| |
| |
| |
Jong verloofd.
Door H.G. Roodhuyzen.
Dertiende hoofdstuk.
Het kan gebeuren, dat een meisje eene liefdesverklaring verwacht: dat is: de woorden, waarin een man die kleedt. Maar dan is de liefde reeds te voren op eene van de honderden verschillende wijzen, die den man daartoe tot beschikking staan, aan den dag gelegd. Het meisje kan dan vreezen of hopen, maar verwachten doet zij, telkens als de gelegenheid den jongen man gunstig is. De beschaafde, zorgvuldig opgevoede maagd zal die verklaring nooit ontlokken.
Dora verkeerde in geheel bijzonderen toestand: zij moest zulk eene verklaring verwachten, zonder dat er iets voorafgegaan was, dat er haar op de gewone wijze recht toe gaf. De oorzaak van haar verwachten was geene andere, dan dat zij opgevoed was in het denkbeeld, dat zij de vrouw van George zou worden. Zeker was er in de laatste jaren minder opzettelijk sprake van geweest, maar wat in de kinderjaren als onomstootelijk waar wordt aangenomen, heeft vaak eene ondelgbare kracht. En dan: aan zijdelingsche toespelingen had het niet ontbroken. ‘Als onze kinderen een paar zijn’, was eene niet ongewone uitdrukking geweest, als er over de toekomst gesproken werd, en hare tegenwoordigheid had die eerst in den laatsten tijd doen inhouden.
Van haar kant geen zweem van lokken. Dat was immers niet noodig, gesteld, dat zij daartoe ooit in staat zou geweest zijn: hier wordt ander lokken bedoeld, dan zij onbewust door hare persoonlijkheid vermocht. Maar zij hield van George. Daarom verwonderde zij zich, dat zij tot hiertoe vergeefs wachtte. Zij had genoeg vernomen, dat er nu geen enkel beletsel meer bestond.
Sinds zij Herman geboord had, was intusschen haar verwachten gewijzigd; zij had hartstocht waargenomen; zij had de bekoring van den hartstocht ondergaan: zij erkende de noodzakelijkheid van den hartstocht; zij vreesde.
Wat?
Zij vreesde, dat George haar doodkalm zou voorstellen, eene verbintenis
| |
| |
aan te gaan, die - grootvader had het gezegd, en zij gevoelde, dat het waarheid was, - die met hartstocht beginnen moest. Als het doodkalm of ook maar kalm toeging, zou zij minstens niet dadelijk toestemmen. Als George haar uit gehoorzaamheid aan zijne ouders tot vrouw begeerde, alleen om de twee bezittingen tot één te maken, dan zou zij toch ernstig overwegen, of hare toestemming kans had, haar geluk te verzekeren. Dan zou grootvader ook eerst geraadpleegd worden. Maar - en wie zal haar dat euvel duiden? - als George zoo hartstochtelijk werd, als... als... als die andere geweest was, dan, ja, dan... zou zij... In ieder geval: zij verwachtte. En dat maakte, dat de oude vertrouwelijkheid sterk belemmerd werd op de wandeling naar Wageningen, op den rit naar Ede en naar Arnhem. En dat te meer, dewijl ook George blijkbaar onder den indruk verkeerde, alsof hij iets belangrijks vóór den boeg had.
Dat werd eerst wat beter, toen zij op Sonsbeek rondwandelden, waar het geleide van een tuinman ieder ander onderhoud dan over hetgeen zij zagen, uitsloot. Maar dat gaf niet meer dan eene afleiding. Hij schreed rond met de hoop, dat hij heden los van haar zou worden, en zij langzamerhand meer met den wensch, dat er geen woord over zijne lippen zou komen; want van smeulenden hartstocht geen zweem.
Van Sonsbeek wandelden zij naar het Lage Erf. Voorwaar, een jonkman, die voor een meisje iets op het hart heeft, zou met goud de gelegenheid betalen, om haar langs den weg te geleiden, die er van Sonsbeek heen voert. Toen Dora de eenzaamheid van dien weg vóór zich zag, meende zij, dat George die opzettelijk zocht, terwijl voor de keuze van dien onbeschaduwden, min aangenamen weg toch ge ene andere aanleiding bestaan had, dan dat hem die door Herman op de wandelkaart aangewezen was. Zij was het, die onophoudelijk de stof voor het gesprek leverde, en toen zij in de liefelijke streek gekomen waren, in welke het Lage Erf ligt, was hare bovendrijvende aandoening tevredenheid; tevredenheid, dat zij nog niet noodig gehad had, om aan eene beslissing te denken. Maar die tevredenheid maakte plaats voor schrik, toen zij, in de ruime zaal van het ververschingslokaal bij het Lage Erf tredende, er Herman zag zitten. Hem zag zij eerder dan Emma, die niet weinig ontstelde.
Ja, Emma had hare vermoedens gehad omtrent het doel van den tocht, want zij wist al te goed, hoezeer Dora nog in het hart van haar broeder onbeperkt heerschappij voerde, maar het was haar toch opmerkelijk voorgekomen, dat hij sinds hare komst in Amsterdam nog geen woord over Dora gerept had; ja, dat hij bij de aankomst van den trein in Arnhem zich schijnbaar zonder eene nevengedachte had laten ontvallen: ‘Dat Sonsbeek ligt toch prachtig!’ Ook had de richting van de wandeling, die zij daarna ondernamen, haar vermoeden weinig bevestigd. ‘Zou het’, zoo had zij gedacht, ‘inderdaad alleen zijne bedoeling zijn, om mij naar omstreken van Arnhem te brengen, die
| |
| |
ik nog niet ken?’ En toen hij, in het ververschingslokaal op het Lage Erf gekomen, een tweede ontbijt besteld had en haar, terwijl dat gereedgemaakt werd, naar het punt had geleid, vanwaar de weg naar Sonsbeek voor het grootste gedeelte te overzien was, had zij niet bemerkt, dat hij zich daar vergewiste van de nadering van een heer en eene dame, die zij niet eens opgemerkt had. En toch was het haar volstrekt niet ontsnapt, dat hij niet in volslagen kalmen toestand verkeerde, al deed hij zijn best, om over de eigenaardigheid van de streek uit te weiden.
Voor haar was het binnentreden van de twee eene reden, om sterk te ontroeren, omdat zij in den heer dadelijk George Pondt vermoedde en nu niet anders denken kon, dan dat de verloving van Dora met dien George een feit bleek te zijn. Zij begreep volstrekt niet, wat zij denken moest, toen die George - wie kon hij ook anders zijn? - dadelijk op haar broeder toetrad en toen de twee elkander blijkbaar vriendschappelijk bejegenden. En dat verbaasde Dora evenzeer, zóó zelfs, dat zij aan den ingang van de zaal, in welke geene andere personen waren, geen stap meer voorwaarts deed.
Emma kwam intusschen het eerst tot het besef, dat elk vertoon van ontroering misplaatst moest geacht worden. Zij snelde op Dora toe, die maar nauwelijks in staat was, haar antwoord te geven op de toch wat gedwongen blijken van vreugde over de ontmoeting. Dat alles was in een paar seconden doorleefd; het kon niet duren, en het behoefde ook niet, want de beide heeren traden toe....
Herman begroette Dora als man van de wereld, al viel het hem moeielijk, zoo te zijn. Zij ontving zijne begroeting met eene flauwe nijging, eene, die in het minst niet aanmoedigde. Daarop stelde Herman Emma en George aan elkander voor, en toen hij daarop nog twee stoelen plaatste aan het tafeltje, waarop het ontbijt stond, en George Dora een zetel aanbood, zette zij zich werktuiglijk neder.
De toestand was geheel anders, dan èn George èn Herman zich voorgesteld hadden. Beiden hadden in Dora meer bedrevenheid verondersteld, om zich in gezelschap niet te laten overbluffen door de omstandigheden; maar hoe zou grootvaders kleindochter, geheel ongewoon te veinzen, die vaak noodzakelijke bekwaamheid nu reeds verworven hebben?
Gelukkig, dat Emma meer geoefend was, ofschoon ook zij nog de ontmoeting om den wil van haar broeder betreurde. Zij begreep in een oogwenk, dat het hare taak was, den toestand draaglijk te maken, en terwijl de heeren zich behielpen met over het weder te praten, overstelpte zij Dora met vragen over de familie te Nicotia en over grootvader. Natuurlijk lokte dat van Dora's kant zulke vragen uit over de Haagsche familie. En onder dat gesprek nam zij nu toch tamelijk spoedig een besluit. Zij voerde Emma naar buiten.
| |
| |
In de oorspronkelijk geheel vierkante zaal was een portaal getimmerd met eene gewone kamerdeur, die van eene veer voorzien was en daardoor steeds toeviel. Toen de beide dames die deur achter zich hadden, was Emma's natuurlijke vraag, maar fluisterende:
- Ben jelui nu publiek geëngageerd?’
