De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Eene vorstelijke kastijding.
| |
[pagina 86]
| |
Berti beproefde den Prins elk zijner bezwaren een voor een te weerleggen; evenzoo trachtte hij hem over het lot der zijnen gerust te stellen met de verklaring, dat geene enkele macht ter aarde hem zou kunnen gebieden, handelend tegen gade of kroost op te treden. Ten laatste wilde de geheimschrijver ertoe overgaan een woord ten gunste van Alva's komst bij te brengen, maar de Prins belette Berti dat, door hem in de rede te vallen en uit te roepen: ‘De Koning zal zich naar hier begeven en ik ken den Koning. Nooit zal hij dulden, dat een zijner vazallen eene Luthersche gemalin heeft. Vandaar, dat ik met de mijnen liever vrijwillig het land uitga, eer dat uit dwang geschiedt. Toch hoop ik mij,’ dus eindigde hij zijne woorden, ‘waar ik mij ook bevinden moge, steeds als een trouw onderdaan van de Spaansche kroon te gedragen’Ga naar voetnoot(*). Toen Berti bemerkte, dat al zijne pogingen bij den Prins vruchteloos bleven, stelde hij hem ten laatste voor nog eens te rade te gaan met den Graaf van Egmond, die verblind genoeg had kunnen wezen, den verlangden eed af te leggen, in de hoop door diens overredingskracht te mogen bereiken, waarvoor de zijne zoo deerlijk te kort schoot. De Prins nam met dezen voorslag genoegen, daar het hem niet alleen zeer welkom was, zijn vriend vóór zijn vertrek een hartelijk vaarwel toe te wenschen, maar tevens, wijl de gelegenheid hem misschien zou mogen dienen, den niets kwaad vermoedenden Egmond van den afgrond terug te voeren, waarin hij dreigde neer te storten. Twee dagen na dit gesprek ontmoetten beide vrienden elkander in tegenwoordigheid van Berti en van den Graaf van Mansveldt op het kasteel van Willebroeck, een dorpje in de nabijheid van Brussel, waarbij zich een spion der geuzen in den schoorsteen verborgen hadGa naar voetnoot(†), om de partijgangers van den Prins met den uitslag van dit onderhoud, waarvan zooveel voor hen afhing, onverwijld bekend te kunnen maken. Ofschoon alle drie zich om het zeerst beijverden den Prins van zijn voornemen af te brengen, was alle moeite vergeefsch. ‘Het zal u nog al uwe bezittingen kosten, als gij bij uw voornemen blijft volharden,’ sprak Egmond eindelijk, terwijl hij den Prins naar een der boogvensters der zaal voerde. ‘En u het leven, Egmond, als gij niet van richting verandert,’ antwoordde de Prins ernstig. ‘Draal dus niet langer u aan uw ongelukkig volk terug te geven, dat nog slechts door uw arm gered kan worden, en ontvlucht het onweer, dat tegen u, van Madrid uit, in aantocht is.’ Egmond schudde echter glimlachend het hoofd. ‘De koning,’ sprak hij geruststellend, ‘is goed en rechtvaardig. Daarbij heb ik Zijne Majesteit reeds te dikwijls aan mij mogen verplichten, om niet ten volle op zijne dankbaarheid staat te kunnen maken.’ ‘Welnu,’ sprak de Prins verdrietig, ‘waag het dan op die koninklijke | |
[pagina 87]
| |
dankbaarheid. Mij zegt echter een somber voorgevoel, dat gij de brug zult wezen, waarover de Spanjaarden Brussel zullen binnentrekken, en dat deze, zoodra zij er slechts over zijn, door hen zal afgebroken worden.’ Meteen drukte hij Egmond smartelijk bewogen aan zijne borst en blikte hem lang en innig aan; zijne oogen vulden zich met tranen, als gevoelde hij, dat het voor den laatsten keer geweest was, dat zij elkander gezien hadden...Ga naar voetnoot(*). Den volgenden dag schreef de Prins een afscheidsbrief aan de Landvoogdes, waarin hij zijne hooge vereering voor haar uitsprak en haar verzocht zijn vertrek op zijn gunstigst te willen uitleggen. Voorts vroeg hij haar, zijn eenig dochtertje, de twaalfjarige Maria, die reeds deel van haar hofstoet uitmaakte, uit haar dienst te willen ontslaan, en verliet weldra daarna, met uitzondering van zijn zoon Filips, die te Leuven studeerde, met al de zijnen het land. Zijn vertrek bracht eene algemeene verslagenheid teweeg; in hem zag de natie haar goeden engel wijken; zij had meer van hem alléén verwacht dan van allen te zamen, die in de bedreigde provincies achtergebleven waren. Zelfs de Katholieken staarden hem bedroefd na, daar hij dikwerf hunne rechten, tegen zijne eigen partij in, had pogen te verdedigen. Wel is waar haalde hem deze strikte rechtvaardigheid in een brief van Granvelle aan den Koning de opmerking op den hals, ‘qu'il estoit tantost Catholique, tantost Luthérien selon les differentes occasions et