| |
| |
| |
Uit den vreemde
Meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Jacques en Jacqueline.
Jacqueline de Mornang aan Jacques d'Estany. ‘Beaumont, 7 Maart 1887.
Zet maar groote oogen op, lieve Jacques, en bereid u voor op het wonderbaarlijkste nieuwtje van de wereld.
“Mejonkvrouw Jacqueline de Mornang heeft de eer, u kennis te geven van hare verloving met Jonkheer Arsenius de Gerval.”
Ja, ik, uw nichtje, Liline, zooals gij mij placht te noemen, ga trouwen.
Gij behoeft er zoo vreemd niet van te kijken. Ik ben twintig jaren, en een meisje van twintig mag toch wel trouwen.
Want gij moet niet denken, dat ik nog die wildzang ben, die gij gekend hebt, toen gij als kostschooljongen uwe vacanties bij ons op Beaumont kwaamt doorbrengen. Ik speel niet meer met vliegers en ballen. Ik ben een deftig, talentvol jong meisje geworden, dat dan ook eene mooie opvoeding heeft gehad. Kortom, het schijnt, dat ik klaar voor het huwelijk ben; ik zeg: “schijnt”, want met dat alles heb ik niet mijn eigen oordeel gezegd, maar dat van papa en mama.
O, als gij eens weder op Beaumont kwaamt, - en dat zal toch stellig gebeuren, al was het alleen maar, om bij mijn trouwen te zijn, - zoudt gij eens zien, hoeveel ik veranderd ben in de vier jaren, waarin gij mij niet gezien hebt. Vooreerst ben ik gegroeid, zoo sterk zelfs, dat ik u aanraad goed rechtop te staan, wijl ik anders boven u zou uitsteken; ten tweede zie ik er geheel anders uit dan vroeger; mijn haar, dat ik in lange krullen placht te dragen, is nu opgestoken met eene sierlijke wrong op de kruin van mijn hoofd en laat mijn hals vrij, die mooi heet. Ik zeg: heet, omdat ik eenvoudig de meening van De Gerval wedergeef. Mijne handen, die wat roodachtig waren, zijn nu zoo blank mogelijk; in één woord: iedereen vindt mij eene allerliefste verschijning en papa zeide onlangs, denkende, dat ik het niet hoorde:
“Ik begrijp best, dat De Gerval verliefd is op Jacqueline; zij is een heerlijk kind. Wie zou dat drie jaren geleden gedacht hebben? Wat is zij veranderd!”
| |
| |
Ik schrijf u dat alles niet uit hoogmoed en eigenliefde, maar alleen opdat gij niet laag op De Gerval zoudt neerzien, denkende, dat hij een slechten smaak heeft en op een leelijkerdje verliefd is geworden.
Het karakter van mijn aanstaande zal ik in een volgenden brief beschrijven, want ik heb hem nog slechts twee malen gezien; ik zal u alleen maar vast zeggen, dat hij drie en dertig jaren oud is, lang en goed gebouwd; dat hij bruin haar heeft, mooie bakkebaarden draagt en zich keurig uitdrukt.
En hoe het gekomen is, dat die meneer mijn nederig persoontje heeft opgemerkt? - Dat is een mysterie. Ik weet alleen, dat hij niet lang geleden een mooi huis heeft gekocht, niet ver van het onze; dat wij elkander meermalen op één dag tegenkwamen; dat hij kennis heeft gemaakt met papa en daardoor later met mama, en dat hij verleden week mijne hand heeft gevraagd.
Heb ik goedgedaan met “ja” te zeggen? - Dat moet de toekomst leeren. In den grond beken ik u, - geheel onder ons - dat ik mij een geheel ander denkbeeld van het huwelijk had gemaakt. Ik zou gedacht hebben, dat men toch een weinig van elkander moet houden, eer men zich voorgoed aan elkander verbindt. Maar men verzekert mij van alle kanten, dat de liefde vóór het huwelijk niet noodig is. Nu, ik mag het lijden!