Op die zeer onwelkome vraag antwoordde Dora alleen met een ontkennend hoofdschudden en een gelaat, dat zulk eene veronderstelling zeer verre verwierp. Maar zij vroeg even driftig:
- Hoe kom jelui hier? En waar gaan jelui naar toe?’
- Wij komen van morgen uit Amsterdam, en wij gaan over Mariëndaal naar... ja, dat weet ik nog niet....’
Meteen wandelden zij voort.
- Je begrijpt toch, dat wij onmogelijk in elkanders gezelschap kunnen blijven?’ vroeg Dora gejaagd.
- Dat begrijp ik... dat zie ik.. Maar 't is jammer!... Mijn broer leeft nog altijd in de hoop...’
- Praat daar niet van!... Laat mij hier alleen... Toe, ga George zeggen, dat ik hem hier wacht... Hoe kent hij je broer?’
- Dat is ook voor mij nog een raadsel,’ zei Emma, zeer tevreden, dat die vraag het voldoen aan haar verzoek uitstelde. ‘Kom! ik wandel eene poos met je voort...’
Zij begon te begrijpen, dat Dora's onverholen schuwheid, om naar de zaal terug te keeren, nu juist geen slecht teeken voor Herman was. Ook kreeg haar vermoeden, dat de ontmoeting niet toevallig was, nieuwe kracht. Dat gaf haar hoop voor haar broeder, te meer, omdat zij nu stellig wist, dat er nog geene verloving had plaats gehad. Zij wandelde dus met Dora voort en sprak aanvankelijk alleen over Den Haag en over grootvader, en zij bracht Dora tot kalmte. Toch vond zij gelegenheid, om haar te beduiden, dat Herman te haren opzichte dezelfde gevoelens bleef koesteren. En al pratende besloot zij niet aan Dora's verzoek, om George te roepen, te voldoen. ‘Als ik bij haar blijf,’ dacht zij, ‘zal die George Pondt ons niet alleen komen zoeken.’
Maar Dora nam het besluit, om daarop niet te wachten. Zij wilde een einde aan den toestand en voerde dus zelf Emma naar de zaal, om George te nopen tot voortzetting van de wandeling; alleen vorderde zij van Emma de belofte, om te zorgen, dat zij dan ook scheiden zouden.
Intusschen hadden de beide heeren na de zeer onverwachte wending, die de zaak genomen had, beraadslaagd, hoe er gehandeld moest worden. ‘Wachten, totdat de dames terugkomen,’ was eindelijk George's oordeel en raad. ‘Ik laat je hier alleen; steek dan de lont in het kruit, of je zuster er bij is of niet. Want van gezamenlijk voortwandelen staat blijkbaar niets in.’
En zoo wachtte Herman met kloppend hart op den terugkeer der
| |
| |
dames, niet weinig bevreesd, dat de bewoners van het huis of dat nieuwe bezoekers het stoute plan in duigen zouden doen vallen.
Met een beklemd hart wilde Dora de veerende deur openen.... Die beklemdheid steeg tot ontsteltenis, toen Herman die voor haar opende... Emma week dadelijk achterwaarts. Ook Dora wilde terugtreden met de verlegen vraag: ‘Waar is Mijnheer Pondt?’ toen Herman haar dat terugtreden onmogelijk maakte, eenvoudig door zijn ontroerd: ‘Juffrouw!’
De toon van zijne stem verlamde, als ware het, hare ledematen.
- Juffrouw!’ zei Herman. ‘Vergeef mij.... ongelukkig ben ik... ik kan alleen gelukkig worden door u.’
Meer zei hij niet, maar het was ook niet noodig: zij zag in een oogwenk aan zijn geheele voorkomen, dat hij waarheid sprak. Maar zij kon niet antwoorden. Zij was plotseling bleek geworden en staarde hem aan.
- Moet ik mijn geheele leven een ongelukkige blijven?’ ging hij smeekend voort. ‘U te zien, is alleen reeds een geluk voor mij!’
- Ik weet niet’.... stamelde zij. ‘Ik bedoel.... Maar’.... En zij zag om - ‘Waar is Emma?.... waar is George?’
- Gelukkig, dat zij er niet zijn!.... Mag ik.... mag ik mij tot uwe ouders wenden.... Mag ik?... o! wees barmhartig!’
- Ik weet niet, wat u moogt,’ zei ze haastig en verward en snelde terug naar buiten.... Daar stonden George en Emma met elkander te praten. Snel greep zij George's arm en zei gejaagd:
- Voort! voort! weg van hier!’.... En meteen Emma's hand grijpende:
- Vaarwel! wij kunnen niet bij elkander blijven....’
- Ben je dan boos?’ vroeg Emma, eenige schreden mede voortwandelende. Dora zweeg een oogenblik.
- Boos?’ vroeg zij. ‘Neen! maar ik moet voort! Adieu!’
George begreep, dat hij het afscheidnemen van Herman wel achterwege kon laten, en hij deed, wat zij verlangde. Hij voelde, hoe zij zich thans krampachtig aan zijn arm klemde en hoe zij van tijd tot tijd beefde. Ook, hoe zij hem tot een snellen tred noopte.
- Was dat toevallig?’ vroeg Emma haar broeder.
- Neen,’ was het antwoord. ‘'t Is het gevolg van eene afspraak met George. Ik mocht je maar niet inlichten, opdat je je geheel vrij zou gevoelen.’
- Nu,’ zei Emma, ‘'t heeft mij op de leden gelegen, dat je uitnoodiging, om te komen logeeren, iets bijzonders te beteekenen had. Maar - hoe is het geweest?’
- Zij heeft mij ten minste niet afgewezen, en van George als een beletsel heeft zij geen woord gerept.’
- En mij heeft ze gezegd, dat ze niet boos is.....’
Nu volgde voor Emma het verhaal omtrent het bezoek van George
| |
| |
en de afspraak, die er het gevolg van geweest was. En al overleggende, kwamen de twee tot de veronderstelling, dat de kansen voor Herman heel goed stonden, en tot het besluit, dat het ijzer gesmeed moest worden, terwijl het heet was. Over vormen moest maar heengestapt worden; en dat kon: zijn vader had immers reeds het bewijs gegeven, dat hij alle vormen in acht had willen nemen? Dora's ouders moesten overrompeld worden. Daarom wandelden de twee haastig naar Arnhem, om te Wageningen te zijn, eer Dora en George er kwamen.
Dat was tusschen Herman en George afgesproken voor het geval, dat Dora de liefdesverklaring niet al te stellig zou afwijzen; en daarom trachtte George Dora uit het hoofd te praten, om de wandeling naar Mariëndaal op te geven, en dadelijk, dadelijk! naar Nicotia terug te keeren, gelijk Dora verlangde. Haar tot het tegendeel over te halen, kostte moeite. En George maakte eigenlijk van hare onbekendheid met de richting, die daartoe ingeslagen moest worden, misbruik. Maar zij vergat dan ook weldra alles onder het onderhoud, dat zich ontspon.
- Wat is er toch voorgevallen?’ vroeg hij.
Zij wilde er eerst niet voor uitkomen. Maar toen hij aandrong, bleef zij stilstaan. Zij liet hem los, om hem in zijne oogen te zien, en zij zei:
- Hij heeft mij weder gevraagd....’
Zij zag, dat hij niet ontroerde. Louter uit oude, in den laatsten tijd min gevolgde gewoonte, en dan als gevolg van hare gemoedsgesteldheid, nam zij zijn arm opnieuw, en zij wandelden voort.
- En?’ vroeg hij.
Zij antwoordde niet. Zij liepen nu minder haastig; hij, overwegende, dat hij haar hoogst ongaarne ruw zou doen ontwaken uit een liefelijken droom; zij met het gevoel, dat er in de volgende oogenblikken eene beslissing voor haar leven zou plaats grijpen. Maar die beslissing zou niet, als George dacht, een onaangenaam ontwaken uit een liefelijken droom zijn. Dat hij niet meer vroeg dan ‘En?’ viel hare koud op het hart, maar er was in dat hart door grootvader eene vonk geworpen, die een smeulen veroorzaakt had. Heden was de vlam uitgebarsten. Er was een warmtegraad in dat hart ontstaan, die telkens steeg. De koude van het ‘En?’ gaf dus maar eene zeer voorbijgaande onaangename gewaarwording.