selon divers moyens’Ga naar voetnoot(†), en boekte een schrijver dier dagen van hem, ‘qu'il estoit de ceulx qui pensent que la religion chrestienne soit une invention politique pour contenir le peuple en office, par voie de Dieu, non plus ni moins que les ceremonies, divinations que Numa Pompilius introduisit à Rome’Ga naar voetnoot(§), maar tevens getuigde men van hem, dat hij een zeer toegevend karakter bezat, elken godsdienstdwang afkeurde en vóór alles de meening was toegedaan, dat de gewetensvrijheid tot de eerste rechten van den mensch behoort. ‘Estimant’, dus luidt een handschrift, dat mede door den geschiedvorscher Gachard openbaar werd gemaakt, ‘ainsy que faisoient beaucoup de Catholiques que c'estoit chose cruelle de faire mourir ung homme pour seulement avoir soutenu une opinion jasoit qu'elle fut erronnée’Ga naar voetnoot(**). Bovendien legde hij zooveel minzaamheid aan den dag en stond hij een ieder, hetzij arm of rijk, met zooveel bereidwilligheid te woord, dat hij niet alleen de gunsteling was van geheel Brussel, maar op de burgerij een zeer groot overwicht verkreeg. ‘Sy estoit singulièrement aimé’, zegt een tijdgenoot dier dagen, ‘et bien vollu de la commune | |
[pagina 88]
| |
pour une gracieuse façon de faire qu'il avoit de saluer, caresser et arraisonner privément et familierement tout le monde’Ga naar voetnoot(*). Bij de tijding van zijne daad heerschte er dan ook zulk eene algemeene verslagenheid te Brussel, dat de griffier der stad, Cornelis Aertsens, aan den burgemeester schreef: ‘Par toute la ville l'on est en si grand deuil tellement que les petits enfants en pleurent par les rues.’ | |
I.Nadat de Prins zich nog korten tijd te Breda opgehouden had, sloeg hij den weg naar Keulen in, waar de zijnen reeds eenige dagen vroeger aangekomen waren. Zoodra het bericht tot den Prins doordrong, dat al zijne bezittingen in naam des Konings verbeurdverklaard waren geworden, droeg hij zijn zaakgelastigde Jan Bets op, den reisstaf op te vatten en zich zonder uitstel naar den Keizer van Duitschland, den Keurvorst van Saksen en den Landgraaf van Hessen te begeven, om genoemde vorsten te verzoeken, zijne voorspraak bij Filips te willen zijn, de vaste goederen zijner gemalin Anna van Saksen daarvan te willen uitsluiten. Daar er tijdens de afwezigheid van Jan Bets iemand in diens plaats diende te treden, zoo benoemde de Prins daartoe een zekeren Jan Rubens, een Antwerpenaar, die eveneens naar Keulen uitgeweken was. De vader van dezen Jan Rubens, die als kruidenier zijne scheepjes op het droge had weten te krijgen, zond zijn zoon, een jongmensch van een voortreffelijken aanleg, naar de hoogeschool van Sapienza, vanwaar hij zeven jaar later, juist op het tijdstip, dat Granvelle de hoogste macht bekleedde, zelfs de Landvoogdes de wet wist te stellen, als doctor in de beide rechten terugkeerde. Nog in hetzelfde jaar trad Jan Rubens in het huwelijk met eene vermogende koopmansdochter van zeer goeden huize, met name Marie Pypelinx, en werd hij benoemd tot wethouder der oudvermaarde Scheldestad. Hij bekleedde deze betrekking echter slechts enkele maanden, daar hij het als bondgenoot van den Prins, die hem door tusschenkomst van den Graaf van Chimay voor zijne partij had weten te winnenGa naar voetnoot(†), onmogelijk over zich kon verkrijgen, tot den nieuw uitgeschreven eed toe te treden. Door een zijner vrienden gewaarschuwd, dat een spion der regeering hem in eene geheime notule bij Granvelle van ketterij had aangeklaagd, zoo verhuisde hij hals over kop naar Keulen, waar hij kennis maakte met Jan Bets en door dezen voorgesteld werd aan den Prins, die hem spoedig in zijn kring opnam. Aangezien Jan Rubens aan een hoogst gunstig uiterlijk en voorname ma- | |
[pagina 89]
| |
nieren een buitengewoon helder verstand paarde, zoo aarzelde de Prins geen oogenblik, hem onverwijld na het vertrek van zijn zaakgelastigde naar de verschillende hoven van Duitschland met de gewichtige taak te belasten, de pogingen, door Jan Bets bij het Spaansche gouvernement op touw gezet, om de persoonlijke eigendommen van Anna van Saksen te doen eerbiedigen, geheel in diens geest voort te zetten. Jan Rubens kweet zich zoozeer naar wensch van die opdracht, dat de Prins en ook de Prinses hem herhaaldelijk over zijn streven hunne hooge goedkeuring te kennen gaven en hem spoedig met hun volle vertrouwen begunstigden. | |
