| |
| |
| |
Het ‘bestaan van God’.
I.
Het was voor velen een bevreemdend verschijnsel, dat in onze dagen een theoloog zich gedrongen gevoelde voor het groote publiek de vraag te behandelen naar het ‘bestaan van God’. Men had immers recht te vermoeden, dat op den huidigen dag de strijd daarover volkomen overbodig en nutteloos was geworden, daar aan de eene zijde zich mannen schaarden, die, afkeerig van alle bespiegeling, geene kennis erkenden, dan welke steunde op waargenomen verschijnselen, en die dus eene vraag, niet oplosbaar naar hunne methode, eenvoudig voorgoed onbeantwoord lieten, en daartegenover de velen, welke het beantwoorden en stellen van die vraag zoo onnoodig achtten als twijfel aan het bestaan der zon; m.a.w.: de geloovigen en zij, die afstand hadden gedaan van alle gewisheid, zelfs van alle gissingen op dit punt.
Er bestond, of liever er bestaat nog, een wapenstilstand op dit gebied, waarbij elke partij zich wel gevoelt, te meer, daar de geloovigen, de moderne theologen althans, niet noodig, zelfs niet geoorloofd achten, anders aangelegde geesten te verachten of te veroordeelen. Zij blijven geenszins in gebreke den oprechten medeburger, die uitsluitend wetenschappelijk wil denken, te waardeeren, terwijl van den anderen kant het éénzijdig verheerlijken der stellige wetenschap tegenover den godsdienst heeft plaats gemaakt voor de erkenning van zijn eigenaardig en eerbied afdwingend karakter. Zij, die voor zichzelven elken godsdienstvorm onnoodig en ongenietbaar achten, beschouwen niettemin het religieuze leven als een alleszins verklaarbaar, volstrekt niet belachelijk verschijnsel, waarvan het optreden tot de poëzie van het leven kan gerekend worden. Al waren nu de theologen van professie met zulk eene platonische bewondering niet altijd tevreden, toch bestond er een modus vivendi, waarbij elk rustig en vreedzaam zijn eigen weg vervolgde. Aanvallen, ook met de beste bedoelingen, beschouwde men als minder gewenscht.
Niemand voelde er behoefte aan. Zelfs werd het nut van zulke schermutselingen, sedert Van Vloten van het tooneel was afgetreden, in beide kampen zeer gering geoordeeld, onnaspeurbaar zelfs. Zoolang
| |
| |
er mannen der exacte wetenschap waren, die in gesprek en geschrift met welbehagen zich atheïsten en materialisten noemden, moest de afkeer van zulke beweringen zich uiten, - maar zoodra door de meesten erkend werd, hoezeer achter die groote woorden een slechts quasi-wetenschappelijk systeem schuilde, toen zij dus zulke benamingen vermeden en zich agnostici of abstentionisten noemden, hun leedwezen betuigende, dat de dispositie van hun geest geene nadere toetreding tot godsdienst en eeredienst mogelijk maakte, van dien tijd af bestond er wederzijdsche waardeering en op vele punten broederlijke samenwerking.
De theologen lieten de vraag omtrent het bestaan van God eenvoudig rusten. Zij behoefden zichzelf daarvan niet te overtuigen en allen, die hen volgden, begeerden volstrekt niet daarover onderhouden te worden. De leeken achtten de zaak voorgoed uitgemaakt, en de leeraars bezaten genoegzame verzekerdheid, hoe dan ook verworven, om, ofschoon beseffende, dat hunne overtuigingsgronden en rechtvaardigingen geene bewijzen konden heeten, die zaak te laten in het stadium, waarin zij nu getreden was. Met geloovigen was disputeeren niet noodig, voor zichzelven evenmin van eenig nut en met de lieden van het ongeloovige kamp - dat beseften ze - ondoenlijk. Men wist bij ondervinding, dat hunne wapenen niet wondden; maar dat de slagen geene uitwerking hadden, was in hun oog niet aan die wapenen te wijten, veeleer aan de ongevoeligheid der aangevallenen. Bewijzen voor het bestaan van God - neen, zij stemden het zonder aarzelen toe - dat waren hunne betoogen en gronden niet, veel meer eene rechtvaardiging en versterking van eene reeds vaststaande overtuiging; dat ze echter niet dezelfde kracht voor allen bezaten, lag aan eene zekere éénzijdigheid, die door de éénzijdige beoefening der exacte wetenschap was aangekweekt, ook bij hare bewonderaars uit de verte.
Bij toenemende veelzijdigheid zou eene fijnere wereldopvatting vanzelf rijpen en de geesten vervullen. Gewezen werd er, als op hetgeen eenmaal algemeen zou zijn, op enkele corypheeën der natuurwetenschap, die trouwe aanhangers der vooruitstrevende theologie gebleven waren.
Wel ontbrak geene ergernis bij eenige sanguïnische naturen onder de theologen over de lauwe sympathie hunner tijdgenooten, die zich een ander veld van wetenschappelijken arbeid gekozen hadden, maar rustiger gemoederen waren tevreden, ontslagen te zijn van hatelijke aanvallen, en wachtten kalm de volheid der tijden af.