Kortom, Jonkheer De Gerval is eene goede partij; papa is opgetogen, mama insgelijks en ik doe mijn best, om het ook te zijn.
Ik hoop, lieve Jacques, dat gij het lief van mij vindt, dat ik u niet met eene gedrukte verlovingskaart heb willen afschepen; ik hoop ook, dat gij die vriendelijkheid met een langen felicitatiebrief zult beantwoorden, en ik maak van mijne laatste dagen van vrijheid gebruik, om u een hartelijken zoen te zenden.
t.t. Jacqueline.’
| |
Jacques d'Estany aan Jacqueline de Mornang.
‘Parijs, 11 Maart 1887.
Zet maar groote oogen op, mijne lieve Jacqueline, en bereid u voor op het wonderbaarlijkste nieuwtje van de wereld.
“Jonkheer Jacques d'Estany heeft de eer, u kennis te geven van zijne verloving met Mejuffrouw Lydia Simpson.”
Wel? Wat zegt gij dáárvan? Is dat nu geen afdoend antwoord? Is het niet een echte coup de théâtre?
Sta gij nu op uwe beurt niet zoo vreemd te kijken; ik ben zeven en twintig jaren oud, en op dien leeftijd kan men heel goed een uitmuntend echtgenoot zijn.
O, ik zie in den geest heel goed, welk een spottend gezicht gij trekt! “Die lichtzinnige jongen, die nooit aan iets anders dan aan pret maken heeft gedacht en die zelfs een afschuwelijken naam had...” Neem mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val. Het is wel mogelijk, dat ik mij niet altijd verstandig heb gedragen; maar geloof mij, ik ben vrij wat veranderd in de vier jaren, waarin gij mij niet hebt gezien.
Vooreerst heb ik mijn baard laten groeien; dat is schijnbaar iets, dat er niet op aankomt. Een baard! Wat zou dat? - Maar ik zeg, dat het lang
| |
| |
geene onverschillige zaak is! En dan ben ik een zeer geregeld leven gaan leiden.
Sedert lang reeds hebben de mama's van de families, bij wie ik aan huis kom, een goed oogje op mij; dat voel ik, zoodra ik een salon binnenkom.
“Dien moest ik voor mijn meisje hebben!”
Dat werd niet hardop gezegd, doch zeer duidelijk getoond. Ik hield mij dom; ik nam al die lievigheidjes aan, maar dacht erbij: “Het helpt u niets, dames.” Daar begon de Hertogin De Nortam, de grootste koppelaarster, die er bestaat, zich met mij te bemoeien. Zij heeft mij voorgesteld aan Juffrouw Lydia Simpson, eene jonge Amerikaansche millionnaire, - en ik heb mij laten gezeggen.
Lydia heeft, dunkt mij, een uitmuntend karakter en zij is engelachtig zacht; zij is blond, heeft groote blauwe oogen, een misschien wat te grooten mond, doch prachtige tanden; zij draagt heur haar in eene wrong op haar hoofd, evenals gij, - wat haar hals bloot laat - een prachtigen hals - zooals de uwe is.
Laat mij nu even philosopheeren. Ik heb, evenals gij, in mijne uren van overpeinzingen bijzondere denkbeelden over het huwelijk; ik heb ook wel gedacht, dat men althans een weinig van elkander moet gehouden hebben, eer men zich voorgoed aan elkander verbindt. Maar wat zal men eraan doen? Het schijnt, dat men er niet aan hecht, en, zooals gij het zoo prachtig uitdrukt: “Liefde vóór het huwelijk is niet precies noodig”... mits zij nà de plechtigheid komt.
Gij zult zeker niet klagen over de kortheid van mijn brief, mijne kleine Liline; hij is althans belangrijk van inhoud. Schrijf mij spoedig; ik beloof u, dat ik u zal antwoorden; wat kan er aardiger zijn dan die wederzijdsche confidentiën over onzen verlovingstijd. Geheime en geheimzinnige confidentiën, die ongetwijfeld geoorloofd zijn, al is er een luchtje aan van verboden vrucht; confidentiën vol oprechtheid en openhartigheid; laatste blad van den roman onzer kinderdagen.