II.Inmiddels was Alva met zijne trawanten Brussel binnengetreden en kenmerkte zich zijn optreden in de beklagenswaardige provincies door de snoodste geweldenarijen. In een ommezien waren de gevangenissen met onschuldige slachtoffers opgevuld en hoorde men slechts van onthalzen, worgen, verbranden en radbraken. In drie dagen tijds werden vier en twintig edelen als aanhangers der nieuwe leer ter dood gebracht, waaronder ook de wakkere Burgemeester van Antwerpen, Van Stralen, een der meest vertrouwde vrienden van den Prins, en de geheimschrijver van den Graaf van Egmond, die, na eerst op de pijnbank te zijn gebracht, levend gevierendeeld werd. Ook Egmond en Hoorne schoten er het leven bij in, als hebbende deelgenomen ‘a' l'exécrable conspiration faicte en icelle contre la Religion de l'Eglise Catholique et Romaine et contre ces Païs’, met bijvoeging, dat deze samenzwering, waarvan de Prins van Oranje de ontwerper was geweest, slechts ten doel had gehad, het koninklijk gezag omver te werpen, om zichzelf van de teugels van het bewind meester te maken. De Prins, wien het hart bij al deze gruwelen brak, begon hoe langer hoe meer op middelen te zinnen, om een nieuw leger bijeen te krijgen, waartoe hij na kort beraad alles verkocht, wat hij voor kostbaars naar Keulen had medegebracht. Verder werd hij naar vermogen ondersteund door zijn broeder Jan van Nassau, die tot dit doel al zijne goederen verpandde; leende hij van verscheiden Duitsche vorsten het ontbrekende en rukte, zoodra hij slechts de noodige troepen aangenomen had, tegen Alva op, om met verachting van alle gevaren de verdrukte scharen te hulp te snellen. Door deze onverwachte wending kwam Anna van Saksen dagelijks in aanraking met Jan Rubens, dien zij reeds van den beginne af aan met in 't oog vallende vriendelijkheid bejegend had. Nu zij zich niet meer aan het wakende oog van haar gemaal behoefde te storen, haalde zij hem ten aanschouwe van haar huis op ergerlijke wijze aan en ontzag zij zich zelfs niet hem op een gegeven oogenblik hare liefde te bekennen.... Jan Rubens bezweek voor de verleiding en werd haar minnaar. | |
[pagina 90]
| |
Twee jaar lang bleef deze verhouding bestaan, zonder dat er door hare omgeving eenige ruchtbaarheid aan gegeven werd. Aangezien de Prinses zich in het begin van 1571 te Keulen niet meer veilig waande, besloot zij zich voor tijd en wijle te Siegen, eene stad in het hertogdom Nassau, te vestigen, met de bede tot den haar onmisbaar geworden Jan Rubens, wiens voorstellen en verzoekschriften tot dusverre alle bij de Spaansche regeering onbeantwoord waren gebleven, haar toch recht dikwijls te komen bezoeken. Wellicht ware hare betrekking tot haar zaakgelastigde voor haar gemaal geheim gebleven, indien zij niet in het vooruitzicht had verkeerd moeder te worden. Hare bloedverwanten achtten het zich ten plicht, den Prins, die nog steeds afwezig was, strijdende op het veld van eer voor de onafhankelijkheid der Nederlandsche gewesten, te waarschuwen, waarbij zij, na de noodige informaties ingewonnen te hebben, Jan Rubens als haar minnaar bij hem aanklaagden. Geheel onbewust van wat hem boven het hoofd hing, werd Jan Rubens in Maart 1571, terwijl hij zich op weg naar Siegen bevond, plotseling op last van Jan van Nassau en den Prins van Oranje in hechtenis genomen en in de citadel van Dillenburg opgesloten. Jan Rubens bekende de waarheid, doch wierp alle schuld op Anna. ‘De dire’, aldus luidde zijne verdediging, ‘qui fut le premier, il faut bien présumer que je n'aurais jamais eu la hardiesse d'approcher si j'eusse eu crainte d'estre refusé.’ Aangezien de wetten dier dagen een dergelijk misdrijf met de galg straften, zoo verzocht Jan Rubens zijne rechters hem bij wijze van gunst het hoofd te laten afslaan. De Nassau's achtten het echter voor de eer der familie raadzamer hem genade te schenken, daar bij eene terdoodveroordeeling iedereen zou trachten uit te vorschen, waarmede hij dit strenge vonnis verdiend had. De vrouw van Rubens, die te Keulen was gebleven, begreep er niets van, dat haar man zich maar tevergeefs liet wachten. In haar angst schreef zij een brief aan de Prinses, waarna zij ten overvloede twee boden naar haar uitzond, om te weten te komen, of haar man ook soms ziek geworden was. Terwijl zij nog ten volle in het onzekere verkeerde, wat er toch gaande kon zijn, dat haar echtgenoot weg was en wegbleef, ontving zij op het alleronverwachtst een schrijven van zijne hand, gedateerd uit de citadel van Dillenburg, waarin hij haar alles openbaarde en haar smeekte hem toch vergiffenis te willen schenken. De toon van dezen brief getuigde van zulk een diep berouw, dat de arme vrouw aanstonds naar de pen greep, om haar echtgenoot te melden niet den minsten wrok jegens hem te koesteren en hem te beloven hare uiterste krachten te zullen inspannen, ten einde hem eerlang aan den huiselijken haard terug te zien. In hare droefheid vertoonde zij zich zoo min mogelijk op straat, | |