- Kom!’ zei George, toen zij bleef zwijgen, ‘ik weet, waar het hapert. Vroeg of laat moesten wij eens ruiterlijk voor elkander voor den dag komen, en dan is te vroeg beter dan te laat. Wij zijn opgevoed in het denkbeeld, dat wij onafscheidelijk door het leven zouden wandelen. Dat plan is door onze ouders gemaakt. Dora! onze ouders hebben niet dan tot op zekere hoogte daarover te beslissen: ons eigen hart moet in de eerste plaats dat doen. Kom, Door! ik hoef je niet te zeggen, dat ik nooit zal ophouden, je als eene zuster lief te hebben:
| |
| |
ik geloof, dat je van mij houdt als van een broer. Laten wij de vraag goed onder de oogen zien, wij met elkander.... Door! zou het je ongelukkig maken, als ik met een ander meisje als mijne toekomstige vrouw voor den dag kwam?’
Zij antwoordde niet dadelijk.
- Ja,’ ging hij voort, ‘denk er eens goed over na; 't zou mij zoo diep, zoo innig leed doen, als ik je niet gelukkig zag.’
Zij liep peinzende voort. Alleen maakte zij het opzetten van hare parasol tot een voorwendsel, om zijn arm te laten varen, en hij beschouwde dat als een voorteeken, dat hem niet ongevallig kon zijn. En ook bewonderde hij haar, omdat zij, wat hij het meest gevreesd had, volstrekt niet verviel in de rol van versmade, zulk eene, die hem met trotschen spot gevraagd kon hebben, wat hij zich toch wel in het hoofd gehaald had.
- George!’ zei ze eindelijk, ‘'t is heel goed, dat die vraag eens behandeld wordt, en wij moeten dat dadelijk doen. Dus; niet naar Arnhem, maar naar Mariëndaal.... Ik zal dan maar dadelijk met je spreken, alsof je mijn broer was.... Zie je: als ik tot nog toe het denkbeeld niet geheel losgelaten heb, dat ik je vrouw zou worden, geloof ik thans, dat het sterk verlangen, om den wensch van onze ouders te vervullen, daarvan de oorzaak is geweest....’
- En dat mag niet!’ zei George.
- Stil!’ zei ze, ‘laat mij uitspreken. Ik doe je de vraag, die je mij gedaan hebt, maar een beetje anders. Zou je ongelukkig wezen, als ik met een ander trouwde? Ik kan je antwoord nu wel vermoeden, maar ik wil het je toch gevraagd hebben.’
- Door! juist omdat wij met elkander opgegroeid zijn....’
Zij viel hem in de rede. Zij bleef vóór hem staan en keek hem vastberaden in de oogen.
- Neen!’ zei ze, ‘praatjes daarover kunnen later komen. Geef mij nu kort antwoord op mijne vraag. Moet je erover denken: ik laat je den tijd.’
- Neen,’ zei hij. ‘Ik heb er al lang over gedacht. Wat ik voor je verlang, is, je gelukkig getrouwd te zien, en die Aardenb....’
- Laat dien nu buiten de zaak,’ zei ze glimlachende.
- Door!’ riep hij uit, en hij greep hare hand, ‘ik zie met blijdschap, dat je glimlacht. Ik heb altijd gevreesd, dat dit gesprek je erg zou aandoen.... Dat is het juist!.... Hoeveel ik van je hou, diep ongelukkig zal ik niet wezen, als je dien Aardenborg....’
- Kom!’ zei zij en trok hem voort, ‘over dien Aardenborg moet ik nog denken. Biecht nu eens op: jij wist, dat hij dáár was!’
Het was goed, dat Dora later Mariëndaal nog wel eens bezoeken zou, want van heden nam zij, wat de buitenplaats zelf betreft, niet vee
| |
| |
herinneringen mede, want George biechtte, en zeer getrouw. Nog veel nauwkeuriger, dan de lezer vernomen heeft, kreeg zij al de bijzonderheden van George's bezoek in Amsterdam, en Dora luisterde zoo goed, dat in de schepping om haar heen bijna niets bestond dan George en - dan de jonkman, die geen beter pleitbezorger had kunnen verlangen. Het ‘diep, diep, diep rampzalig’ oefende eene onweerstaanbare en gelukkig makende kracht uit.
Zonder dat zij er iets van bespeurde, voerde George haar van Mariëndaal naar Oosterbeek. Zij schrikte toch een weinig, toen zij er zich dichtbij bemerkte, want als licht te begrijpen is, zij verlangde nu weder naar huis. George zei haar niet, dat hij het opzettelijk gedaan had, en hij deelde haar ook niet mede, hoe hij vermoedde, dat Herman rechtstreeks naar Nicotia gegaan was. Het kon toch wezen, dat deze vader en moeder Kruithoorn niet dadelijk thuis vond. Hij stelde Dora voor, te Oosterbeek een middagmaal te bestellen, en terwijl dat gereedgemaakt werd, liet zij zich, in de moshut op den Oorsprong uitrustende, nog sommige bijzonderheden uitleggen en herhalen. De wandelaars, die voorbij de hut kwamen, konden niet anders denken, dan dat daar een verloofd paar zat. En - schrikkelijk eigenbaatzuchtig - zij dacht alleen om haarzelf in verband met Herman... Ja, toch ook om grootvader en wat die wel zeggen zou.
Toen de twee het middagmaal gebruikt hadden en naar de tram wandelden, zei Dora:
- 't Is maar goed, dat wij dit onderhoud gehad hebben. Maar ik heb maar altijd om mijzelf gedacht, en dat staat mij leelijk. Ik had meer om mijn broer moeten denken. Geef me je arm....’
Zij greep dien zelf en ging voort: ‘Biecht nu eens verder op: heb jij ook andere uitzichten?’
- Dat ‘ook’’, zei George, ‘zou zeker iemand in den derden hemel brengen.’
- Nu,’ zei ze, zoo recht vertrouwelijk, als zij in den laatsten tijd niet geweest was, ‘nu ik je zuster ben, zal je me wel niet verklappen. Maar je antwoordt niet op mijne vraag....’
- Dat kan ik ook niet,’ antwoordde hij langzaam, om zijne woorden goed te overwegen. ‘Er is vooralsnog geen meisje, dat mij.... weet je.... dat mij in den toestand gebracht heeft, waarin Herman Aardenborg door jouw schuld verkeert.... Weet je: die zal hemel en aarde bewegen, om je te krijgen, en - zie je - dat moet ik ook hebben..... Zonder hartstocht is die geheele geschiedenis niets waard.’
Dat was de weerklank van hetgeen grootvader gezegd had, en het vond weerklank in haar gemoed. Toch liet zij zich daarover niet uit.
| |
| |
De vervoermiddelen naar Wageningen lieten verder geen vertrouwelijk onderhoud toe. Maar toen zij vandaar naar Nicotia wandelden, bepaalden zij, dat Dora dadelijk den stand van zaken tusschen hen aan hare ouders bekend zou maken en hoe zij dat doen zou.
Herman en Emma waren intusschen zoo spoedig mogelijk, en zonder om iets anders te denken, naar Wageningen vertrokken. Daar bleef Emma in het logement op Herman wachten, totdat hij van den tocht naar Nicotia teruggekeerd zou zijn. Dat hij er met een licht hart heenging, kan niet gezegd worden; maar toch was zijne grootste bekommering, dat hij er niemand thuis zou vinden. Toch: het geluk lachte hem toe, en het zou blijven lachen.
Toen de dienstmaagd op Nicotia hem vroeg, wien zij zou aanmelden, zei hij: ‘Mijnheer zal wel zien, wie ik ben.’ Dewijl Kruithoorn vermoedde, dat zijn bezoeker om zaken kwam, werd Herman genoodigd, om in het vertrek te komen, dat de tabaksplanter zijn kantoor noemde en waar hij dan ook op dat oogenblik aan zijne schrijftafel zat. Zonder op te staan, zag hij dus om, toen Herman binnentrad en maar dadelijk met de deur in huis viel.
- Mijnheer!’ zei hij, ‘mijn naam is Aardenborg; ik neem beleefd de vrijheid, u om de hand van uw dochter te verzoeken...’
- W.. w.. w.. wat?!’ vroeg Kruithoorn, meer verschrikt dan vergramd. Hij draaide zijn kantoorstoel daarbij half om, en met beide armen op de leuning, alsof hij zich wilde opheffen, staarde hij Herman aan.
- Ja, Mijnheer! ik veroorloof mij, persoonlijk te komen doen, wat mijn vader nu zes maanden geleden gedaan zou hebben...’
- M... m... maar,’ zei Kruithoorn, ‘ik heb immers uw... Mijnheer uw vader geschreven, dat daar niets van komen kan?’