De afwachtende houding scheen hun een voorteeken van overgang tot volledige adhaesie. Zoo leefde men verscheiden jaren. De moderne predikant waardeerde den natuurphilosoof, die oprecht naar waarheid zocht, en de abstentionist prees het streven van den modernen prediker, als weldadig voor velen, al had hijzelf een degelijker opvoedmiddel voor hart en verstand zich verworven. Daar nu echter de mensch het redetwisten niet laten kan en met orthodoxen van allerlei schakeering evenzeer eene wapenschorsing bestond, werd er des te meer door de modernen onderling
| |
| |
gedisputeerd; maar dit droeg zoozeer het karakter van een gelocaliseerden oorlog, dat de buitenwereld er weinig notitie van nam. Anders werd het, toen Dr. Bruining, gewone menschentaal sprekende, zijne stem deed klinken ook tot de ‘ongezalfden’. Dadelijk reageerden Gids en Tijdspiegel. Zij salueerden het uitgezonden fregat, dat in vreemde wateren zijne vlag had vertoond. Toch kwam dat eerbetoon waarschijnlijk van bevriende, van bondgenootschappelijke zijde. De vroegere vijand, waarmede wel geen oorlog meer gevoerd werd, maar toch nog geene parlementaire betrekkingen waren aangeknoopt, onthield zich tot nog toe.
Men gunne dus nu het woord aan een bewoner van een onzijdig rijk, noch theoloog noch natuurphilosoof, die meent, dat op het gebied der taalstudie de onpartijdige beoordeeling of althans de nauwkeurige stelling van vele vraagstukken te vinden is.
| |
II.
Het zal noodig zijn, voordat men nadenkt over de vraag omtrent het al of niet bestaan van wat het ook zij, zich rekenschap te geven, of men van de uitdrukking ‘bestaan’ zelve eene duidelijke voorstelling heeft, en vooraf met zijne lezers of hoorders uit te maken, wat men onder ‘bestaan en zijn’ te denken heeft. Ofschoon de wortel van 't woord ‘essentie’ tot de oudste stammen behoort, die aan alle arische talen gemeen zijn, moest er reeds een merkwaardig denkfeit hebben plaats gegrepen, voordat zulk een abstract begrip, door één woord uitgedrukt, algemeen eigendom werd. De practijk had een woord geëischt, waarmede eene aanduiding kon geschieden van datgene, wat na wegdenking van het onderscheidende uit ontelbaar gelijksoortigs als residu overbleef. Het zou eene vrij lastige quaestie wezen, als men wilde uitmaken, of uitdrukkingen als de volgende: er is (bestaat) vermoeden; er is (bestaat) een bondgenootschap; er is (bestaat) gelijkheid; er is (bestaat) eene volksregeering; er zijn of bestaan vele koeien, paarden, schapen; Willem II, Keizer van Duitschland, is (bestaat); electriciteit is (bestaat), enz., of zulke uitdrukkingen, zeg ik, hare gelijkvormigheid te danken hebben aan den onbewust wijsgeerig werkenden geest der taalgebruikende menigte of wel aan eene afslijting, een verlorengaan van nauwkeuriger aanduiding en onderscheiding, aan een zich tevredenstellen met kleurlooze aanwijzingen, die voor 't alledaagsche leven voldoende waren, al offerde men voor 't gemak de juistheid op. Een zeer begaafd volk, de Hellenen, beschikte over tal van uitdrukkingen, die een ‘zijn’ aanwezen, zoowel in proza als in poëzie; maar de nuances vloeiden reeds in elkaar. Zijn ze eenmaal streng gescheiden geweest? Is het bovendien toeval, dat een woord, dienende, om het bezit van eene eigenschap te bevestigen, gelijkluidend is met de uitdrukking ‘bestaan’, of schuilt hier de gedachte,
dat waar de mensch eene eigenschap buiten zich meent te ontdekken, hij noodwendig zich ook een
| |
| |
bestaan buiten zich denken moet? Hoe dit zij, afslijting of abstractie - op het oogenblik, dat men desbewust de bespiegeling begon over het ‘zijn’, ‘het bestaan’, was het terrein niet vrij meer; de taal had zoodanig geanticipeerd op de wijsbegeerte, dat een spreken over dit vraagpunt moest geschieden door middel van eene taal, die òf voorbarig reeds besluiten getrokken had òf door slijtage heillooze verwarring stichten zou. Men zocht in Hellas de zuivere ‘zijnden’, τὰ ὄντα, maar kon geene orde brengen in de slordig beheerde schatkamers der taal, zonder willekeurig dogmatisch te zijn en een deel uit te sluiten, wat toch steeds onder het ‘zijn’ verstaan was.
Plato nam alleen ‘onveranderlijkheid’ als eenigen rechtmatigen titel, die aanspraak gaf op dien naam, en sloot alles uit, wat aan wording, groei, verandering onderworpen was; in zijn oog zijn het barbaren, die, met even dogmatische eenzijdigheid trouwens, slechts ‘zijnde’ noemen, wat tusschen de vingers gedrukt kan worden. Onze eeuw moge op dit gebied niet wetgevend optreden, maar verklarend, ordenend en toelichtend. Het zij niet de vraag: wat is ‘zijn’? maar wat noemt men zoo? en wat zullen wij bij een bepaald geval eronder denken? Bij die beschrijving nu - eene boedelbeschrijving van de nalatenschap onzer vaderen, slechts onder dat benefice aanvaard, - blijkt ons, dat het woord ‘zijn’ - te recht of ten onrechte, dat blijve geheel buiten bespreking - in zoo uitéénloopenden zin wordt gebruikt, dat eene afspraak, eene Verständigung daaromtrent noodig is, wil men niet tot belachelijk schermen met woorden vervallen of strijden met wapenen, die niet wonden.