[pagina 91]
| |
daar de tijding van zijne gevangenneming reeds tot Keulen doorgedrongen was, en richtte zij, met zorgvuldige vermijding van het teedere punt, smeekschrift op smeekschrift aan Jan van Nassau, om toch genade voor recht te willen laten gelden. Toen tot hare teleurstelling elk harer brieven onbeantwoord bleef, begaf zij zichzelf naar Siegen, om een voetval voor Jan van Nassau te doen, maar hij weigerde kortaf haar te ontvangen. Evenmin kon zij vergunning bekomen, haar man, die geheel als een ter dood veroordeelde behandeld werd, een bezoek in de gevangenis te brengen, of mocht zij erin slagen, dat zijne rechters hem toestonden, nu en dan in de vrije lucht adem te halen. Ontmoedigd keerde zij naar Keulen terug en schreef op raad harer vrienden een uitvoerigen brief aan den Prins van Oranje, maar ook hij bleef onvermurwbaar. Wanhopig over zooveel hardvochtigheid, veranderde zij eensklaps van houding en dreigde zoowel den Prins als zijn broeder Jan, alles bekend te zullen maken, als zij niet het leven van haar man wilden eerbiedigen. | |
III.Terwijl de zoo diep beproefde vrouw in zak en asch nederzat en de vorsten zich allen even verontwaardigd gevoelden over het onteerend gedrag van Anna, trotseerde deze hare geheele familie, heette alles met de meeste onbeschaamdheid loochenen en hield vol, dat haar gemaal en haar zwager Jan slechts de bewuste geschiedenis verzonnen hadden, om zich met hare penningen te verrijken. Reeds lang was het eene bekende zaak, dat het huwelijk van Anna met den Prins, die haar na het overlijden van zijne gemalin Anna van Buren zijn hart voor de voeten legde, zonder haar ooit ontmoet te hebben, ver van gelukkig kon geheeten worden. De Prins zou zeker nooit over eene verbintenis met het huis van Saksen gedacht hebben, indien hij niet op zijn aanzoek om de hand van de dochter der Hertogin van Lotharingen ten gevolge der geheime bemoeiingen van Granvelle een weigerend antwoord had bekomen. Toen Granvelle echter enkele maanden later vernam, dat de Prins, en ditmaal met gelukkiger gevolg, zijne keuze had laten vallen op Anna van Saksen, de schatrijke erfdochter van wijlen Maurits van Saksen, den onverschrokken kampioen van het Lutheranisme en den doodvijand van Karel V, was hem dit huwelijk zoo mogelijk nog minder naar den zin. Ook Filips gaf er onbewimpeld zijn misnoegen over te kennen, met de opmerking, dat het hem volstrekt geen geheim was, dat Anna, die vroegtijdig wees werd, door haar oom en voogd den keurvorst van Saksen in de strengste beginselen der Luthersche leer was opgevoed geworden. Ofschoon de Prins beweerde volstrekt niet van de meening van den Koning af te hangen, slechts uit eene soort van hulde aan de Spaansche | |
[pagina 92]
| |
kroon dezer goedkeuring van zijn huwelijk wenschte te vernemenGa naar voetnoot(*), deed hij nochtans, wat in zijn vermogen was, om Filips tot mildere gedachten te stemmen. Niet alleen verklaarde de Prins een veel te goed Katholiek te zijn, om ooit eene vrouw te nemen, die eene andere richting was toegedaan, maar meldde hij tevens aan Filips, van den Keurvorst de verzekering te hebben ontvangen, dat Anna zich in zake van religie geheel naar zijne gevoelens zou schikken. Filips bleef echter koel onder deze betuiging evenals Granvelle en Margaretha, die met elkander zoovele brieven over dit onderwerp wisselden, dat de bewuste correspondentie in de verzameling der genoemde Landvoogdes eene veel grooter plaats inneemt dan zelfs de gewichtigste onderhandelingen. Vreemd mag het intusschen heeten, dat tegelijkertijd dat de Prins de bezwaren van den Koning tot zwijgen zocht te brengen, hij er zich bij den Keurvorst plechtig toe verbond, zijne aanstaande gemalin in de beoefening van hare godsdienstige gevoelens volkomen vrij te zullen latenGa naar voetnoot(†). Deze dubbelzinnige houding ontlokte Granvelle de weinig vleiende opmerking, dat de Prins blijkbaar veel in de werken van Machiavel las, om met de verachtelijke