Een kus van
Jacques.’
| |
Jacqueline aan Jacques.
‘20 Maart.
Ja, ik heb erg staan kijken! Ik heb uw brief laten vallen en heb een gil gegeven. Mama kwam binnenstormen.
“He? Wat? Wat is er? Hebt gij u bezeerd?”
“Neen, mama, neen; verbeeld u, Jacques gaat trouwen!”
“Jacques?”
“Ja.”
“Met wie?”
“Met eene Amerikaansche millionnaire.”
“Ah bah!” En mama liep weg, om in eene vaart het nieuwtje aan papa te gaan vertellen; ik bleef alleen en heb stilletjes, bedaard en op mijn gemak uw brief doorgelezen.
Gij moogt mij uitlachen, beste Jacques; maar ik kan niet goed wennen aan de gedachte, dat gij gaat trouwen. Neen, ik heb er nooit aan gedacht. “Mijnheer en Mevrouw Jacques d'Estany.” Neen, het klinkt mij onaangenaam!
| |
| |
Wat zijn onze daden toch in strijd met onze woorden! Weet gij nog wel, dien dag? O, wat is dat lang geleden! Ik was veertien jaren; wij wandelden in het park en ik vroeg u: “Met wie denkt gij te trouwen?” En gij antwoorddet: “Ik trouw nooit.” Gij waart toen toch reeds volwassen en kondt heel goed weten, wat gij wildet.
Maar gij hebt gelijk, dat gij van meening veranderd zijt... indien gij uw ideaal hebt gevonden. Gij moet mij het portret van Juffrouw Simpson zenden; dan kan ik zien, of zij mij bevalt. Ik sluit hier mijn portret in, want ik ben erop gesteld, dat gijzelf oordeelt, of ik het recht had, mij in mijn vorigen brief al die complimenten te maken.
Om op mijn aanstaande terug te komen: Arsenius - hij kan niet helpen, dat zijne ouders hem zoo genoemd hebben, - wordt hoe langer hoe verliefder op mij. Hij komt altijd terstond na den eten en blijft den ganschen avond; wij praten dan in het salon of wij wandelen in het park. Gisteren vatte hij mijne hand en gaf er een langen kus op; toen ik er verlegen onder werd in afwachting, dat het gedaan was en ik mijn arm kon laten zakken, dien ik hem liet, - wat ik vermoeiend vond - zeide hij: “O, Jacqueline, al kon die arm in mijn hart doordringen, zou hij nog geene kracht genoeg hebben, om er den schat van liefde uit te rukken, die erin verborgen ligt!”
Dat klonk heel aardig, niet waar?
Nu is het aan u en ik wacht spoedig een brief.
t.t. Jacqueline.’
| |
Jacques aan Jacqueline.
‘23 Maart.
Welnu, ja! Het is mij als eene openbaring geweest! En hoe ik mij beijverd had, u, na uw eersten brief, in mijne gedachten met alle mogelijke bevalligheid te tooien, begreep ik niet, hoe gij nog zoo nederig kondt zijn in de beschrijving van uzelve. Gij zijt verrukkelijk, Jacqueline; uw vader heeft gelijk: wat zijt gij veranderd!
Ik heb Parijs verlaten en te St.-Germain uw brief ontvangen. Waarom ik naar St.-Germain ben gegaan? - Eenvoudig, omdat de familie Simpson er eene prachtige villa bezit en ik dichter in hunne buurt wilde wonen.
Wij wandelen in het bosch of op het terras, naar gelang van het weder. Lydia en ik gaan nooit alleen; maar nu en dan gelukt het ons een eindje achter te blijven, en dan praten wij over liefde en droomen over onze toekomst. Uw naam komt dikwijls in ons gesprek; gisteren was Lydia wat nieuwsgierig en dat vond ik onaardig.
“Zijt gij verliefd geweest op uw nichtje?” vroeg zij.
“Ik? Nooit!”
“Ja, ja; ik zie het!”
