| |
| |
| |
Henrik Ibsen.
VIII. ‘Keizer en Galilaeër.’
Eene bilogie, maar eigenlijk één dramatisch gedicht in proza, eene phantasie van den dichter, om zijne denkbeelden over den vrijen wil opnieuw en anders te ordenen en ze aan de wereld te verkondigen, dat is zijn Wereldhistorisch Tooneelspel: Keizer en Galilaeër.
De godsdienst der oudheid past niet meer aan de nieuwe maatschappij; het Christendom, deels te verheven, anderdeels verkeerd begrepen, is reeds tijdens de jeugd van Julianus verbasterd; de oude schoonheid is niet schoon meer en de nieuwe waarheid is niet meer waar; geene van beide religies bevredigt meer. De geheele wereld ziet op Julianus als den stichter van een verwacht nieuw rijk, dat gebouwd zal worden op de puinhoopen der oude wereld en dat het Christendom den Galilaeër nader zal brengen. Maar hoe zal dat gebeuren?
‘Ik gevoel mij als Daedalus tusschen zee en hemel, op eene duizelige hoogte, boven eene bodemlooze diepte. Welke zin ligt er in die woorden, dat ik het Christendom zal vrijmaken? Welk Christendom moet er verlost worden? Het Christendom van de grooten dezer wereld, die hunne handen op hunne dikke buiken leggen en erover suffen, of Gods zoon uit niets is geschapen? Is het dat van de verlichten, die kennis en schoonheidszin uit heidensche bronnen hebben gedronken, of is het dat van het volk, dat raast tegen de heidensche tempels en de heidenen vermoordt? Is dat om der wille van Christus? Of is het de godsdienst van de bakkers van Constantinopel, die met elkander vechten over de drieëenheid? Bij wie zou Christus zich wel aansluiten, als hij weer terugkwam op aarde? Waar is het ware Christendom?’ roept Julianus, als hij in Athene de kracht van zijn geloof wil versterken door den strijd tegen het heidendom. Maar een oud, vermolmd gebouw vindt hij den aanval niet waard, en wanneer hij verneemt van de gruwelen der Christelijke overheid in Antiochië, dan begint hij te vermoeden, dat er nog iets anders moet wezen dan het conventioneele Christendom.
Zal hij het in de boeken vinden, wat hem te doen staat? ‘Ik kan geene boeken daarvoor gebruiken. Mij hongert naar het leven, naar een omgang met den geest van aangezicht tot aangezicht. Werd Saulus ziende door het lezen van een boek? Was het niet door een bliksem- | |
| |
straal, eene verschijning, eene stem?’ Julianus verwacht ook zulk eene openbaring en zou bereid wezen, om daarvoor den marteldood te sterven, maar die openbaring gewordt hem niet te Athene en hij wendt zich tot de leer der mystieken te Ephese, en weer zoekt hij en krijgt hij antwoorden, die hem slechts half bevredigen.
‘Gij zult het rijk stichten,’ wordt hem toegeroepen.
‘Welk rijk?’ vraagt hij en de mysterieuze stem antwoordt: ‘Het Rijk!’
‘Langs welken weg?’
‘Door dien der vrijheid.’
‘Wat is de weg der vrijheid?’
‘Die der noodzakelijkheid.’
‘Door welke macht?’
‘Door den wil.’
‘Wat moet ik willen?’
‘Wat gij moet.’
Julianus begrijpt die leer niet, want hij kan niet doordringen tot den vrijen wil van Ibsen, tot de moderne zedenleer, den nieuwen godsdienst, door den dichter verkondigd.
Maar hoe kan Julianus dat nieuwe rijk stichten, die met al zijn verstand, met al zijne geleerdheid voor dood en leven als voor groote raadselen blijft staan? Geen godsdienst kan worden gesticht door hem, die over deze punten geene vaste overtuiging heeft, die deze raadselen in zijn gemoed niet heeft opgelost en die oplossing verkondigt als de nieuwe openbaring. Hoe kan een nieuw rijk worden gesticht door Julianus, die, als aanhanger van de geschreven leer, niet heen kan over het: ‘Geef den keizer, wat des keizers is’, om te kunnen geven aan God, wat Godes is; die, ten gevolge der omstandigheden tot cesar geroepen en ook weer teruggeroepen, het nieuwe rijk, door hem te stichten, houdt voor het nieuwe keizerrijk, dat hij heeft op te richten, als de oude Keizer Constantius den Cesar Julianus tot loon voor al zijne verdiensten laat vallen. Dan stapt hij heen over het gebod van Christus; dan verloochent hij het Christendom, dat hem in die woorden eene leugen is geworden, en hij keert terug tot het heidendom. Hij meent den wil te hebben vrijgemaakt door de noodzakelijkheid van het willen. Het Christendom was hem geene openbaring, waarvoor hij zou willen sterven, want het drong niet door in zijne ziel. Daarvoor was er te veel tegenstrijdigheid met den geest der schoonheid, die hem bezielde, met zijne natuurlijke neigingen en hartstochten. Zijn menschelijke wraaklust, om de moordenaars van zijn geslacht te vervolgen, werd ingehouden door het Christelijke: heb uwe vijanden lief. De zin voor de schoonheid van de oude Grieksche wereld werd bedwongen door den eisch, om alleen het noodzakelijke te zoeken; zijne neiging voor materieel genot werd verboden door de uitspraak: sterf hier, om ginds te leven. En toch moest men gehoorzamen.
| |
| |
Maar dat Christendom was bij hem slechts aan den buitenkant gebleven en weerstrevend kon zijn onvrije geest zich daaraan niet geheel onderwerpen, veel minder kon hij zich daarvoor opofferen. Doch is dat keizerrijk, dat hij te stichten heeft, is dat dan eene openbaring, waarvoor hij den marteldood zou willen ondergaan? Niemand zou martelaar willen zijn voor dat nieuwe rijk, dat toch eerst gesticht kan worden door het bloed der martelaren, noch voor zijn heidendom, dat den wijsheidsgod Apollo aanbidt en Julianus tot eersten priester heeft.
En als de groote stap is gedaan, dan zit hij vast, dan heeft hij zich vastgepraat en vastgehandeld, zoo vast als een mislukte hervormer, die, niet tevreden met het Protestantisme, een nieuwen, verhevener godsdienstvorm zoekt en, dien niet vindend, zich wendt tot de Katholieke kerk. Gevoelt hij door de verandering geene bevrediging voor zijne behoefte aan iets hoogers, dat in het bestaande niet te vinden was, het is voor hem te laat; hij kan er niet meer uit en zoekt naar allerlei middelen, om zijne handelwijze te verdedigen; want bekennen, dat hij eene dwaasheid deed, dat gaat toch niet, dat is zijne eer te na, daarvoor staat zijne valsche schaamte hem in den weg. Wat schiet er dus over, dan alle argumenten aan te vatten, die dienen, om aanvallers en spotters van zich af te houden, en wanneer die geen steek houden tegen de hunne, dan de tong uit te steken en te zeggen: ‘Maar ik heb toch gelijk’; m.a.w.: de wijze Julianus, die meer verstand heeft dan een zijner tijdgenooten, wordt een woordenkramer, een praler, een pochhans. Met verdraagzaamheid begonnen, kan hij den spot en de aanvallen der Christenen niet uitstaan en niet doorstaan; hij wordt kribbig, jaagt eerst de Christenen uit zijne omgeving, om de hovelingen te dwingen met hem zijne heidensche godheden aan te roepen; zijn deze buigzaam geworden, dan probeert hij anderen te overtuigen, maar als het lagere volk wat vaster in zijn geloof blijkt en den marteldood voor den Galilaeër niet eens vreest, maar dien zelfs zoekt, dan wordt hij, wat de Franschen een ‘pédant’ noemen, een praatjesmaker, die met zijne wijsheid te koop loopt in woorden en geschriften, die tegenover den moed der geloovigen zich belachelijk maakt door de naäperij van Diogenes en in gescheurde kleeren en met ongekamden baard zeer onkeizerlijk zich op straat vertoont. Niemand volgt hem na; iedereen bespot hem. Het: ‘Geeft den keizer, wat des keizers, en Gode, wat Godes is’, staat
hem nog in den weg. Men geeft den keizer zoo weinig, Gode zooveel en offert liever het leven op in den marteldood voor den Galilaeër dan in den strijd voor den keizer. ‘Wie heerschen wil, moet kunnen heerschen over den wil en de gedachten der menschen’, en daarin staat juist de Nazarener hem in den weg. Er is maar één oplossing van Christus' woorden, die Julianus na zijn afval voortdurend kwellen: God en keizer moeten één zijn en, wordt dat geloof aangenomen, dan is het verwachte derde rijk aangebroken, het rijk van de heerschappij van den persoonlijken wil des keizers.
| |
| |
Julianus gelooft aan zijne eigen goddelijkheid en laat zich de goddelijke eerbewijzen brengen, maar zijne geloof is eene opwinding tot krankzinnigheid, zijn godsdienst is de bevrediging van de persoonlijke eerzucht, die slechts uit jaloezie, uit nijd den timmermanszoon van zijn hoogen zetel in het hart der Christenen wil verdringen; die niet dulden kan, dat deze laaggeborene als zoon Gods boven hem, den vorstenzoon, zal staan.
Wat zal er van Julianus worden na zijn dood? Hoe zal hij herdacht, hoe vereerd worden? Wat is er terechtgekomen van de grootheid van Alexander en van Julius Cesar? Het nageslacht spreekt met koelheid van hun roem, maar Christus woont als god der liefde in de harten der menschen. Hij wil dat ook, wil ook een god zijn na zijn sterven. Kort vóór zijn dood nog wenscht Julianus plotseling in een moeras te verdwijnen, ten einde aan zijn volk de overtuiging op te dringen, dat Hermes hem gehaald en hem eene plaats gegeven heeft in de gemeenschap der goden.
Zijn strijd tegen den Galilaeër is vergeefsch. Christus verwint. Julianus wordt doorstoken door de lans van den Romeinschen soldaat Longinus, maar hij geeft zichzelf alleen gewonnen door de erkenning, dat Christus sterker was, niet in eene bekentenis van ongelijk, niet in eene belijdenis van het geloof aan God en Zijn zoon.
Aan de komst van een nieuw rijk, van een Messias tot stichting van dat rijk gelooft hij niet meer, want hij meende in zichzelf den Messias te zien, en hij heeft het rijk niet kunnen stichten; maar wat zijne phantasie in zijn laatste uur nog bezighoudt, is zijne eigen goddelijkheid. Zijn persoonlijke wil heeft niet kunnen zegevieren, want het willen sluit in zich het moeten willen, en zooals Koning Hakon uit de Kroonpretendenten moest overwinnen, zoo moest Keizer Julianus de neerlaag lijden. Op te roeien tegen den stroom des tijds, zonder te zijn uitverkoren tot de zegepraal, is de tragedie van Julianus' leven, zooals zij dat was van Koning Skule, Hakon's tegenstander.
| |
IX. ‘De comedie der liefde.’
Hoewel geschreven vóór Brand en Peer Gynt en schoon de reeks der historische stukken toen nog niet voltooid was, behoort toch De comedie der liefde geheel en al tot de rij drama's, die, schetsen van het maatschappelijk leven van onzen tijd, tegelijkertijd zijn gesmeed op het aanbeeld der moraal en waarmee de strijdhaftige wapensmid zelf als met evenveel zwaarden de levensbeschouwing zijner tijdgenooten aanvalt, ten einde, zooals Brandes het uitdrukt, den menschelijken geest te revolutionneeren.
De comedie der liefde heeft in haar titel eene schijnbare contradictie, want eigenlijk is zij geene comedie. 't Is niet eene ondeugende scherts, eene lachwekkende vertooning van al de aperijen, waarmee bij ons als in het Noorden de verlovingen, vrijerijen en huwelijksfuifjes gepaard gaan
| |
| |
en waaruit ze zelfs dikwijls bestaan; daarvoor is Ibsen te ernstig, speelt er te weinig glimlach om die vastgesloten lippen; daarvoor, zouden wij haast zeggen, is hij te veel Noor, te veel Germaan. De comedie der liefde, misschien in den aanleg bedoeld als een blijspel, wordt door den schrijver eenvoudig betiteld met het niets zeggende woord tooneelspel, maar kon evengoed tragedie genoemd worden. Er wordt in gelachen, 't is waar, maar niet van harte, maar hoonend, want de spot is scherp, bloedig scherp; er worden rechts en links klappen in uitgedeeld aan allen, die op het altaar der conventie offeren, doch het zijn geene klappen van den clown in het paardenspel, die hard klinken, maar die niemand voelt; het zijn harde, welgemeende oorvegen aan de karakterloozen, die om eene vrouw alles, hun plicht, hunne roeping verwaarloozen; oorvegen, die roode strepen achterlaten met den wrok over den toegebrachten hoon.
Wij kunnen ons levendig voorstellen, hoe groot de woede was der Noorsche toeschouwers, toen zij bij de eerste voorstelling de naakte billen van den aap zagen, wiens kunstjes zij eerst hadden bewonderd en laten bewonderen. Zij schaamden zich tot nu toe aardig te hebben gevonden, wat verliefden dwazen altijd vergeven wordt, mits de kunstjes, waarvan men zich en anderen wijsmaakt, dat ze voor jonge liefde moeten doorgaan, mits die maar eindigen met een huwelijk. Ik houd mij overtuigd, dat de woede grootendeels schaamte was, omdat men gevoelde, dat de auteur eigenlijk gelijk had; te meer ben ik daar zeker van om de dwaze uitvallen, die er, gelijk Henrik Jaeger ons meedeelt, in de bladen van Christiania tegen stuk en schrijver waren gedaan, aanvallen, die wij gerust kinderachtig, zoo niet kwajongensachtig kunnen noemen. Men maakte beiden uit, schold den schrijver uit voor Roomschgezind, als verdediger van het celibaat, en beweerde, dat zijn stuk slecht in elkaar zat, hoewel het technisch een van de beste is; want zoo is de maatschappij: een groote lummel; zeg hem, dat hij verkeerd heeft gedaan, - hij zal niet antwoorden met eene aardigheid, hij zal niet opstuiven en zich met vuur verdedigen, maar hij trekt een leelijk gezicht tegen u en vertelt van uwe liefste dochter, dat zij scheel ziet, hoewel hare oogen volmaakt recht staan, oogen, waaraan de lummel zich eerst verslingerde, waarvan hij 's nachts droomde.
Busken Huet legt in eene zijner Schetsen aan een sceptisch jongmensch, Bernard van Polanen, in den mond, dat de moeders allen gelijkelijk monomaan zijn op het uithuwelijken harer dochters. Had Huet het ooit gewaagd, dit losse gezegde breeder uit te werken in eene studie, een roman of wat ook, hij zou zeker nog veel meer door de goe(?)-gemeente verafschuwd zijn geworden, dan reeds het geval was; want er is niets, waarop de vrouw, de Nederlandsche zoowel als de Noorsche, zoo gesteld is, en ook geene eigenschap, die zij zoo ongaarne bekennen wil, als het streven, om haar meisjes een man te bezorgen en te probeeren haar dat geluk te verschaffen, dat haarzelf meestal ontgaan is. Men behoeft niet
| |
| |
bepaald in Noorwegen te wonen, om met het opwerpen van zulke stellingen de wereld giftig te zien worden en den auteur te zien bezwadderen door vuilaardige tongen. Een jongmensch met fortuin en goede vooruitzichten, die onvatbaar blijkt voor hofmaken en coquetteeren van moeders, laat men links liggen; maar wee hem, zoo hij het waagt den spot te drijven met het huwelijk, het heilige huwelijk, dat in zijne heiligheid zoo dikwijls verontreinigd wordt door de vereerders; want zoo hij het waagt, de geheele conversabele wereld draait hem den rug toe.
