene gewichtige rol en het in ontbinding | |
[pagina 196]
| |
verkeerende lijk is het tooneel van een afschuwelijken strijd om het bestaan tusschen opvolgende groepen van levende wezens, die elkander den buit betwisten en elk op zichzelf een zeker onderdeel van het vernielingsproces door hunne bepaalde levenswerkzaamheid tot stand brengen, om daarna weer door andere generaties vervangen te worden. Reeds dadelijk na, somtijds reeds vóór de teraardebestelling begint het reeds genoemde proces der verrotting door den machtigen invloed der rottingsbacteriën. Deze organismen leiden de rotting in en in den aanvang zijn het hoofdzakelijk de zoogenaamde anaërobiën, die den schepter voeren en waardoor men zulke bacteriën verstaat, die voor hare ontwikkeling geene lucht (aër) behoeven. Zij ontwikkelen zich hoofdzakelijk van het darmkanaal uit, waarmede sterke gasontwikkeling en dus walgelijke stank gepaard gaan. De hierbij gevormde vloeibare producten openen zich een weg naar buiten en verspreiden zich, deels ook in de omringende aarde. De omzettingsproducten, die bij dit gedeelte van het proces gevormd worden, zijn eerst in den lateren tijd nader onderzocht, hoewel ook thans nog de kennis daarvan verre van volledig is. Belangrijke onderzoekingen zijn op dit gebied onlangs verricht door Prof. L. Brieger en Prof. C. FraenkelGa naar voetnoot(*), en daaruit is o.a. het volgende gebleken. Reeds sedert eenigen tijd was het bekend, dat vele dezer omzettingsproducten en wel de zoogenaamde ptomaïnen (van πτῶμα = lijk) de grootste overeenkomst vertoonen met de uit het plantenrijk bekende alkaloïeden of plantaardige basen. In nauw verband met die ptomaïnen staan nu de zoogenaamde toxinen j die zware vergiften zijn en die, als afkomstig van eiwitachtige of albumine-lichamen, ook toxalbuminen (toxique = vergiftig) genoemd worden. Zoo ontstaat in rottend vleesch eene ptomaïne: de neuridine, die reeds door Ehrenberg bij de worstvergiftiging was aangetoond; verder: cadaverine, putrescine en eene toxine: de mydatoxine. Uit rottende kaas, eiwit, bedorven visch, enz. heeft men insgelijks vele ptomaïnen en toxinen afgescheiden. Dergelijke basische vergiften worden nu ook gevormd door de pathogene bacteriën. Brieger en Fraenkel verkregen bij de cultuur van diphtheriebacillen eene oplosbare vergiftige stof, die men van de bacillen door filtratie kon scheiden, en later hebben zij zulke toxalbuminen bij de cultuur van vele andere soorten van bacteriën verkregen. Deze ptomaïnen en toxinen ontstaan bij de rotting vooral in het eerste stadium en daardoor laat zich verklaren, dat, dikwijls reeds vóór de begrafenis, bij lijkopening vergiftiging van den ontleder door het zoogenaamde lijkengift plaats heeft. De, met stank gepaarde, rotting duurt in den regel ongeveer drie maanden, hoogstens een jaar. Daarna treedt, vooral snel bij voldoende toetreding van lucht, de eigenlijke ontbinding op, waarbij de gevormde | |
[pagina 197]
| |
rottingsproducten en gassen geoxydeerd worden tot koolzuur, water, ammonia, enz. Ook aan dit gedeelte van het proces hebben velerlei levende wezens een belangrijk aandeel, doch thans treden hoogere, en wel dierlijke, organismen meer op den voorgrond. De vloeibare producten van het lijk worden reeds spoedig verteerd door de larven van verschillende soorten van vleeschetende vliegen en aaskevers en vooral belasten zich daarmede kleine vliegenlarven van 2-3 mm. lengte, wier leege popomhulsels men dikwijls bij milliarden in de doodkisten aantreft. Door deze diertjes wordt de oxydatie en de ontbinding der bestanddeelen van het lijk in hooge mate begunstigd, daar zij die als voedsel nuttigen en door hun levensproces tot koolzuur en water oxydeeren. Later worden de vliegen vervangen door spek- of vetkevers, vervolgens weer door andere keversoorten, mijten, enz. Ten slotte vermindert het watergehalte van het lijk aanzienlijk en verkrijgen de plantaardige organismen weder de overhand en wel door de ontwikkeling van schimmelsoorten, die de vernieling voortzetten, totdat ten slotte slechts eene droge, humusachtige stof overblijft. Uit het bovenstaande volgt, dat de ontbinding van het lijk door toetreding van veel lucht aanmerkelijk bespoedigd zal worden, ook omdat alle dierlijke organismen, die ertoe medewerken, voor hun levensproces zuurstof behoeven. Hoe meer men de lucht afsluit door kleederen, door de doodkist, door dichte en hooge aardlagen, des te meer zal het rottingsproces op de oxydatie de overhand behouden en de ontbinding vertraagd worden. Volgens Prof. FlüggeGa naar voetnoot(*) zijn de lijken van volwassenen in een kiezel- en zandachtigen bodem na 7 jaren, die van kinderen na 4 jaren, tot op de beenderen en eenige humusstoffen na, verteerd, terwijl dat in een leem- of kleiachtigen grond eerst na 9, resp. 5 jaren het geval is.