“Dan ziet gij verkeerd.”
Nu vraag ik u, Jacqueline, ik verliefd op u! Niet meer dan gij op mij, niet waar? Wij hebben samen gespeeld; wij hebben veel van elkander gehouden, maar wij zijn nooit verliefd op elkander geweest. Als ik ooit verliefd zal worden, zal het op Lydia zijn; want hoe beter ik haar leer kennen,
| |
| |
hoe meer deugden ik in haar vind. Zij is eene goede musicienne en aanbidt Wagner.
Mijne schoonouders beantwoorden misschien minder aan mijn ideaal. Ik zon hen gaarne eenvoudiger hebben; de mama vooral ergert mij wel eens met hare opzichtige kleeding; maar ik kan niet vergen, dat zij eene echte Parisienne wordt; en dan, men trouwt wel het meisje, maar daarom nog niet hare geheele familie, is het wel?’
Een hartelijken zoen, Jacquelientje, en dat buiten weten van Lydia; - anders zou zij maar jaloersch zijn.
t.t. Jacques.’
| |
Jacqueline aan Jacques.
‘2 April.
Het is een heelen tijd geleden, dat ik uw brief ontving, lieve Jacques, en ik heb hem niet beantwoord - omdat er niets te antwoorden viel.
Mijn leven is altijd eender, en mijne verloving gaat haar geregelden gang, zonder afwisseling of emoties.
Amadeüs - ja, zoo noem ik hem nu; want dat Arsenius vond ik te naar, en wijl hij toch méér voornamen heeft, heb ik er Amadeüs uitgekozen - Amadeüs is altijd vol oplettendheden en bewondert ieder woord, dat over mijne lippen komt. Hij slaat trouw het blad om, als ik piano speel; Wagner is zijn god en als ik eene aria uit Tannhäuser zing, zwemt hij in geluk. Ik erken tot mijne schande, dat ik niet medezwem; want al die nieuwe muziek verveelt mij en ik houd meer van eene opéra comique... ja, van eene operette dan van al die groote opera's.
Wij wandelen nog steeds en dan praten wij, of liever, dan praat ik; want Amadeüs is niet spraakzaam. Hij tikt maar met zijn rotting de keisteentjes weg.
Hij ergert zich, als hij misslaat, en heeft pleizier, als het steentje de hoogte ingaat; dat zie ik aan zijn gezicht; trouwens, ik begin ook belang te stellen in dat spelletje en nu en dan roep ik: “Mis!” of: “Raak!” Gisteren heb ik hem gevraagd: “Geef mij uw stok eens; dan wil ik eens zien, of ik handiger ben dan gij.” Ik moest mijne onhandigheid bekennen; hij werd er vroolijk van en ik voelde, dat hij echt gelukkig was.
Wij liepen weder zwijgend voort en gingen in het sterrebosch op eene bank zitten; gij weet wel, die bank, waarheen gij mij eens hebt gedragen, toen ik mijn enkel had verzwikt.
Hij vatte mijne hand en zeide met bewogen stem:
“Ik heb u lief, Jacqueline.”
“Ja, Amadeüs.”
“Gij mij ook?”
“Ja wel, Amadeüs.”
“Houdt gij evenveel van mij als ik van u?”
“Men kan de liefde niet afmeten, Amadeüs.”
Hij hield mijne hand vast, en zoo zijn wij wel een halfuur zwijgend blijven zitten.
En mijns ondanks gingen mijne gedachten naar het verleden terug en ik zag ons beidjes weder op dien dag, toen ik zoo ongelukkig gevallen was.
| |
| |
Ik dacht eraan, hoe stevig gij mij in uwe armen hieldt en hoe zorgzaam gij mij op die bank nederlegdet en mij moed inspraakt. Ik kreeg lust, om mijn enkel weder te verstuiken of flauw te vallen of iets anders akeligs te verzinnen, om te zien, hoe Amadeüs zich houden zou.
Die arme jongen; ik ben niet lief genoeg voor hem; want hij is toch wezenlijk heel voorkomend en liefderijk.