- U ziet, dat ik daarom de zaak niet opgeef; en dat kan ik ook niet, want wat ik voor de Juffrouw uwe dochter gevoel, is niet te smoren. Veroorloof mij, u beleefd te vragen, of er iets in mijne persoonlijkheid is, dat u mishaagt... of in mijne familie... of in mijne omstandigheden?’
Hij was tamelijk vrijmoedig: hij wist immers meer dan de man, die hem daar zat aan te staren. Het was voor heden genoeg, als die man wist, dat hij volhield.
Kruithoorn had intusschen begrepen, dat hij zich te veel op zijn kantoor gevoelde. Hij stond dus op, bood hem een stoel aan en plaatste zich in meer gepaste houding op den zijnen.
- Jonge man!’ begon hij thans met waardigheid, ‘zulk een aanzoek strekt altijd een meisje en hare familie tot eer, en - dat
| |
| |
betuig ik u gaarne. Maar het spijt mij voor u, dat ik geen ander antwoord geven kan, dan uw heer vader reeds van mij ontvangen heeft. Er zijn andere uitzichten voor mijne dochter.’
- Goed,’ zei Herman, en vader Kruithoorn keek over dat ‘goed’ wel wat vreemd op; ‘ik zal dan wachten, totdat die uitzichten al of niet vervuld zijn. Dit alleen wensch ik thans van u te vernemen: mag ik hopen, dat mijn aanzoek in overweging genomen wordt, zoodra het misschien blijken mocht, dat die uitzichten u niet meer belemmeren? Iets, dat ik van ganscher harte hoop!’
Kruithoorn zag hem lang aan; maar Herman verdroeg, zooals vanzelf spreekt, zijn onderzoekenden blik.
- Dat is eene andere zaak,’ was het antwoord, ‘goed!... Kom weerom... ik wil zeggen: ik geef u verlof, uw aanzoek te vernieuwen, zoodra mijne dochter vrij mocht worden van alle vroegere verbintenissen. Maar ik denk niet, dat daarvan spraak zal wezen.’
- Dat is alles, waarop ik redelijkerwijze hopen mag,’ zei Herman. Hij nam daarop afscheid, Kruithoorn verwonderd achterlatende. Dezen toch viel het dadelijk in, dat zijn bezoeker zich niet scheen te bekommeren over de wijze, waarop hij van die voor hem wenschelijke omstandigheid ingelicht zou worden. Kruithoorn begaf zich naar zijne vrouw, die zich niet minder verwonderd betoonde dan hij, maar die meer vasthield aan de verwachting, die gisterenavond opgevat was. En zoo deden ook vader en moeder Pondt, toen zij volgens Donderdagsche gewoonte op Nicotia kwamen en vernamen, wat er op het kantoor voorgevallen was. Toch gaf het aanleiding tot lang en breed gesprek, en dat was nog niet geëindigd, of daar traden George en Dora binnen, en bijna het eerste woord, dat de laatste zei, was:
- George en ik hebben afgesproken, dat wij voortaan broer en zuster voor elkander zullen zijn.’
Dat gaf geene geringe ontsteltenis! Toen zij zoo vroolijk begon: ‘George en ik hebben afgesproken’, werd er geheel iets anders verwacht, en daar was immers aanleiding voor? Den vier ouders werd, als ware het, een slot op den mond geworpen. Het was dan ook te veel op eens. En de ongedwongen manier, waarop de jongelieden nu met elkander omgingen, sterk afstekende bij hetgeen gisteren nog het geval was geweest, verhoogde hunne begeerte, om een einde aan het samenzijn te maken. Toen dat mogelijk geworden was, begon in beide huizen een belangrijk onderhoud, dat niet in het breede uiteengezet behoeft te worden. In beide gezinnen kwamen de ouders tot de reeds lang gevreesde overtuiging, dat het eenmaal zoo fraai gebouwde luchtkasteel niet anders dan een luchtkasteel was. Het meest drukte dat op Eikenheuvel, want George betuigde daar dien avond reeds, en wel wat onbezonnen krachtig, hoezeer hij zich verheugde, dat hij ontslagen
| |
| |
was van een band, die hem, zeide hij onbewimpeld, lastig geworden was. Maar of zijne ouders erop aandrongen, om hun mede te deelen, of liefde voor een ander meisje de oorzaak van zijne handelwijze was, daarover liet hij zich natuurlijk niet uit.
Op Nicotia vernamen de ouders nog veel uitvoeriger dan die op Eikenheuvel, wat er voorgevallen was. Maar evenals George liet Dora het in het midden, of de ontmoeting met Herman al of niet toevallig geweest was, omdat het vader noch moeder inviel, daarnaar te vragen. Nu was duidelijk, wat in de woorden van Herman te verwonderen was geweest. En er bestond geene reden, om voor Dora te verheelen, dat hij er geweest was. Of zij oordeelde, dat hij met drift achter de zaak zat! Of zij begreep, dat hij verlangde! En indien het voor het gemoed des mans streelend is, te weten, dat hij een voorwerp van verlangen is, hoeveel meer moet dat voor het vrouwelijk hart zijn! Toch is het merkwaardig, dat Dora met blijdschap uitriep: ‘Nu bestaat er geen beletsel meer, dat Emma eens bij ons komt logeeren!’ Die kinderlijk naïeve woorden brachten hare ouders geheel op de hoogte....
Wij hebben intusschen Emma te Wageningen gelaten, en dat wel langer, dan de hoffelijkheid veroorlooft. Wij haasten ons dus, om tot haar terug te keeren. Zij had het in het hotel Steuk om meer dan één reden niet kunnen uithouden. Aan die mededeeling behoeven Wageningers zich niet te ergeren. Van hun voortreffelijk hotel is thans maar één ding te betreuren: dat het niet meer de oude, gezellige, echt Nederlandsche herberg is. 't Werd er Emma te druk: voor eene bevallige juffer zonder geleide is dan ook een hoekje in eene gelagkamer geene plaats, die zij wenschen kan.
Zij wandelde dus door de stad en verheugde zich in de hoofdstraat tal van fraaie winkels te vinden, die de gelegenheid aanboden, om er lang voor te vertoeven. Zij durfde geene zijstraat inslaan, want zij wist niet, of het onderhoud op Nicotia lang of kort duren zou; maar zij veronderstelde, dat er toch wel een uur mee kon heengaan....
Zoo kwam het, dat zij nog maar even buiten de stad was, toen zij Herman zag aankomen. Haar zusterlijk hart zwol van vreugde, toen zij over het gelaat van haar broeder met een enkelen blik geoordeeld had.
- Alles zoo goed, als ik maar wenschen kan!’ waren Herman's eerste woorden, en zij greep natuurlijk zijn arm en verlichtte zich door een: ‘Goddank!’ Toen luisterde zij naar zijn verslag
Maar dat was haar niet uitvoerig genoeg. Duizend vragen had zij, en die daalden af tot het verlangen naar eene beschrijving van de kamer, in welke Herman ontvangen was. Op dat punt moest hij haar teleurstellen: hij had niet anders dan Dora's vader gezien, maar dien kon hij dan ook beschrijven!
Zij hadden den tijd; maar dáárom niet alleen wandelden zij naar
| |
| |
het station Ede. 't Was voor Herman een genot, om Emma alles en alles, tot de eerste kennismaking met grootvader, de wandeling langs dienzelfden weg, te vertellen. En zij hielp hem van ganscher harte dwepen. Zusters beseffen niet altijd in hare kindsheid, welk een genot zij zich bereiden, als zij zich tot de vertrouwelinge van een broeder weten te maken. Maar de keerzijde der medaille was, dat Emma kennis maakte met den gloed van den hartstocht op eene wijze, als geen romanschrijver bereiken kan. Hoe zou het liefelijk spel der vlam ook ooit zoo onder woorden gebracht kunnen worden, als een verliefde dat in zulk een innig vertrouwelijk onderhoud doet?
Meer dan één Haagsch ambtenaar had, maar tevergeefs, aanzoek om Emma's hand gedaan, en haar stand, de zeer gegoede middelklasse, is in Den Haag niet zeer talrijk vertegenwoordigd. Zonder die laatste omstandigheid kon het verwonderlijk genoemd worden, dat Emma het spelen van de vlam niet door eigen ervaring kende.
Maar geen zweem van jaloerschheid op... Herman?... o volstrekt niet... maar niet op Dora. Gelukkig was zij door en voor Herman. Den volgenden morgen vroeg vertrok zij naar Den Haag met een langen brief voor hare ouders, welke brief dien eigen nacht nog door Herman geschreven was, nadat hij eerst een anderen voltooid had.