Onderzoeken wij thans de verschijnselen, die bij het verbranden der lijken optreden. Ook hier moeten wij weer onderscheiden tusschen de langzame, onvolkomen en de snelle, volledige verbranding. Is de toetreding van lucht bij de verbranding beperkt en stijgt de temperatuur niet hoog genoeg, dan heeft de ontleding meer overeenkomst met de rotting. Er ontstaan dan allerlei producten van de droge distillatie, ammonia, enz., en het verschijnsel gaat gepaard met den onaangenamen stank, dien wij ook waarnemen bij het verhitten van beenderen, hoeven, wollen lompen, enz. Hierbij heeft de ontleding der organische bestanddeelen van het lijk slechts zeer onvolkomen plaats en zij gaat niet verder dan de verkoling van het lichaam. Op deze wijze had de verbranding bij de Grieken en Romeinen op | |
[pagina 198]
| |
de brandstapels plaats en dezelfde verschijnselen doen zich voor bij personen, die in een brand omkomen. Geheel andere uitkomsten worden echter verkregen, als de verbranding van het lijk geschiedt onder toevoer van groote hoeveelheden lucht en hij zeer hooge temperatuur, zooals dat in de lijkovens plaats heeft. De stankverwekkende tusschenproducten, die bij de ontbinding en bij de onvolkomen verbranding ontstaan, worden in dit geval niet gevormd, doch de bestanddeelen van het organisme worden onmiddellijk door de toegevoerde heete lucht geoxydeerd. Bij dit proces verbrandt dus de koolstof dadelijk tot koolzuur, de waterstof tot water, alzoo tot volkomen reukelooze stoffen, terwijl ook de stikstof in vrijen toestand, dus insgelijks als reukeloos gas, ontwijkt, daar bij de hooge temperatuur geen ammonia kan gevormd worden, doch deze ontleed wordt in stikstof en waterstof. In weinige uren wordt dus bij deze verbranding dezelfde uitkomst verkregen, die bij de ontbinding eerst het eindresultaat vormt van een weerzinwekkend proces van 7 tot 9 jaren, met dit verschil, dat bij de ontbinding ammonia, bij de verbranding vrije stikstof ontwijkt. | |
III.Nu de lezer bekend is met de ontledingsverschijnselen, die bij de beide methoden van lijkbezorging optreden, wenschen wij thans eerst een overzicht te geven van de vorderingen, welke de lijkverbranding in verschillende landen heeft gemaakt, en van de voornaamste methoden van verbranding, die daarbij toepassing vinden. De door de oude volken toegepaste methode van verbranding der lijken op brandstapels in de vrije lucht is, zooals zich denken laat, eene afschuwelijke bewerking, daar die verbranding, zooals wij zagen, zeer onvolkomen geschiedt, slechts eene verkoling ten gevolge heeft en gepaard gaat met ontwikkeling van de, zeer onaangenaam riekende, tusschenproducten der droge distillatie. Bij den tegenwoordigen stand der beschaving zou dus zulk eene wijze van lijkbezorging onbruikbaar zijn en het vraagstuk der crematie kon dus eerst in overweging genomen worden, toen de wetenschap en de industrie door de uitvinding van geschikte lijkovens de toepassing der crematie, ook uit een hygiënisch en aesthetisch oogpunt, mogelijk hadden gemaakt. In den nieuweren tijd kwam de lijkverbranding het eerst ter sprake in Frankrijk tijdens de eerste republiek, toen men op het gebied van zeden en gebruiken alles wilde schoeien op de leest van de republieken der oudheid. In een opstel van Dr. RochardGa naar voetnoot(*) worden eenige bijzonderheden over die eerste toepassingen der lijkverbranding in Frankrijk vermeld. | |
[pagina 199]
| |
Reeds in het jaar II van de Republiek werd het lijk van burger Beauvais, arts te Montpellier, op een brandstapel op het Champ de Mars verbrand. Legrand d'Aussy diende den 21sten Brumaire van het jaar V een wetsontwerp in bij den Raad der Vijfhonderd, waarbij aan ieder burger werd toegestaan zijn lijk naar eigen verkiezing te doen begraven of verbranden, mits voldaan werd aan de verordeningen der gezondheidspolitie. Het ontwerp kwam echter niet in behandeling. Eerst na twee jaren werd de zaak weer opgevat door de indiening van een wetsontwerp op de lijkbezorging bij het centraal bestuur van het Dept der Seine door burger Cambry. Dit ontwerp, waarin de lijkverbranding toegestaan werd, is, wel is waar, aangenomen, doch heeft zoogoed als geene toepassing gevonden wegens bezwaren in de uitvoering door het gemis eener doeltreffende methode. Wel werden aan het ‘Institut de France’ onderzoekingen omtrent dit onderwerp opgedragen, doch, naar het schijnt, zonder resultaat. In het jaar 1800 had voor het eerst eene verbranding plaats, ten gevolge van een besluit van den prefect der Seine, Graaf Frochot, waarbij aan de burgeres Dupré-Géneste verlof werd verleend tot het verbranden van het lijk van haar zoon. Dit besluit was vergezeld van den volgenden, zeer juisten considerans: ‘Les derniers soins à rendre aux dépouilles humaines sont un acte religieux, dont la puissance publique ne pourrait prescrire le mode sans violer le principe de la liberté des opinions.’ De zaak bleef toen in Frankrijk voor geruimen tijd rusten. Toen de onderzoekingen naar eene verbeterde verbrandingsmethode nog in vollen gang waren, trad het Directoire en kort daarna het Consulaat op, waarmede met de vrijheidsbegrippen en de zeden der Republiek gebroken werd. Wel trachtte onder het tweede Keizerrijk de medische wereld de lijkverbranding uit een hygiënisch oogpunt te bepleiten, doch zonder gevolg. Veel meer weerklank vond de beweging ten gunste der lijkverbranding in Italië. Prof. Coletti te Padua, die reeds in 1853 een belangrijk geschrift over de crematie en over eenige stelsels van verbrandingsovens in het licht gaf, mocht de voldoening smaken, dat, op zijn voorstel, in het jaar 1869 het te Florence vergaderde internationale medische congres de wenschelijkheid uitsprak, om het begraven der lijken door verbranden te vervangen. De publieke opinie en de pers in Italië steunden deze beweging krachtig. Congressen ten gunste der crematie werden gehouden te Florence, Milaan, Napels, Venetië, enz. en in 1873 werd door den Italiaanschen senaat in de wetten op de hygiëne de bepaling der facultatieve lijkverbranding, zij het ook onder zekere termen van voorbehoud, opgenomen. Van Italiaansche geleerden zijn ook vele pogingen uitgegaan, om tot een verbeterd systeem van lijkovens te geraken. De eerste lijkoven in Italië was ingericht volgens het stelsel van Prof. Polli-Clericetti. | |
[pagina 200]
| |
Het gebouw, crematorium genaamd, was van steen opgetrokken, in overeenstemming met het plechtige doel, en daarin bevond zich de steenen oven in den vorm eener antieke urn, waarin het lijk in verticalen stand geplaatst werd. De verbranding had plaats door middel van lichtgas, dat door eene verticale toevoerbuis instroomde en vooraf met lucht was vermengd. De overblijvende asch valt door een rooster en wordt in eene urn opgevangen. Evenals in het oude Rome worden de urnen met asch in een nevengebouw bijgezet, dat gewoonlijk columbarium genoemd wordt naar den vorm, dien het in Rome had en die eenigszins overeenkwam met eene duiventil (van het Lat. columba = duif). De eerste crematie volgens Polli-Clericetti had in Italië den 22sten Januari 1876 plaats te Milaan met het lijk van Baron Keller te Zürich, die bij testament aan de stad Milaan eene som vermaakt had tot oprichting van een crematorium, onder voorwaarde dat zijn lijk er het eerst verbrand zou worden. Op denzelfden dag werd te Milaan eene vereeniging gesticht, waartoe reeds dadelijk 300 leden toetraden en die door het geheele rijk propaganda maakte voor de lijkverbranding, zoodat zij na 7 jaren reeds 6000 leden telde. Thans bevinden zich op het kerkhof te Milaan reeds drie crematoria, waarin de verbranding volgens verschillende stelsels plaats heeft. Een lijkoven van eenvoudige samenstelling, die nog tegenwoordig veel gebruikt wordt, werd insgelijks door een Italiaan, Paul Gorini, te Lodi uitgevonden. De vlammen uit den vuurhaard treden in de ruimte, waar het lijk zich bevindt, en doen de organische bestanddeelen in betrekkelijk korten tijd verbranden. De uit het lijk ontwijkende verbrandingsgassen vermengen zich met de nog niet verbrande gassen en dampen onder toetreding van lucht, worden in een schoorsteen gezogen, doch vooraf door een aan den ingang daarvan zich bevindend cokesvuur volkomen verbrand. In Italië hadden in 1888 te zamen 226 lijkverbrandingen plaats, meestal in den oven van Gorini of met de verbeterde stelsels van Venini of van Rey. Het geheele aantal crematies sedert het jaar 1876 bedroeg aldaar 1403, terwijl te Milaan alleen het aantal crematies 55 bedroeg in 1887, 76 in 1888 en 87 in 1889. De genoemde stelsels van lijkovens hebben het groote bezwaar, dat zij, wegens de directe aanraking van het lijk met de brandstof en de verbrandingsproducten, geenszins beantwoorden aan de eischen der aesthetica en der piëteit, daar de verbranding niet snel genoeg plaats heeft, om de vorming van tusschenproducten te beletten. De nieuwere stelsels berusten dus hierop, dat men de ruimte, waarin de verbranding zal plaats hebben, reeds vooraf op eene zeer hooge temperatuur brengt en dat voor de verbranding ook vooraf sterk verhitte lucht wordt toegevoerd, zoodat zij zeer snel en zonder vorming van tusschenproducten plaats heeft. | |
[pagina 201]
| |
Vooral bekend is onder die nieuwere stelsels de oven van Friedrich Siemens te Dresden, die o.a. te Gotha in gebruik is en waarbij de uitvinder zijne ook in de industrie bekende regeneratie-methode heeft toegepast. De verbranding der uit de brandstof gevormde gassen heeft hier plaats in eene afzonderlijke ruimte, buiten het eigenlijke crematorium gelegen, en deze gasvlammen worden gedurende eenige uren gevoerd door den zoogenaamden regenerator, eene ruimte, die uit rijen van baksteenen met tusschengelegen kanalen is opgetrokken en waaraan de vlammen hare warmte afgeven, die hier dus wordt vastgelegd, terwijl ook de verbrandingsruimte zelve erdoor verhit wordt. Deze warmte wordt nu geregenereerd, d.i. opnieuw dienstbaar gemaakt aan de verbranding. De toetreding van gas wordt afgesloten en daarna wordt nog slechts lucht in den regenerator toegelaten, die aan de baksteenen de warmte onttrekt en, uiterst sterk verhit, in de eigenlijke verbrandingsruimte, die zich onder den beganen grond bevindt, binnenstroomt. Hierin is inmiddels, nadat in eene voorzaal de vereischte ceremoniën hebben plaats gehad, door middel van eene eenvoudige mechanische inrichting het lijk neergelaten. Zonder dat iets van het proces te zien of te hooren is, wordt hier binnen 1 à 1¼ uur het lijk, met de kist, volkomen tot asch