wenken van dien Italiaanschen staatsman zijn voordeel te doenGa naar voetnoot(§). Nadat, in schijn althans, alle moeielijkheden uit den weg waren geruimd, werd het huwelijk van den Prins op den vijf-en-twintigsten Augustus 1561 met de meeste praal te Leipzig ingezegend, waarbij behalve de Koning van Denemarken en vele vorsten drieduizend edelen, uit Duitschland en de Nederlanden samengestroomd, tegenwoordig warenGa naar voetnoot(**). Zelfs Filips wilde niet achterblijven zijne belangstelling te toonen en vereerde Anna een kleinood van drieduizend dukatenGa naar voetnoot(††). De Prins, die zijne gemalin onmiddellijk na de voltrekking van het huwelijk naar Brussel voerde en met haar het familiepaleis der Nassau's betrok, richtte zijn huis op hoogst weelderigen voet in. Onder anderen hield hij er achttien koks op na, was steeds omringd door een rijken stoet van edelen en bedienden, gaf festijn op festijn en heette elkeen, die maar eenigszins aanspraak op zijne welwillendheid kon maken, van harte welkom onder zijn gastvrij dakGa naar voetnoot(§§). Daar echter de kostbare levenswijze van den Prins zijne krachten ver te boven ging, wikkelde hij zich ongemerkt in zulk een schuldenlast, dat deze reeds twee jaren later volgens de getuigenis van Granvelle tot negenhonderdduizend gulden geklommen wasGa naar voetnoot(***). | |
[pagina 93]
| |
De Prins zag zich daardoor genoodzaakt, zijn huis op een veel eenvoudiger voet terug te brengen, wat hem zulk een voordeel aanbracht, dat zijne schulden spoedig aanmerkelijk verminderden. In Januari 1564 toch schreef hij aan zijn broeder Jan: ‘Puisqu'il ne reste que XX cents florins par an, nous serons bientost délivré de debtes’Ga naar voetnoot(*). Alles zou dus naar wensch zijn gegaan, indien Anna, die, ofschoon van schoonheid ontbloot, vlug van geest, levendig in hare gesprekken, moedig en ondernemend van karakter was, er slechts wat meer naar gestreefd had, den Prins gelukkig te maken. In den beginne liet zich door niets vermoeden, dat haar karakter zich op zulk eene nadeelige wijze ontwikkelen zou. Zelfs was zij in de eerste maanden van haar huwelijk zoo vroom dat de Prins het zich tot plicht rekende er haar van af te houden te veel in den Bijbel te lezen, en haar aanried liever nu en dan wat vroolijker lectuur bij de hand te nemen, waartoe hij haar voornamelijk de ridderromans van Amadis de Gaules aanbeval. Wellicht, dat die boeken een slechten invloed op haar geest uitoefenden; wellicht ook, dat de omgeving, waarin zij zich steeds bevond, haar van den goeden weg deed afwijken. Zeker echter is het, dat zij langzamerhand het tegendeel werd van wat zij vroeger was. Nukkig, hoofdig, onbezonnen, heftig, snoeperig, gesteld op mooie kleederen, onverschillig voor de algemeene opinie en zonder eenige ware godsdienstige gevoelens, verbitterde zij iedereen het leven, die met haar in aanraking kwam. De ruwheid, waarmede zij hare onderhoorigen behandelde, deed elkeen de vlucht voor haar nemen, al gaf zij ook nog zulke hooge loonen. Bovendien haalde zij onder voorwendsel, dat het oprechte Lutheranen waren, zulke deugnieten om zich heen, dat de Prins zich dikwijls gedwongen zag, hen het paleis te laten uitzetten. En als de Prins haar over haar gedrag zijn misnoegen te kennen gaf, bauwde zij hem na en maakte zij hem belachelijk in tegenwoordigheid van wie ook. In één woord, zij veroorzaakte haar gemaal meer verdriet, meer hartzeer dan Filips met zijn geheelen aanhang. Niemand juichte meer over het huiselijke leed van den Prins dan Granvelle, wiens voorspelling het geweest was, dat op eene verbintenis, die, zooals deze, slechts uit zuivere berekening gesloten was geworden, nimmer eenige zegen kon rustenGa naar voetnoot(†). | |
IV.In Augustus 1571 bracht Anna van Saksen een kind ter wereld, dat noch door den Prins van Oranje noch door eenig ander harer bloedverwanten als wettig erkend werd. Anna stak mooi den draak daarmede, zonder zich in het minst te bekommeren over het lot van haar minnaar of dat zijner vrouw, die | |
[pagina 94]
| |