Een boom bestaat voor den mensch op zeer verschillende wijzen: hij is door mij gezien; men heeft mij ervan verteld; ik heb hem aangeraakt; ik zag er eene teekening van; hij bood een blinde zijne schaduw; hij bracht mij in verrukking door zijne schoonheid; hij wekte mijne weetgierigheid op; hij verschafte mij voordeel door zijne vruchten; ik stel hem mij voor op eene bepaalde plek in een land, waarvan ik de beplanting overweeg.
Heeft nu de verklaring: die boom bestaat, een anderen zin, dan dat ze kan teruggebracht worden tot een van de genoemde of andere evenzeer denkbare gevallen? Heeft die uitdrukking eenige voorstelling tot achtergrond, zonder dat men een deelwoord als gezegde daarbij denkt? Sedert onze generatie door het zegevieren der critische wijsbegeerte eraan gewend is geraakt te beamen, dat geene kennis tot ons komt dan door eene wijziging in ons; dat alle dingen de veronderstelde oorzaken zijn van onze aandoeningen, en dat de geheele veroorzaking dier aandoeningen een geheimzinnig raadsel is, doet men wijs niet te spreken over een ‘zijn’ als iets, wat buiten ons is, maar zich te beperken tot een ‘hoe zijn’, de registreering dus onzer eigen affecten. Alleen met hen, die onder die gewoonte geraakt zijn, is verdere uiteenzetting mogelijk; van anderen scheidt ons te veel, om op eenige toenadering te mogen rekenen. Maar als men dit eenmaal aangenomen
| |
| |
heeft, scheidt zich gemakkelijk voor onze voorstelling het begrip ‘zijn’ in even zoovele deelen, als er aandoeningen bestaan, waarvoor de mensch vatbaar is, en als er ikheden zijn, die voor aandoeningen van het bewustzijn gevoelig blijken. De zoo prismatisch verdeelde stralen zijn waarneembaar; het vereenigende uitgangspunt is, al naar men wil, òf te hel òf te duister voor ons oog.
Maar niet alleen telbaar zijn de vormen van het zijn - telbaar naar het aantal geafficieerden en het getal mogelijke affecties - maar ook verschillend van sterktegraad naar de mindere of meerdere intensheid der ondervonden aandoeningen. Misschien bestaat voor mij de geniale toondichter Beethoven niet als zoodanig, maar slechts als een naam uit de kunstgeschiedenis. Hij bestaat echter zeer zeker voor zeer velen en zeer intens; voor een minder aantal echter en minder sterk leven de Italiaansche schilders uit den tijd vóór Rafael.
Numeriek bestaat Wilhelm, de tweede, veel sterker dan eenig braaf huisvader uit eene provinciestad van Pommeren, maar voor diens vrouw en kinderen is het bestaan van den rechtschapen huisvader zeker veel intenser dan dat van den grilligen keizer.
Het bestaan dus, waarover te spreken valt, is zoo te zeggen door middel van getallen en graden meetbaar.
Eene andere waardemeting is de taaiheid, het weerstandsvermogen. Spoken bestaan voor velen met dusdanige intensiteit, dat ze niet alleen gevreesd, maar zelfs gehoord en gezien zijn. Hun bestaan echter is niet bestand tegen andere voorstellingen. Niet door redeneeringen over het al of niet bestaan van spoken, maar door het aanbrengen van algemeene kennis wijken zij vanzelf. Hier ook geldt the struggle for life en daarin blijken spoken, kabouters, meerminnen en dergelijken duidelijk de zwakkeren te zijn, dus gedoemd, voor taaiere bestaansvormen plaats te maken.
Een verder verschil tusschen zijn en zijn is hierin gelegen, of het zijnde eene veronderstelde oorzaak is eener onmiddellijke aandoening of wel eene combinatie van vroegere indrukken. De mensch is niet slechts afficieerbaar, maar hij vormt uit zijne aandoeningen herinneringen, begrippen, conceptus. Vriendschap, zelfopoffering, mildheid bestaan voor ieder, maar hun bestaan is slechts een afgeleid ‘zijn’, herkomstig van ettelijke onmiddellijke gewaarwordingen; het zijn combinaties van herinneringen, waarbij het weer een groot verschil maakt, of die herinneringen slechts afkomstig zijn van de mededeeling door anderen. Onmiddellijk zijn slechts daden, woorden, een handdruk, een troostwoord, etc. tot ons gekomen. De conceptus daarvan kon slechts gedacht, niet als toestand doorleefd zijn.
Er zijn menschen, die, als ze eerlijk wilden zijn, zouden moeten erkennen, dat dankbaarheid hun slechts van hooren zeggen bekend was, eene samenvatting van meegedeelde, niet zelf ondervonden toestanden.
| |
| |
Voor hen bestaat de dankbaarheid, maar 't is slechts een zeer middellijk bestaan.
Voor het bestaan van soorten en geslachten is alleen ons denkvermogen de bodem, die groeikracht geeft. De wijsbegeerte heeft echter vaak aan deze bestaanswijze meer waarde gehecht dan aan eenige andere. Maar het blijft een onvruchtbare strijd, wat eigenlijk bestaat: het soort of de eenling. Op dezelfde wijze bestaan ze zeker niet, en dit valt niet te ontkennen, dat het soort alleen gedacht kan bestaan en niet aan de onmiddellijke werking van onzen geest zijn aanzijn dankt. Dit ‘zijn’ is dus éénzijdig in hooge mate. Iemand kan zijn paard liefhebben, toespreken, betreuren, het dier dankbaar wezen voor zijn lijdzaam geduld, medelijden ermede hebben, als hij het ziet mishandelen; het paard is hem slechts een onderwerp van wetenschappelijk onderzoek of beschouwing.