verbrand, die in eene urn verzameld wordt. De oven van Siemens is later nog gewijzigd en verbeterd door den ingenieur Bourry, wiens systeem in gebruik is te Zürich en te Manchester en ook zal gevolgd worden voor het crematorium, dat de Nederlandsche vereeniging voor lijkverbranding zich voorstelt te bouwen. Bourry voert ook het verwarmde gas nog aan, nadat het lijk reeds in de crematieruimte is aangekomen, doch thans rondom die ruimte, ten einde afkoeling der aangevoerde lucht te voorkomen en dus nog meer van de hitte partij te trekken. De verbranding geschiedt dus nog sneller en de methode is dus ook voordeeliger met het oog op de kosten. In Frankrijk kwam, wel is waar, reeds in 1875 de quaestie der crematie opnieuw aan de orde in den gemeenteraad van Parijs, doch eerst in 1880, tijdens het congres te Turijn, werd aldaar de ‘vereeniging voor lijkverbranding’ opgericht, die vlijtig propaganda maakte voor haar beginsel en daarbij veel steun ondervond van den gemeenteraad te Parijs. Zij heeft dan ook, in weerwil van den tegenstand van den Minister van Binnenlandsche Zaken, eindelijk haar pleit gewonnen. Nadat reeds in November 1883 door Casimir Perier een wetsontwerp, zonder gevolg, was ingediend bij de Kamer van Afgevaardigden, nam deze den 30sten Maart 1885, op voorstel van Dr. Blatin, een amendement aan in den geest der facultatieve lijkverbranding, dat in 1887 door den Senaat werd bekrachtigd, waarna, bij besluit van den President der Republiek van 27 April 1889, verordeningen op het begraven werden | |
[pagina 202]
| |
vastgesteld en daarin thans ook bepalingen op de lijkverbranding werden opgenomen. Reeds den 5den Augustus van datzelfde jaar werd te Parijs op het kerkhof Père-Lachaise het nieuwe, van gemeentewege gebouwde crematorium geopend. De reeds in 1887 gebouwde oven van Gorini was thans vervangen door een verbeterd systeem van Toisoul en Fradet, dat eenigermate eene combinatie is van de ovens van Gorini en Siemens, doch waarbij gebruik gemaakt wordt van het zoogenaamde watergas, dat verkregen wordt, door stoom te voeren over gloeiende cokes, en dat met zeer hooge temperatuur verbrandt. Belangstellenden vinden eene uitvoerige beschrijving met afbeelding van dezen oven in het belangrijke geschrift van Georges SalomonGa naar voetnoot(*). Het crematorium op Père-Lachaise is kleiner en minder fraai dan dat te Milaan en heeft het uiterlijk van eene kerk, doch met een schoorsteen als van eene fabriek. De oven werd op bovenvermelden datum het eerst beproefd voor de leden van het te Parijs vergaderde internationaal hygiënisch congres en voldeed bij die proef uitstekend. De crematie duurt gemiddeld 1 uur en 10 minuten, gaat niet van het minste geluid of van eenigen reuk vergezeld en laat slechts 1000 à 1500 gram zuivere, witte asch achter, die in urnen opgevangen wordt. De gemeente Parijs levert deze urnen à 10 francs per stuk, doch men kan zich die ook zelf, in willekeurigen vorm, aanschaffen. De urn wordt door een band gesloten en verzegeld door een looden zegel met het stedelijk wapen en het opschrift: ‘Ville de Paris’. Voorloopig worden de urnen in een gewelf bijgezet, doch later zullen zij in een columbarium geplaatst worden, dat in aanbouw is. Ook op het zuiderkerkhof, Cimetière Montparnasse, wordt thans een crematorium opgericht. Het voorverwarmen van den oven geeft te Parijs weinig moeite en kosten, daar hij dagelijks in werking is voor den dienst der hospitalen. Het tarief is dan ook zeer matig, nl. voor de verbranding zelve 50 francs, terwijl de kosten voor de urn en het decoratief, naar gelang der klasse, 12 à 250 francs bedragen, waarvoor men recht heeft op plaatsing der urn in het columbarium gedurende 5 jaren. Behoeftigen worden kosteloos verbrand. Ten gevolge dezer gunstige bepalingen is het aantal crematies in Frankrijk dan ook reeds zeer aanzienlijk. Van den dag der opening, 5 Augustus 1889, af tot 31 December daaropvolgende hadden op Père-Lachaise 48 crematies plaats van particulieren, 483 van hospitaallijken en 217 van kinderlijken uit de kraaminrichtingen, derhalve ongeveer 735 crematies in bijna 5 maanden. Van 1 Januari tot 30 October 1890 hadden 107 vrijwillige verbrandingen plaats en van de oprichting af tot laatstgenoemden datum bedroeg het geheele aantal crematies 3647, waaronder 2436 lijken uit hospitalen en 1055 jonggeborenenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 203]
| |
Zweden kan insgelijks reeds op belangrijke resultaten wijzen met betrekking tot de lijkverbranding. Reeds sedert eenige jaren is, ten gevolge van de pogingen der vereeniging voor doodenverbranding aldaar, de lijkverbranding door de wet facultatief verklaard. Te Göteborg werd reeds in 1887 een crematorium opgericht volgens het systeem van den overste E. Klingenstierna. Deze had van het bestuur der Zweedsche crematievereeniging de opdracht ontvangen, om de toepassing der lijkverbranding in Italië en Duitschland te bestudeeren, en heeft, als gevolg daarvan, eene gewijzigde inrichting voorgesteld, die eenigermate eene combinatie is van het stelsel der directe verbranding met het heeteluchtstelsel. Eene uitvoerige beschrijving van dezen oven met afbeelding vindt men in een uitnemend geschrift van Prof. GoppelsroederGa naar voetnoot(*), waarin