Uwe liefhebbende Jacqueline.’
| |
Jacques aan Jacqueline.
‘Ik heb u evenmin veel te vertellen als gij mij, lieve Jacqueline; ik leid het gewone leven van een verloofde.
Des morgens blijf ik te huis werken of lezen; na den middag ga ik naar Lydia en blijf er tot 's avonds elf uren, het beduurtje te St.-Germain. Wijl het alle dagen regent, gaan wij niet uit en de muziek is ons eene goede afleiding. Ik weet niet, waarom ik zeg: “ons”, want in den grond laat de muziek mij koel.
Toen ik nu onlangs den godganschelijken dag Parsival en Tristan und Isolde had aangehoord, stelde ik mijn aanstaanden schoonvader een partijtje écarté voor. Dat was toch zoo erg niet, wèl? Maar Lydia nam het kwalijk: hare muziek verveelde mij, ik hield niets van hare liefhebberijen, enz enz.
Ik wist niet, hoe ik het maar zou goedmaken; ik zwoer haar, dat ik haar liefhad, dat ik Wagner aanbad, en om de verzoening te bezegelen, heb ik haar (met de toestemming harer ouders natuurlijk) op beide wangen gekust. Toen was alles weer goed, en om Lydia te toonen, dat ik veel van muziek houd, verzocht ik haar, nog wat te spelen. Als dat geen edele trek van mij was, weet ik het niet! Zij speelde van kwart voor negen tot elven, stond toen op, om mij te vragen, of ik het niet heerlijk vond, en - o gruwel! ik was vast in slaap!
Het was een treurig geval en het gaf eenige koele oogenblikken.
Wijl den volgenden dag gelukkig de zon scheen, gingen wij samen uit. Dien dag werden mijne ooren niet door de Damoclespiano bedreigd en ik kon door allerlei blijken van voorkomendheid het ongeluk van den vorigen avond herstellen. Lydia was trouwens bijzonder in haar humeur en hing niet het bedorven kind uit, zooals zij anders somtijds doet. Want, onder ons gezegd, zij is niet zoo gelijkmatig van humeur, als ik gedacht had, en ik heb wel eens buien van gemelijkheid bijgewoond, die mij maar half bevielen. O, hé! volmaakt is zij niet! Dat is trouwens maar gelukkig; anders zou het verschil te groot tusschen ons zijn. En hoe is het met u: zijt gij volmaakt?
Uw liefhebbende neef
Jacques.’
| |
Jacqueline aan Jacques.
‘8 April.
Hebt gij wel uitgerekend? Nu is het reeds langer dan eene maand, dat wij beiden verloofd zijn. Oscar kan zijn ongeduld niet bedwingen.
Ja, verbeeld u, behalve den naam Amadeüs heeft Arsenius nog den naam
| |
| |
Oscar, en wijl “Amadeüs” mij maar half beviel, heb ik “Oscar” gekozen. Het brengt den armen jongen wel wat in de war: eerst Arsenius, toen Amadeüs en nu Oscar. Somtijds weet hij niet, tegen wien ik het heb.
Zooals ik zeg: Oscar kan zijn ongeduld niet meer bedwingen; hij heeft papa en mama gesmeekt, ons huwelijk wat te verhaasten, en over veertien dagen, namelijk Maandag den 23sten, trouwen wij.
Het uitzet is besteld, de naaisters zijn allen aangenomen en in de volgende week komen zij passen.
Nog slechts veertien dagen! Ik voor mij zou gaarne wat langer gewacht hebben. “Wat is er voor haast bij?” vroeg ik aan papa; maar hij wilde niet eens naar mij luisteren.
Oscar en ik blijven nog altijd in het park wandelen, maar hij is wat minder beschroomd geworden dan in het begin... en hij praat. Hij praat zelfs te veel. Hij zegt mij dingen... en op een toon... och, dezelfde dingen, die gij misschien tegen Lydia zegt. Ik word somtijds verlegen onder al het moois, dat hij mij vertelt. Vooral als hij zachtjes praat en mij aankijkt op eene manier...