In De comedie der liefde zijn eigenlijk allen, de jonge dichter Falk zelfs niet uitgezonderd, erop uit, om een huwelijk te sluiten en, wanneer zij al zoover heen zijn, om te bluffen op hun geluk. Om dit ééne punt draaien de gedachten van alle handelende personen, dat zij niet eerder ‘er zijn’, voordat zij een eigen gezin hebben met het vooruitzicht op een meer of minder talrijk nageslacht, dat weer geen ander ideaal zal kennen dan dit eene. Hoe dat huwelijk is, doet er verder niet toe, mits de vooruitzichten op welvaart en kroost maar goed zijn. Wat ervoor wordt opgeofferd, roeping, talent, hoogere plichten, die den denkenden en gevoelenden mensch eerst tot zichzelf maken, dat is alles niets in vergelijking met het genot eene min of meer gezonde juffrouw in de armen te mogen hebben, ermee te vrijen en te trouwen. Wie de mannen zijn en wat de vrouwen, die moeten gepaard worden, wordt niet gevraagd; dat doet er trouwens weinig toe, want zij zijn allen even banaal: het zijn geene zelfstandig ontwikkelde individuen, zelfs geene variëteiten, maar slechts exemplaren van eene zelfde soort. Neem er eene handvol van uit den bak: gij zult moeite hebben, om het eene exemplaar van het andere te onderscheiden. Keuze hebben ze niet; de vrouwen werpen zich aan de borst van den eersten den besten man, die zijne armen opent, om er haar in op te vangen. Het is een stuivertjewisselen van paartjes, dat vermakelijk zou zijn, als wij achter de boomen niet de zweep zagen van den auteur, die ze aanstonds met snerpende slagen uit den speeltuin zal wegjagen, wanneer het kinderachtig gejoegjag dier menschen hem verveelt, niet omdat het spel is, maar omdat zij er zich niet voor schamen, dat te houden voor den ernst van het leven.
Het is een wedren, wie het eerst den eindpaal zal bereiken; allen doen mee, ook de dichter Falk, uit wiens mond Ibsen's satire spreekt, en Schwanhilde, de vrouw, die wel graag wou maar niet durft zichzelf zijn, omdat zij in de strengen der conventie nog te zeer verstrikt is en niet genoeg kracht bezit, om zich daaruit los te winden. Falk, die door een streven naar ideale vrijheid bezield wordt, ziet in dat meisje eene goede hulp, maar zij bedankt den poëtischen woordenkramer, die zijn egoisme voor liefde houdt, die haar de les leest over haar niet durven en zelf niet eens in staat is, om zijne poëzie in het leven toe te passen. Durft hij, geprikkeld door hare weigering, den strijd met het ploertendom aan, dan is Schwanhilde uit zichzelf bereid, om hem als schildknaap te volgen in den kamp tegen de maatschappij met hare
| |
| |
koekenbakkersidealen; maar de opgewonden geestdrift is slecht het sissen en schitteren van een vuurpijl geweest. Nauwelijks komt de practische philister, Goldstadt, een man met gezond verstand, maar toch een philister, tusschen beiden, of de twijfel van eigen drogredeneering komt in het hart en beiden staan verlegen. Het is gedaan met hun dwepen, met hun strijdlustigen moed. Goldstadt heeft maar te vragen, of zij zoo zeker zijn, dat, zoo zij elkaar op het oogenblik al aanvullen, dat over eene poos nog zoo zal wezen; of zij zeker weten, dat over twintig jaar lichaam en geest niet veranderd zullen zijn, - en beiden staan met den mond vol tanden. De gevatte, dichterlijke debater is in het nauw gedreven en, alleen met zijne bruid gebleven, kan hij ook dan met geen enkel woord Goldstadt's redeneering tegenspreken. Hunne verliefdheid, uit edeler beginsel gesproten, blijkt van hetzelfde allooi te zijn en even leugenachtig en conventioneel als die van alle anderen. Zij zijn alleen zoo eerlijk, om het te bekennen. Zij gaan van elkander: hij zal de wereld intrekken als een dolende ridder, strijdende tegen de draken van leugen en conventie; Schwanhilde wordt eene gehoorzame, lieve dochter, die de huwelijkswenschen van mama vervult, en geeft hare hand aan... den rijken Goldstadt. Waarom? omdat Ibsen geen idealist is van de vrouw zijns tijds en deze oplossing hem de beste docht.
En Falk? hij gaat de wereld in ten strijde tegen de maatschappij, hoewel hij in die omgeving, waar de tragedie zijner eerste liefde afspeelt, hoewel hij daar reeds genoeg te doen kon hebben. Hij gaat heen, zooals Nora heengaat.
Die oplossing van het tooneelstuk bevreemdt ons niet, omdat de dichter door zijne eigen ideeën, door zijne satire beheerscht wordt, zijn psychologisch waarnemingsvermogen heeft verloochend en met het mes van zijn spot tot het laatst toe in het lichaam der maatschappij heeft willen prikken.
| |
X. ‘Spes patriae.’
De ernst, waarmee Ibsen de groote vraagstukken behandelt, die zijn hoofd en hart in beweging brengen, wordt slechts zelden afgewisseld door scherts, door spot, die dan nog te bijtend is, om een gullen lach op het gelaat te brengen van den toehoorder. Hij hanteert veel te weinig de zotskolf en daarom doet hij het ook meestal niet aardig, houterig en onhandig als een echte Germaan; hij slaat er geducht mee om zich heen, maar de lach, die daarbij om zijn mond speelt, heeft iets hoonends; wij hooren ook niet de vroolijke bellen rinkelen, want in plaats daarvan zijn er spelden aan de zotskolf gestoken Hij heeft daarvoor te veel overeenkomst met den zeekoning Örnulf uit De Noormannen op Helgeland, die tot ideaal heeft: ‘Verkoop geene onnutte praatjes: alles, wat gij zegt, moet scherp zijn als een vlijmend zwaard.’
| |
| |
Zoo is het in De comedie der liefde, zoo met De steunpilaren der maatschappij, maar veel minder is dat het geval met zijn Spes patriae, dat, veel minder scherp en toch veel aardiger, zijn best geslaagd blijspel is, wanneer men daarbij slechts in 't oog houdt, dat deze waardeering nog maar zeer betrekkelijk is.
Neem uit Spes patriae de vreemde namen weg, zet er Hollandsche voor in de plaats, en 't is net, of het stuk in ons land, voor onze toestanden is geschreven; en 't is werkelijk jammer, dat onze tooneelbesturen zoo weinig gelegenheid hebben, om zich van alles op de hoogte te stellen; anders hadden ze reeds voor jaren - het stuk is van 1869 - gelegenheid gehad, om met dit stuk Ibsen aan ons publiek voor te stellen en niet minder succes daarmee te verdienen dan Mulder met zijne Kiesvereeniging van Stellendijk. Of lag het misschien ook bij ons aan de plaatselijke verhoudingen, dat men zoo iets niet aandurfde? De liberale partij werd toen langzamerhand de almachtige machtelooze, en wie niet met haar meeging, was toen even machteloos, als zij later werd. Wie niet liberaal was, was geen verstandig man, had nergens begrip van of inzicht in, en de vereering was zelfs zoo groot, dat met ‘liberaal’ alle aanbevelenswaardige handelingen werden betiteld. Wie in de wereld kwam en vooruit wou, volgde den gewonen, daartoe aangewezen weg: men sloot zich aan bij eene kiesvereeniging, voerde dikwijls het woord, trachtte mee te sleepen met mooie woorden, gaf veel handjes, praatte met iedereen mee, was ultra-democraat, als men met zijn koekbakker stond te praten, en tegelijkertijd uiterst vereerd, wanneer men op eenigszins vertrouwelijken voet verkeerde met een jonker of iemand van een oud regentengeslacht; men sloot een rijk huwelijk, ging het niet met de zuster van den jonker dan met de dochter van den rijken koekbakker, en men was er zeker van, binnen niet al te langen tijd lid van de Kamer te worden. Vergaloppeerde men zich op de eene of andere manier, dat was zoo erg niet en had slechts eene verschuiving van de promotie ten gevolge, mits men maar op denzelfden goeden weg terugkeerde en dien voortaan bleef volgen. ‘Let op, heeren, binnen de tien, vijftien jaar zit Steinhof in de Kamer of in het Ministerie’, zegt er
een; ‘of in beide’, wordt aangevuld door een ander. Zoo zou het met Steinhof gaan en bij ons behoefde men slechts hetzelfde geduld te oefenen.
Na deze uitweiding is eene uiteenzetting van het blijspel eigenlijk niet meer noodig. Daarin is vervat de geschiedenis van den hoofdpersoon, Steinhof, den stichter der vereeniging ‘Spes patriae’. Hij is advocaat, wil vooruit in de wereld, sluit zich aan bij het volk, de burgerlui, de aristocratie, al naar gelang dat hem het best uitkomt; wordt candidaat van de volksvertegenwoordiging, maakt twee rijken meisjes en één rijke weduwe het hof, vraagt alle drie ongeveer tegelijkertijd, maakt zich daardoor onmogelijk, vertrekt als altijd onverschrokken en overmoedig, zoodat de verstandigste onder allen, die hij bij den neus heeft gehad,
| |
| |
hem met het heilige kruis ook de verzekering nageeft, dat hij binnenkort zijn doel ruimschoots zal bereiken.
Steinhof's karakter is een prachtexemplaar van psychologische studie. Hij is een intrigant, die iedereen meent te vangen door schijnbare openhartigheid, maar hij doet het niet handig genoeg, hij is te haastig en laat zich door ieder in de kaart kijken. Eigenlijk is hij in de intrige nog een kind, dat, als moeder eene lekkernij van de tafel mist, dadelijk uitroept: ‘Dat heb ik niet gedaan, moeder’; dat liegt, maar gelooft aan zijne eigen leugen en volstrekt niet overtuigd is van zijne drogredeneeringen. Hij meent diplomatisch te handelen, maar laat zich veel te gemakkelijk verschalken, omdat hij de strikken niet opmerkt, wanneer hij ze zelf niet gezet heeft. Hij verbergt het niet, als hij erin geloopen is en iedereen het merkt, en hij schaamt zich ook niet. Hij is alleen brutaal, onverschrokken als een kwajongen, en, volstrekt niet overtuigd van zijn leelijke streken, gaat hij heen, om misschien elders te zien ‘er te komen’ op dezelfde manier, maar waarschijnlijk door de ondervinding wat handiger. En hij zal er komen, want hij weet te praten, met praatjes zichzelf en anderen een rad voor de oogen te draaien, en daarvan is de massa gediend, met praatjes zich op te winden en zich wijs te maken, dat hij de man der hervorming is.
Natuurlijk was men in Noorwegen erg boos, dat de partij der verlichting zoo bespot werd. Men hield het ervoor, dat dit stuk alleen als een scherpe aanval was bedoeld tegen de politiek vrijzinnige partij, en die partij hield zich boven spot verheven. Toen het stuk in Christiania werd opgevoerd, ontstond er een formeel standje. Er werd gesist en gefloten; er werden hevige protesten in de kranten geschreven tegen zulke kunst, tegen zulke vertreding van het ideaal, nl. het ideaal van de meerderheid. ‘Wat zoovelen treft, dat moet waar zijn’, roept Steinhof in enthousiasme, als zijne gezondheid wordt gedronken.
Ibsen heeft die woorden Steinhof in den mond gelegd en ze zijn eene leugen. Had hij ze zelf gezegd na de vertooning in Christiania, ze waren eene waarheid geweest, want waar zoovelen zich ergeren, daar is de hervormer geroepen, om de oorzaak van die ergernis te openbaren en te bespotten.
| |
XI. ‘De steunpilaren der maatschappij.’
Zonder den Peer Gynt en Brand zal men moeilijk de reeks sociale drama's begrijpen, die, met De comedie der liefde begonnen, voortgezet wordt door Spes patriae, door De steunpilaren der maatschappij en door Nora. Het zichzelf zijn en het zichzelf niet kunnen of niet durven zijn uit gebrek aan zedelijke kracht, dat als probleem is gesteld in de groote dramatische dichtwerken en daar symbolisch wordt behandeld, dat vraagstuk wordt uitgewerkt in de drama's van het dagelijksch leven. Wees uzelf en gij zijt een deugdzaam mensch, is Ibsen's geloofsleer, waar hij aan vasthoudt als een apostel, die hij
| |
| |
verkondigt door gelijkenissen uit het maatschappelijk leven en die hij niet alleen aan het individu, maar aan geheel de maatschappij voorhoudt als het eenige redmiddel uit haar moreel verval. Wat voor den enkeling waar is, is het ook voor de gemeenschap; ze moet vrij zijn van de conventie der vastgeroeste zedelijkheidsbegrippen, van traditioneele vormen; ze moet hare eigen, zelfstandige beginselen hebben en ze durven toepassen; ze moet waar durven wezen, vooral tegenover zichzelf, en haar geheel inwendig samenstel durven losmaken van de leugen en het zelfbedrog. Vrijheid en waarheid zijn de eenige steunpilaren, waarop het gebouw der samenleving veilig rust.
Wie eenigen tuinmansknechts, die zich verbeelden de beste tuinlui ter wereld te wezen, komt vertellen, dat ze zijn tuin slecht hebben opgeknapt en het onkruid hebben laten staan, zal eerst verbaasde, daarna verontwaardigde blikken opmerken en mag blij zijn, als hij zonder een pak slaag eraf komt. Hij mag dan ook nog zoozeer gelijk hebben en ook nog zooveel brandnetels voor hunne eigen oogen uit den grond halen, om de waanwijzen te overtuigen, - gelijk geven ze hem niet. Ergernis, geene verandering brengt hij teweeg; zij blijven even eigenwijs, als zij waren. Slechts als zij in het nauw worden gebracht, zullen zij bekennen, dat zij het beter hadden kunnen doen.
Dat is het werk van Ibsen in zijne Steunpilaren der maatschappij. Door enkele plantjes uit te rukken, meenen de sufferige tuinlui hun hof uitstekend in orde te houden, maar ze zien niet toe, welk een onkruid van leugen en bedrog er al groeit. Buitenaf, in de wilde natuur, waar het onkruid zichtbaar is voor een ieder, vinden ze den toestand veel ellendiger en ze meenen uitermate hun plicht te doen, door te zorgen, dat er van buiten geene verkeerde planten in hun hof komen. Kleingeestig en kleinmoedig, sluiten zij zich op binnen het enge, dicht begroeide rasterwerk van hun kleinen tuin, zien daarbuiten de prachtige boomen niet, die boven het onkruid uitgroeien, en begrijpen niet, dat ze, in hunne nabijheid het onkruid van huichelarij en Farizeesche zelfgenoegzaamheid aankweekende, eene plant laten voortwoekeren, die, veel te sterk aangroeiende, alle goede zaden zal verstikken.