ook beschrijvingen van verschillende andere stelsels benevens vele belangrijke gegevens over dit onderwerp voorkomen. In 1890 hadden te Göteborg, waar zelfs reeds een tweede crematorium is verrezen, 27 crematies plaats en van den aanvang af bedroeg dit aantal reeds meer dan 100. In Duitschland bestaat nog geene algemeene rijkswet op de lijkverbranding, doch sommige staten, o.a. de hertogelijke regeering te Gotha, hebben de bevoegdheid erkend der gemeentebesturen, om dit punt door plaatselijke verordeningen te regelen. De stad Gotha heeft daarvan reeds lang geleden gebruik gemaakt, terwijl in enkele andere steden reeds vroeger enkele crematies plaats hadden met bijzondere vergunning van den Minister van Eeredienst, o.a. te Dresden, waar de eerste wetenschappelijke crematie in Europa plaats had, nl. den 9den October 1872, toen het lijk van Mevrouw Dilke in een oven van Siemens verbrand werd. Thans is ook te Heidelberg een crematorium opgericht met een oven van Klingenstierna, die den 23sten December 1891 voor het eerst gebruikt werd. De lijkoven kostte 44.000 Mark en zal onder het beheer der gemeente blijven, die den grond kosteloos afstond. De Siemens-oven te Gotha, die beroemd is wegens de uitnemende werking en die, volgens eene bevoegde autoriteit, Dr. P. de Pietra SantaGa naar voetnoot(†), veel beter is dan die van Gorini en zelfs verre te verkiezen boven het verbeterd systeem Poma et Venini, werd den 10den December 1878 voor het eerst in gebruik genomen. Het aantal crematies aldaar bedroeg o.a. 110 in 1887, 95 in 1888, 129 in 1889, 111 in 1890 en 162 in 1891. Van 1 Januari tot 10 December 1892, toen het 14 jaren geleden was, dat het crematorium in gebruik werd gesteld, bedroeg het aantal crematies 144, terwijl het geheele aantal, van de oprichting af tot laatstgenoemden datum, 1136 bedroeg. In 1891 had de 7de crematie van een Nederlander aldaar plaats. De kosten bedragen ongeveer 70 Mark en met het afhalen van het lijk van het station en eene eenvoudige urn te zamen 112 Mark. | |
[pagina 204]
| |
Ook in Engeland is de quaestie der bevoegdheid nog niet geregeld, hoewel de crematie ook aldaar reeds geruimen tijd aan de orde is. De grootste stoot werd hier aan de beweging gegeven door den bekenden geneeskundige, Sir Henry Thompson, die, na zijn bezoek aan de wereldtentoonstelling te Weenen in 1872, zich gedrongen gevoelde de lijkverbranding met warmte aan te bevelen in een opstel: The treatment of body after death, dat veel weerklank vond en later gevolgd werd door een uitvoeriger werk over dit onderwerp, waarin de crematie uitvoerig werd toegelicht. In het vorig jaar verscheen van dit werkje een tweede, vermeerderde druk, waarin de nieuwste gegevens, die op Engeland betrekking hebben, te vinden zijnGa naar voetnoot(*). Reeds in 1874 zag Thompson zijn streven bekroond door de oprichting der Cremation society of England, die spoedig vele leden telde, doch de practische toepassing van het beginsel liet nog lang op zich wachten door den tegenstand der regeering. Wel had reeds in 1879 de bouw plaats van het crematorium te Woking in Surrey, vooral door de vrijgevigheid van den Hertog van Bedford, die tot de kosten van oprichting 75.000 francs bijdroeg en tevens op dezelfde plaats een particulier crematorium liet bouwen voor zijne familie. Het duurde echter tot 1885, vóórdat de inrichting in gebruik werd genomen, daar alle aanvragen tot lijkverbranding door de regeering onverbiddelijk afgewezen werden en de toepassing van den oven zich dus bepaalde tot het verbranden van oude paarden. In laatstgenoemd jaar besloot men echter den oven in gebruik te nemen, zonder de toestemming der regeering af te wachten, daar in Engeland geene enkele wetsbepaling de lijkverbranding verbiedt. In den oven te Woking, die ingericht is volgens het systeem Gorini, doch gewijzigd door Turner en Eassie, hadden van 1885 tot 1887 reeds 26 crematies plaats, in 1888 alleen 28, in 1889 reeds 46, in 1890 54, en het geheele aantal tot 1 April 1891 bedroeg 177. In Januari 1891 werd op het lijk van den Hertog van Bedford te Woking de crematie toegepast. De aanleiding tot het in gebruik nemen van den oven te Woking was een proces tegen zekeren Dr. Price, een zonderling, die de roeping gevoelde, om den ouden Druïdendienst te herstellen, en als ‘hoogepriester’ op een berg in Wales een kinderlijk aan de vlammen prijsgaf. Wegens deze door de regeering onwettig geoordeelde handeling werd hij gevangengenomen en door den rechter veroordeeld. Hij kwam echter in hooger beroep en het hoogste gerechtshof in Engeland, the Queen's Bench, overwegende, dat Dr. Price volgens de wet geene strafbare handeling gepleegd had, sprak hem vrij. Alzoo was in hoogste instantie de onwettigheid der crematie in Engeland weggenomen en ging men zonder sanctie der regeering tot de lijkverbranding over, nadat in het | |
[pagina 205]
| |