Om mij dan eene houding te geven, neem ik hem zijn stok af en tik, zooals hij in den eersten tijd deed, op de keisteentjes van de paden. “Raak!” - “Mis!” Hat stuit hem somtijds in zijne vervoering.
Tot ziens, lieve Jacques, binnenkort, niet waar? Alles doet mij hopen, dat gij op mijn trouwdag nog vrijgezel zult zijn en dat gij Juffrouw Lydia verlof zult kunnen vragen, om mij in mijn mooi wit japonnetje te komen zien.
Wijl ik tot dien tijd duizend zorgen heb, voor mijn toilet en andere toebereidselen, is het niet waarschijnlijk, dat ik u nog eens schrijven zal.
Hiermede is het dus met onze geheime mededeelingen gedaan!
Uwe liefhebbende vriendin
Jacqueline.’
| |
Jacques aan Jacqueline.
‘12 April.
Neen, lieve Jacqueline, ik ben niet zoo ongeduldig als Mijnheer Arsenius - pardon! - Mijnheer Oscar, en ik zou nog gaarne eenige weken gewacht hebben, eer ik mijne bruid naar het altaar geleidde; maar mijne schoonouders hebben mij gedwongen den dag van ons huwelijk te bepalen, en ik heb Maandag den 23sten gekozen. Die keus heb ik niet lichtzinnig gedaan.
Vooreerst moet ik u bekennen, dat het denkbeeld, de voltrekking van uw huwelijk bij te wonen, mij slechts matig bekoorde. De mensch is een jaloersch dier, zooals gij weet, en hoe ingenomen ik zijn moge met mijne vereeniging met Lydia, ben ik bang, dat ik mij aan de insolente blijdschap van uw Oscar ergeren zal. Want ik weet zeker, dat de blijdschap van dien jongen insolent is. Bovendien vond ik het nog al aardig, dat wij op denzelfden dag trouwden, omdat wij ons op denzelfden dag verloofd hebben.
God geve, dat gij gelukkig moogt worden!
Maar, wat de toekomst ook voor u hebbe weggelegd, twijfel nooit aan mij, lieve Jacqueline, en wees altijd overtuigd, dat gij, onder alle omstandigheden, in mij den oprechten vriend uwer jeugd zult vinden; den vriend,
| |
| |
die u hartelijk liefheeft en die de vurigste wenschen koestert voor de verwezenlijking van wat gij u hebt gedroomd...
Jacques.’
| |
Jacqueline aan Jacques.
‘Zondag 22 April, middernacht.
Wanneer gij dezen brief ontvangt, mijn waarde Jacques, zijt gij reeds uit de kerk terug, omringd door uwe nieuwe familie, doordrongen van uw geluk, zoodat een woord van mij u niet veel belang zal inboezemen, en misschien steekt gij den brief, waarvan het schrift u zoo goed bekend is, in den zak van uw rok en mompelt:
“Och, alweder van haar... Nu, ik heb nog al den tijd, om te lezen, wat zij hebben wil.”
Wat ik hebben wil? Ik weet het zelve niet. Waarom ik midden in den nacht voor mijn schrijftafeltje ga zitten, om met u te praten, weet ik evenmin. Ik weet slechts één ding... en dat is, dat ik ongelukkig ben en dat ik er behoefte aan heb het u te zeggen.
O, ik ontken volstrekt niet, dat ik in veel ongelijk heb, maar wat zal ik eraan doen? Zoo zijn wij vrouwen nu eenmaal. Wij handelen ondoordacht, zonder te weten, wat ons drijft en wat wij eigenlijk vreezen. Een niets, eene rilling, en daar staan wij.
Het is alles van avond gebeurd omstreeks een uur geleden. Hij had bij ons gegeten en was vroeger heengegaan dan gewoonlijk met het oog op de vermoeienissen van morgen. Wij zijn als goede vrienden gescheiden. Hij had mij de hand gekust en mij zijn lief vrouwtje genoemd. Daarna hebben papa en mama mij goedennachtgekust en ben ik naar mijne kamer gegaan.