Omstreeks den tijd, dat Emma in Den Haag aankwam, begaf Dora zich naar Rhenen. Natuurlijk zag grootvader dadelijk op haar gelaat, dat zij hem iets belangrijks had mede te deelen, en wat dat belangrijke wezen zou, vermoedde hij. Alleen, wat na zijne kleindochter de hoofdzaak voor hem was in dat belangrijke, was in zijn oog de gewichtige vraag, die hem bijzonder in de laatste weken geplaagd had. Want de oude heer was waarlijk te jong van hart, om niet gaarne aan de oude historie, die altijd jong blijft, in het algemeen te denken; hoeveel te meer moest die hem belang inboezemen, als het zijne beminde Dora gold.
- Grootvader!’ zei ze, ‘ik heb u iets nieuws te vertellen.’
- Dat heb ik dadelijk gedacht, toen ik je zag,’ zei hij, ‘en ook, dat het wat goeds is.’
- Ja... dat zal nog moeten blijken... Ik ben weer ten huwelijk gevraagd....’
- Wie?’ viel hij haar met zooveel drift in de rede, dat hij alleen dat eene woord met kracht uitstiet en zich daarbij in zijn leuningstoel oprichtte.
- Aardenborg... Emma's broer... dezelfde... die architect...’
- En?’
- En papa heeft hem gezegd: hij mag terugkomen, als ik geheel vrij ben... En, grootvader! dat ben ik!’
Zij zei dat met onmiskenbare vreugde.
- Wat zeg je, kind?!’
| |
| |
- Ja, maar 't is eene heele geschiedenis.... Ik ben wel een beetje bang....’
Zij lachte ondeugend.
- ... Dat u geen geduld zult hebben, om die heelemaal te hooren.’
- Alles moet ik weten tot in de fijnste puntjes!’ zei de oude zoo ongeduldig, alsof het hemzelf gold.
- Zet dan uw hoed maar op; ik vertel u dat liever alles al wandelende. Zóó heeft u mij ook van grootmoeder verteld...’
Nu, grootvader was in een ommezien gereed. 't Ging naar de Grebbe en langs den weg naar Achterberg door het bosch terug. Dora gaf hem het geregeld verhaal van de geschiedenis, dus beginnende met het bezoek van George bij Herman. Men had den oude moeten hooren in zijne krachtige uitroepen van goedkeuring ten opzichte van George's handelwijs. Voor hem was voorshands niets gewichtiger, dan dat zij los was van George. Wat er verder bij gedacht kon worden, werd alles verzwolgen door dat ééne.
Dat grootvader alles tot in de fijnste puntjes hoorde, kan toch niet verzekerd worden: er waren Dora fijne puntjes in de moshut op den Oorsprong medegedeeld, die zij nooit vergeten, maar ook nooit vertellen zou...
De vraag, waarmee Dora eindigde: ‘En wat denkt u nu van dien Aardenborg?’ was eigenlijk geheel overbodig: onder haar verhaal was het maar al te duidelijk gebleken, dat hij met Herman ingenomen was. Maar hij begreep, dat hij op die vraag niet zoo antwoorden mocht, als hij wilde.
- Kind!’ zei hij, ‘als je ouders mij daarnaar vragen, zal ik dat zeggen. Die moeten beslissen.... De groote vraag is, hoe jij over hem denkt.’
Zij antwoordde niet, en zij wandelden eenige oogenblikken zwijgende voort. Hij wist reeds, hoe haar antwoord wezen zou, als zij het van zich verkrijgen kon, om het te geven. Maar hij wist ook, dat hij er niet op moest aandringen.
- Wat je nu te doen hebt,’ zei hij, ‘is, je eigen hart te onderzoeken. En als daar maar een zweem van twijfel is omtrent de mogelijkheid van je geluk... lieve kind! wees dan wijs...’
- 't Zal Emma zooveel genoegen doen, als...’
Dora zei dat eigenlijk, zonder erover nagedacht te hebben. 't Was waarlijk, of grootvader driftig werd.
- Emma? Emma?!’ viel hij met meer verheffing van stem uit, dan noodig was. ‘Er is hier geene quaestie van Emma!... Hoor!’ ging hij bedaarder voort, ‘ik houd ook veel van die Emma. Maar kind! geef in Gods naam je jawoord niet, om eene derde pleizier te doen!’ en na een oogenblik voegde hij erbij: ‘Wie die derde ook wezen mag!’
| |
| |
En de indruk, dien dat laatste op hemzelf teweegbracht, maakte, dat de twee tamelijk lang voortwandelden, zonder te spreken.
Maar dicht bij huis gekomen, zei grootvader: ‘In die heele historie bevalt mij alleen maar niet, dat George je daar op het Lage Erf er zoo in heeft laten loopen: dat had hij anders moeten overleggen. Maar wat het overige aangaat: daar zal ik hem toch de hand eens voor drukken!’
Dora dacht ditmaal niet als grootvader. Dat korte onderhoud aan de geveerde deur... zij was al zoover, dat zij dat voor geen geld ter wereld zou hebben willen missen.
Grootvader vervulde alzoo eigenlijk de rol, die Dora's moeder te beurt had moeten vallen, indien zij vroeger maar niet buiten hare rol gegaan was. Toch, grootvader speelde die rol maar tijdelijk. Dienzelfden achtermiddag mocht Dora reeds ervaren, dat het moederlijk en ook het vaderlijk hart tusschen de verwezenlijking van het plan en de snel ontkiemende neiging van hunne dochter op ouderlijke wijze gekozen hadden.
Reeds Vrijdagavond stelde George Dora heimelijk een brief ter hand, dien hij voor haar van Herman ontvangen had. Ja, die brief was geschreven, om haar eerbiedig te berichten, welken stap hij zich veroorloofd had, bij haar vader te doen, maar hij had er toch ook den gloed zijner liefde in gelegd.
Zeer zeker had zij van zulke brieven in romans gelezen. Maar hoe geheel anders is het, of zulk een brief anderen geldt, dan of de lezeres zelf het voorwerp van den liefdegloed is, die hem geschreven heeft! Dien brief hield zij zorgvuldig voor zichzelf; de tijd was aangebroken, dat zij levenservaringen zou leeren kennen, die zij zelfs hare moeder nooit zou mededeelen.
Intusschen bleek het, maar buiten Dora's tegenwoordigheid, dat de historie èn op Eikenheuvel èn op Nicotia moeielijk te verduwen viel. Dat George er zoo duchtig de hand in bleek gehad te hebben, was het ergste voor moeder Kruithoorn. Haar kind versmaad!... En dan, dat Dora zich daar zoo wel onder gevoelde!...
Het veroorzaakte eene tijdelijke verkoeling, in de eerste plaats ten opzichte van George, en dat juist, terwijl George en Dora elkander meer dan ooit zochten. De mathesis liet haar invloed bij George niet meer gelden. Zij hoorde gaarne Herman's belangen door George bepleiten, en zij vond, dat hij het meesterlijk deed. En na de noodzakelijke beraadslaging van hare ouders, hoe de zaak verder behandeld zou worden, kreeg zij verlof George mede te deelen: ‘Schrijf hem, dat zijn vader komen kan...’
Herman's zaak ging nu op rolletjes, maar niet zóó snel, of George had vóór de komst van den ouden heer Aardenborg zijn vader me- | |
| |
degedeeld, dat hij in het bezit van zijn bijzonder vermogen gesteld wenschte te worden en dat hij van plan was, naar Luik terug te keeren. Volgens zijn voorgeven zou hij als Luiksch student te Luik veel eerder dan in Nederland eene plaats in eene der fabrieken vinden. Beide mededeelingen waren rampen voor de ouders; maar de eerste volstrekt niet uit een geldelijk oogpunt. Integendeel: de twintigduizend gulden, die de erfenis oorspronkelijk bedragen had, waren niet aangeroerd en dus meer dan verdubbeld. Maar dat hij ze hebben wou, blijkbaar om zich in Luik te vestigen, dat was het noodlottige! Er werd geredeneerd; er werden tranen vergoten... alles om niet! George beweerde: zijne ouders waren sinds lang aan zijne afwezigheid gewoon, en de afstand - 't was belachelijk, om daarvan te spreken... En dan: hij wilde weg, vóórdat Herman Aardenborg op Nicotia verscheen. Hij beweerde, dat zijne ouders dat gemakkelijk konden begrijpen, maar dat was hun juist het duisterste van alles. Dat kwam, omdat het een tamelijk dwaas voorwendsel was. Hij durfde het wagen, om zich te warmen aan een gloed, van welken hij vermetel waande, dat die hem niet branden zou. Ja, het had lang geduurd, eer hij zichzelf wijsmaakte, dat alle omstandigheden hem naar Luik dreven; eer hij meende, sterk genoeg te zullen zijn dáár, waar het zou kunnen blijken, dat hij sterk moest wezen.