parlement, waar de zaak vooral door Dr. Cameron warm bepleit werd, den 3den Mei 1884 een ontwerp tot wettige regeling met 148 tegen 79 stemmen verworpen was. Zwitserland heeft de bevoegdheid tot lijkverbranding ongeveer op dezelfde wijze geregeld als Duitschland, d.i. de Bondsraad heeft haar niet bij de wet facultatief gesteld, doch de gemeenten zijn gemachtigd de zaak door plaatselijke verordeningen te regelen. Daarvan is o.a. door de stad Zürich gebruik gemaakt, waar in Februari 1889 de eerste crematie plaats had in den aldaar opgerichten oven van Bourry, die, zooals wij zagen, tot het uitstekendste behoort, wat op dit gebied bestaat. Het crematorium te Zürich is, ook wat uitwendigen vorm en decoratie betreft, volkomen in overeenstemming met den ernst en de waardigheid van de plechtigheden, die er moeten verricht worden, en daaraan is veel meer zorg besteed dan te Parijs. De kosten bedragen voor de leden der vereeniging voor lijkverbranding aldaar 90 francs, voor niet-leden uit het kanton Zürich 110, voor niet-leden uit overig Zwitserland 130 en voor buitenlanders 180 francs. In 1889, het jaar der oprichting, hadden te Zürich 21, in 1890 53 crematies plaats. In Oostenrijk-Hongarije, België en Denemarken bestaan verschillende vereenigingen voor lijkverbranding, doch deze vindt geene practische toepassing. Kopenhagen bezit zelfs een verbrandingsoven van Venini, doch het gebruik wordt door de regeering niet toegestaan. In Rusland is de lijkverbranding bij het optreden der pest, ten einde de verspreiding tegen te gaan, door de politie geregeld. Over den stand der quaestie in Nederland zal in het laatste gedeelte van dit opstel uitvoeriger gesproken worden. Buiten Europa maakt de lijkverbranding o.a. belangrijke vorderingen in Chili, Brazilië en de Argentijnsche Republiek, in welke landen men vooral op het oog heeft de vernietiging der lijken van de slachtoffers der gele koorts. In Argentinië werden in 1886 reeds 6789 en in 1890 zelfs 8474 lijken vrijwillig verbrand. Voor hen, die aan besmettelijke ziekten gestorven zijn, is de crematie bij de wet voorgeschreven. In de Vereenigde Staten maakt de crematie groote vorderingen. Hier bestaan reeds ongeveer 20 crematoriën, waaronder er zijn, o.a. te Buffalo, die op grootsche wijze ingericht zijn. Van alle niet-Europeesche landen heeft de lijkverbranding echter op de grootste schaal plaats in Japan, hetgeen hier weer met de godsdienstige denkbeelden in verband staat, zoodat de verbranding reeds sedert eeuwen, althans sedert de invoering van het Boeddhisme, ongeveer 700 jaren na Christus, plaats had. Vóór dien tijd was het begraven de algemeene wijze van lijkbezorging, totdat in het jaar 700 het lijk van den hoogepriester Dosho, volgens zijn uitersten wil, door zijne leerlingen verbrand werd. Sedert dien tijd werd de lijkverbranding in Japan zeer algemeen, | |
[pagina 206]
| |
daar volgens de Boeddhistische leer de ziel door de verbranding uit den lichamelijken kerker verlost wordt, om in te gaan in het Nirwana. Tegenwoordig worden in Japan ruim 250000 dooden per jaar verbrand, d.i. ongeveer ¼ van het geheele aantal gestorvenen. In 1880 werd, tijdens het heerschen der cholera in Japan, de verbranding der dooden als hygiënische maatregel door de overheid bevolen. | |
IV.Nadat wij reeds in het tweede gedeelte van dit opstel de verschijnselen der ontbinding en der verbranding met elkaar hebben vergeleken, willen wij thans de bezwaren, die door de voorstanders der lijkverbranding tegen het begraven aangevoerd worden, aan die verschijnselen toetsen. Sommigen rekenen onder die bezwaren ook het gevaar van levend begraven te worden, doch, hoewel de mogelijkheid daarvan moet toegegeven worden en deze het vreeselijkste is, wat wij ons kunnen voorstellen, terwijl in de tegenwoordige lijkovens, gesteld dat een schijndoode verbrand werd, van vooraf ontwaken geene sprake is, zoo is toch dit bezwaar niet van groote beteekenis, mits noch het begraven noch het verbranden toegestaan worde, vóórdat de dood door een bevoegd deskundige ontwijfelbaar vastgesteld zij. Gewichtiger zijn de bedenkingen, die tegen het begraven aangevoerd worden uit het oogpunt der gezondheidsleer, en wel deels wegens de vele voor de gezondheid nadeelige ontbindingsgassen: koolzuur, koolwaterstoffen, zwavelwaterstof, enz., die uit den bodem zich door diffusie in den dampkring verspreiden; deels wegens de vloeibare rottings- en ontledingsproducten, die door de houten - op den duur zelfs door looden kisten heendringen, door den bodem worden opgenomen en zich met het grondwater, d.i. het door den poreuzen bodem gedrongen en zich boven ondoordringbare lagen verzamelende water, vermengen. Dit grondwater nu vormt nog zeer veel de bron, waaruit de welpompen haar water putten, en de mogelijkheid zou dus bestaan, dat de ontbindingsproducten van het kerkhof zich met het drinkwater der omringende streek vermengen. Men nam dan ook tot nog toe aan, dat kerkhoven in hooge mate bevorderlijk zouden zijn aan de verspreiding van epidemische ziekten en dat, na het begraven der lijders aan zulke ziekten, de bacteriën of hare omzettingsproducten door de lucht of door het drinkwater in het menschelijk lichaam zouden kunnen geraken. Dat langs beide wegen, zoowel door de lucht als door het water, zulke ontbindingsproducten bij eene slechte inrichting der kerkhoven of bij groote opeenhooping van lijken aldaar of ook bij het begraven in kerken door den mensch kunnen opgenomen worden, valt niet te ontkennen, en het begraven in kerken begon dan ook, reeds vele eeuwen geleden, groote tegenkanting te ontmoeten. Vele kerkvergaderingen verhieven hare stem tegen dit gebruik en in | |