Eene groote mate van realiteit nu, ja, zelfs het monopolie van realiteit heeft voor velen de zoogenaamde stoffelijke wereld. Intusschen is dat hieraan toe te schrijven, dat de menschen onderling schier volkomen gelijksoortig zijn in een zeker aantal aandoeningen, zoodat het verleidelijk is, uit die gelijkheid van subjectieve indrukken tot objectiviteit daarvan te besluiten.
De talrijke uitzonderingen daargelaten, blijkt, dat wat wij zien, hooren, tasten, etc. noemen, bij alle bewoners van onze planeet gelijkvormig geschiedt, zoodat die bestaansvormen, de lijdende vorm dier werkwoorden, voor alle subjecten zoo te zeggen gelijk blijkt te zijn. Ook het denken volgt, indien het eenigszins geleid is, vrij wel éénzelfden gang. Vandaar eene afgoderij met wat men zinnelijke waarneming en wat men logisch denken noemt, en minachting voor alles, wat op andere wijze een bestaan voor ons aanneemt. Toch heeft het verbeelde, het gewenschte, het gedroomde, het door het gemoed ervarene voor velen oneindig grooter intensiteit van bestaan en tevens meer waardeering dan het meest logisch beredeneerde en men moet een verstokte empirist wezen of een éénzijdig verstandsmensch, om dat belachelijk te vinden. Om over de bestaanswijze van een ding te oordeelen, moet men buiten dat alles nog weten, in welke laag van ieders wezen het zich ontwikkelt en hoe diep het daarin schuilt, maar vooral, welke laag het dichtst is gelegen om de kern van ieders persoonlijkheid.
Een schoon landschap is voor den één bloot een gezichtsindruk, voor den ander eene stemming, voor den derde eene harmonie van kleuren. Terwijl voor den een het landschap spreekt, de bladeren fluisteren, de tinten zingen, ondervindt de ander slechts eene gezichtsaandoening van bladeren, weide en zon. Zoodra wij het gebied der zoogenaamde zinnelijke waarneming verlaten, blijkt de subjectiviteit oneindig grooter en dus de bestaanswijze der dingen veel meer wisselend; de intensiteit en de waardeering daarentegen van het aldus bestaande worden zeker er niet door verminderd.
| |
| |
| |
III.
De vraag naar het bestaan van God heeft alzoo geene oplossing, tenzij die geheel anders geformuleerd wordt. Zij luide niet: is God? of: is er een God? maar veeleer: hoe bestaat God? - middellijk of onmiddellijk voor ons bewustzijn? De taal zou geen woord gewrocht hebben, zoo niet eene bewustheidsphase eene uitdrukking had uitgelokt. De vraag is verder, of God voor velen of voor weinigen bestaat, verstandelijk, zinnelijk of gevoeld. Is dat bestaan wenschelijk, heilzaam, onmisbaar? Bestaat God voor ontwikkelde of achterlijke geesten? Zou het mogelijk zijn, God te doen bestaan voor allen op één en dezelfde wijze?
Maar ook hier zal het noodig zijn ertegen te waken, dat niet de taal ons parten speelt. Wat op den huidigen dag wordt bedoeld door iemand, die het woord God noemt, is meestal splitsbaar in een groot aantal indrukken, die op zeer verschillende wijze geworden zijn, zoodat men de bestaanswijze niet door een woord vermag aan te wijzen.
Indien men met eenige nauwgezetheid overweegt, wat al voorstellingen door het noemen van dien naam gewekt worden, zal men moeten erkennen, dat een deel daarvan frissche, onmiddellijke indrukken zijn, maar een ander deel de verstandelijke ordening van herinneringen, de opbouwingen volgens de aangeboren methode van ons denken en voorstellen. Indien het laatste het geval is, zal wat aldus ontstaan is, oogenblikkelijk wijken voor hetgeen juister, vollediger, meer consequent naar die regelen van het denken in 't leven trad; het eerste bezit voor het ondervindend subject daarenboven veel grooter innigheid, veel meer intensiteit van zijn. Zoodra iemand, met dichterlijke phantasie toegerust, zich bewegend op natuurwetenschappelijk gebied, geholpen door de hem geschonken gave van verbeelden, eene eerste oorzaak van het Al ons voor oogen plaatst, dus voor ons doet bestaan; eene soort ikheid schept, die zich openbaart door of wel ontwikkelt in de natuur, een natuurgod dus, desnoods pasklaar gemaakt voor de nieuwste beschouwingen op natuurhistorisch gebied, - kan daarin gelegen zijn eene geniale schepping, die wij dankbaar aannemen, indien ons wezen voor zulke bestaansuiting gevoelig is. Zij zal bij velen 't verstand, dat meer, dan men meent, ook bij mannen van wetenschap, geneigd is, telkens zijne pedante zucht naar logische onfeilbaarheid ter zijde te stellen, en bovendien de verbeelding op harmonische wijze bevredigen. Ik stel mij voor, dat iemand, met kennis en verbeeldingskracht gezegend, voor ons dien God kan doen leven en alzoo eene ware weldaad bewijzen, daar alsdan een kostelijke geur de mufheid van het alledaagsche verjaagt en een zonnestraal prachtige tinten toovert over alles, wat wij waarnemen; - maar diezelfde man wekt onzen wrevel, wanneer hij voor ons zulk een God heeft doen bestaan en dan dat beeld voor geheel wat anders doet doorgaan, dan het is; als hij nu plotseling gaat spreken van een algoeden vader, die voor al
zijne kinderen opvoedend en steunend zich kenbaar
| |
| |
maakt, die uitkomst geeft in alle nooden, etc. Hier toch staat eene met ingrediënten der wetenschap door de verbeeldende kracht opgebouwde godheid tegenover eene, die naar analogie van menschelijke zorg en liefde gehoopt, gedroomd, geloofd is. Die twee bestaanswijzen, wellicht even eerbiedeischend - even bevredigend voor het niet pretensieuze denken - zijn zeer verschillend van wordingswijze en dus niet voor verschillende naturen in gelijke mate voelbaar. Zij zullen nimmer verschillende geesten gelijkelijk bevredigen.