Grootvader vond de gelegenheid niet, om te doen, wat hij omtrent George van plan was, want deze ging niet naar Rhenen, om afscheid te nemen; zooveel haast maakte hij, om weg te komen!
Zich lang teleurgesteld toonen, kon moeder Kruithoorn niet; toen de ouders zagen, hoe Dora tot een nieuw leven opgewekt was, werden zij al heel spoedig met den loop der dingen ingenomen. En alle ontevredenheid week, toen Herman maar den eersten kus op de lippen der blozende Dora gedrukt had. Och, hij durfde bij die eerste ontmoeting, toen zij, met hem alleen gelaten, hem haar jawoord gaf, niet meer. Wonderlijk, de eenzaamheid, die heel spoedig zoo kostelijk zou worden, verhoogde thans nog zijn ontzag voor de maagdelijkheid der geliefde. Wonderlijk: toen zij aan zijn arm naar vader en moeder ging en deze hunne dochter na den gelukwensch kusten, toen drukte hij voor hunne oogen een veel langduriger kus op hare lippen...
Maar daar zou ik mij waarlijk gaan wagen aan de vruchtelooze poging, om het spelen van de vlam te schilderen, zoolang de zinnelijkheid zich nog niet kan, en niet durft, en niet wil laten gelden in al hare kracht. Het dan te doen, is geene kunst.
Als George niet vooraf vertrokken was, zouden Pondt en Mina zich wellicht over alles heengezet hebben, om hun gelukwensch, en dan met George, nog dienzelfden avond op Nicotia te brengen. Maar nu was het hun onmogelijk. Zelfs de vier dagen, dat Herman in Wageningen den nacht doorbracht, - niet veel meer dan den nacht - bleven zij
| |
| |
in hunne tent, nadat zij een zeer kort morgenbezoek afgelegd hadden, en Dora - ja, mooi stond het haar niet, maar - wat wil men? - Dora begreep, dat zij Herman nog maar niet op Eikenheuvel moest brengen, en zij vergat geheel, eens even alleen over te wippen. Maar wat ze niet vergat, was naar grootvader te gaan. Den eersten avond zei ze al:
- Morgen naar Rhenen, he?’
- Stellig!’ zei Herman, ‘ik verlang ook naar Mijnheer Rodewise.’
- Doe je?! Dat is goed!... Willen wij dan ook met den ezelwagen gaan?’
- Och!’ zei Herman, die al goed wist, dat zij de wandeling meermalen te voet aflegde. ‘Als het je onverschillig is, wandel ik veel liever.’
- Dan wandelen wij.’
- Hoe laat mag ik dan komen?’
- Om negen uur.’
Om halfnegen zat hij den volgenden morgen al op de bank voor het huis smachtend naar haar uit te kijken; zij ontfermde zich maar over hem.
Toen zij op den straatweg waren, zei hij:
- Weet je, waarom ik liever wandel?’
- Nu?’ vroeg zij.
- Och, ik ben al gelukkig, als je hand zoo op mijn arm ligt...’
Dat spel der vlam wil mij waarlijk weder parten spelen.
Grootvader, die natuurlijk van alles haarfijn op de hoogte was gehouden, was dien morgen vroeg opgestaan en bijster onrustig. Aan zijn ontbijt liet hij zijne boterham half staan; de Oprechte Haarlemsche kon hem maar niet boeien; Jans vond zijn eersten kop thee - zij wist, wanneer zij binnen moest komen, om den tweeden in te schenken, - geheel koud en onaangeroerd staan.
- Scheelt er wat aan, Mijnheer?’ vroeg ze.
- Of me wat scheelt?!’ vroeg grootvader, en hij stond op, om de kamer op en neer te loopen, ‘ik ben zoo gezond als een visch, hoor!’
- Nou,’ zei Jans, ‘ik denk, dat u zenuwachtig is.’
- Zoo! denk je dat?’ zei Rodewise ietwat spottend.
- Ja! u hebt het zeker gisterenavond in den gemeenteraad te kwaad gehad. Als ik u was, nam ik wat Hoffmann...’
- Wat weet jij van den gemeenteraad?!’
- Nou, ze vertellen, dat de ‘dikke’ u daar telkens in de wielen rijdt!’
‘Dikke’ was de bijnaam van een der leden.
- Hoor eens, Jans!’ zei grootvader en bleef stilstaan, alsof hij iets heel gewichtigs te zeggen had:
‘..... De “dikke” zal mij nooit zenuwachtig maken; heel Rhenen niet, hoor!’
| |
| |
- Nu, maar ik zou toch maar wat Hoffmann nemen.’
- Loop naar den koekoek met je Hoffmann!’ zei grootvader, en hij ging blootshoofds naar de voordeur, om op de straat naar den kant der Grebbe uit te kijken en verachtelijk te mompelen: ‘Scheelt je wat? scheelt je wat?’
Dat op straat gaan kijken was iets zoo geheel ongewoons, dat Jans bedenkelijk haar hoofd schudde. Zij droeg hem zijn hoed achterna en zei:
- Als Mevrouw zaliger u zoo onrustig zag, zou ze wel van u gedaan krijgen, dat u wat Hoffmann gebruikte.’
- Hoor, Jans!’ zei Rodewise, ‘als Mevrouw zaliger nog leefde, zoo ze ook een beetje opgewonden wezen. Je zult aanstonds wel zien waarom.’
En zoo wachtte Jans, nu ook onrustig door nieuwsgierigheid, op de dingen, die komen zouden. Maar grootvader ging naar de tuinkamer; daar stond hij lang op het portret van Dora te staren, en hij bad hardop:
- God geve, kind! dat ik een klein handje geholpen heb, om je gelukkig te maken.’
Toen begaf hij zich naar de groote zijkamer: ook al iets voor Jans, om er haar hoofd over te schudden.
't Werd tien uur... 't werd waarlijk elf uur... kwart over elven... want och! die twee wandelden zoo langzaam, en Dora moest volstrekt - o volstrekt! - aan de Grebbe wat rusten, al verklaarde zij nog zoo stellig, dat niet noodig te hebben.
Maar eindelijk... daar waren zij! Dora zocht grootvader door het venster van de kleine zijkamer. Maar Herman zei: ‘Hier, hier is Mijnheer Rodewise’, en Dora knikte grootvader zeer dicht voor de ruit van buiten al toe met een gelaat... ‘Neen! maar’, dacht de oude, ‘de meid is waarachtig nog mooier geworden!’
Wat Jans opkeek!!
Maar grootvaders lippen waren in onmatig sterke beweging, en zijne oude oogen werden vochtig, toen de twee in de groote zijkamer vóór hem stonden, zonder dat er ook maar in de verte van eene vormelijke voorstelling spraak was.
- Grootvader!...’, ‘Mijnheer!...’ Daarmee liep alles af; maar grootvader greep naar twee handen, legde die in elkander tusschen de zijne en toen stotterde hij:
- God zegen jelui, kinderen!’ En toen keerde hij zich haastig om en liep naar de kleine zijkamer, en daar, dáár, vóór het werk van Pieneman gewerd hem, wat Jans met hare Hoffmanndroppels bereiken wilde. Rodewise had vooruit gevoeld, dat hij - o maar enkele minuten! - met dat werk van Pieneman alleen moest wezen, en daarom had de groote zijkamer dienst moeten doen. Dat portret had langen
| |
| |
tijd tot vlagen van hartstochtelijke droefheid gedreven; langzamerhand was het geworden, of er iets hemelsch in gekomen was: kracht ging er voor Rodewise van uit, kracht, om met gelijkmoedigheid te dragen, wat griefde; kracht, om de overweldigende aandoening van vreugde voor het oog der wereld met dezelfde gelijkmoedigheid te genieten. De wereld moge naar het ‘driewerf passie’ van Busken Huet in het kunstwerk hunkeren, passie, van welken aard ook, in het dagelijksch leven is immers onfatsoenlijk?
Wat Jans opkeek!
Dora met... niet met George Pondt... maar met dien ‘arketek’!
Cassandra kan niet vreemder opgekeken hebben, toen de Trojanen juichten om den aftocht der Grieken.
En 't viel Jans als een alp op het hart, dat zij nu geen ‘Dora’ meer zeggen kon... Zij zat wezenloos op haar stoel in de keuken...
Maar, of zij een electrieken schok gekregen had, zij vloog overeind: daar kwam waarlijk die ‘arketek’ met Dora over haar drempel. Toen de twee er voorbij zouden gaan, zei Dora: ‘Ik ga even naar Jans.’ Herman wist al, dat Jans heel wat anders was dan eene gewone dienstbode, en hij verklaarde:
- Ik ga mee.’