Voor jaren, toen consul Bernick nog een jongmensch was, kwam er door zijne woonplaats een doortrekkende troep tooneelspelers. Met de vrouw van een hunner knoopte de jonge Bernick eene betrekking aan, die, wanneer er iets van was uitgelekt, de geheele stad tegen hem in opschudding zou hebben gebracht. Werkelijk lekt de zaak uit, maar zijn vriend Tönnesen neemt graag de schande over, omdat hij daarmee eene goede gelegenheid heeft, om de wijde wereld in te gaan. Bernick maakt van Tönnesen's vertrek ook gebruik, om hem tevens de schuld aan te wrijven van het verlies eener groote som, daar Bernick den achteruitgang zijner zaak gemakkelijk kan verbergen achter het plotseling vertrek van Tönnesen. Deze staat dus onbewust onder verdenking van gestolen te hebben.
| |
| |
't Gaat Bernick goed verder. Hij is een geacht koopman, een gewikste snuiter, die met zijne schelmsche koopmansknepen verwonderlijk slag heeft, om veel te verdienen, maar zijn geweten paait, door zichzelf en anderen wijs te maken, dat zijne welvaart de geheele stad ten goede komt en hem tot weldadigheid in staat stelt. Maar als Tönnesen terugkomt, als deze herstel van zijn goeden naam eischt, mist Bernick den zedelijken moed, om de oude schuld op zich te nemen en zijn vriend te reinigen. Hij durft niet wezen, die hij is; hij, die als de voornaamste steunpilaar der maatschappij werd beschouwd, zou zich als de bewerker van het schandaal verklaren, dat jaren geleden het plaatsje in opschudding bracht en waarvoor Tönnesen nog altijd door de zedelijk scrupuleuze bewoners geschouderd wordt! Maar dat kan immers niet, juist nu hij eene groote onderneming op touw heeft gezet, die hem schatten kan opbrengen en hem bij mislukking zou ruïneeren. Wat zou ‘men’ wel zeggen, wat zouden de dagbladen wel aangaan! Liever een nieuw bedrog gevonden en Tönnesen, die naar Amerika terug moet, in zee gezonden met een slecht schip, dat geen storm kan doorstaan. ‘Als het om voordeel te doen is, ontzien die menschen ginds niet eens een menschenleven’, heette het eerst uit Bernick's mond over die onzedelijke wereld buitenaf, toen hij last kreeg, om het schip in zee te sturen; maar hijzelf brengt nog meer levens in gevaar, zelfs dat van den vriend, aan wien hij alles verplicht is, alleen om zichzelf, zijne eigen leugen te redden. De angst voor zijn zoontje, dat op kwajongensmanier zich wreken wil over een huisarrest, wegloopt en zich in de lading van datzelfde schip verbergt, die angst brengt hem eerst tot zichzelf, en openlijk bekent hij schuld. Hij durft zijn, wie hij werkelijk is, en de verachting trotseeren.
Wie een nieuw idee vorm geeft, dat in strijd is met de bestaande opvatting en praktijk in een bepaalden kring, zal allicht onder verdenking komen een aanval te doen op degenen, die tot dien kring behooren. Niet, dat wij den strijdlustigen Ibsen niet verdenken van den lust, om nu en dan een aanval te wagen, maar hij versnippert niet zijne krachten door den kamp tegen enkelen. Hij gordt de wapens aan, om te strijden voor zijn denkbeeld, en geeft en passant hier en daar een houw in de verrotte massa der bestaande toestanden met het zwaard der satire, al was het alleen maar uit genoegen, om zich en anderen te overtuigen, welk een treurig rommeltje er nog over is gebleven van de oude begrippen. Louter satire is dit tooneelspel De steunpilaren der maatschappij evenwel niet. Dat men aan de Noorsche samenleving denkt, is wel natuurlijk, omdat hij de plaats der handeling voor zijne drama's altijd kiest in zijn vaderland, maar alleen tegen haar geschreven zijn zijne stukken niet.
Niet de toestanden van eene kleine plaats in zijn land, veel minder van eene bepaalde plaats heeft Ibsen op het oog, maar de geheele maatschappij. Bij het lezen zijner drama's moeten wij nooit vergeten,
| |
| |
dat Ibsen slechts tot streven heeft, om hervormer der gedachte te zijn, maar niet voor zijn eigen volk alleen.
Om de geheele aarde tot Gods kerk te maken, trekt Brand uit, wanneer zijne geestdrift het gloeiendst is geworden: Brand en Ibsen zijn in dat denkbeeld geheel vereenzelvigd.
| |
XII. ‘Nora.’
Dat beginsel: ‘Wees uzelf’, is als eerste artikel zijner geloofsbelijdenis zoo sterk in den dichter doorgedrongen, dat hij het overal toepast; dat het zijne drama's geheel doordringt, ze bijna tot symbolische tooneelspelen maakt en aan de realiteit schade wordt gedaan om de symbolische handeling; dat hetgeen moet gebeuren, als noodzakelijk voortvloeiende uit de omstandigheden, door den dichter willekeurig gewijzigd wordt, omdat zijn moreel ideaal hem hooger staat dan zijn aesthetisch. Individu, huwelijk en maatschappij, ze moeten gezuiverd van zedelijke lafhartigheid en kleinmoedigheid, om, veredeld, zijn ideaal te verwezenlijken. Wat de wereld ervan zegt, kan den auteur niet veel schelen, die als een ridder van een modern begrip gereed is, om den handschoen daarvoor op te nemen tegen iedereen en allen, welke, met het harnas der traditie van oudere begrippen gewapend, hem dien handschoen voor de voeten werpen. Zoo moest dus ieder drama opnieuw ergernis wekken, maar bij geen was dat meer het geval dan bij Nora, dat, minder satiriek dan De comedie der liefde, eene diepe snede geeft op de zeere plek van het huwelijksleven. Uit vrees van pijn te doen, uit vrees van een lid te verliezen, wenscht de maatschappij liever het geheele lichaam ziek te hebben, dan door zulk een geneesmeester zulke krasse, doortastende maatregelen te zien nemen hij het bestrijden van de kwaal.
Hoe de schrijver denkt over de emancipatie der vrouw, we behoeven dat hier niet nader te bespreken, daar reeds Brandes heeft uiteengezet, hoe Ibsen denkt over Stuart Mill en hoe slecht hij zich kan voorstellen, dat een groot denker in zijn werk onder invloed kan staan van zijne vrouw en dat dan nog openlijk en aan iedereen wil bekennen. Ibsen vindt dat belachelijk en het is misschien een gevolg van zijn streven naar zelfstandigheid, om den wil vrij te maken van allen vreemden invloed; het is misschien het duiveltje, dat bij het preeken van elke leer zelfs den besten apostel bedot en hem een oogenblik op het verkeerde spoor brengt. De al te groote vrees zichzelf niet te zijn is wellicht oorzaak, dat hij vreest voor den invloed eener vrouw in zijne werken. En wellicht staan Ibsen en Mill dichter bij elkander, dan de eerste eigenlijk wel vermoedt.
Nora geeft ons die onderstelling aan de hand, daar Ibsen ook de zelfstandigheid der vrouw wil; daar hij wenscht, dat ook de vrouw zichzelf moet zijn; dat zij niet meer spijt burgerlijke wet, godsdienstig voorschrift en traditie de ondergeschikte moet wezen van den echtgenoot, maar in de eerste plaats een zelfstandig mensch; geen kind, dat te
| |
| |
luisteren heeft naar het bevel der ouders, dat spelen moet, omdat het zoet blijft, zoolang het speelt; geene speelpop, die van de handen der ouders overgaat in die van haar man; maar eene vrouw, die, zichzelf en haar handelen en denken bewust, in haar doen zelfstandig is en dus ook zelf verantwoordelijk.
Nora Helmer is een lief, vroolijk, aardig vrouwtje, een beetje lichtzinnig en niet geheel en al oprecht. Zij is ijdel, gaat graag mooi gekleed, doet heel graag groote uitgaven en is doodgelukkig, nu zij daartoe door haar man in staat wordt gesteld, die juist aan het hoofd van eene bankinrichting is geplaatst. Helmer nu is, wat we zoo gewoon zijn te noemen, een beste, brave kerel, stipt in zijn werk, nauwgezet ambtenaar, zeer angstvallig op het punt van zijn goeden naam en zijne eer, maar met dat al een groot egoist.
Toen ze het nog minder goed op de wereld hadden, had Nora, zonder zich daarvan bewust te zijn, eene groote dwaasheid begaan. Haar man was toen ziek, moest naar het Zuiden, maar had daarvoor geen geld. Nora, beangst voor het leven van haar man, neemt buiten hem om dat geld op en verzekert de garantie van haar vader, wiens handteekening ook op de schuldbekentenis voorkomt. Omdat haar vader echter op sterven ligt, mocht hij niet lastig gevallen worden. Daarom had zijzelf den naam haars vaders geteekend twee dagen na diens overlijden. De valschheid van het stuk is dus duidelijk, maar de schuldeischer Günther zwijgt erover, totdat hij voor den goeden naam van de bank om eenige kwade praktijken uit vroeger dagen ontzet wordt uit zijne betrekking aan de bank van Helmer. Günther wil nu Nora dwingen, om zijne voorspraak bij haar man te zijn, dat de ongelukkige zijne betrekking terugkrijgt. Gebeurt het niet, dan brengt hij de zaak voor de rechtbank of maakt ze ten minste openbaar. Dan zal Helmer dus ook alles vernemen. Nora beproeft haar man te overreden, maar vergeefs; Günther is te slecht. Zulke menschen als Günther, die zich zelfs niet ontzien heeft, om handteekeningen te vervalschen, kan hij niet dulden; ze maken hem griezelig. Wat moet zij dus doen? Alles moet voor Helmer geheim blijven. Welke storm zou er over haar hoofd gaan! en zij zou dien zeker nooit kunnen weerstaan. Dien moet zij tegen elken prijs ontwijken. Maar er doet zich geen middel op, want Helmer heeft den brief reeds ontvangen, waarin Günther alles uiteenzet. Er schiet haar niets anders over, dan het naderend onheil te ontgaan door een vrijwilligen dood. Maar nog heeft zij haar plan niet volvoerd, als Helmer den brief van Günther opent.
Nora mag schuldig zijn voor de burgerlijke wet, voor de zedelijke is zij het niet. Onwetend heeft zij iets misdaan, om haar man te redden, en is zich het verkeerde zoo weinig bewust, dat zij er tegen eene vriendin op bluft. Helmer bekijkt echter de zaak van een anderen kant, want de vrees voor zijn goeden naam, voor zijne eer, voor zijne betrekking is sterker dan zijne liefde. Harde woorden en ruwe verwijten
| |
| |
slingert hij tegen haar en haar overleden vader. Voor hem is deze vrouw allereerst eene huichelaarster en eene bedriegster, wier invloed op hare kinderen verderfelijk is en geweerd moet worden. Die vrees voor zijn goeden naam is eigenlijk het mooie woord voor lafheid, welke nog scherper aan den dag komt, als de vrees ijdel blijkt, omdat eene verandering in Günther's levensomstandigheden hem van zijn plan heeft doen afzien. Helmer's woede slaat in eens over in uitzinnige opgewondenheid. Nu hij voor zichzelf niet bang behoeft te zijn, speelt hij voor den vergevensgezinden rechter en pleit zelf verzachtende omstandigheden. Maar Nora gaan de oogen open. Die man heeft niet haar, maar zichzelf lief; anders had hij de schuld op zich genomen; hij is te veel egoist. Zij kan niet meer leven en gelukkig zijn met dien man, wien zijne eer hooger is dan zijne liefde. Zij gaat heen en verlaat haar man en de kinderen, tot wier opvoeding zij niet in staat is, vóórdat zij zichzelf heeft gevormd.
Dat vertrek uit hare echtelijke woning, zoo plotseling, zoo onberaden, midden in den nacht, dat den toeschouwer bij het einde van het stuk voor een groot vraagteeken plaatst, dat ons onzeker laat omtrent Nora's latere handelingen, hare verdere karaktervorming, haar toekomstig verblijf, het geeft het kunstwerk iets bizars. De tooneelhandeling is afgeloopen, maar de werkelijke actie is niet af; zij duurt voort in onze verbeelding. Als de stof niet in een drama, maar in een roman was behandeld, dan zou het werk hier niet zijn afgebroken.
Die laatste handeling is niet werkelijk, maar symbolisch, doch dat maakt juist zoo'n vreemd effect in een drama, waar zooveel reëels, zoo weinig symbolisch in is behandeld.
Dat vertrek is ook de oorzaak van den grooten tegenstand tegen het stuk, niet omdat men het aesthetisch niet goed oordeelde, maar omdat men het onzedelijk vond. Trouwens, dat is Ibsen's eigen schuld. Hij gaat nu eenmaal tot het uiterste en rust niet, voordat hij gezegd heeft, wat hem op het hart drukt, maar wat tevens eene oorlogsverklaring is aan de bestaande opvattingen.
‘Ik geloof niet, dat ik vóór alles echtgenoote en moeder ben; ik geloof, dat ik vóór alles mensch ben, al zeggen de wereld en de boeken ook wat anders’, zoo spreken Nora en Ibsen, en als een troep opgewonden en prikkelbare jonge officiertjes, die opvliegen, als men van den militairen stand iets zegt, dat hun niet aanstaat, vliegt de geheele maatschappij overeind en houdt zich voor gepikeerd, hoewel er niemand persoonlijk wordt aangevallen en er alleen een nieuw beginsel wordt verkondigd, dat geheel afwijkt van het eeuwenoude principe.
| |
XIII. ‘Spoken.’
In Ibsen's Spoken komt een tooneel voor, dat, naar mij dunkt, geheel van toepassing is op de houding der maatschappij tegenover zijne sociale drama's.
| |
| |
Dominee Manders, een geestelijke der staatskerk in Noorwegen en huisvriend der familie Alving, neemt op een oogenblik, dat hij alleen is gelaten, een boek van de tafel, kijkt het in en verbaast zich zulke werken in dat huis te vinden. Wat voor een boek dat is, komen wij niet te weten. Het doet er trouwens weinig toe; de hoofdzaak is, dat er in die woning werken gelezen worden, die naar het oordeel van den geestelijke te veel naar den mosterd ruiken. Hij acht zich geroepen, om daarover met Mevrouw Alving een appeltje te schillen.
‘Maar zeg me nu eens, Mevrouw, hoe komen die boeken hier in huis?’ zoo luidt zijne vraag, en zij antwoordt: ‘Die boeken? Wel, dat zijn boeken, die ik lees.’
‘Leest u zulke werken?’
‘Ja zeker.’
‘En gevoelt gij u door zulke lectuur beter en gelukkiger?’
‘'t Is mij, als kwam er eene zekere rust over mij.’
‘Hé, dat is merkwaardig. Hoe dat zoo?’
‘Ik vind er verklaring en bevestiging in van datgene, wat ikzelf dikwijls heb gedacht. Want dat is het vreemdste van die boeken, Dominee, er staat eigenlijk niets nieuws in, niets anders, dan wat de meesten zelf denken. Het is waar, dat de meesten er niets van willen weten.’
‘Lieve God! Meent u werkelijk, dat de meeste menschen...?’
‘Ja zeker!’
‘Maar toch niet bij ons, toch niet hier te lande?’
‘Zeker, ook hier.’
‘Nu maar, dan moet ik toch zeggen...’
‘Maar wat kunt u dan eigenlijk inbrengen tegen die boeken?’
‘Tegen inbrengen? U gelooft toch niet, hoop ik, dat ik zulke dingen bestudeer.’