eindelijk na lang bidden en smeeken in 1573 vergunning bekwam, den gevangene in zijne cel op te zoeken. Een jaar later bracht Marie Pypelinx het nog verder en herkreeg haar man zijne vrijheid met bepaling zich met vrouw en kinderen in den omtrek van Siegen metterwoon te vestigen. Den 10den Mei 1574 verhuisde zij naar eene kleine landhoeve buiten de stad en kende hare dankbaarheid geene grenzen, toen zij haar man weer aan hare zijde mocht zien. De uitkomst van deze invrijheidstelling was echter geheel anders, dan zij zich in hare eerste vreugde voorgesteld had. Behalve dat Jan Rubens door het voortdurend gemis aan versche lucht in een hoogst lijdenden toestand verkeerde, zag hij zich gedwongen nogmaals zijn vergrijp voor den rechter te bekennen. Voorts werd het hem ten strengste verboden, ooit eenige kerk binnen te treden of zich naar of op welke plaats in de stad ook te vertoonen. Bovendien behielden de beleedigde bloedverwanten zich het recht voor, elk oogenblik opnieuw het proces te beginnen, waarbij de schuldige verplicht was, zich onmiddellijk bij eene eerste oproeping vrijwillig opnieuw in hechtenis te begeven. Tevens moest hij zich getroosten, dat hem steeds een agent der Nassau's op de hielen zat en hij als een uitworpeling der maatschappij door jong en oud uitgejouwd en met den vinger nagewezen werd. En als ware dat alles nog niet voldoende, eischte het tribunaal van Marie Pypelinx een borgtocht van zesduizend thalers, om voor het geding van haar echtgenoot verantwoordelijk te blijven, met de bedreiging, dat, zoo hij het ooit in het hoofd mocht krijgen, Nassau te willen ontvluchten of eene der hem gestelde voorwaarden te schenden, hij aanstonds op hoog bevel ter dood gebracht en de zesduizend thalers benevens al het verdere, wat zijn eigendom mocht uitmaken, verbeurdverklaard zouden worden. Tegelijkertijd werd op gezag van den Prins door Jan van Nassau het besluit onderteekend, dat eerst bij zijn overlijden Marie Pypelinx de gestorte som zou kunnen opvorderen, tenzij dat haar man de hem gestelde voorwaarden overtreden of zich aan eenig nieuw vergrijp schuldig gemaakt had. Om echter het talrijke huisgezin niet geheel zonder middelen te laten, zoo besloten de rechters, Marie Pypelinx vijf percent uit te keeren, mits haar echtgenoot het nooit zou wagen een winkel op te zetten of eene andere zaak te beginnen ter bevordering zijner stoffelijke welvaart of die zijner vrouw of kinderen. Zoo zag de ongelukkige minnaar der Prinses er zich niet alleen toe veroordeeld, zijne dagen in eenzaamheid voort te sleepen, maar werd hem tevens voorgoed de kans benomen, voor de toekomst te waken van hen, die hem als vader en echtgenoot zoo na aan het hart lagen. Maar zoo mogelijk nog meer dan onder dit alles ging hij gebukt onder den onverzoenlijken haat, dien de familieleden der beide doorluchtige vorstenhuizen hem voor eeuwig schenen gezworen te hebben. | |
[pagina 95]
| |
Het was dan ook eene al te ondraaglijke gedachte, dat een man zonder wapenschild de vermetelheid had durven begaan, eene minnarij aan te knoopen met eene telg uit den eeuwenouden stam der Wettins. Het bevreemdde Jan Rubens dan ook maar weinig, dat de hem toegestane vergunning, om in de omstreken van Siegen eenige lichaamsbeweging te nemen, waartoe Adriaan Dammans, gouverneur der kinderen van Jan van Nassau, hem steeds als wachter moest vergezellen, in Augustus plotseling weer ingetrokken werd. Op een smeekbrief van Marie Pypelinx aan de rechters, om door dat verbod eene schrap te willen halen, daar eene verdere opsluiting voor haar man met een doodvonnis gelijk zou staan, werd haar kortweg van regeeringswege geantwoord, dat haar schrijven van de hand gewezen was. Als reden daarvoor gaf de rechtbank op, dat zulks slechts in het belang van den schuldige geschied was, wijl verscheiden Siegenaars erop loerden hem neer te vellen, ten einde in zijn eigen bloed de herinnering aan het vergrijp uit te wisschen, dat hij in de Prinses jegens de gansche vorstelijke familie bedreven had. Marie Pypelinx liet zich echter niet door dat looze voorwendsel afschrikken hare bede te herhalen en wel in zulk eene roerende taal, dat de rechters, door mededoogen gedrongen, haar man eindelijk weer toestonden, de vrije lucht te genieten, maar in stilte en zonder zich door wie ook te laten opmerken. Tegelijkertijd ontving Jan Rubens de waarschuwing, dat de gevolgen zijner wandelingen geheel voor hem bleven. Geene veertien dagen later, of hem werd op hoog bevel aangezegd, zijne wandelingen oogenblikkelijk te staken, welk verbod met de leugenachtige beschuldiging gepaard ging, zich in de stad vertoond, verscheiden zijner oude vrienden bij zich ontvangen en zich op hoogst oneerbiedige wijze over Jan van Nassau uitgelaten te hebben. Zonder er het minste onderzoek naar te doen, in hoeverre die beschuldigingen met de waarheid overeenkwamen, vaardigde de rechtbank aan Jan Rubens het bevel uit, geen voet meer buiten zijn huis te zetten, of gevaar te loopen in de boeien geslagen en weer naar de citadel gebracht te worden. | |