Mijn wit zijden kleedje lag daar op de canapé, zeer eenvoudig, zonder opschik, maar zoo elegant en zoo gemakkelijk, om aan te trekken, dat ik op het denkbeeld kwam, eens te zien, hoe het stond, en ik ben mij gaan kleeden. Daar stond ik, in mijn geheele bruidstoilet, met sluier en schoentjes en al...
En om te zien, hoe ik er nu uitzag, hoe ik “voldeed”, ben ik voor den spiegel bij den schoorsteen gaan staan.
Die schoorsteen heeft alles bedorven.
Daar hing uw portret... Gij keekt mij met een ondeugend gezicht aan en zeidet iets... Ja, het was eene vreeselijke hallucinatie, die ik had... Gij zeidet: “Houdt gij dan van uw Arsenius?” en ik antwoordde: “Wel neen, ik houd niet van hem!” - “Waarom trouwt gij dan met hem? Het is misdadig, zonder liefde te trouwen!” Ik wilde iets gaan betoogen, om mij te verdedigen, en mijns ondanks herhaalde ik: “Het is toch waar, dat ik niet van hem houd. Ik houd niet van hem.”
Toen werd ik bang, vreeselijk angstig zelfs, en ik ben naar beneden gehold, vier treden te gelijk, naar het salon, waar papa en mama nog zaten te praten.
Zij gaven een schreeuw, toen zij mij zoo zagen.
“Wat is er?”
Wat er was? Ik durfde het niet zeggen. Ik ben op een stoel neergevallen en in snikken uitgebarsten.
| |
| |
“Ik wil niet trouwen!... Ik wil niet trouwen!”
“Het is niets,” zeiden zij eerst; “zij heeft het op de zenuwen.”
Zij deden hun best, om mij tot bedaren te brengen en met mij te redeneeren, doch ik snikte maar altijd door: “Ik wil niet trouwen! Ik wil niet trouwen!... Ik houd niet van hem!... Ik houd niet van hem!”
Dat heeft minstens een uur geduurd. Toen, ziende, dat niets hielp, noch goede woorden noch dreigementen, stond papa op en zeide boos:
“Nu, het is goed; ik zal Mijnheer De Gerval gaan waarschuwen.”
Hij schelde. Zij brachten hem zijne overjas en hij ging heen.
Mama was zoo woedend op mij, dat zij mij geen kus wilde geven.
Ik ben naar mijne kamer teruggekeerd en naar bed gegaan, maar ik kon niet slapen; toen ben ik opgestaan, om aan u te schrijven. Ja, ik heb heel leelijk gedaan en ik verwijt het mij wel! Maar ik zou ongelukkig geworden zijn en hem ongelukkig gemaakt hebben. Nu is het uit; ik zal mij niet meer aan eene tweede proef wagen. Ik blijf nog liever ongetrouwd, dan met iemand te trouwen, dien ik niet liefheb... En ik zal nooit van iemand houden. Dat voel ik wel... Nooit! - Nooit! - O, gij moest eens weten, hoe ongelukkig ik ben!...
Jacqueline.’
| |
Jacques aan Jacqueline.
‘Zondag 22 April, middernacht.
Ik zend u dezen brief aan het adres uwer ouders, lieve Jacqueline, onder uw gewonen naam, hoewel gij, wanneer gij mijn schrijven ontvangt, reeds van naam veranderd zijt en uw verblijf bij uw echtgenoot houdt.
Ik ben niet pedant genoeg, om te denken, dat gij deze regelen terstond zult lezen, maar hoop, dat gij u den een of anderen dag in uwe kamer in herinneringen aan uwe kindsheid zult verdiepen en gij dan onder uwe snuisterijen en prullen dit couvert, met reeds verouderd postmerk, zult vinden en dat gij dan het briefje zult lezen, dat erin is.
Het is misschien niet goed, dat ik u schrijf, en verkeerd, dat ik uw geluk kom storen met het verhaal van mijn verdriet, van mijn twijfel, van mijne verbittering; maar ik vind er een zelfzuchtig welbehagen in, u toe te vertrouwen, dat ik lijd.