[pagina 207]
| |
1776 reeds werd het in Frankrijk voorgoed verboden. In Engeland werd het verbod, om in de steden te begraven, eerst in 1850 ingevoerd. Nederland voerde, wel is waar, reeds in 1804 de Fransche wet op het begraven in, doch men stond in vele steden, o.a. in Amsterdam, nog in 1859 het begraven in de kerken toe. Dat werd eerst door de wet van 1869 uitdrukkelijk verboden. Niet slechts het begraven in kerken echter, doch ook in grafkelders moet ten sterkste afgekeurd worden. In beide gevallen toch wordt de absorptie der ontwijkende gassen door den bodem en hunne oxydatie door de lucht belet, zoodat zij onveranderd door de wanden van den kelder en de reten der deuren of grafzerken in de lucht kunnen ontwijken. Door de afsluiting der lucht wordt bovendien de ontbinding vertraagd en kunnen ook de kiemen der infectieziekten veel langer blijven bestaan. Toch moet, bij het tegenwoordig standpunt der wetenschap, de groote vrees voor de kerkhoven, waarbij men voor deze zelfs angstvallig den afstand van de bebouwde kom der gemeente heeft vastgesteld, zeer overdreven geacht worden, en bij goed ingerichte en bestuurde kerkhoven zijn, zelfs in tijden van epidemieën, geene gevaren voor de gezondheid te vreezen. Bij eene voldoende inrichting van het kerkhof heeft de overgang der ontbindingsgassen niet plaats of de hoeveelheid daarvan is, ook door de absorbeerende en oxydeerende werking van den poreuzen bodem, zoo gering, dat van gevaar voor de gezondheid geene sprake kan zijn. Bovendien zijn deze gassen, hoofdzakelijk uit koolzuur, koolwaterstoffen en ammonia bestaande, wel is waar voor een deel zeer onaangenaam van reuk, doch niet bepaald vergiftig. Zij kunnen slechts schadelijk werken in zeer geconcentreerden toestand, waarbij dan echter de oorzaak meer gezocht moet worden in onvoldoende inademing van zuurstof. Eene enkele maal is het dus wel voorgekomen, dat personen bij het betreden van grafkelders door het daarin opgehoopte koolzuur gestikt of bedwelmd zijn, of is bij groote opeenhooping van lijken, zooals vroeger in Londen, Parijs en Napels plaats had, of bij het begraven in grafkelders de graflucht somtijds wel waar te nemen. Doch gevaarlijk zijn die gassen niet. De Engelsche arts Warren heeft reeds vóór vele jaren die onschadelijkheid betoogd en erop gewezen, dat slagers, looiers, walvischvaarders, doodgravers, rioolwerkers, enz., die dagelijks in aanraking zijn met rottende producten, afval, faecaliën, enz. en dus de daaruit ontwijkende, onaangenaam riekende gassen steeds inademen, geenszins eene slechte gezondheid genieten, volgens Warren zelfs in den regel zeer gezond zijn. Ook doodgravers zijn veelal toonbeelden van gezondheid; zij bereiken dikwijls een hoogen leeftijd en blijven in den regel verschoond van heerschende epidemieën. Is dus van de ontbindingsgassen, wegens hunne geringe hoeveelheid | |
[pagina 208]
| |
en spoedige absorptie en oxydatie in den bodem, geen gevaar te duchten, evenmin is er reden voor de vrees, dat kerkhoven bij het heerschen van epidemieën brandpunten van besmetting zouden zijn. Volgens de tegenwoordige deskundigen op dit gebied is van een overgang der infectiekiemen uit het graf in de lucht geene sprake. Volgens Prof. FlüggeGa naar voetnoot(*) is die overgang onmogelijk, daar de pathogene bacteriën en hare kiemen slechts in de allereerste dagen na de begraving levensvatbaar zijn, doch, zooals door proeven bewezen is, zeer spoedig door de rottingsbacteriën en de zoogenaamde saprophyten te gronde gaan. Er bestaat dan ook, zooals Prof. Flügge opmerkt, geene enkele goed vertrouwbare statistiek, volgens welke de sterfte of de menigvuldigheid der epidemieën onder hen, die in de nabijheid der kerkhoven wonen, grooter zouden zijn dan elders. Vóór eenige jaren, toen de kerkhoven nog een schrikbeeld vormden, zoowel voor leeken als voor de meeste mannen der wetenschap, benoemde het gemeentebestuur te Parijs eene commissie van 12 leden, om dit vraagstuk te onderzoeken. Het rapport van die commissie, waarin tal van bekende physiologen en hygiënisten zitting hadden, o.a. Bouchardat, Carnot, Bourgoin, Du Mesnil, Le Roux, Schützenberger e.a., werd den 7den Maart 1881 ingezonden en heeft overtuigend aangetoond, dat de groote vrees voor de kerkhoven door niets gerechtvaardigd is. Prof. Brouardel heeft hetzelfde betoogd in een rapport aangaande het wenschelijke der crematieGa naar voetnoot(†). Hij zegt daarin o.a., dat het door niets bewezen is, dat het lijk van een choleralijder, eenmaal begraven zijnde, eene oorzaak tot verbreiding der epidemie zou kunnen worden. Ook over de besmetting van den bodem en de verontreiniging van het drinkwater door de nabijheid der kerkhoven hebben latere onderzoekingen een geheel nieuw licht doen opgaan. Dit onderzoek heeft aangetoond, dat, als het kerkhof aan de normale eischen voldoet, geene sprake kan zijn van het overbrengen der infectiekiemen door den bodem in het drinkwater. De bodem bevat slechts bacteriën in de bovenste, oppervlakkige lagen; naar beneden neemt haar aantal voortdurend af en op eene diepte van ¾-1¼ meter begint zelfs eene bacteriënvrije laag. Zelfs het grondwater bevat op grootere diepten geene bacteriën. De poreuze bodem vormt niet slechts een bacteriëndicht filter voor de lucht, doch ook voor het water. Slechts daar, waar putten of riolen, die tot opname van afval of van faecaliën dienen en die niet voldoende waterdicht zijn, op eene zekere diepte in den bodem zijn aangelegd, kunnen de bacteriën in het grondwater doordringen. Dit geval doet zich echter op de kerkhoven niet voor en men kan met het volste recht beweren, dat de levenden veel meer tot ver- | |