V.Wederom spande Marie Pypelinx er hare beste krachten toe in, de doodvijanden van haar gemartelden echtgenoot tot medelijden te stemmen, wat, na lang bidden en smeeken, ten uitkomst had, dat Jan Rubens in Januari opnieuw zijn huis verlaten mocht. Het was en bleef hem echter streng verboden, ooit in eenig bedehuis te verschijnen, daar dat weer de tongen in beweging zou kunnen brengen en van de zijde der Siegenaars nieuwe wraakgevoelens jegens hem in het leven roepen. De geboorte van een vijfden zoon vermeerderde nog de zorgen van het beklagenswaardige gezin, dat bovendien door elken Siegenaar voor een broeinest van ongerechtigheid werd uitgekreten. | |
[pagina 96]
| |
Marie Pypelinx duldde en leed echter in stilte, zonder haar man ook maar door een zucht, laat staan door eene klacht of een verwijt, het leven nog zwaarder, nog bitterder te maken, dan het reeds in elk opzicht voor hem was. Ongeveer een jaar later werd haar op den Petrus- en Paulusdag nogmaals een zoontje in de armen gelegd, dat de namen der beide genoemde Heiligen ontving en waaruit de beroemde schilder mocht opgroeien. Den 18den December van hetzelfde jaar, 1577, overleed Anna van Saksen, die, door haar oom, Keurvorst August, te Dresden onder een zeer streng toezicht geplaatst, hare laatste levensjaren op alles behalve aangename wijze gesleten had. Daar zij bovendien veracht en verstooten werd door al hare bloedverwanten, woog haar het leven zoo zwaar, dat zij dikwerf poogde zelfmoord te begaan. Ten laatste plaatste zij de kroon op haar nietswaardigen levenswandel, door naar de flesch te grijpen, waardoor zij allengs geheel en al versufte en bijna zonder eenig zelfbewustzijn voor altijd de oogen sloot. Dit heengaan spoorde er Jan Rubens, wien het doelloos leven, dat hij gedoemd was te leiden, hoe langer hoe meer begon tegen te staan, toe aan, om eene uiterste poging bij den Prins van Oranje te wagen, om zijne onafhankelijkheid terug te erlangen. Na lang beraad stelde Marie Pypelinx een verzoekschrift aan den Zwijger op, dat door Jan Rubens verbeterd en door zijne stokoude moeder overgeschreven werd. Geheel in afwijking van de vroeger ingezonden smeekbrieven ving deze aan met eene sierlijke lofrede op den Prins, dien Marie Pypelinx er in weinige doch krachtige bewoordingen aan herinnerde, hoe haar echtgenoot hem in zijne vrijwillige verbanning gevolgd was, om de nieuwe leer getrouw te kunnen blijven. Voorts wees zij er den Prins op, dat de Heer geen behagen in den dood van een ontrouwen echtgenoot stelt, dat zij bijgevolg hem in bedenking gaf, den schuldige voor eene kerkelijke rechtbank te laten verschijnen, opdat de bedienaars van het Heilige Evangelie met bewijzen zouden kunnen staven, gaarne naar het voorbeeld van den Zaligmaker het gebeurde met den mantel der liefde te bedekken. Eindelijk voerde Marie Pypelinx in dit schrijven aan, hoe bijzonder streng de wetten van Nassau waren, waardoor haar niets anders overbleef, dan hare laatste hoop te vestigen op 's Prinsen bekende vergevensgezindheid, welke alleen de toekomst der haren zou vermogen te redden. Het slot van dit meesterlijk gestileerde verzoekschrift hield de nederige bede in, om, hoe diep haar echtgenoot den Prins ook in zijne teederste gevoelens mocht gekwetst hebben, den schuldige weer in genade te willen aannemen, als iemand, die steeds een onbesproken gedrag geleid en te Antwerpen met eere de betrekking van wethouder bekleed | |
[pagina 97]
| |
had, totdat hij de Scheldestad vaarwelzeide, om der Reformatie ook in den vreemde tot steunpilaar te verstrekken. Tot groote vreugde en dankbaarheid der familie mocht het ingezonden smeekschrift aan den Prins in goede aarde vallen. Reeds sedert eenige jaren van Anna van Saksen gescheiden, was de Prins in het huwelijk getreden met de even schoone als lieftallige Charlotte van Bourbon, die haar gemaal met de meeste toewijding en grooten moed in zijne staatkundige worstelingen ter zijde stond, waardoor zijn toorn aanmerkelijk bekoeld was. Bovendien had het overlijden van Anna van Saksen alle hinderpalen uit den weg geruimd, om Jan Rubens langer van zijne vrijheid te berooven. Toch ging de Prins er niet toe over, hem weer zijn eigen weg te