Er zijn theologen onder de modernen, die voor hun God de bestaanswijze ‘ervaren’ aannemen. Geen zweem van gelijkheid bevat die uitdrukking met wat gemeenlijk onder ‘empirie’ verstaan wordt. Ze verkondigen: er zijn gemoederen, die stemmingen beleven, waarin het hun is, als werden zij door eene heiliging vorderende macht aangegrepen, eene macht, die deemoed eischt en berouw over 't bedreven kwaad, over het tekortgeschotene, over het onvolmaakte. En die werking is bij sommige naturen zóó krachtig, dat alle gebruikelijke uitdrukkingen, die eene werking in ons aanduiden, te zwak schijnen. Daarom kozen zij een eigen woord: ‘Ik heb God ervaren’, als ware aan sommige bevoorrechten een eigen zintuig verleend voor eigenaardige indrukken van buitengewone intensiteit.
Wie zal die verklaring, dat bestaan van God ontkennen? hij zou nooit iets dergelijks moeten hebben ondervonden en daarbij twijfelen aan de eerlijkheid der zegslieden. Onmiddellijk leeft voor hen God - niet als een denkgebouw opgerezen uit min of meer wetenschappelijke gegevens, maar als de veronderstelde oorzaak eener gemoedsaandoening.
Eene andere bestaanswijze nog: de menschelijke geest heeft eene neiging tot organisatie, doelmatigheid, éénheid scheppen in het vele. In die veelheid van verschijnselen, in dat zijn en gebeuren, wat de mensch om zich en in zich meent waar te nemen, wil hij doel, aanleg, plan ontwaren. De wetenschap bevredigt dien wensch maar ten deele. Naast het doelmatige het overtollige, schadelijke, tegenstrijdige - naast koesterende zorg koude onverschilligheid - naast wonderen, met geringe middelen gewrocht, weergalooze verspilling van niet tot ontwikkeling komende kiemen, wreedheid en liefelijkheid, wijze zorg en redelooze veroorzaking. Dat beeld vol dissonanten en vloekende kleuren pijnigt den organisatie zoekenden geest zoodanig, dat voor velen het leven niet draaglijk is, zoo niet het geloof een gezichtspunt biedt, waaruit die schelheid van toon en kleur zich oplost in harmonische, weldadige éénheid.
God moet zijn, want de wereld moet goed zijn. De onvolmaaktheid ligt aan onze onvolledigheid, onze zwakheid van verstand, onze kortstondige waarneming, onzen beperkten gezichteinder. Als harmonische schoonheid kan geschapen worden door kunst, waar menschenhersenen doelmatigheid kunnen denken, zal het geheel geen redeloos samenstel zijn, waar slechts betrekkelijke en beperkte doelmatigheid één van de duizend gebeurlijkheden is, die eene blind werkende oorzaak wrocht.
| |
| |
Die God, de aanvulling der wetenschap, de sluitsteen van een systeem, de oplossing der dissonanten, wordt gepostuleerd.
Wat valt omtrent dat bestaan te bewijzen of te ontkennen? niets anders gewis, dan dat die postuleering voor sommigen onafwijsbaar is. Sommige menschengeesten, geplaatst voor het alternatief: òf dit òf dat, kunnen niet zich onthouden van eene besliste keuze; abstentionist te zijn in dit opzicht, is hun zelfmoord, gepleegd aan den geest, die zelfmoord aan het lichaam zou na zich sleepen. Maar er zijn even velen, misschien wel meer, wier blik nimmer op het geheel, het heelal, den kosmos, gericht is, menschen, voor wie het kleinste gebeuren in 't menschenhart belangwekkender is dan plan, doel, bestemming van het Al. Zij zullen zich een gepostuleerden God misschien laten welgevallen, eene analogie met menschelijk bedoelen en organiseeren als redelijk, als aantrekkelijk aannemen, maar voor hen heeft met dat al die God slechts een zeer middellijk bestaan.
Er is dus niet alleen met de kracht van het woord ‘bestaan’ rekening te houden, maar evenzeer met de veelheid der onderling vreemdsoortige bestanddeelen, die samengevat worden in het woord God. Er dient dus uitgemaakt, welke de bestaanswijze is van elk der onderdeelen dier samenvoeging; er dient ook te worden toegegeven, dat de eene wording niet minder recht op eerbied of erkenning bezit dan eene andere en slechts de eigenaardige aanleg van ieders geest òf dit òf dat deel voor hem een levend God doet zijn. Van bewijzen omtrent bestaan echter kon nimmer sprake zijn, tenzij het een gebied van indrukken betreft, waar de menschheid bijna volkomen homogeen schijnt te zijn aangelegd, d.i. de zoogenaamde stoffelijke wereld. Wel kunt gij misschien uw God ook voor mij doen ‘bestaan’, evenals eene symphonie van Beethoven, die voor mij eene grillige opéénvolging van tonen was, voor mij tot iets anders kon worden.