- Jans!’ zei Dora, ‘hier is mijn vrijer, hoor! Mijnheer Aardenborg uit Den Haag...’
- Ja!’ zei Jans nog geheel verslagen, ‘ik ken Mijnheer wel...’ en zij stak hem hare hand toe.
- Nu, Mijnheer, ik filiciteer u, en u, Juffrouw! vansgelijken...’
- Dank je, Jans!’ zei Herman, en hij schudde hare hand.... O! hij zou het toch vanwege de hartelijkheid gedaan hebben, en dan - hij was hier niet in Den Haag! Maar de oolijkerd vermoedde, dat hij er bij Dora wat mee verdiende...
- Hoe heb ik het met je, Jans?!’ zei Dora, ‘ga je nu in eens “Juffrouw” zeggen?’
- Ja!’ antwoordde Jans met een zucht en alsof haar iets liefs ontviel: ‘Nu kan het toch niet langer... Maar, Meneer! u zal 't mij wel niet kwalijk nemen, als ik mij eens vergis: ik heb de Juffrouw in mijne armen gehad, toen zij nog geen uur oud was, en haar grootvader houdt zooveel van haar en ik van den weeromstuit...’
- Foei, Jans! dat is niet waar! van den weeromstuit!! Herman! Jans en ik hebben het altijd wel met elkander geweten!...’
En Herman lei zijne hand op den schouder van Jans, en hij zei:
- Je mag je vergissen. Maar jij ook maar alleen!’
Jans staarde de twee na in den tuin. Zij schudde maar al haar hoofd; wie haar op dat oogenblik onder het oog gebracht had, dat deze aarde een tranendal is, dien zou ze toegevoegd hebben: ‘Je weet er niks van, hoor!
| |
| |
Dan hadt je vandaag eens in mijne keuken moeten wezen!’ Maar ze mompelde:
‘Geweten heb ik het met haar!... 't Mocht wat!... Maar wie had zoo iets kunnen denken?!’
Maar zoo sterk was haar profetische geest niet, dat zij als Jonas, onmenschelijker gedachtenis! ontevreden werd.
Toen grootvader zich bewust werd, dat hij zijn gevoel meester was, zocht hij de gelieven op.
- Hoor eens, jonkman!’ zei hij, ‘ik heb je een beetje geholpen; dat mag je Dora wel vertellen, maar anders blijft het tusschen ons drieën...’
- Dat spreekt, Mijnheer!’ zei Herman.
‘... Maar,’ ging grootvader voort, ‘ik reken op een heel klein beetje dankbaarheid... 't Zal nu voor mij met Dora wel uit wezen...’
- Grootvader!!’ riep Dora werkelijk verschrikt, ‘met u is het nooit uit, niet waar, Herman??’
- Neen, grootvader!’ zei Herman, door al dat betoon van en die behoefte aan liefde innig geroerd, ‘met u is het nooit uit!...’
Hij vroeg niet eens, of hij ‘grootvader’ mocht zeggen, maar hij zag, dat het den oude goeddeed. En toen zij naar Nicotia terugkeerden, voelde hij zijn arm tegen haar hart drukken, en hij hoorde:
- 't Was maar heel goed, hoor! dat je ‘grootvader’ zei.’
En dat drukje... zij bleek waarlijk niet eens te vermoeden, hoe kostelijk het was... Maar, hij wou wel onderwijzen, en zij zou wel leeren...
Och! daar duikt waarlijk het spelen van de vlam weer op!
Opmerkelijk was het, dat het op Nicotia ‘Mijnheer en Mevrouw’ bleef. Daar was reden voor, ‘want, zie je: men kan toch niet weten!...’
Maar 't zou voor Jans zoo gemakkelijk niet afloopen: zij zou goed weten, dat de ‘arketek’ voor heel wat anders bestemd was, dan om eene villa te bouwen.
De Aardenborgen werden den vierden dag verwacht, om de verloving recht innig en daarom huiselijk te vieren, vóórdat daartoe vreemden uitgenoodigd werden. Dat vader en moeder Pondt er niet bij wilden komen, was zóó hinderlijk, en dat zou aan de tafel op Nicotia voortdurend zóó hinderlijk wezen, dat er op een uitweg gezonnen werd. Mies reed naar Rhenen, om te vragen, of grootvader zijn huis beschikbaar wou stellen...
Wel zeker wou hij dat!....
- Jans! Jans!’ riep hij dadelijk opgetogen in de gang.
- Wat is er, Mijnheer?’ vroeg Jans al uit de keuken. Zij kwam haastig aanloopen.
- Jans, de logeerkamer in orde, hoor! Wij krijgen gasten, drie: Mijnheer en Mevrouw Aardenborg en eene jongedame... die kan op Dora's kamer...’
| |
| |
- Neen, die logeert bij ons,’ zei Mevrouw.
- Ook goed... anders: ik mag die meid...’
Grootvader bemerkte dadelijk, dat hij zich verspreken ging.
‘... Ik wil zeggen: ik wil wel eens eene aardige jonge meid te logeeren hebben... dat fleurt een huis op... Nu maar, Jans! herinner je je nog, toen hier mijne dochter geëngageerd was?’
- Als de dag van gisteren...’
- Ja, maar ik meen de tafel, toen de oudelui, de Kruithoorns, voor het eerst op Nicotia kwamen?’
- Soep, baars...’ begon Jans met groot zelfvertrouwen.
- Nu,’ viel grootvader haar in de rede, ‘precies zoo!... wij zullen - laat eens zien... twee, vier... met ons achten wezen...’
- Jans!’ zei Mevrouw meewarig, ‘als het je te druk is...’
- Wat denkt u wel, Mevrouw!’ zei Jans, een beetje beleedigd, ‘te druk? en voor zoo iets?!’
En zij knipoogde tegen grootvader.
- Wij zijn hier nog niet oud; niet waar, Mijnheer?’
- 't Lijkt er niet naar!’ zei Rodewise, tevreden lachende.
- Maar, zie je, Jans?’ zei Mevrouw, ‘ik wou je een van onze meisjes sturen, om je te helpen.’
- Blijf mij, als het u belieft, met uwe meiden van het lijf!’ riep Jans ongerust; ‘die zijn heel goed, om eens mee te praten en koffie te drinken. Die zouden maar alles beter weten dan ik en mij maar in den weg loopen.’
- Nu,’ zei Mevrouw, ‘dan kan Dora je een handje komen helpen.’
- Nu nog mooier!’ riep Jans, ‘neen, Mevrouwtje! je dochter heeft nu haar tijd wel noodig voor den arketek... Het hartje zal eten, en Jans zal het klaarmaken... En u zal tevreden wezen...’
Als het gemoed van Jans maar een beetje warm werd tegenover Mevrouw Kruithoorn, zei ze ‘Mevrouwtje’ en ‘je’. Maar dat laatste maar alleen dicht bij het ‘Mevrouwtje’.
- En nu,’ zei grootvader, ‘dadelijk naar de telegraaf... Is “Aardenborg” genoeg?’
- Lange Voorhout,’ zei Mevrouw.
Toen grootvader van het telegraafbureel terugkwam, bracht hij een behangersknecht mede. Die moest hem helpen, om het portret van zijne vrouw naar de groote zijkamer te verhuizen.
Grootvader was zelf met rijtuig te Veenendaal, toen de Aardenborgen daar afstapten. Dadelijk na de begroeting pakte hij Emma's arm onder den zijnen.
- Ziezoo, Juffertje!’ zei hij, terwijl hij met haar vooruit naar het rijtuig stapte, ‘nu heb ik je dan toch te Rhenen!’
- En hoe!’ zei Emma. ‘Ik zou wel willen zingen! Mijnheer Rodewise! als ik het hier ga doen, heeft u het op uw geweten!’
| |
| |
- Dus,’ zei grootvader, ‘zijn wij maatjes?’
- Heel erg!...’ zei ze lachende.
- Nu, zeg dan ook maar ‘grootvader’, hoor! Je broer doet het al.’
- Niets liever!’
Toen zij in het rijtuig stapten, wilde de heer Aardenborg erop staan, dat grootvader naast zijne vrouw en dus vooruit zou rijden; maar daar stond niets van in:
- Ik rij met je dochter achteruit, niet waar, Emma?’
- Ja, grootvader!’ zei ze, en de ouders keken over dat ‘Emma’ en dat ‘grootvader’ wel wat vreemd op, maar het gaf op eens den indruk, dat hoffelijkheid geen hinderpaal zou wezen voor een prettigen toon.
Of er over en weer verteld werd! Rodewise moest toch weten, hoe verdienstelijk de Bloksberg zich gemaakt had!