laten gaan, dan onder de volgende voorwaarden: Ten eerste moest Jan Rubens er zich schriftelijk toe verbinden, om, zoolang hij nog binnen de grenzen van het hertogdom Nassau verblijf mocht houden, zoo dikwijls als de rechter het wenschte, onverwijld voor het tribunaal te verschijnen. Ten tweede: nooit ofte nimmer op eenig landgoed van den Prins den voet te zetten. Ten derde: er elk jaar kennis van te geven, waar hij de eerstvolgende twaalf maanden zijn domicilium meende te kiezen, om ingeval de rechter zijne tegenwoordigheid te Siegen noodig achtte, hem zonder eenige moeite te kunnen vinden. En ten vierde: zich nooit onder de oogen van den Prins te wagen, daar eene ontmoeting met Zijne Hoogheid licht diens toorn weer zou doen ontvlammen. Jan Rubens aarzelde geen oogenblik, die eischen met zijn naam te onderteekenen, waarna hij nog denzelfden dag zijn koffer pakte, met zijn huisgezin naar Keulen terugtoog en er in de Sternegasse eene kleine, onaanzienlijke woning betrok, dezelfde kluis, waar Maria de Medicis, weduwe van Hendrik IV en moeder van Lodewijk XIII, den 3den Juli 1643 haar veelbewogen leven eindigde. De gids, die den bezoeker in die woning de kamer binnenleidt, waar de verstooten Koningin van Frankrijk het geteisterde hoofd neerlegde, verzuimt nooit te verhalen, dat in hetzelfde vertrek Paulus Petrus Rubens het levenslicht mocht aanschouwen. Overbodig erop te wijzen, hoe deze bewering ten volle in strijd is met de waarheid, daar het niet den minsten twijfel lijdt, of Rubens was minstens reeds een jaar oud, toen hij met zijne ouders naar de eerwaarde Domstad verhuisde. | |
VI.De treurige levenservaringen, die Jan Rubens doorstaan had, brachten er hem toe, het Lutheranisme openlijk af te zweren en tot den schoot der alleen-zaligmakende kerk terug te keeren. | |
[pagina 98]
| |
Evenzoo liet hij al zijne kinderen herdoopen en maakte zijn haat tegen Filips voor de meest welwillende gevoelens plaats. Zelfs liet hij er zich toe vinden, toen de Zuidelijke Nederlanden met Spanje in eene minnelijke schikking trachtten te treden, als mede-onderhandelaar op te treden, en spoorde hij er den Graaf De Chimay in de meest dringende bewoordingen toe aan, zich in die poging bij hem aan te sluitenGa naar voetnoot(*). In den loop van het volgende jaar stond men Marie Pypelinx toe, zich voor onbepaalden tijd naar Antwerpen te begeven ter regeling van eenige geldzaken. Haar man bleef uit licht verklaarbare oorzaken te Keulen. Uit het feit, dat hij nooit meer Keulen verliet, zelfs niet, toen de Prins in 1584 onder de handen van een sluipmoordenaar viel, valt blijkbaar op te maken, dat hij er tot zijn dood toe veroordeeld werd, onder het opzicht der politie te blijven. Hij wijdde verder zijn geheelen vrijen tijd aan het onderwijs zijner zoontjes, die allen, inzonderheid de kleine Petrus Paulus, zeer vlug van begrip waren. Drie jaren, nadat de Zwijger de eeuwigheid was ingegaan, brak ook het laatste oogenblik van Jan Rubens aan en blies hij na eene ongesteldheid van slechts enkele dagen den 18den Maart 1587 in de armen zijner gade den laatsten adem uit. Zijn stoffelijk overschot werd in allen eenvoud begraven in de Sint-Pieterskerk, een bedehuis van den tweeden rang. Boven de graftombe, te zijner nagedachtenis opgericht, liet Marie Pypelinx een inschrift aanbrengen, waarop de voornaamste gebeurtenissen vermeld staan, die tijdens het leven van den overledene plaats grepen. Evenzoo bevat die inscriptie eene warme lofrede op de huwelijkstrouw van den zoo voortreffelijken en innig diep betreurden echtgenoot, met wien zij zeven en twintig jaren vereenigd mocht blijven, zonder dat hij haar ooit eenige reden tot ontevredenheid gaf. In de nis, waar Jan Rubens eene laatste rustplaats werd aangewezen, ontwaart men eene ‘kruisiging van Petrus’, een der beroemdste doeken van zijn zoon. Dit kunstgewrocht is echter slechts zichtbaar voor eene fooi aan den koster van vijftien groschen. Weinige reizigers slechts, die Keulen bezoeken, zonder eene bedevaart te doen naar de Sint-Pieterskerk of het huisje, waar Petrus Paulus Rubens zijne eerste levensjaren sleet. De Keulenaars houden vol, dat Rubens in hun midden geboren werd, zonder er zich om te bekommeren, hoevele tegenbewijzen daarvoor bestaan. Inmiddels valt het te bejammeren, dat de naam van den wereldvermaarden schilder evenmin vermeld staat op de doopregisters van Siegen, daar het oudste eerst van 1621 dagteekent. |
|