Want ik voel mij diep ongelukkig, weet gij, in dit groote Parijs, zonder vrienden, met wie ik vertrouwelijk spreken kan, terwijl ik eensklaps tot de ontdekking ben gekomen van het niet bestaan eener liefde, waarop ik zooveel hoop had gebouwd. Wat kan een hart zich bedriegen.
Ik meende het toch eerlijk, toen ik Lydia ten huwelijk vroeg. Ik hield waarlijk van haar. Ik dacht het althans. Zij had dan ook veel, wat mij aantrok: zij is mooi, lief en verstandig. Hoe meer ik haar leerde kennen, hoe liever ik haar vond.
Tot den laatsten dag toe heb ik niet anders geweten. Van avond heb ik, volgens gewoonte, bij mijne toekomstige schoonouders gegeten en ben om tien uren naar huis gegaan. Ik liep langzaam in mijne kamer op en neder, peinzende over de toekomst. Daarna ben ik teruggegaan en heb mijn verleden herdacht. Er zijn allerlei beeltenissen voor mijne oogen gekomen en ik heb in gedachten mijn vrijgezellenleven weder geleefd.
| |
| |
En tot slot van al die herinneringen heb ik een kistje opgenomen, een kistje, waarin ik gewoon was al mijne brieven te bergen; ik wilde alles vernietigen.
Waarom ben ik aan het lezen gegaan, eer ik ze verbrandde?
Ik ben blind geweest! Niet Lydia is het, die ik bemin, maar geheel iemand anders!
Ik heb al die brieven van die andere, brieven, welke ik, helaas! niet heb weten te begrijpen. - Ik heb alles overgelezen: hare naïeve, kinderlijke bekentenissen, hare allerliefste meisjesonhandigheden, hare maagdelijke vertrouwelijkheden... en hoe meer ik las, hoe dommer en verblinder ik mij vond.
Ja, daar was haar hart; het wilde zich geven; ik had er de hand slechts naar uit te strekken. Ja, ik ben bemind geworden, bemind door een engel, en ik heb niets gezien en niets geraden!
En ik had haar portret voor mij en het keek mij treurig glimlachend aan. Het scheen te zeggen: “Te laat, mijn vriend, te laat!” En hoe meer ik in het verleden doordrong, hoe beter ik begreep, dat ik ook haar bemind had, zonder het te weten.
Het is trouwens niet te verwonderen, dat ik niet heb geweten, wanneer die liefde in mijn hart is gekomen, wijl ik haar altijd in mij omgedragen had!
Toen ben ik boos geworden op mijzelven en heb het beeld van Lydia te hulp geroepen; helaas! Toen heb ik gezien, hoe weinig die nieuwe liefde voor háár te beteekenen had in vergelijking van de eerste.
Zoo heb ik twee uren lang in tweestrijd doorgebracht, om het eindelijk met mijzelven eens te worden, en heb ik mijn best gedaan, om mij te overtuigen, dat ik de speelbal van eene nachtmerrie was en dat ik Lydia wel degelijk aanbad... Maar ik kon niet... Toen ben ik aan Mijnheer Simpson gaan schrijven, dat ik de hand van zijne dochter niet waard was en dat ik op reis ging voor langen tijd.
Nu ga ik in de andere week.
Beklaag mij niet te zeer, lieve Jacqueline. Ik heb het geluk in mijn bereik gehad en heb het niet aangegrepen; ik heb mijn verdiende loon.
Heb uw man lief, lieve Jacqueline, en wees gelukkig.
Jacques.’
| |
Jacques aan Jacqueline.
‘7 Maart 1888.
Lieve Jacqueline!
Ik ben van mijne reis terug.
Mag ik komen?
Jacques.’
| |
Jacqueline aan Jacques.
‘10 Maart 1888.
Lieve Jacques.
Gij zijt altijd welkom; papa en mama zeggen het ook.
Jacqueline.’
|
|