‘Dat wil dus zeggen, dat u eigenlijk niet kent, wat u vervloekt.’
‘Ik heb al lang genoeg over deze werken gelezen, om ze te kunnen afkeuren.’
‘Ja, maar hoe is nu uwe eigen meening?’
‘Mijne lieve Mevrouw, er zijn in het leven een heele boel gevallen, waarbij men zich op anderen moet verlaten. Het is nu eenmaal zoo in de wereld en het is goed, dat het zoo is. Wat zou er anders van de maatschappij worden?’
‘Ja, daarin hebt u misschien wel gelijk.’
't Is, of Ibsen deze episode heeft geschreven voor het werk, waarin zij te vinden is; alsof hij gevoelde, welk een storm van verontwaardiging er tegen hem zou opgaan, en hij reeds vooraf de stekels wou opzetten, om, mocht de maatschappij hem komen aanblaffen, voor iederen aanval gereed te zijn. 't Gaat met hem als met elk ander, die verkondigt, wat men liever niet hoort; die vertelt, wat ieder bij zichzelf ook
| |
| |
denkt, maar niet hardop durft zeggen. Als hij meer moed heeft dan alle anderen te zamen en ermee voor den dag durft komen, dan houdt men zich erg boos over dien kwaden profeet, en het boost nog wel zij, die zich van de moeite van zelfstandig onderzoek afmaken met een brutaal: ‘Dat lees ik niet’, of een bedeesd, maar nog wel zoo boosaardig: ‘Dat moeten zulke gemeene boeken zijn.’ 't Is ook ketterij gedrukt te zien, wat menzelf denkt, maar niet hardop durft zeggen.
Zoo is het met de quaestie der herediteit. Aan het Darwinisme wil men niet aan, maar om niet te spreken van groote deugden en gebreken, vraagt men bij iedere kleine, nietige eigenschap in de kinderen: ‘Waar heeft het die vandaan?’ zijn ouders er kinderachtig trotsch op, dat ze hunne goede en slechte eigenaardigheden en zelfs hunne kleine gebreken terugvinden in de kinderen. Men vindt het zeer natuurlijk, dat een arts in geval van hersen- en borstlijden informeert naar den toestand van min of meer verwijderde familieleden; men is er zelf haastig bij, om bij scrophuleuze kinderen op te merken, dat het leven van papa alles behalve voorbeeldig is geweest; maar wanneer zulke dingen in boeken worden gezet, wanneer een auteur het waagt, om op zulk een grondslag het gebouw van zijn drama op te zetten, dan noemt men zulk een werk onzedelijk en verkettert den schrijver.
En toch, is er wel iets tragischer denkbaar dan de vruchtelooze strijd van den mensch tegen zichzelf, tegen de eigenschappen, die hij door de fouten der ouders heeft geërfd en die hem onverbiddelijk ten ondergang voeren? Zet voor het fatum der ouden de wet der herediteit in de plaats en ge ziet, hoe betrekkelijk weinig verschil er sedert de eeuwen in de opvatting van het tragische is gekomen. Iedere strijd tegen het fatum, dat ons volgens onze tegenwoordige beschouwing van natuur en maatschappij geheel machteloos maakt, iedere strijd tegen zulk een noodlot is een treurspel en daarom is voor mij Spoken een der treffendste werken van Ibsen, niet omdat die strijd daar het heftigst gevoerd wordt, maar omdat het noodlot volgens onze moderne begrippen daarin het helderst wordt voorgesteld.
Dat eene vrouw zichzelf durft wezen als Nora, dat zij in strijd met de voorschriften van Bijbel en burgerlijk wetboek haar man verlaat, is erg genoeg, maar dat er oproer van de kinderen tegen de ouders gepredikt wordt, dat het ouderlijk gezag ondermijnd wordt door de literatuur, dat gaat toch te ver, en de maatschappij is dus wel beklagenswaardig, wanneer zij onder den invloed staat van dergelijke letterkunde. Zoo jammert men en men zou gelijk hebben, wanneer Ibsen dat deed. Ibsen ondermijnt niet het ouderlijk gezag, maar legt den vinger op de wonde plek in het familieleven en wijst aan, waar het ouderlijk gezag zichzelf ondergraaft, omdat de ouders zich niet bewust zijn, welke plichten dat gezag met zich brengt, welke hooge eischen van strenge zedelijkheid gesteld moeten worden aan de natuurlijke opvoeders, de ouders, die met de voortbrenging van kinderen ook hunne eigen hoe- | |
| |
danigheden, hunne eigen goede of kwade gezondheid aankweeken. Hoe? zouden wij in den staat het absolute gezag hebben verworpen en hebben mogen verwerpen, omdat het niet in staat was, om zich te doen gelden, en de dierbaarste belangen van de onderdanen verwaarloosde, en zouden wij dan in het huisgezin absoluten eerbied voor den vader voorschrijven, wanneer hijzelf geen eerbied afdwingt door zijn gedrag? Zouden wij liefde voor de ouders opdringen aan kinderen, die met zware gebreken ter wereld komen, welke zij te wijten hebben aan het slechte levensgedrag van den vader? Het ideaal laat zich niet opdringen. Eisch niet van kinderen, in hun vader een zedelijk ideaal te zien, wanneer hij als een moderne Don Juan, als een type van immoraliteit gold onder de tijdgenooten zijner jeugd. Staat het een vader vrij, zijn lusten den vrijen teugel te vieren, zijne volle zedelijke vrijheid te misbruiken, en moet het kind voor den vader in aanbidding neerknielen, alleen omdat hij zijn vader is en het van dien man eene ongeneeslijke kwaal heeft gekregen, die den zoon het leven vergalt? Zie, is
dat niet een schelle wanklank in de harmonie van het familieleven?
Brengt de wetenschap, dat het zedelijk leven der ouders van grooten invloed is op het stoffelijk, geestelijk en verstandelijk leven der kinderen, eene groote verandering in onze beschouwing omtrent de verantwoordelijkheid der ouders voor het welzijn van hunne nakomelingen, dan is het ook natuurlijk, dat aan het geschreven gezag der eersten een gevoelige stoot wordt toegebracht, wanneer zij zich iets te verwijten hebben, dat de toekomst van hun kroost in gevaar brengt. Wie zich aan uitspattingen schuldig maakt, brenge geene kinderen ter wereld. Doet hij het, hij wijte niet aan wetenschap of literatuur, dat zijne kinderen hem daarvoor verantwoordelijk stellen, maar denke in de eerste plaats aan zichzelf en zijne vroegere levenswijze. 't Is hard misschien, maar de natuur is hard, de natuur vergeeft niets; het verzwaart de verantwoordelijkheid, maar verhoogt het bewustzijn, dat iedere misstap zoo niet direct voor den overtreder dan toch later voor zijne kinderen de nadeelige gevolgen en de straf doet gevoelen.
Is het immoreel, dat zedelijk bewustzijn bij de menigte wakker te maken? Zoo ja, dan is Spoken een onzedelijk drama; maar meent men, dat iedere kunst de feiten, door de wetenschap geconstateerd, mag aanvaarden en op den grondslag der wetenschappelijke problemen kunstwerken mag bouwen, dan is Spoken niets onzedelijker dan een drama, dat uitgaat van het door de ervaring gestaafde feit, dat dronkaards zich en hunne familie financieel ten gronde richten of dat beursspel slechte gevolgen kan hebben voor de welvaart van den koopman.
De schilder Oswald Alving blijkt talent te bezitten, werkt veel, maakt naam, maar wordt langzamerhand door een onoverwinbaar gevoel van afmatting overvallen, dat, allengs erger wordende, hem tot artistieke onvruchtbaarheid doemt en hem ten slotte krankzinnig maakt. Zonder dat Oswald dat zelf weet, omdat zijne moeder hem op een dwaalspoor
| |
| |
heeft gebracht, vindt die toestand zijne oorzaak in het immoreele leven van zijn vader, die, hartstochtelijk liefhebber van Wijntje en Trijntje, en van de laatste nog wel het meest, van zijne jeugd af aan de beest heeft gespeeld en weinige jaren na zijn huwelijk, geheel verdierlijkt, zijne vrouw tot compagnon van zijne beestelijkheden had willen maken. Oswald was nog jong, toen hij door zijne moeder van huis was weggezonden, om hem verwijderd te houden van den slechten invloed van zijn vader; maar vergeefs. Die slechte invloed doet zich toch gevoelen door de natuurlijke betrekking van vader tot zoon.
Teruggekeerd van zijne lange reizen in Italië en Frankrijk, zal Oswald vooreerst thuis blijven bij zijne moeder; maar in haar kind merkt zij al gauw den vader op, die in den jongen man is teruggekeerd. Het vreeselijke leven van vroeger ziet zij weer voor zich. Het is haar, of de spoken der afgestorvenen weer rondwaren door hare woning. ‘Maar die spoken zijn het niet alleen; wat wij van vader en moeder hebben geërfd, alle oude begrippen en alle geloof, waar wij vroeger bij zwoeren, het zijn alle spoken geworden; het leeft niet meer in ons; het is dood en wij kunnen het niet meer kwijtraken.... En daarbij zijn wij dan nog zoo verschrikkelijk lichtschuw.’
Zonder de oorzaak te weten, is Oswald zich zijn toestand bewust. Hij weet, dat kindschheid zal moeten volgen, en eischt van zijne moeder, dat, als die toestand is ingetreden, deze hem dan het gif zal toedienen, dat ieder ander hem zal weigeren; maar vóórdat zijn moeder het heeft beloofd, treedt de catastrophe in en is Oswald het slachtoffer geworden van de uitspattingen zijns vaders.
‘Verwerp de idealen niet, want dat wordt bitter gewroken’, zegt Pastor Manders tegen Oswald's moeder, maar wanneer de waarheid met het ideaal in strijd komt, dan moet het ideaal zich vernieuwen of het moet vallen in den ongelijken strijd. De onweerstaanbare behoefte van den zedelijken mensch aan het scheppen van een ideaal heeft ten gevolge, dat bij het vervallen van het oude geloof zich nieuwe idealen vormen, hoeveel pijn het ook soms doet, de vroeger geliefde phantasieën uit de verbeelding te moeten bannen.
| |
XIV. ‘De vijand des volks.’
Wrok en bitterheid zijn slechte raadslieden. Wie naar deze beide luistert, slaat gewoonlijk een verkeerden weg in en wie zich door deze laat inspireeren, zal geen groot kunstwerk leveren. Om uiting te geven aan die bittere stemming, zal men zich niet willen beheerschen en juist die zelfbeheersching is de eerste voorwaarde voor de voortbrenging van het kunstwerk. Wie door wrok wordt bezield, mag een scherp, een welsprekend betoog kunnen leveren, zijne subjectiviteit, zijne persoonlijke belangen houden hem te veel bezig, dan dat zijn oog helder genoeg blijft bij de objectieve vorming zijner figuren. Hij kiest zichzelf tot model, maar verwart het model met den beleedigden kunstenaar en brengt een wangedrocht ter wereld.
| |
| |
Dat Ibsen boos was over de miskenning van zijn werk, de verkeerde uitlegging van zijne bedoelingen, het niet willen begrijpen van zijne idealen, het is volkomen natuurlijk; dat hij al degenen, die hem te lijf wilden in naam der denkbeelden van de groote meerderheid, dat hij die allen na de uitgave van zijne Spoken eens à faire wou nemen, inzonderheid de dagbladen, die in hunne waanwijze pedanterie van de wereld voor te lichten, niets anders zijn dan de trouwe echo's van de meeningen der abonnenten en aandeelhouders, - zie, dat alles is niet meer dan menschelijk en wij wrijven ons reeds bij voorbaat in de handen, als wij Ibsen in diepe verontwaardiging het zwaard zien aanvatten, om die nijdige, boosaardige wezens van zich af te houden en geheel alleen den strijd met hen aan te vangen; maar hij kieze zijn strijdperk goed. En of het drama dat wel is? Men zou het betwijfelen, als men zijn Vijand des volks leest.
Opgejaagd, zijn levenlang gesard door de kleingeestigheid der publieke opinie en verdacht gemaakt door de voorlichters dier opinie, de kranten, die, de grootheid van Ibsen's zedelijk ideaal niet begrijpende, niet alleen zijne stukken aanvielen, maar zelfs zijn persoon belasterden, besloot Ibsen, om al die aankeffende en aanbassende honden van zich af te schoppen; maar eene dramatische handeling kan moeilijk alleen uit schoppen bestaan - al zijn het ook moreele -; dat is wat eentonig, en zoo komt het, dat De vijand des volks, als scherp betoog goed gemeend en goed geslaagd, toch als drama een mislukt werk is.
Dr. Stockmann, de alias van Ibsen, zal ons in den schouwburg denkelijk niet lang boeien, want in een tooneelstuk steeds de persoonlijke verdediging te hooren van den auteur, hemzelf, zij het dan ook met een ander masker, op de planken te zien rondstappen, verontwaardigd over de miskenning der domme menigte, dat alles mag interessant wezen voor dengene, die belangstelt in den persoon van den schrijver, ieder ander heeft recht meer te vragen dan de booze uitvallen van den auteur om zich te handhaven op zijn standpunt, waarvan de publieke opinie hem wel graag wil afsmijten, als hij dingen vertelt, die haar niet aanstaan.
't Is Ibsen niet te doen, om te spotten, maar om te geeselen. Het eerste kan hij niet; daartoe is zijn karakter te ernstig, zijn aanleg te wijsgeerig. Hij ziet niet de belachelijke zijde van maatschappij en individu: hij ziet alleen den slechten kant, merkt op, hoe dat verkeerde het goede zal beheerschen; maakt zijne gevolgtrekkingen, gaat na, welk gevaar voor de vrijheid van mensch en gemeenschap daaruit ontstaan kan, en ergert zich, dat er niets aan te veranderen valt. In zulk eene stemming begint hij te schrijven en wekt op die wijze òf onze sympathie, d w.z. ergernis over den gang van zaken, en wij gaan ook dezelfde conclusies trekken en ons beangstigen over de toekomst, òf onzen wrevel en wij wenden ons half boos van hem af.
De personen in De vijand des volks zijn allen met denkbeelden bekleed,
| |
| |
maar Ibsen zoekt ons niet aan het lachen te maken, door ons te wijzen, hoe bespottelijk ouderwetsch die kleeren staan aan menschen met moderne gezichten, in welk een dwaas maskeradepak ze steken; neen, hij rust niet, voordat hij ze geheel heeft uitgekleed en ze moedernaakt voor ons staan. Hij werpt in diepe, hartstochtelijke verontwaardiging de kleedingstukken in het vuur, die de menschen tot marionetten of vastenavondmaskers vernederden, maar hij leent hun niet den mantel der liefde, om hunne schaamte te dekken.