Mijn oor toch kan gewend worden, mijne aandacht bepaald; ik kan gebracht worden van de allereenvoudigste emoties tot dieper aandoening - en zoo kan langzamerhand voor mij ook gaan bestaan, wat u vanzelf gegeven was. - Onder één voorbehoud echter kan dit verzekerd worden, nl. dat de aldus opgevoede toch een sluimerenden aanleg bezat voor zulke impressies. Ik geloof echter, dat de met weemoed en hartstochtelijk verlangen naar eenheid van het Al zoekende geesten onder onze generatie schaars worden aangetroffen. Analyse, niet synthese bekoort ons geslacht. De microscoop wint het in vereerders van den telescoop.
Een ieder dus, die zich aangordt, om het bestaan van God te bewijzen, of liever zijn godsdienst te rechtvaardigen, stelt zich aan eene groote deceptie bloot. Niet hierin zal hij worden teleurgesteld, dat men zijn ‘bewijzen’ de kracht van dwingende argumentatie, van logische onweerspreekbaarheid ontzegt, - daarop was hij ten volle voorbereid; sedert Kant maakt men zich daaromtrent geene illusies meer - maar
| |
| |
doordat zoodanig betoog, ofschoon onbestreden en wellicht eenigszins gewaardeerd, toch volkomen zijn doel mist.
Men staat eraan bloot, dat iemand ronduit zijne meening aldus uitspreekt: ‘In zijne soort is uw betoog zeer fraai, maar het genre bevalt mij niet. Ik heb geene kracht b.v. tot postuleeren in mij en geene behoefte, om te kiezen; laat het dilemma een dilemma blijven.
Alleen voor hen, die dezelfde denkwerkzaamheid gebrekkig voor zichzelven volbrachten, kan uw spreken eene uitkomst, uw betoog eene versterking van overtuiging wezen.’
Ongetwijfeld geldt van 't woord God hetzelfde als van 't woord ‘bestaan’. We hebben te doen met eene historische wording, waarbij vergroeiing en juxtapositie heeft plaats gegrepen van zeer verschillende grondstoffen, ongelijk in hare wording, ongelijk in hare waarde, ongelijk in haar nut en hare bruikbaarheid. Men loopt dus nog een tweede gevaar met zijne bewijzen of rechtvaardigingen: niet alleen de prêcher les convertis, maar dat men zichzelf misleidt. Het is immers zeer wel mogelijk, dat men zichzelf vergist omtrent hetgeen men meent bewezen te hebben.
Iemand zet uitéén, hoe zijn God voor hem bestaat, hopende, dat hij, meer suggereerend dan argumenteerend, dat bestaan voor de lezers actief maken zal; maar hij bezigt een woord, dat eene zekere conventioneele waarde heeft, dat in den loop der eeuwen geworden is tot de samenvatting eener gansche reeks voorstellingen, waarin oud en nieuw aan elkaar is gepast, waarbij gemoed, verstand en verbeelding elk het hunne hebben aangedragen. Wel heeft de bouwmeester, hier de theologie, met smaak en handigheid die verschillende bouwstukken tot een kunstwerk inééngezet, maar de voegen blijven zichtbaar en 't verschil in bouwtrant ontgaat den opmerkzamen toeschouwer niet.
Hierin schuilt het gevaar, dat men, na een onderdeel besproken en als probabel voorgesteld te hebben, in den zoeten waan verkeert het geheel te hebben gerechtvaardigd.
Blijven onze theologen vrij van die dwaling? Eischen ze niet soms, als wij hen volgen in hunne welsprekende ontboezemingen, dat we dan ook aanvaarden, wat op den huidigen dag nog krachtens 't spraakgebruik door dat woord wordt samengevoegd?
Ik meen hier eene dwaling te hebben betrapt, die aan het wijsgeerig denken zoo dikwijls schade deed. De taal stempelde vooraf een woord en had sedert lang zijn omvang en zijne waarde bepaald. Dat was het werk van velen, uit vele eeuwen, uit vele landen. Dat was in zooverre geen gewoon menschenwerk, dat het eerder kon heeten het resultaat van vele goede, brave, scherpzinnige menschen, die zich lang met eene bespiegeling beziggehouden hadden over de gewichtigste vraagstukken. Het is dus iets, dat eerbied afdwingt, dat studie verdient.
Maar zie, die bewondering wordt overdreven, als voor die vele, zeer vele, braven, verlichten, scherpzinnigen, etc. in de plaats treedt de
| |
| |
uitdrukking ‘menschheid’. Nu zweemt het naar eene openbaring, naar iets, dat gegeven is; zoo spreekt men van das religiöse Bewusstsein der Menschheit als van eene onfeilbare kenbron.
De band, die 't begrip samensnoert, schijnt nu heilig, onverbreekbaar. Zoo worden de groote begrippen, door de menschheid gevormd, eerder een hinderpaal op ons pad. De een meent, dat hij, een deel als redelijk voorstellende, daardoor het geheel heeft gered, wijl het buiten menschelijke willekeur om tot eene éénheid was geworden. De ander, op wiens bewustzijn eenig stuk geen wortel kan schieten, wendt zich af van het geheel, omdat het is à prendre ou à laisser, en hij, die, waardeerend van aanleg, het één wil bewonderen, het ander bestudeeren, het derde als iets voor hem levends wil vereeren, eischt meer klaarheid, meer onderscheiding, meer beslistheid van uitdrukking, dan waartoe men in staat is met de woorden, wier grenzen en waardebepaling een onaantastbaar karakter verkregen hebben. Alle uitdrukkingen, waarin het woord God gebezigd is, hebben hare waarde, als weerspiegeling eener ervaren aandoening. Zij zijn evenwel niet minder tegenstrijdig dan onze wisselende emoties. Wat ooit een menschenhart bewoog met buitengewone beroering, is gedacht als veroorzaakt door eene bovenmenschelijke macht; wat ooit den geest met schoone of grootsche gedachten vervulde, is aangenomen als afkomstig van een den mensch ver overtreffend wezen, en, al heeft onze geest iets van de verbeeldende kracht verloren, waarmede vroegere geslachten zich God of goden vormden, toch openbaart zich het goddelijke ook aan ons, laatgeborenen.