[pagina 209]
| |
ontreiniging van den bodem bijdragen dan de dooden. Volgens berekening is op een goed ingericht kerkhof de hoeveelheid der aan den bodem afgegeven rottingsproducten op een bepaald tijdstip zeer gering en bedraagt zij niet meer dan 1/100 gram per vierkanten meter kerkhof-oppervlakte per dag. Zulk eene geringe hoeveelheid wordt echter door de oxydeerende en reinigende kracht van den bodem zeer spoedig onschadelijk gemaakt. De bekende hygiënist Prof. Max von Pettenkofer kwam tot dezelfde slotsom in eene belangrijke redevoering, gehouden op het internationaal congres voor hygiëne te Weenen in 1887. Hij sprak o.a. over nieuwere onderzoekingen van water uit welputten van de kerkhoven, waaruit gebleken is, dat dit water veel zuiverder is dan dat uit de putten in de naburige bewoonde streken. De infiltratie van organische afvalstoffen in den bodem van kerkhoven is, ook volgens Von Pettenkofer, onbeteekenend in vergelijking van die der bewoonde streken. Hij berekende o.a., dat in zijne woonplaats, München, door de menschelijke samenleving evenveel ontledingsproducten in den bodem geraken, als geschieden zou door het begraven van 50000 lijken per jaar. Nu zou voor München, dat 200000 inwoners telt, zelfs bij eene aanzienlijke sterfte, b.v. van 28 pro mille, het aantal begraven lijken niet meer dan 5600 per jaar bedragen. Dezelfde uitkomsten werden verkregen door de commissie, die, onder leiding van Prof. R. Koch, in 1888 den bodem en het water onderzocht van het Charité-kerkhof te BerlijnGa naar voetnoot(*). Evenmin bleek het water van het kerkhof te Rostock geïnfecteerd te zijn; integendeel was het, wat het gehalte aan opgeloste onzuiverheden en bacteriën betreft, zuiverder dan de putten in de stad zelveGa naar voetnoot(†). Verrassende uitkomsten leverde ook het uitgebreide onderzoek op, dat het ‘Sächsische Landesmedicinal-Collegium’ door het geheele koninkrijk Saksen heeft doen instellen en waaruit voor geen enkel normaal ingericht kerkhof van eenigen schadelijken invloed op de omgeving gebleken is. Met dit alles willen wij echter niet beweren, dat het begraven der lijken op kerkhoven steeds als onschadelijk moet beschouwd worden. Integendeel: de aanwezigheid van een slecht ingericht of overvuld kerkhof in de nabijheid van de menschelijke samenleving kan zeer zeker groote gevaren voor de openbare gezondheid opleveren. Doch die nadeelen zijn dan gelegen in de gebreken der inrichting, niet in het systeem zelf. Daarom moet die inrichting aan zekere eischen voldoen, die in verband staan met de boven vermelde voorwaarden der ontbinding en ontleding, nl. toetreding van veel lucht en betrekkelijk weinig water, opdat de ontleding en de oxydatie tot onschadelijke eindproducten zoo spoedig en | |
[pagina 210]
| |
volledig mogelijk geschiede. De bodem en het grondwater zijn dus de factoren, die hierbij in aanmerking komen. Het meest geschikt voor begraafplaatsen is dus een grofkorrelige zandbodem, die tamelijk droog en met een weinig leem vermengd is. Zuivere zandbodem is niet aan te raden, daar leem beter de rottingsproducten absorbeert, terwijl zuivere leemgrond te vochtig is en niet voldoende lucht doorlaat. Verder moet het kerkhof zich eenigermate als een plateau boven den beganen grond verheffen. Het grondwater mag de graven niet bereiken en moet, bij zijn hoogsten stand, minstens 0,5 M. daarvan verwijderd blijven. De graven moeten eene voldoende ruimte innemen, ten einde den bodem de noodige gelegenheid tot absorptie en oxydatie te geven. Daaraan wordt, volgens Flügge, voldaan, als de grafkuil eene diepte heeft van 2 M. en elk graf eene oppervlakte heeft van 4 vierkante meters. Een bezwaar van geheel anderen aard tegen de kerkhoven, en dat inderdaad van gewicht is, bestaat in het toenemende gebrek aan grond. Vooral in de groote steden, waar de grond duur en moeielijk te verkrijgen is, wordt dit bezwaar sterk gevoeld. In eene stad van de grootte van Amsterdam moeten, bij eene normale sterfte van 22 pro mille, ongeveer 9900 lijken per jaar begraven worden. Rekent men voor elk graf gemiddeld 3 vierk. meters, dan eischt dat per jaar reeds eene oppervlakte van bijna 30000 vierkante meters of 3 hectaren, alleen voor de grafruimte zonder den aanleg. In tijden van groote sterfte en bij epidemieën moet echter de benoodigde ruimte nog aanzienlijk grooter zijn. Wil men geene overvulde begraafplaatsen, dan zijn dus, vooral bij de in de steden zoo sterk toenemende bevolking, belangrijke terreinen voor de begraafplaatsen noodig en wegens de uitbreiding, die de meeste groote steden ondergaan, en de stijgende prijzen van den grond moet men die terreinen dikwijls op groote afstanden zoeken, hetgeen niet slechts voor het bezoek der nabestaanden, doch ook voor het vervoer der lijken met groote bezwaren gepaard gaat. (Wordt vervolgd.) Dr. A.J.C. Snijders. |
|