Zoo doet Ibsen met bijna alle personen in zijn Vijand des volks. De eenige verstandige man is de hoofdpersoon, die zich wil afzonderen van de maatschappij, maar die, door zijne afzondering de menschen niet kennende, met de beste en edelste bedoelingen toch allerlei dwaasheden doet. Dr. Stockmann immers is met al zijne knapheid, zijne geestdrift en zijne eerzucht toch bij slot van zaken een kind, dat nog niets van vijanden weet, omdat het zelf vriendelijk en lief is tegen iedereen en zich verschrikkelijk verwondert, wanneer het onwillekeurig de belangen van anderen benadeelt en ondervindt, dat het daarvoor wel eens klappen kan krijgen. Stockmann roept eenige menschen bij elkaar, om hun te vertellen, wat zijn en hun plicht is, en laat zich het recht van spreken ontnemen in eene vergadering, door hemzelf belegd. In zijn eigen huis als het ware laat hij zich het zwijgen opleggen. Hij wil uitlegging geven van iets, dat het volk niet begrijpen kan, maar in plaats van te zeggen, wat hem op het hart ligt, en de wetenschappelijke quaestie duidelijk uiteen te zetten, begint de man te praten over moraal, maakt hij zich driftig, als handiger debaters dan hij hem eene vlieg afvangen, en vindt het ten slotte laf, om een achterdeurtje uit te gaan, wanneer het volk hem, zijne vrouw en zijne kinderen bedreigt en ze te lijf wil.
Hij is een woelwater, een rusteloos man, die het goede voorheeft, die edeler is dan alle anderen te zamen, maar die kinderlijk naïef handelt en zonder verstand; die eigenlijk niet weet, wat hij wil; die zich verbeeldt, als hij er slechts een paar dagen over heeft nagedacht, een geheel stelsel van moraal te hebben uitgevonden; die, als hij merkt, dat men daar nog niet zoo dadelijk aan wil, eerst van plan is, om naar de nieuwe wereld te gaan, en een oogenblik later weer verandert en wil blijven tot hervorming der maatschappij naar de moraal, die hem na een paar dagen tegenspoed is aangewaaid en die natuurlijk niets anders is dan de moraal van Ibsen.
Nu behoeven wij geen bezwaar te hebben tegen deze moraal, die Ibsen zich na veel denken en veel ondervinding heeft gevormd, maar wij mogen wel bezwaar hebben tegen de onwaarschijnlijkheid, dat zulk een zedelijk ideaal, dat een ernstig man als Ibsen voor oogen staat en waarvan hij de verkondiger mag wezen, dat zulk een ideaal plotseling en door toeval te voorschijn komt uit de woelige hersenen van den drukken Stockmann; tegen de onwaarschijnlijkheid, dat jongens van tien en twaalf jaar reeds geschikt zijn, om te begrijpen, wat is
| |
| |
opgesloten in het kernachtige: ‘In mijn isolement is mijne kracht.’ En hoezeer men misschien ook doordrongen kan zijn van de noodzakelijkheid, dat de opvoeding hierop gericht zij, dat de jeugd in de eerste plaats hare zelfstandigheid beseft en daarin later hare kracht zoekt, ik geloof toch niet, dat een verstandig vader zijne zoons licht ter opvoeding zou toevertrouwen aan zulk een opgewonden en vluchtigen uitvinder van zedelijke waarheden als Dr. Stockmann.
| |
XV. ‘De wilde eend.’
Het was eene ongelukkige gedachte van de Nederlandsche tooneel-directeuren, die Ibsen's stukken ook aan ons schouwburgpubliek wilden bekendmaken, om daarvoor een drama als De wilde eend te kiezen in plaats van De comedie der liefde of De steunpilaren der maatschappij, vooral het laatste, dat iets melodramatisch, iets gechargeerds heeft en reeds daardoor voor de groote massa veel begrijpelijker is. Begint men zonder eenigen overgang het publiek in kennis te stellen met de beginselen, die tot de verste consequenties zijn volgehouden, dan loopt men gevaar, dat ze niet begrepen worden door de meesten of als eene soort van godsdienst worden vereerd door menschen, die er behoefte aan hebben, om bij gebrek aan het een of ander voorgeschreven heiligenbeeldje er een op na te houden van eigen maaksel, uit vrije phantasie. En de laatsten zijn nog wel de ergsten. De wilde eend is te bizar, te somber, te philosophisch, ik zou haast zeggen: past te zeer in de lijst der werken van Ibsen, dan dat het zonder die andere zou kunnen begrepen worden. Licht deze figuur alleen uit hare omgeving en ge ziet een ieder verbaasd staan kijken, verbijsterd, omdat men wel gevoelt, dat het iets bijzonders is; omdat men den stand der figuur, de houding van armen en beenen, de uitdrukking van het gezicht niet begrijpt, die volkomen duidelijk zijn, wanneer men de figuur weer terugbrengt in de schilderij. Zonder die verklaring gevoelt men zich niet op zijn gemak en eindigt men met kregelig te worden op den auteur en zijn werk af te keuren.
De verkeerde toestanden in de maatschappij, de rotte plekken, die haar samenstel bederven en bij onverhinderden voortgang zullen bedreigen, Ibsen had er eerst in gesneden met zijne Comedie der liefde en De steunpilaren der maatschappij, maar hij begreep, dat ze pas uit te roeien waren, door de oorzaken weg te nemen, die hij meent gevonden te hebben in de slechte verhoudingen van het familieleven. Leugen en zelfbedrog, oppervlakkigheid en gebrek aan zelfkennis, opzettelijke verberging van gebreken en van begane fouten, het zijn alle kwalen, waaraan het familieleven lijdt en die het geluk van de maatschappij in den weg staan; het zijn voor Ibsen evenveel motieven tot het componeeren van zijne familiedrama's: Nora, Spoken, De wilde eend.
Zet men deze drie naast elkander, men begrijpt De wilde eend
| |
| |
beter, dan wanneer men geheel onvoorbereid het stuk ziet of doorleest en men soms al zeer vreemde gewaarwordingen krijgt; want wat Ibsen's drama's in 't algemeen eigen is, heeft dit in het bijzonder: men doorziet het stuk niet, vóórdat het geheel ten einde is, en dan geeft het nog zooveel te denken, dat men eraan twijfelt, of de eerste indruk wel goed was, en men wel graag de kennismaking voortzet door eene nieuwe lezing.
De dichter heeft de gebreken van het familieleven aangewezen; hij wil ze ook verbeteren. Maar is dat mogelijk? Wat is de oorzaak van het ontstaan der fouten? Zitten ze in den mensch, in zijne ouders, zoodat hij ze heeft overgeërfd; in zijne opvoeding? Zoo ja, dan is er niet veel aan te veranderen, zoolang het bewustzijn der groote verantwoordelijkheid niet grooter is bij degenen, die menschen lichamelijk en zedelijk voortbrengen en vormen. Zoek dus dat bewustzijn wakker te maken, de familie te ontwikkelen voor het streven naar een zedelijk ideaal. Maar is dat mogelijk? Is iedereen er vatbaar voor, om zich een ideaal te scheppen, en heeft hij de kracht, om de verwezenlijking van dat ideaal te zoeken? Al zulke vragen zijn waarschijnlijk bij Ibsen opgekomen, sedert hij trachtte der maatschappij de oogen te openen met zijne Spoken en het hem bleek, dat de maatschappij blind was en niets anders wenschte, dan blind te zijn. De appel der kennis van goed en kwaad, ze had er al zoo dikwijls in gebeten; ze wou niet weer de kans wagen, om voor de nieuwe kennis verjaagd te worden uit het paradijs van het oude ideaal, waar ze zich zoo heerlijk in slaap had gewiegeld. Ibsen, de man van den vrijen wil, scheen een oogenblik te gaan twijfelen, of de mensch wel in staat is, om te willen; hij, die zijn ideaal zoo duidelijk voor zich zag, scheen zichzelf af te vragen, of dat ideaal voor anderen wel bereikbaar was, of het verkondigen daarvan anderen wel gelukkig maakte, of zij zelfs wel in staat waren, om dat ideaal te bevatten. De apostel twijfelde een oogenblik door de teleurstelling, dat men zijne leer overal en telkens verwierp, en na zijn bitteren Vijand des volks kwam het sombere drama De wilde eend aan het licht, niet het beste, want nog wist de schrijver zijne subjectiviteit niet geheel te overwinnen en zijne eigen, oogenblikkelijke zwaarmoedigheid, geheel anders dan zijne gewone ernstige levensbeschouwing, is het
hoofdmotief in het drama, dat zonder levendigheid, met lange, duistere gesprekken tot het einde toe zonder veel handeling wordt voortgezet.
Het stuk begint, zooals al Ibsen's drama's, lang vóór het tijdstip van aanvang en gaat uit van eene vrij vreemde veronderstelling. Hjalmar Ekdal, de zoon van een vroegeren officier, die zich onmogelijk heeft gemaakt, is gehuwd met een meisje, dat vroeger als huishoudster bij den koopman Werle met dezen in intiemere verhouding stond, dan voor het jonge meisje wenschelijk was. Maar Hjalmar weet daar niets van en komt er vooreerst ook niets van te weten, evenmin als hij vermoedt, dat Hedwig, het kind, dat na het huwelijk geboren wordt, eigenlijk niet zijn kind is, maar dat van Werle. We zullen over de mogelijkheid
| |
| |
van zulk eene naïveteit niet verder spreken en nemen het feit maar aan, zooals het ons wordt voorgesteld; want Hjalmar is een dwaas, een ijdele dwaas, die niets begrijpt, zich op de mouw laat spelden, dat hij eene uitvinding moet doen, en daarop zijn tijd zoekbrengt, terwijl zijne vrouw het werk in hun photographisch atelier verricht. Onbekend met hetgeen er precies is voorgevallen met zijn vader, een vroegeren compagnon van Werle, die den ouden, suffen man schrijfwerk laat doen en hem er ruim voor betaalt; niet wetende hetgeen er is gebeurd met zijne vrouw, is de man doodgelukkig en nog hoogst dankbaar aan Werle, die hem het atelier met toebehooren heeft verschaft; totdat hij eindelijk - wij zijn intusschen het vierde bedrijf genaderd en nu begint de handeling - totdat hij van zijn vriend Gregor, Werle's zoon, verneemt, hoe alles eigenlijk in elkaar zit.
Deze Gregor nl., niemand anders dan Ibsen, verjongd op het tooneel gebracht, wrokt over de verwaarloozing zijner overleden moeder en ziet in het gezin van zijn vroegeren vriend Hjalmar dezelfde fout als in dat van zijn vader: bedrog en gebrek aan wederzijdsch vertrouwen. Hij acht zich geroepen, om dien toestand te verbeteren en deze familie, met zulke verweerde touwtjes zoo losjes verbonden, in eens tot eene ideale te maken, door alles te openbaren en allen te doen gevoelen, hoe aan den eisch van het ideaal moet worden voldaan.
Het denkbeeld is misschien mooi, maar wij vragen toch onwillekeurig: is die te veel denkende Gregor Werle niet een even groote dwaas als de te weinig denkende Hjalmar Ekdal? Hoe kan er een streven wezen, om aan den eisch van het ideaal te beantwoorden, wanneer het bedrog in eens aan den dag komt en blijkt, hoe de vrouw vijftien jaar lang heeft gezwegen van eene vroegere liaison met den ouden Werle, haar man heeft voorgelogen, dat hij de vader is van het kind, tijdens dat huwelijk geboren! Dat is immers niet denkbaar. Er zijn maar twee mogelijkheden: òf Hjalmar is de flinke, verstandige man, dien Gregor Werle in hem ziet, en hij breekt de losse banden nog verder, hij jaagt zijne vrouw met kind en al het huis uit of gaat zelf heen, zooals Hjalmar ook eerst doet; òf hij is een lafaard, een praatjesmaker zonder kracht tot handelen en hij legt zich - zij het dan ook met moeite - neer bij de ontdekking, berust in de omstandigheden en neemt den besten kant ervan, door het geld in den zak te steken, dat de oude Werle hem aanbiedt; maar dan verdient de man geen knip voor den neus, is hij allerminst een ideaal, een geheel drama waard. Een zedelijk ideaal is voor zoo iemand reeds hierom onmogelijk, omdat hij te oppervlakkig is, om zedelijk te kunnen zijn, te triviaal, om zich de geestelijke weelde van een ideaal te kunnen veroorloven. Verkondig iemand, dat hij naar een ideaal moet streven; als hij verstandig is, dan zal hij vragen: naar welk ideaal? wat is het uwe? kan dat ook het mijne wezen? past het aan mijn karakter, aan mijne persoonlijkheid? Is hij daarentegen een dwaas, een oppervlakkig denker en voeler, preek dan maar toe, maar ge kunt het evengoed
| |
| |
in uwe stille studeerkamer doen, waar uw hond of uwe kat u met belangstelling van zijne lekkere rustplaats gadeslaat en blijkbaar denkt: wat doet de baas toch mal!
De cynische doctor Relling heeft in vele opzichten gelijk, wanneer hij den jongen Werle de les leest en hem eens op de hoogte stelt, hoe het met Hjalmar geschapen is. ‘Toen de lieve, aardige Hjalmar’, zegt Relling, ‘met persen en pompen student was geworden, ging hij onder zijne tijdgenooten door voor een groot licht, waarvan men in de toekomst heel wat kon verwachten. Hij zag er aardig uit, een jongen van melk en bloed, zooals de bakvischjes de jongelui het mooist vinden, en omdat hij een lichtbewogen gemoed, eene innemende stem had en zoo goed verstond, om de verzen en gedachten van anderen prachtig te declameeren, daarom....’ Voor zoo iemand is een levensideaal niet geschikt. De waarheid zou hem vernietigen en het mag treurig wezen, maar voor hem zijn zelfbedrog en leugen de beste middelen, om zich staande te houden. Zien zulke menschen een oogenblik de waarheid, zij moeten dadelijk iets hebben, om zichzelf weer wijs te maken, dat zij verkeerd gezien hebben; en juist dat oogenblik van helderheid is hun pijnlijk als een akelige droom. De Peer Gynt in hen verwart de phantasie en de werkelijkheid en doet het graag.
Nu mag het verdrietig wezen voor ernstige menschen, om bij het verkondigen hunner zedelijke beginselen eene massa voor zich te zien, voor wie die beginselen, die uitgangspunten voor het leven reeds onbereikbare eindpunten zijn: zoo is het met alles, zoo is het met ieder, die hervorming wil; hij heeft te doen met de meerderheid, die geestelijk en zedelijk verstompt is, die moreel en intellectueel zich niet ontwikkelen kan, omdat haar bevattingsvermogen in beide opzichten te gering is.
Is het dan wel de moeite waard, om zijne denkbeelden te verkondigen, wanneer de wereld niet in staat is, om ze te begrijpen? Is het leven van den denker dan wel het leven waard? Gregor Werle vraagt dat op het einde van De wilde eend en wij kunnen gerust aannemen, dat het de vraag is van Ibsen zelf, als het resultaat van zijne sombere overpeinzingen.
Het antwoord zou kunnen luiden: wanneer heeft Ibsen ooit gevraagd om de toejuiching der menigte? wanneer heeft dezen fieren strijder ooit de moed ontbroken, om den kamp met de geheele maatschappij te wagen? wanneer heeft hij ooit verwacht, dat die maatschappij, welke hij eerst den handschoen voor de voeten wierp, tot hem zou overloopen?
Of anders: waarom twijfelt Ibsen aan zijn eigen beginsel, aan het bestaan van een vrijen wil? Is het, omdat hij eene poos verbijsterd was door den tegenspoed en hij spijt al zijne zedelijke kracht dien niet kan verdragen, vóórdat hij uiting had gegeven aan zijne zwaarmoedigheid?