Plato laat Socrates in de Apologie beweren: wie aan daemonische invloeden gelooft, moet noodzakelijk aan daemonen gelooven. Als die stelling juist is en in zooverre zij opgaat, geldt ook het zeggen: wie het goddelijke gevoelt, voelt een God.
En evenals de verschillende bestaansvormen van God symbolische uitdrukkingen zijn van door den mensch ervaren stemmingen, zijn ook de zoogenaamde ‘eigenschappen van God’ slechts formuleeringen van aandoeningen, op verschillende tijden onder verschillende omstandigheden ondervonden. Het zijn even zoovele lijnen, die opwaarts gaan, maar voor ons logisch denken niet kunnen samenloopen in één eindpunt.
Niet minder zwaar voor de taal of, juister gesproken, voor ons denken, dat eensdeels de taal vormt, maar evenzeer door haar òf bemoeilijkt òf op streek geholpen wordt, schijnt de taak te wezen eene uitdrukking vast te stellen over het ‘bestaan’ van den maatstaf, waarmede schoon en leelijk, goed en kwaad kan gemeten worden. Vandaar de even stellige bevestiging als ontkenning omtrent het ‘bestaan’ van zulk een maatstaf. Wellicht zullen wij eenmaal op dezen strijd van meeningen terugzien als heden op sommige Socratische dialogen, waarin het geharrewar slechts veroorzaakt schijnt door een gebrek in de taal aan fijnere nuanceering der synoniemen. Omtrent den maatstaf der
| |
| |
zedelijke en aesthetische oordeelen missen wij nog eene uitdrukking, die allen kan bevredigen. Een conventioneel ‘bestaan’ willen wij daaraan niet toeschrijven; wij voelen ons niet bij machte hem te maken, en van ‘aangeboren zijn’ wenschen wij evenmin te spreken. Evolutie mishaagt evenzeer; wij ontwaren geen voortdurend worden, dat in één richting zich gestadig blijft bewegen, en evenmin zijn wij bereid aan de meerderheid eene beslissing in dezen over te laten.
Wij dwalen heen en weer tusschen Protagoras en Plato, tusschen ‘de mensch maat aller dingen’ en de vaste, gegeven, onveranderlijke toonbeelden van goed en kwaad, van schoon en leelijk. Protagoras en na hem elke moderne achterneef van dien denker, welk ‘isme’ hij ook moge aannemen, verloochent in het practische leven elk oogenblik zijne theorie, en Plato was niet zulk een ijveraar, dat hij onvoorwaardelijk aan tijdelijke, individueele meeningen elke waarde ontzegd heeft.
De feitelijke toestand nu is deze: het zedelijk en aesthetisch oordeel van geene twee menschen op aarde is volkomen identisch; hij, die niet al te zeer vastgeroest is in zijne leer, weet, hoe hijzelf zijne denkwijze vaak genoeg heeft voelen veranderen, zonder dat een logisch betoog hem daartoe bewogen had; hij is zich bewust, dat dit verschijnsel zich nog wel eens herhalen zal, en hij maakt zich geene illusie, dat zijn nieuw standpunt onaantastbaar zal zijn, ook zelfs niet voor hemzelven. Elke generatie oordeelt op hare wijze en naar haar eigen maatstaf.
Als men nu op niets anders let, aanvaarden wij gereedelijk Protagoras, al onttrekt diens relativisme elken vasten grond aan aesthetica en ethiek; al kunnen dan genoemde wetenschappen zich slechts handhaven als de registreering van den onophoudelijk wisselenden stroom. Ze blijven belangwekkend, ja, maar als een welgeordend kabinet van zeldzaamheden en antiquiteiten.
Maar er is een ander feit, niet minder waar. Na Protagoras komt Plato - ze volgen elkander als schaduw en lichaam, ja, als zoodanig blijven zij onafscheidelijk verbonden -; immers, het vormen van een eigen oordeel, het mededeelen van zijne waardeering aan anderen sluit in zich de onuitroeibare overtuiging omtrent het bestaan van een algemeen geldend oordeel in deze aangelegenheden. Een ieder, die oordeelt, handelt naar de muurvaste convictie, dat zijne uitspraak onvoorwaardelijk juist is of althans de waarheid naderbij komt dan die van een ander. Zonder die meening zou men zich de moeite besparen, zoo al niet, om voor zichzelf te oordeelen, dan toch, eene poging te wagen, dat oordeel door anderen te zien aannemen. Men vertrouwt daarbij op de hoogere evidentie van eigen beweren, dus op iets, dat buiten verband met al het persoonlijke van den aanbrenger ook uit kracht van eigen waarheid op anderen werken moet. Wie niet aanneemt, wat een ander op dat gebied zonneklaar toeschijnt, wordt door dien ander als onontwikkeld of onwillig beschouwd, al houdt men uit welvoeglijkheid zulk eene qualificatie achterwege. Van Protagoras en
| |
| |
zijne nakomelingen door alle eeuwen heen is de algemeene en onfeilbare maatstaf illusie; de wisselende opvatting van 't oogenblik daarentegen behoort tot het ‘zijnde’, m.a.w. bestaat; voor Plato is alle goed en schoon vinden van u en mij een gepraat zonder zin, als wij niet den ‘eeuwig zijnden’ maatstaf gevonden hebben.