- Dat is nu alles goed en wel,’ zei grootvader dicht onder Rhenen, ‘maar bedenkt, als het u belieft: Den Haag weet niet, in hoever Rhenen zich met de zaak bemoeid heeft. Als Herman Dora tot een gelukkig vrouwtje maakt, zullen mijne kinderen het wel van Dora hooren, en dan zullen zij mij dankbaar zijn. Nu is het, om redenen, die u zoo ongeveer bekend zijn, nog niet wenschelijk.’
- Afgesproken!’ zei Emma, en hare ouders knikten. ‘Ik zeg maar, dat Dora een juweel van een grootvader heeft.’
- Papa!’ zei Rodewise, ‘als je nog een klein beetje over je dochter te zeggen hebt, verbied haar dan eens, mij den honingpot voor te houden!...’
Zeer kort, nadat zij te Rhenen afgestegen waren, kwam het viertal van Nicotia.
Nu, aan stof tot praten was onder de bejaarden geen gebrek: er was niet eens tijd, om aan eene wandeling te denken.
Maar voor de jongelieden des te meer. En Dora zorgde heel liefderijk, dat Emma geen oogenblik denken kon, dat zij te veel was. Maar om Herman schadeloos te stellen, drukte zij maar heel dikwijls zijn arm tegen haar hart. En zoo heimelijk kon zij dat niet doen, of Emma merkte wel, dat het vlammetje ook bij haar al heel spoedig eene vlam zou mogen heeten.
Nu, de soep, en de visch, en het wild, en het vleesch, en de groenten: Jans had er eer van. De oude Aardenborg was een fijnproever.
- Wien heb jelui hier toch als kok?’ vroeg hij, terwijl Jans binnen was, om de borden te verwisselen. ‘Die verstaat zijn vak, hoor!’
Jans kreeg eene kleur als bloed, maar zij glimlachte tevreden.
- Dáár staat de kok!’ zei grootvader. Jans zette juist een heerlijken ossenhaas op en had maar moeite, om het goed te doen.
- Wel,’ zei Aardenborg, ‘jij mag met recht eene keukenprinses heeten. Heb je misschien bij een kok gediend?’
- Wat ik kan,’ zei Jans, ‘heb ik van Mevrouw zaliger geleerd.’
| |
| |
Dora keek naar grootvader, maar deze was heden bijzonder sterk. Hij begreep, wat zij meende, en knikte haar vriendelijk toe. En Emma, die naast grootvader zat, vroeg met de vrouwelijke gevatheid, om voor afleiding te zorgen:
- Wie vertelt mij nu eens, of ik hier in Rhenen met eene h of zonder h zit?’
Nu, wij weten, dat grootvader dadelijk vuur vatte, als dat onderwerp op het tapijt kwam. Maar hij was toch te veel man van de wereld, om er nu met eene dame over te willen redetwisten.
- Zóó jong, en zóó mooi, en zóó slim, om dadelijk de kwetsbare plek in het harnas van een oud man te vinden!’ zei hij lachende.
- Dora!’ klaagde Emma, ‘je grootvader wordt ondeugend!’ Maar Dora had geen tijd, om te hooren: Herman was ook ondeugend...
Jans werd voor een oogenblik het onderwerp van het gesprek, zoodra zij de kamer maar verlaten had. ‘Veertig jaar in denzelfden dienst!’ De Hagenaars keken Jans waarlijk met verbazing aan, toen zij weder binnenkwam.
Nu, aan toosten geen gebrek. Grootvader opende de rij: vlot ging het niet, toen hij het jonge paar zijn drinkgroet ‘in aller naam’ bracht. Voortaan zouden de Aardenborgen het ook weten, dat grootvader niet maar alleen vatbaar was voor een hartelijken lach. Maar hij bouwde toch volkomen goede, slechts wat korte volzinnen, terwijl ieder merkte, dat hij onder het spreken een blik op het werk van Pieneman wierp, alsof hij dacht, dat die andere Dora hem hoorde. 't Gaf een oogenblik van stilte, toen het klinken en drinken plaats gehad had en grootvader opnieuw naar het portret staarde. Maar de oude Aardenborg was zijn gezelschap waard. Die kwam weldra met eene nieuwe Haagsche grap voor den dag, die aller lever deed schudden: hij had die grap gisteren pas opgedaan en die zorgvuldig voor heden bewaard.
De eene drinkgroet volgde op den anderen... Behoef ik ze aan te duiden? Maar Herman tikte aan zijn glas, toen een Cantemerle was opgezet, die aan het glas bleef hangen. Dora ontroerde toch een beetje... Hoe zou hij het er afbrengen? Maar zij gevoelde al heel gauw, dat zij gerust kon wezen. Natuurlijk golden zijne woorden Mijnheer en Mevrouw Kruithoorn, en die werden al meer en meer met den aanstaanden schoonzoon ingenomen. Een langdurige handdruk onder tafel was zijn liefelijk loon.
Maar zoo spoedig dat maar kon, tikte hij weer:
- Wie gaat er nu?’ fluisterde Dora.
- Grootvader,’ zei hij, zoo dicht aan haar oor, als hij maar kon. En hij stond op.
- Mijn vader,’ zei hij, ‘heeft den heer van dit huis als eerwaardig hoofd van de familie en als gastheer begroet; mij zij het gegund, hem als grootvader te gedenken. Drie zulke dagen, als ik in deze streken thans gesleten heb... ik heb ze nog nooit zoo gekend; maar ik heb dat geluk niet kunnen genieten, zonder grootvaders lof te hooren ver- | |
| |
kondigen uit den mond, die mij het liefste is. Eene breede plaats beslaat hij in het hart van zijne kleindochter. Als de persoonlijkheid van den heer Rodewise mij niet sterk aantrok, zou de grootvader het doen... Moge hij lang genoeg krachtig leven, om te zien... dat iedereen Rhenen met eene h schrijft...’
Ja, oorspronkelijk was hij met dat laatste niet, maar hij zag grootvaders lippen beven, en dat deed hem plotseling en met goed gevolg naar het middel grijpen, dat Emma reeds gebezigd had.
't Bleek toch, dat hij goed gesproken had. Er kwam een algemeene opstand: grootvader had een kus van Dora beet, eer hij den handdruk van Herman beantwoorden kon, en zijne dochter kuste hem, en hij, ja - maar glaszuiver uit ontroering - hij kuste Emma, en die Haagsche juffer vond dat volstrekt niet vreemd van zoo'n man.
Maar terwijl dat plaats vond, sloeg Dora achter de groep beide armen om Herman, en zij klemde zich aan hem, en ze zei: ‘Dat was heel goed, erg goed!’ en 't was bij die gelegenheid, dat zij zich niet maar kussen liet, maar hem voor het eerst kuste
En Herman was erg matig in het gebruik van wijn, want hij was een epicurist: dien avond wou hij om nog zoo een kus bedelen, en geen Veuve Cliquot mocht zich daarbij laten gelden!
Eindelijk zou men opstaan... Jans kwam zeggen: de koffie stond al te wachten; in den tuin zou de avond, die reeds viel, verder gesleten worden. Maar Aardenborg hield grootvader zijn champagneglas voor en zei: ‘Oude heer! nog één toost; al de glazen vol!... Jans!... hier, Jans! geef mij eens een schoon glas... Hier! houd dat eens vast... Rodewise! geef mij de flesch eens...’ en hij schonk het glas, dat Jans vasthield, vol.
- Hoor eens, Jans,’ zei hij, tegenover haar staande: ‘jij kunt koken en braden, hoor! Die 't anders zeit, krijgt met mij te doen. Maar je kunt meer. Jij kunt nu bijna veertig jaar aanhankelijkheid en trouw betoonen aan dezelfde familie, en die familie heeft ons daarvan heden op de hoogte gebracht. Jans! om die veertig jaar heb ik eerbied voor je, hoor! Als ik mijn hoed ophad, zou ik dien voor je afnemen. Hier, geef me eene hand; klink met mij... Ik drink met groot genoegen de gezondheid van Jans, de trouwe verzorgster van grootvader!...’
Eene poos daarna zat Jans in de keuken hare oogen af te vegen...
- Heb je een uitbrander gehad?’ vroeg het dagmeisje.
- Ja!’ zei Jans, ‘een uitbrander heb ik gehad, en van allemaal.’
Maar den volgenden dag hoorden bakker en slager en wie verder maar hooren wou, dat die heer uit Den Haag, ‘weet je, waar de Koning woont’, hare gezondheid met spuitwijn gedronken had en dat allen, allen opgestaan waren, om met haar te klinken.. ‘En Mevrouw Kruithoorn en Dora hebben mij een zoen gegeven, en mijn mijnheer heeft mijne hand gedrukt... mensch! 't was, of ik door den grond ging!...’
(Wordt vervolgd.)
|
|