Maar dan geeft hij een zwak punt in zijn stelsel bloot en blijkt ook deze held niet onverwinbaar.
| |
| |
| |
XVI. ‘Rosmersholm.’
Wie een zedelijk levensideaal heeft, kan niet gelukkig zijn. ‘Het leven zonder idealen te leven, is het groote geheim voor handelen en overwinnen. Daarin ligt alle wereldwijsheid’, zegt Brendel uit Rosmersholm, wiens ideeënwereld door verloop van tijd bankroet is geraakt. Het zoeken naar een ideaal gaat buiten de stoffelijke wereld om en de overwinning en de toekomst zijn slechts verzekerd aan den strijder, die van de stoffelijke wereld weet gebruik te maken, om den tegenstand te onderwerpen. Doet men in den strijd met zedelijk hooger ontwikkelden een ideaal op, men is ontwapend en ziet de kans op eene anders bijna zekere zege hoe langer hoe meer terugwijken. De moedige strijder staat machteloos tegenover de omstandigheden, die hem overstelpen, en wordt voortgesleept naar het verderf. Hij wordt gereinigd, maar gaat ten onder, omdat de middelen voor het bereiken van het materieele doel, geheel anders dan het ideaal en daarmee zelfs in strijd, zich stellen tusschen ideaal en doel.
Dat is het psychologische thema, uitgewerkt in Rosmersholm, welk stuk Ibsen vervaardigde na een bezoek aan Noorwegen, in 1885, toen hij opnieuw overtuigd werd van de immoraliteit van den politieken strijd en hij met afkeer vervuld werd van de materieele overwinningen van menschen, die zonder zedelijk ideaal den partijkamp voeren en zegevieren.
Rosmer, de laatste bezitter van Rosmersholm, dat altijd aan zijn geslacht van deftige burgers, predikanten en officieren, had toebehoord, Rosmer stelt zich ten doel, om buiten de partijen om den mensch naar den geest te hervormen, zijn geest te veredelen, door als Brand zijn geest vrij te maken. Maar de kracht, die Brand bezat, heeft Rosmer niet. Deze is te vast aan de traditiën van zijn geslacht gehecht, is een te zachtmoedig man, die velen door zijn voorbeeld zal wekken, maar niemand kan opwekken tot den strijd voor de vrijheid van geest en wil, want hijzelf kan den wil niet vrijmaken, die altijd geleid wordt door een ander.
Rebbeca West was voor jaren uit het eenzame, hooge Noorden gekomen. Met eenige ontwikkeling, een goed verstand, een krachtigen wil zag zij, wat er al in de maatschappij omging, wilde zij vol eerzucht meedoen in den strijd voor de nieuwe denkbeelden. Daartoe wou zij invloed krijgen op den predikant Rosmer, om met hem voorwaarts te streven tot de vrijheid. Doch daartoe stond de vrouw van Rosmer haar in den weg en Beate was niet geschikt, om haar man in de vlucht te volgen, die hij weldra nemen zou onder den invloed van Rebecca. De arme Beate gevoelt, dat zij geene passende vrouw voor hem is; zij wordt daarin versterkt door hare kinderloosheid en door de geestelijke vriendschap, die er tusschen Rosmer en Rebecca is ontstaan. Voortgejaagd door angst, dat zij het geluk van haar man in den weg staat, springt zij in de molenbeek, en Rosmer en iedereen is overtuigd, dat waanzin haar tot die daad heeft gebracht. Niemand vermoedt, dat Rebecca
| |
| |
haar die wanhoop heeft ingepraat. ‘Maar ik handelde niet uit koele berekening’, zegt Rebecca in hare bekentenis. ‘Ik wou Beate op de eene of andere manier weg hebben, maar ik dacht daarom niet, dat het ooit zou gebeuren. Bij elken stap, dien ik voorwaarts deed, scheen eene stem mij toe te roepen: niet verder. Maar dan kon ik het weer niet laten. Ik moest verder en nog wat verder. En op die manier is het gegaan, zooals dat altijd gebeurt.’
Zoo was dus deze vrouw voor niets teruggeschrikt, om haar doel te bereiken en met Rosmer samen te werken in de denkbeelden van hun tijd, totdat de kracht van haar wil gebroken werd door eene hevige begeerte naar het bezit van dien man, wiens geest zij reeds had veroverd, wiens denkwijze zich reeds met de hare had gepaard. Die begeerte, die haar tot handelen had aangespoord, maar door hare moreele ontwikkeling had gesluimerd, die begeerte werd weer opgewekt, toen Rosmer haar een huwelijksvoorstel deed. Bijna heeft zij haar doel bereikt, maar het bewustzijn van hare zedelijke misdaad, den dood van Beate, en het verlangen naar het bezit van Rosmer stellen zich haar geluk in den weg. De omgang van beiden, de vrije ontwikkeling der gedachten sedert den dood van Beate, wier bestaan werkelijk eene hindernis was voor het geestelijk geluk van Rosmer, de vorming van eenzelfde levensideaal, nl. de vrijwording van den trivialen mensch, ze hadden eene groote verandering bij haar teweeggebracht, hare zinnelijke begeerte uit haar teruggedreven. Het geestelijk samenzijn was haar thans genoeg, nu Beate weg was, die de voldoening van haar zinnelijk verlangen eerst in den weg stond. Hare ziel was geadeld door den omgang met Rosmer, door de bekentenis van hare misdaad, maar het geluk is weg. Beiden worden gedrukt door het bewustzijn der misdaad, dat hun de kracht tot handelen ontneemt. Hij heeft niet meer de kracht van vroeger, om het werk voort te zetten, want het vertrouwen in haar ontbreekt door het verleden, en zonder haar kan hij het niet. Hij durft haar niet gelooven. Maar zij wil het vertrouwen herwinnen, door den weg te gaan, dien Beate gegaan is. Rosmer volgt haar; samen werpen zij zich in de molenbeek.
Het materieele doel van Rebecca was bereikt door Rosmer's huwelijksvoorstel, maar ten koste van het ideaal. De omgeving van Rosmer, de traditie van Rosmersholm adelen den trivialen mensch in haar, maar het stoffelijk doel wordt daardoor onbereikbaar. Hare eigen bekentenis staat als een onverzetbare hinderpaal in den weg. Wij beseffen, hoe de opoffering van haar eigen leven het eenige zoenoffer zijn kan, dat de verslagene uit haar graf eischt, en, hoe wij ook van angst ineenkrimpen bij de gedachte, wij begrijpen, dat die reiniging door de bekentenis en het persoonlijk offer moeten voorafgaan, om de kracht terug te krijgen voor het handelen, den zelfmoord.
De somberheid, die Ibsen een tijdlang verhinderd had, om zijne subjectiviteit, zijne persoonlijke zwaarmoedigheid te overwinnen, is geweken
| |
| |
voor den mannelijken ernst van de tragedie. De gebreken van De wilde eend zijn vermeden en een geheel modern treurspel is geschapen, opgebouwd met de stevige, hechte grondstoffen van Ibsen's denkbeelden over den vrijen wil, maar diepzinnig en wijsgeerig als die ideeën zelf.
| |
XVII. ‘De zeevrouw.’
De wilde eend, Rosmersholm, De zeevrouw, het zijn alle slechts symbolische titels, waarin iets geheimzinnigs verborgen ligt, dat de geheele handeling in raadselachtige nevelen hult. Het leven der ziel, de drijfveeren tot 's menschen handelen, het is duister, nevelachtig als een landschap bij de zee; niets staat ons helder voor oogen; er is zooveel, dat niet nauwkeurig is waar te nemen, waarvan het bestaan ons slechts schemerachtig voor den geest staat, dat wij niet verklaren kunnen met de scherpheid van ons logisch verstand, waarvan het verband met de omgeving, met vroegere toestanden ons een mysterie schijnt, dat alleen duidelijk is aan den kunstenaar, wiens fijn gevoel het bestaan wel niet opheldert of verklaart, maar anderen beter tot besef ervan kan brengen.
Wat is voor ons eene wilde, vleugellam geschoten eend? Niets, maar voor een kind, dat zich hechten kan aan zulk een dier, kan het dooden ervan het symbool wezen van eene groote offervaardigheid; voor den dichter kan het een symbool zijn van een karakter.
Wat voor bijzonders heeft voor ons een kasteel boven ieder ander groot buiten? Materieel niets, maar de herinnering aan het historisch verleden kan ook den nieuwen bewoner zoo machtig aanvatten, dat zij zijne geheele handelwijze bestuurt. Rebecca is met energie eene misdaad begonnen, maar wordt door den invloed van Rosmersholm zoo aangegrepen, dat zij niet in staat is, om haar plan ten einde toe door te zetten.
De zee kan zulk een invloed erlangen, dat met terzijdestelling van alle gedachten aan materieele kracht en gevaren zij ons het symbool wordt der vrijheid, zoodat men zich niet kan onttrekken aan dien invloed en het smachtend verlangen naar vrijheid, vóórdat men de macht over den wil geheel en onbeperkt terugerlangt.
Ellida Wangel is eene zenuwlijderes, een dier ongelukkige wezens, die reeds bij hunne geboorte eene erfenis meekrijgen van hunne ouders in de kiem van een lijden, dat zich reeds bij de ouders heeft vertoond en dat bij de kinderen slechts gunstige omstandigheden noodig heeft, om zich te ontwikkelen. In hare jeugd heeft zij zich geheel willoos overgegeven aan een zeeman, wiens wil, krachtiger dan de hare, Ellida heeft gedwongen, om haar woord voor eeuwig aan hem te verpanden en op zijn terugkeer te wachten. Maar hij keert niet terug, want hij heeft zijn schelmschen kapitein gedood en zwerft onder allerlei namen op allerlei vreemde schepen over de aarde. Ellida, aan zich- | |
| |
zelf overgelaten, bang voor dien hartstochtelijken zeeman, sleept in het noordelijke stadje een vrij droevig bestaan voort, totdat doctor Wangel haar voorstelt, om de leege plaats in zijn gezin aan te vullen en de moeder te worden zijner beide meisjes. Ellida geeft hem hare hand en trekt in de nieuwe woning aan den fjord, waar een hartstochtelijk, onbedwingbaar verlangen naar de koude, verfrisschende zee haar aangrijpt en hare gedachten steeds terugvoert naar vroegere tijden. Want niet de zee, maar de vroegere dagen lokken haar; niet het zachtere klimaat aan den fjord, maar de herinnering aan de woordbreuk aan dien zeeman hindert haar; het verlangen naar de zee is slechts het mystisch verlangen naar de vrijheid, die zij heeft weggeschonken aan doctor Wangel, maar die zij zou hebben behouden, meent zij, als zij den stuurman had afgewacht, die haar woord van trouw had en die eens terug zou keeren, om haar over de oceanen, over de verre, vrije watervlakten mee te voeren.
Werkelijk keert de stuurman terug en komt hij haar opeischen volgens zijn woord. Wangel meent, dat zij, lijdende aan een zenuwachtigen angst voor dien vreemden man, slechts rust noodig heeft aan de open zee in hare geboorteplaats, en belooft haar die, als de vreemde zeeman vertrokken is. Hij tracht haar te beschermen, door zich te beroepen op de wet, die Ellida aan hem toewijst als echtgenoot, doch de vreemdeling vraagt naar geene wet, maar om de vervulling der gelofte; Ellida is niet in veiligheid met die bescherming, die haar geweten niet vrijspreekt.
Ellida is niet gelukkig met Wangel. Het bewustzijn, zich verkocht te hebben voor een goed thuis, kwelt haar te veel en zij verbeeldt zich alleen gelukkig te kunnen worden door de verbintenis met den zeeman, die zij zich voorstelt geheel vrijwillig te zijn aangegaan.
Dat is maar verbeelding van haar en misschien ook van den auteur; de verbintenis met den vreemden zeeman is evenmin vrijwillig geweest. Zij heeft hare hand gegeven, omdat de wil van dien man sterker was dan de hare. Van liefde is nergens sprake. Dat zij dus onder den invloed van dien man vandaan wil, als hij vertrekt, is hierom te natuurlijker, omdat zij zich door geen enkelen band van liefde of vriendschap zelfs aan hem gebonden acht. Dat zij evenwel onder dien invloed niet weg kan, altijd denkt aan de sterke, magnetische oogen van dien vreemdeling, mag een interessant pathologisch geval wezen, aesthetisch kan het ons weinig schelen. Pathologisch mogen wij het natuurlijk vinden, dat zij zich eerst vrij gevoelt, als Wangel haar de vrije beschikking van haar handelen onder eigen verantwoordelijkheid teruggeeft; dat zij zich nu geheel vrij gevoelt ook tegenover den vreemdeling en weigert hem te volgen, omdat er thans een wil in haar werkt, die sterker is dan de zijne, - aesthetisch, zelfs moreel, laat het ons vrij koud. Zij is genezen van haar hartstocht voor de zee, maar de genezing boezemt ons geen ander belang in dan elk verhaal van den medicus, dat om het vreemde en
| |
| |
daardoor vaak schijnbaar wonderbaarlijke iederen nieuwsgierigen leek interesseert.
‘Gij zijt een goed arts voor mij geweest; gij vondt het middel en hebt gewaagd, om het te gebruiken, het eenige, dat helpen kon’, zegt Ellida zelf tegen Wangel, die als dokter goed gecureerd had, maar slechts in den blinde en geheel onbewust. Na de genezing doorziet Ellida de oorzaak en het verloop van haar zenuwlijden. Vroeger, vóór de catastrophe, wist zij nooit, wat zij wenschte. Alles was voor haar vaag en onbeslist; nu ziet zij de scherpe omtrekken. Maar wanneer zij slechts gelukkig zijn kan, als zij beschikken mag over zichzelf, waarom eischt zij dan van Wangel die vrijheid terug, die zij vrijwillig en niet gedwongen heeft weggeschonken om een gezellig thuis, 't is waar, maar daarvoor blijft de volle verantwoordelijkheid voor haarzelf; waarom verbeeldt zij zich dan alleen gelukkig te kunnen wezen met dien vreemdeling, die over haar beschikte zonder haar goedvinden, die haar woord nam en niet vroeg, die, zoo hij eene flinke vrouw tegenover zich had gezien, eerder een klap om zijne ooren dan eene trouwgelofte had kunnen verwachten? Of was dat misschien een verschijnsel van hare zenuwziekte?
't Is weer eene van die vragen, waarvoor Ibsen ons zoo dikwijls stelt, omdat hij veel van mystische duisterheid houdt, en die wij alleen met intuïtie niet zoo dadelijk kunnen oplossen. De nevelen over zijne dramatische landschappen kan de zon der critiek niet altijd wegtrekken. 't Is misschien niet eens gewenscht. Wat schiet erover van de schoonheid van het landschap zonder den nevel, die het dichterlijk maakt voor den kunstenaar? Is het zonder dien nevel in het felle licht der zon wel de moeite van de schilderij waard?
| |
XVIII. ‘Hedda Gabler.’
Wij zijn gekomen tot het voorlaatste drama van Ibsen, tot Hedda Gabler. De oorzaken van den moreelen achteruitgang, de sociale vraagstukken, de partijen en toestanden in 's dichters land, Ibsen heeft ze voor ditmaal uit zijn hoofd gezet en wij vragen ons vanzelf af: heeft de dichter zich weer eens gemetamorphoseerd? heeft hij zijn talent eene nieuwe verjongingskuur laten ondergaan en is van den nieuwen Ibsen de Hedda Gabler het eerste van eene reeks nieuwe dramatische werken? We zouden het haast wenschen en er niet rouwig om zijn, want wat Hedda Gabler niet heeft aan sociale philosophie, dat heeft het gewonnen aan psychologische diepte; wat het moet missen aan moreele beschouwingen, dat heeft het gewonnen aan handeling.