En als nu maar de menschheid zich tot twee groepen liet schiften - Plato en Protagoras -! maar ze zijn zóó verbonden, dat ze te gelijk huizen in elk menschenbewustzijn; dat de een de onmisbare voorwaarde is voor den ander. Hier geldt: ‘gesucht’, ‘geahnt’ - ‘und nie gekannt’, - maar, als men ernst maakte van dat ‘nie gekannt’, was het met het zoeken uit. Als een volbloed subjectivist correct wil zijn, onthoudt hij zich van de uitdrukking: uw zedelijk oordeel, uw smaak is onjuist. Hij zal zeggen: ‘Alle oordeelen gelden - dus ook het uwe’, maar erbij denken: ‘Uw oordeel was wel goed - maar gijzelf deugt niet’, en gebruikt daarbij een maatstaf, aan welks waarde in 't algemeen hij soms mag twijfelen, maar dien hij in dit geval ten minste voor onfeilbaar houdt.
Tusschen de uitspraak van één mensch, de oordeelvellingen der menschheid en den transcendenten maatstaf is een verband, zonder hetwelk het oordeelvellen slechts bestaan kan als volmaakt doellooze liefhebberij, die de menschheid zonder dien genoemden maatstaf reeds lang als te beuzelachtig zou afgeleerd hebben. Men heeft toch ook opgehouden naar den steen der wijzen te zoeken.
Nogmaals dus zij erop gewezen: er bestaat veel minder verschil van opvatting, dan de eeuwenlang gevoerde en juist in onze dagen weer fel opflikkerende strijd zou doen vermoeden, zoodat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat de éénzijdigheid, die elk systeem aankleeft, eindelijk vanzelf zich gewonnen geeft voor eene juistere terminologie, die aan den absoluten maatstaf zijne eigen bestaanswijze kan aanwijzen, naast, maar tevens samenhangende met, de bonte reeks van bijzondere waardeeringen.
Voordat dit aan het proza volkomen gelukt, zal er nog vrij wat tijd verloopen, en dan zal tevens de vraag rijzen, of de grootere helderheid van denken de taal rijker in onderscheidingen heeft gemaakt; of de meerdere smijdigheid van taal het denken is ten goede gekomen.
Voorloopig valt te constateeren: de mensch kan niet laten zijne meening uit te spreken over goed en kwaad, over leelijk en mooi. Hij doet dat niet alleen in den trant van eene mededeeling, zooals de uiting: ‘Ik ben koud’, gedaan wordt, maar op dat oogenblik verkeerende in de illusie, dat hij, en hij misschien alleen, volkomen gelijk heeft of althans het meest gelijk heeft van allen, die over die zaak een oordeel willen vellen, en daarbij met de bedoeling, dat de evidentie zijner stelling anderen zal bewegen ook zoo te oordeelen; - in de overtuiging dus, dat niet zijne persoonlijkheid, en de toevallige omstandigheden zijner persoonlijkheid, maar de eigen geldigheid zijner uitspraak
| |
| |
werken zal op anderen, hoe hunne persoonlijkheid ook moge zijn, - ten minste in de verwachting, dat die genoemde geldigheid het winnen kan van eene haar tegenwerkende persoonlijkheid.
Het oordeelen is dus een eisch onzer natuur en dat oordeelen eischt weer een bestaan voor ons, hoe dan ook, van een geldigen maatstaf.
In zooverre ‘bestaat’ de maatstaf voor ons allen op gelijke wijze, en tevens ‘bestaan’ de subjectieve oordeelvellingen van onszelven en van anderen ook voor ons. Dat eerste bestaan en het tweede dienen van elkander te worden onderscheiden, maar toch zóó, dat de geheimzinnige band, waarmede dit eene ‘zijn’ met het andere samenhangt, blijve aangewezen. De gewone uitdrukking schiet hier voorloopig te kort.
Dat geldt ook omtrent het ‘bestaan’ van God. Elke zuivere mededeeling van eenig inwendig gebeuren, waarin het woord God voorkomt, bevat eene realiteit. Reëel zijn daarin het denken, voorstellen, gemoedelijk ervaren, enz. Het zijn realiteiten trouwens van zeer ongelijke waarde en duurzaamheid en die soms voor ons nadenken als elkander uitsluitende voorstellingen optreden.
Bovendien ontbreekt hier de gelijkvormigheid, waarmede de mensch, geholpen door de zinnen, zich de stoffelijke wereld vermag voor te stellen. Toch zou de mensch ongetwijfeld verarmen, indien hij uit te grooten angst voor vage uitdrukkingen alles vermeed, wat onmisbaar is, om de fijnere aandoeningen, die zijn inwendig leven ondergaat, aan anderen mede te deelen en bij anderen op te wekken. Hij schrome dus niet die uitdrukkingen te bezigen, al stellen zij hem soms aan begripsverwarring bloot.
Dat gevaar is zoo groot niet, als men slechts overtuigd is met broze begripsvormingen te doen te hebben, menschenwerk, dat telkens gewijzigd kan en moet worden.
|
|