‘Hedda Gabler n'est pas une pièce à problème’, heeft volgens Camille Bellaigue Ibsen aan den Franschen vertaler geschreven, en als wij alle andere stukkken hebben doorgewerkt en wij slaan dit tooneelstuk op, dan hebben wij waarlijk de verzekering van den auteur niet noodig.
| |
| |
Het is duidelijk genoeg. De mystieke sluier, die over zijne andere werken in zulke dichte plooien neerhangt, is hier slechts licht en doorzichtig genoeg, om de lijnen van het kunstwerk te volgen. ‘J'ai voulu seulement montrer’, zou verder de auteur hebben geschreven, ‘ce que produit le contact de deux milieux sociaux qui ne peuvent s'entendre.’ Dat geeft op zichzelf reeds een dramatisch effect, maar toch zou men zeggen, dat de dichter zich nog voorstelt in zijne drama's abstracte sociale vraagstukken op te moeten lossen; dat de gedachte aan zijne vroegere werken hem nog door het hoofd speelt, terwijl hij zich feitelijk in zijn werk reeds heeft losgemaakt van dat denkbeeld.
Bij Hedda Gabler, het bedorven kind van een generaal, die haar de vrijheid liet, om allerlei dwaasheden uit te halen, en haar liet leven volgens hare eigen gril, hadden zich dientengevolge een grenzenloos egoisme ontwikkeld en eene onbedwingbare zucht naar het ongewone, een afschuw van het triviale en eene niets ontziende moreele vernielzucht. Zij heeft in hooge mate die eigenschap, welke bijna alle vrouwen in meerdere of mindere mate hebben. Ze willen schitteren in de wereld, maar liefst ten koste van anderen, willen de eerste plaats bekleeden in het hart of nog beter in de phantasie van alle mannen, zonder aan één enkelen man eene plaats toe te kennen in haar eigen hart; het liefst en het schoonst is de overwinning, als die behaald wordt ten koste van de gemoedsrust van andere vrouwen. Ze streven er niet naar, om den ongelukkige, wien zij het hoofd op hol hebben gebracht, op de eene of andere manier eene vergoeding te geven in toewijding of voor het verlies van huisvrede te troosten; neen, ze laten het voorwerp van hare zegepraal na haar zegetocht liggen en schoppen er nog met verachting naar.
Dat gevoel, dat bij meisjes in de jaren der ontwikkeling tot vrouw het sterkst is, maar later overwonnen wordt door edeler aandoeningen, of dat niet genoeg tot ontwikkeling komt door gebrek aan energie, dat verlangen, om te overwinnen, en die zucht, om te vernielen, hebben zich juist zeer sterk bij Hedda ontwikkeld.
Na eene voor een jong meisje nog al onstuimige jeugd, waarin zij altijd eene rist van vrijers achter zich heeft, geeft zij eindelijk hare hand aan Jörgen Tesman, een geleerde, een goeden kerel, maar een sukkel, niet zoozeer, omdat zij van hem houdt, want zij koestert zelfs meer minachting dan vriendschap voor hem, maar omdat zij al 29 jaar oud werd, zich niet wou zien overvleugelen door jongeren en in Tesman een goed middel zag, om haar leven op dezelfde wijze voort te zetten. De verliefde Tesman is er trotsch genoeg op, Hedda de zijne te mogen noemen, om al hare nukken toe te geven. Zij richten zich in ver boven de macht van hun vermogen en wat de generaal eenmaal begonnen is, wordt voortgezet door de goede tantes van Jörgen, die zichzelf allerlei ontberingen getroosten, omdat Hedda het zoo anders gewend was. Ze coquetteert met hare vroegere naloopers, niet omdat zij lust heeft in het coquetteeren, maar omdat zij zich verveelt en, als de be- | |
| |
dorven kinderen, iets noodig heeft, om te vernielen. Geef kinderen kostbaar speelgoed in de handen, geef hun vrije beschikking erover: zij zullen niet rusten, vóórdat ze het stuk hebben kapotgeslagen en ze precies weten, hoe het er van binnen uitziet. Die wetenschap bevredigt hen dan ook dermate, dat ze, verre van spijt te gevoelen over hunne vernielzucht, volkomen tevreden zijn met het gemis van het speeltuig. Hedda bezit dezelfde eigenschap. Ze speelt met de mannen en wil weten, wat er in die harten is. Zij vernielt ze, maar bekommert er zich verder niet om. Ze wil, ze moet nu eenmaal vernietigen.
Heeft ze reeds vóór haar huwelijk door geheimzinnig vragen de verhalen uitgehoord van den loszinnigen Ejlert Lövborg over zijne uitspattingen met heeren en dames van losse zeden, ten einde hare nieuwsgierigheid te bevredigen naar dingen uit het jongeheerenleven, die meisjes niet weten mogen; heeft zij vroeger door die heimelijke vertrouwelijkheid den licht ontvlambaren Ejlert tot over de ooren verliefd gemaakt: na haar huwelijk gaat ze nog verder, deinst ze voor niets terug uit spijt, dat eene andere vrouw op dien Lövborg eene overwinning heeft behaald. Het werk van zijne moreele verheffing moet geheel vernietigd. Ejlert toch was ‘solide’ geworden. Als gouverneur van een paar kinderen was hij onder den invloed gekomen hunner tweede moeder, eene kostschoolkennis van Hedda. In het afgelegen plaatsje, waar geene verleiding bestond, had Thora Elvsted hem tot zichzelf weten te brengen, door hem aan te sporen tot zijn werk, om zijn genie tot zijn recht te brengen en het te doen schitteren. Hedda rust niet, vóórdat zij dien glans weer heeft gedoofd.
Geen gemakkelijker ding, om op een zwak karakter te influenceeren, dan te werken op zijne valsche schaamte. Hedda weet dat, en de kortelings bekeerde Lövborg neemt door haar invloed deel aan eene partij, die, als eene gewone jongeluisfuif begonnen, eindigt in eene orgie, waar Lövburg zijne geheele toekomst vernielt. Hedda helpt hem nog een handje daarbij en, als hij geheel onmogelijk is geworden, geeft zij hem een der pistolen, waarmee zij placht te spelen. Lövborg schiet zich dood in het huis van eene demi-mondaine.
Maar Hedda had nog meer hofmakers en onder deze ook den rechter Brack, een vriend van Tesman. Wat kalmer en bezadigder dan Lövborg, meent hij meer succes te zullen hebben bij Hedda en rekent erop haar tot zijne maîtres te maken Bij Lövborg heeft hij het pistool van Hedda gevonden, waarmee ook hij wel eens was bedreigd, en nu meent hij haar te onderwerpen aan zijn wil door de vrees voor een schandaal, door de bedreiging haar naast een gemeen vrouwspersoon op het getuigenbankje te doen plaats nemen. Maar Hedda moet zelf allen overwinnen, zelf kunnen vernielen en kan niet toelaten, dat anderen hetzelfde met haar doen. Zij schiet zich voor het hoofd.
| |
| |
Toen dit stuk werd opgevoerd, was men zeer verontwaardigd over zulk een drama. Waarom eigenlijk?
Dat andere tooneelstukken, zooals Nora, Spoken, ergernis wekten, dat was dom van de geërgerden, maar liet zich hooren. De algemeen gangbare zedelijkheidsbegrippen werden erin aangetast en, hoe versleten ze ook zij, men doet niet graag afstand van eene oude jas, die zich gevoegd heeft naar ons figuur. Maar waarom moest Hedda Gabler nu zooveel menschen uit hun humeur brengen, waarom niet evengoed Lady Macbeth? Heeft Lady Macbeth meer recht tot den moord op koning Duncan, omdat zij dat reeds driehonderd jaar lang heeft gedaan, dan Hedda Gabler tot den zedelijken moord op Lövborg en vinden wij dat alleen goed bij die auteurs, die wij op de schoolbanken onder de groote mannen hoorden opnemen? Of zijn we nog niet ontworsteld aan het denkbeeld, dat wij op het tooneel alleen groote schelmen en brave modellen mogen zien ten spiegel van een ieder? Is het dan zoo moeilijk, om door te dringen tot de objectiviteit van den dichter? Men heeft hij ons evenals in Frankrijk gelachen om de woorden, waarmee Hedda aan Lövborg het pistool overgeeft: ‘In schoonheid, Ejlert’, alsof het woorden van Ibsen en niet die van Hedda waren. In Frankrijk heeft men er zelfs de zwangerschap van Hedda bijgehaald, om het publiek die aberratie duidelijk te maken. Wel zeker, waarom ook niet? Waarom zou het niet evengoed een atavisme kunnen wezen? Laten wij vooral ver zoeken, wat bij eene grillige vrouw, die haar angst voor schandalen ook bij anderen veronderstelt, anders nog al vrij natuurlijk is.
| |
XIX. ‘Bouwmeester Solnesz.’
Wanneer de tooneeldirecties in ons land de belangen van hare kas in de eerste plaats in het oog houden, dan zou ik op gevaar af van voor een slechten profeet door te gaan, ze raden het onlangs verschenen drama Bouwmeester Solnesz niet op de planken te brengen, want ik houd mij verzekerd, dat zij geen succes zullen hebben en dat het stuk naar de vrij onjuiste uitdrukking zal ‘vallen’. Dit pleit echter zoo weinig tegen het stuk, dat ik de tooneeldirectie, die een ideaal streven heeft en wat wil opofferen voor onze nog zoo poovere littéraire ontwikkeling, - en zulk eene directie bestaat er gelukkig ten onzent - dat ik deze zeer zou aanraden, om, als ze weer eens een potje heeft gemaakt met de kluchtenvertooningen, dat overgegaarde te besteden aan eene opvoering van dit drama, dat menig jong, vooruitstrevend talent zal prikkelen, om door hare of zijne opvatting de sluiers van dit mysterie te verwijderen. Niet, dat zij zich moeten voorstellen er eer mee in te leggen, maar in de verwachting, dat zij kunstenaars genoeg zullen wezen, om, evenals Ibsen, met hooghartige minachting van het publiek iets tot stand te brengen, dat henzelf, hun eigen gevoel bevredigt
| |
| |
en strookt met hunne opvatting. De dwaasheden, door vernuftige dagbladredacties uitgekraamd bij gelegenheid van de eerste opvoering op den 11den December 1892, moeten reeds voldoende zijn, om den kunstenaars iedere illusie daaromtrent te benemen en hun de vraag voor te leggen, hoe het toch komt, dat zij en de schrijvers en de toeschouwers zich zoo geheel afhankelijk maken van de hersenloosheid der leiders van de openbare meening, die zelf niet eens eene individueele meening hebben, kunnen hebben noch mogen hebben.
Bouwmeester Solnesz is niet zooals Hedda Gabler een zuiver psychologisch drama, maar is een probleem als Rosmersholm, als De zeevrouw, dat psychologisch wordt uitgewerkt tot een symbolisch treurspel, omgeven door een mystieken nevel, die de kern tot onkenbaarheid omhult, maar dien we moeten doordringen, om de lichtbron te zien schijnen, niet helder, oogverblindend, maar met heerlijke, verrukkelijke lichteffecten, die de omgeving ons anders voortooveren en - laten wij deze beeldspraak ter zijde - ons een anderen blik op het leven, op den mensch, op onszelf geven, ons tot denken prikkelen en tot onderzoek, om dieper door te dringen in de mysteriën van het zijn, van ons psychologisch bestaan.
Wie in het streven naar iets grootsch zich geen ideaal stelt of het eenmaal gestelde ideaal uit het oog verliest, zal het grootsche niet bereiken, want de materie drukt hem te zeer, dan dat hij met het ideëele einddoel voor oogen, niets ontziende, voorwaarts kan gaan, niet tevreden, vóórdat hij bereikt heeft, wat hij wenschte, zij het ook ten koste van de rust zijns levens, zij het ook, dat hij zichzelf daarbij ten offer brengt. Een levensideaal te hebben, daarvoor alles op te offeren zooals Brand; in zijn eigen brein zich een koninkrijk van ideeën te vormen, dat te beheerschen en uit te breiden, zooals Peer Gynt wilde, maar niet kon, omdat hij de moreele kracht miste van Brand; zich geroepen te gevoelen tot iets grootsch en, die roeping getrouw, voorwaarts te gaan, onbevreesd voor de hindernissen, die zich kunnen voordoen, overtuigd, dat men ze te boven zal komen, niet beangst voor anderen, die voorbij kunnen snellen, omdat men in het volle besef van zijne roeping en uitverkiezing boven anderen dat onmogelijk acht, - dat is de taak van den ideëelen mensch, die hij niet, moedeloos over tegenspoeden, mag nederleggen, zonder te zondigen tegenover zichzelf, tegenover zijne roeping, tegenover het ideaal.
De kunstenaar, die zich kunstenaar gevoelt en daarmee de kracht, om zich en anderen te verheffen boven de dagelijksche beslommeringen; die eene roeping heeft tot de vervulling van een ideaal en die roeping verloochent, omdat het duiveltje van de ijdelheid hem de baas is en hem van den zekeren weg afleidt, omdat de booze geest van de afgunst hem vervult en zijn blik benevelt, zoodat voor de overtuiging de eenige, de uitverkorene te zijn, welke die roeping kan vervullen, de verlammende vrees in de plaats komt, dat anderen, dat jongeren
| |
| |
hem ter zijde zullen dringen, zooals hijzelf eens reeds anderen ter zijde heeft gedrongen, - die kunstenaar faalt in zijn streven en begaat den moreelen moord aan zijne eigen roeping, zijn eigen ideaal. Wordt hij nog opgewekt uit zijne dwaling, keert hij terug op den goeden weg, teruggeleid door een ander, die zijne roeping begrijpt, hij kan nog sterven voor dat ideaal, ervoor leven kan hij niet; het is geen deel meer van zijn wezen, het staat buiten hem, het leeft niet meer als een stuk van zijn leven, als het voornaamste, het edelste lid van zijn zedelijk bestaan.
Zooals er vrouwen zijn, die met of zonder coquetterie toch iederen man naar hare hand kunnen zetten, zoo zijn er mannen, die zonder cynische jachtmakerij eene onweerstaanbare aantrekkelijkheid hebben voor vrouwen, welke, zonder zich nog geheel te geven zooals Eline aan Nils Lykke in De vrouw van Östrot, toch moreel geheel afhankelijk van hen worden en hen afgodisch vereeren. Dien invloed heeft Halvard Solnesz ook op Kaja Fosli. Hij weet haar te boeien, houdt haar als boekhoudster bij zich, niet om haarzelf, maar om zoodoende haar bruidegom Ragnar Brovik aan zijn belang te binden, daar hij vreest voor het talent van dien jongen man, die, op eigen wieken drijvende, hem, den beroemden bouwkunstenaar, wel eens kon overvleugelen. Dien invloed, maar veel machtiger, had Solnesz ook op Hilde Wangel, de dertienjarige dochter van den geneesheer uit het dorpje in de bergen, toen hij daar eene kerk met een hoogen toren had gebouwd; toen zij hem toewuifde op het oogenblik, dat hij, volgens Noorsch gebruik, na de voltooiing den krans ging ophangen op den weerhaan; toen hij op die duizelingwekkende hoogte stond voor de laatste maal en, ontevreden over zijn verbroken geluk, over het verbranden van den Rooverburg, de woning zijner vrouw, over het verlies zijner beide kinderen als gevolg daarvan, over het verlies van zijn huiselijk geluk, dat de moreele kracht doodde in zijne vrouw, die sedert geene roeping meer gevoelde, maar slechts plichten kende; toen hij, ontevreden over dat alles en murmureerende tegen de Godheid, deze den dienst had opgezegd, om zich te wijden aan den dienst der menschen. Hij had sedert geene kerken meer willen bouwen, maar slechts menschenwoningen, die woningen waren maar geene tehuizen, omdat er geen ideaal was, omdat er geen streven was naar iets edelers; woningen, die de menschen missen konden, als zij een ideaal hadden gehad, waarvoor zij hadden willen leven. Maar Hilde Wangel had den grooten bouwmeester harer verbeelding niet
vergeten, noch zijn spel noch zijne gelofte, om tien jaar later terug te komen om het koninkrijk, dat hij haar als kind had beloofd. Hilde Wangel komt juist op den bepaalden dag en eischt het beloofde koninkrijk, om als vorstin deel te hebben aan de beheersching van het ideaal van den bouwmeester, den grootsten, den eenigen, dien niemand kon overtreffen, omdat niemand kon bouwen aan het ideaal, dat alleen van hem is. Maar Solnesz zit geketend aan zijne eigen
| |
| |
kleinmoedigheid, aan zijn scrupuleus geweten, dat hem den brand van den Rooverburg verwijt, omdat hij dien gewenscht had, ten einde zich op te werken; het ideaal is hem ontglipt door de kleinheid van het alledaagsche, door den angst voor de jeugd, die hem zal overvleugelen. Zijne roeping vergeet hij en hij wordt een lafaard, die Ragnar Brovik door Kaja Fosli van zich afhankelijk houdt. Door het verbranden van den Rooverburg en den dood zijner kinderen van zijn huiselijk geluk beroofd, was hij vrij geworden van dien band, die hem gehinderd had bij het opbouwen van zijn ideaal, maar dat ideaal was verloren door schuldbesef en angst. Solnesz bezit geen krachtig geweten, zooals Hilde Wangel, geen Wikingen-geweten, zooals het meisje uit de bergen.
‘In de sagen’, zegt Solnesz, ‘wordt gesproken van Wikingen, die naar vreemde landen voeren en plunderden en huizen in brand staken en mannen doodsloegen...
Hilde:.. en vrouwen gevangennamen...
Solnesz:.. en bij zich hielden...
Hilde:.. en meevoerden naar huis...
Solnesz:.. en met ze deden als de ergste duivelen...
Hilde. Hè, me dunkt, dat was boeiend.
Solnesz. Vrouwen mee te voeren? Ja.
Hilde. Neen; meegevoerd te worden.
Solnesz. Ei!
Hilde. Maar wat bedoelt u eigenlijk met de Wikingen?
Solnesz. Ja, zie je, die kerels hadden een krachtig geweten. Als die terugkwamen, dan konden ze weer zuipen en vreten, alsof er niets gebeurd was: en zij bleven altijd vroolijk als kinderen. En de vrouwen? Menigmaal wilden ze niet eens meer weg. Kun jij je dat begrijpen, Hilde?
Hilde. Die vrouwen? Ja, die begrijp ik door en door.’
Want Hilde is als de Brunhilde uit De Noormannen op Helgeland: zij kent slechts de grootheid van het ideaal, gepersonifieerd in den man, in den held, den niets ontzienden strijder voor zijne roeping. Met de komst van het meisje uit de bergen verdwijnt Solnesz' angst voor de jeugd, want met die reine, ideëele, jonge roeping van Hilde voelt hij zich in staat, om verder te bouwen, om het schoonste te maken, wat er mogelijk is. Doch eerst wil zij hem nog eens zien, groot als toenmaals in de bergen, tien jaren geleden op den hoogen toren, toen hij haar verscheen als de grootste man; eerst moet hij zijn angst voor duizelingen overwinnen, want zij, de vrouw, kan zich de idee en de stof niet gescheiden voorstellen; voor haar is geen bouwmeester groot, die de hoogte van zijn eigen gebouw niet kan bestijgen. Zelf moet hij den toren van zijn pas voltooiden burg beklimmen en den krans hangen over den weerhaan; want dit symbool van zijne vrijmaking uit de kleinheid van zijn vroeger bestaan moet voorafgaan, wil hij in staat zijn, om zijne roeping te volgen. Solnesz beklimt den toren, hangt den krans om den weerhaan, maar de opgewondenheid van Hilda over deze ont- | |
| |
worsteling, zich uitende in een wilden kreet van geestdrift, is de oorzaak van zijn val. Bouwmeester Solnesz valt te pletter van den toren zijner woning, die geen tehuis voor hem zijn kon. Zijn ideaal lag daarbuiten, had met dit gebouw niets gemeen. Het was niet meer zijne roeping, die hij ging vervullen, het was de roeping van Hilde Wangel, en men kan slechts leven voor zijn eigen ideaal.
Ziedaar dan den inhoud van dit symbolische drama, dat de veronderstelde nieuwe reeks, met Hedda Gabler te beginnen, weer afbreekt. Het is weer eene dier gelijkenissen uit het nieuwe evangelie van het ideaal, waarvan Ibsen de verkondiger is, eene gelijkenis, die door de mysterieuze inkleeding heel wat opvattingen en bestrijdingen het aanzijn zal geven en heel wat begripsverwarring zal veroorzaken, hetzij uit gebrek aan genoegzame littéraire ontwikkeling, hetzij door de uitsluitende werking van het redeneerend verstand, hetzij omdat men het gevoel alleen wil laten beslissen en niet de fijn ontwikkelde tasthorens van verstand en gevoel beide uitsteekt, door welke het alleen mogelijk schijnt, om in de moraal, het ideaal en het kunstwerk van Ibsen door te dringen.
| |
XX. De moralist.
Den fellen tegenstand, dien Ibsen tegen zijne stukken heeft ondervonden, hij heeft dien niet alleen te wijten aan den eigenaardigen, geheel nieuwen vorm van zijne drama's, die reeds begonnen zijn, al lang voordat het scherm is opgehaald. Een geheel verleden is reeds voorbijgegaan en de toeschouwer begint eerst kennis te maken met de dramatis personae, wanneer het verleden belangrijk genoeg is, om de aandacht van den kunstenaar te vragen voor eene psychologische analyse. De eigenaardige vorm, de dialoog, zoo gemakkelijk en zoo eenvoudig, de opvatting, ze mogen kenners en aanhangers van de oudere dramatische school de voorhoofden doen fronsen, hen ergeren en hun klachten in den mond geven van verval... enz, geene publieke opinie zal zich daarin mengen, evenmin als deze zich gauw warm zal maken over mystieke poëzie. Het publiek mag er kregel over worden, dat het zelf moet gaan nadenken, dat ook in den schouwburg de koek niet gesneden klaarligt, dat men voor zijn geld ook nog gedwongen wordt, om zelf te denken en het gehoorde in zich te verwerken, - de groote kans is er, dat in zulk geval het publiek alleen wegblijft.
Dat men zich boos maakt, een auteur uitscheldt met den bedenkelijken scheldnaam van immoreelen nieuwigheidszoeker, dat gebeurt alleen, wanneer hij bestaande denkbeelden omtrent godsdienst en moraal aanvalt. Hartstochtelijk zijn de aanvallen op Ibsen in verschillende landen om de nieuwe levensbeschouwing, welke in de meeste zijner drama's is uiteengezet en die zoo verschilt van de gangbare, maar welke, evenals Ibsen zelf, toch zoo aantrekkelijk is, omdat ze zoo is samengewe- | |
| |
ven, zoo één is geworden met Ibsen zelf, die, ver van philosophische hansworsterij, walging heeft van den kamermoralist, welke leer en leven niet zoekt overeen te brengen in zijn eigen persoon en de beginselen, in het salon verkondigd, houdt voor louter abstracties, beter geschikt, om ieder ander het hoofd op hol te brengen, dan als een richtsnoer voor zichzelf. Op grond van de resultaten der wetenschap kan Ibsen de oude ideeën niet meer aannemen en hij is te openhartig, om die nieuwere denkbeelden onder stoelen en banken te schuiven en met een lief gezicht het publiek voor zijne toejuiching te danken. Integendeel, zijn temperament is van dien aard, dat hij den strijd niet kan ontberen, zoo weinig zelfs, dat, ingeval zijne ideeën overal werden aangenomen, hij zich vrij onbehaaglijk zou gevoelen en zich keeren zou tegen de lafheid der menigte, die maar zonder nadenken het nieuwe overneemt.
Ibsen staat in zekeren zin buiten de maatschappij. Zonder practische werkzaamheid, zonder vaste woonplaats zwerft hij overal rond door Europa; en dat heeft zeker zijne goede zijde. Ibsen laat zich niet influenceeren door eene omgeving, die, hoe ruim van inzicht ook, toch uit den aard der zaak in vele opzichten bekrompen moet zijn, omdat men in engeren kring, in de gemeenschap, bij de erkenning van het goede der nieuwe beginselen tevens de ontzaglijke bezwaren ziet, om dien beginselen ingang, vastheid te geven in de maatschappij. Daardoor is Ibsen beter in staat, om buiten de conventie waarheid en logen in het afgetrokkene te onderscheiden, om zich een zedelijk ideaal te vormen, dat in abstracto zeer hoog, niet bereikbaar, soms zelfs niet zichtbaar is voor de massa; want dit is ook de fout van het isolement, dat men, zich ideeën vormende boven de stoffelijke wereld, ze buiten bereik stelt van hen, die alleen belangstellen in het zienlijke leven. Dat baart natuurlijk teleurstelling, die te grievender is, naarmate men zich verder verwijderd houdt van het practische leven. Ibsen's stelling in zijn Volksvijand: ‘Alleen hij is sterk, die zich van de wereld afzondert’, mag voor hem waar zijn, eene algemeene waarheid is het niet. In vele gevallen kan isolement ook zwak maken.
Natuurlijk wordt door het niet begrijpen of het niet willen begrijpen der lezers en toehoorders een verkeerde uitleg gegeven aan de moraal van den dichter en dat leidt er weer toe, dat hij zijne ideeën telkens weer uiteenzet. Daardoor wordt hij soms meer denker dan dichter, meer moralist dan dramaturg en, hoe schoon men de moraal ook moge vinden, het zal wel altijd een bezwaar blijven tegen Ibsen's sociale en familiedrama's, dat er zulk eene groote plaats aan de handeling ontnomen wordt voor de uiteenzetting van het zedelijk vraagstuk, dat hem bij de vervaardiging voor oogen stond. Hoe goed en boeiend Nora als drama, hoe schoon en juist de psychologische analyse daarin ook zij, hoe edel de moraal ook wezen moge, deze twee zijn moeilijk vereenigbare factoren en het is zelfs den vurigsten aanhanger van den Noorschen auteur wel eene zware taak opleggen, om na afloop van de handeling hem nog ruim
| |
| |
tien bladzijden lang bezig te houden met de beschouwing over de moreele quaestie. Het is met den besten wil der wereld niet gemakkelijk, om, wanneer men De steunpilaren der maatschappij met belangstelling heeft gevolgd, in het laatste bedrijf de lange toespraak aan te hooren van dominee Rohrland en de ideeën, daarin vervat, te vergelijken met die uit het antwoord van den bekeerling, consul Bernick. Wij kunnen niet stil blijven zitten, wanneer wij op die moralisatie worden onthaald, daar wij in den schouwburg niet graag preeken in den vorm van tweespraken aanhooren.
Ibsen is een denker, maar geen philosoof. Hij werpt problemen op, prikkelt tot nadenken, maar hij lost de vraagstukken niet op in een stelsel, in eene wereldbeschouwing. Die interesseert hem waarschijnlijk ook niet. Alleen de mensch houdt hem bezig; niet de menschheid, maar het individu, de zelfstandige persoon, die zich naar zijn eigen wil moet ontwikkelen tot volkomen vrijheid.
Maar die vrijheid bestaat alleen in het afgetrokkene. Vrijheid, waarvan? van zijne omgeving? van zijn stoffelijk lichaam? van zijn verleden? Is die vrijheid mogelijk en niet in strijd met ons stoffelijk bestaan? Denken wij aan Ibsen zelf, die in staat is, om naar zijn wensch te volharden in zijn isolement. Is hij geheel vrij van zijne omgeving? De vijand des volks toont ons genoegzaam, hoe betrekkelijk de vrijheid is, daar de dichter, geprikkeld tot verzet, reeds daardoor in zijne handelingen gedetermineerd was tot het voortbrengen van dat drama. Ibsen zelf zou de eerste zijn, om dat te betwisten, want we weten genoeg van zijne levensbeschouwing, om te veronderstellen, dat hij eenige determinatie aanneemt. De wil is vrij of moet zich vrijmaken. De mensch moet zichzelf zijn. Maar hoe? Door ontwikkeling van de persoonlijke geestkracht, van den wil? Maar zal dan de ontwikkeling in die richting gaan, dan moet die aan het individu worden gewezen en weer is hij afhankelijk van anderen of van zijn eigen vernuft, om den onbekenden weg te vinden. En is iedereen in staat, om zichzelf te wezen? Evengoed als men met lichamelijke zwakheid geboren wordt, kan men met geestelijke machteloosheid ter wereld gebracht worden; en nu mag het zwakke lichaam versterkt kunnen worden, een reus zal er niet uit groeien, en evenzoo is het met den geest en het gemoed. Bovendien is men dan toch nog gedetermineerd; de stoffelijk arme zal die versterkende middelen niet onder zijn bereik hebben en wie in eene geestelijk zwakke omgeving wordt grootgebracht, zal niet die moreele versterking deelachtig worden, die hij noodig heeft, om geestelijk tot een sterk individu op te groeien, dat, eenmaal tot mannelijkheid gekomen, zichzelf durft wezen.
Wij hebben, toen wij over De zeevrouw spraken, reeds aangeroerd, hoe deze gedetermineerd was tot een zenuwlijden door de krankzinnigheid harer moeder, en tegelijkertijd, hoe vreemd de opvatting van den dichter was omtrent de vrije keuze van deze vrouw. Iets dergelijks
| |
| |
zien wij in Rosmersholm, waar Rebecca West haar vrijgeboren wil verliest, als zij door den hartstocht voor Rosmer wordt overmand. Maar wat is die vrije wil van Rebecca? De kracht, die zij op Rosmer uitoefent, en de invloed, dien zij gebruikt, om Beate naar haar graf in de molenbeek te voeren? Maar die waren voorafgegaan door haar vertrek uit Finmarken buiten haar wil. Waarom neemt de dichter de erfelijkheid aan in zijne Spoken; waarom moet Oswald Alwing krankzinnig worden ten gevolge van de uitspattingen van zijn vader, en waarom zou men in geestkracht, in moreele eigenschappen geheel zijn buitengesloten van den invloed der ouders? Is het misschien, omdat men, de determinatie tot hare uiterste consequenties volgende, tot zulke duizelingwekkende resultaten komt, dat men onwillekeurig terugblijft? Of is het, omdat we dat geloof aan de volstrekte beperking van onze vrijheid nooit in al zijne gevolgen kunnen toepassen op ons stoffelijk bestaan, evenmin als het mogelijk is het geheel te ontkennen? En was Ibsen gedetermineerd tot het geloof aan eene zelfstandigheid van het individu, die zich ontwikkelen kan tot geheele vrijheid van handelen, omdat de twijfel aan de vrijheid in strijd is met zijn wezen?
G. Slothouwer.
|
|