De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Henrik IbsenGa naar voetnoot(*).I.Door Ibsen den Shakespeare van 't Noorden te noemen, zooals onhandige dwepers wel eens doen, geven wij geen bewijs van onze scherpzinnigheid, zonder dat wij den dichter een daarmee bedoeld compliment brengen. Wij begaan er twee fouten mee, eene in den tijd en eene in de plaats; Ibsen is Shakespeare niet en hij is niet speciaal Noorsch. Wij doen er niet goed mee, dezelfde hebbelijkheid te volgen, waar wij eene poos geleden gewoon waren zoo om te lachen, toen men zijne ingenomenheid met de helden der historie en literatuur betoonde, door ze dadelijk tot deugdelijke helden te stempelen met het classieke cachet, wanneer ze ook maar een klein trekje gemeen hadden met de meer of minder grootsche figuren uit de oudheid. Nooit was men toen een goed auteur, wanneer niet de een of andere vereerder een heelen of halven alter ego uit den Griekschen of Romeinschen winkel had opgeschommeld. Shakespeare kunnen wij met hetzelfde recht den Engelschen Aeschylus noemen als Ibsen den Noorschen Shakespeare of welken dramaturg ook, waarmee wij dan eigenlijk willen aanduiden, dat bedoelde dichters behalve den dramatischen vorm zoogoed als niets met elkander gemeen hebben. Ibsen is Ibsen en zoo iemand, dan is hij het waarlijk wel, die zelfstandigheid genoeg heeft, om geen ander te willen zijn. Een der groote verschilpunten is zeker wel, dat Shakespeare tijdens zijn leven ongetwijfeld nooit de gemoederen dermate in beweging heeft gebracht, als dat het geval is met Ibsen. Wij merken daar niet heel veel van, omdat wij te koudbloedig zijn, om ons warm te maken voor de eene of andere quaestie, laat staan eene littéraire quaestie. Bij ons is er nog weinig over den man gesproken en geschreven, veel minder is er met hem gedweept of heeft hij hier eene partij van felle tegenstanders en, voor zoover mij bekend, is de eenige persoon, die het zwaard tegen hem heeft aangegord, de bekende tooneelcriticus van Het Vaderland. Wij zouden daar misschien een bewijs van groot verstand en van | |
[pagina 62]
| |
bezadigdheid in kunnen zien, wanneer wij niet zeker waren, dat dit voortkwam uit de groote onbekendheid met Ibsen's naam, nog meer met zijne werken. Later zal er wellicht over hem ook meer gesproken worden, - niet vurig en met hartstocht, maar kalm, zoo niet koel, maar bezadigd, zoo niet flauw - wanneer men eerst gehoord heeft, hoe de dichter in den vreemde de gemoederen in beweging heeft gebracht. Tooneelbesturen, die hun tijd een beetje vooruit zijn en hun publiek willen leiden, trachten de stukken, die elders het meest besproken worden, hier bekend te maken; talentvolle tooneelspelers doen hun best, zijne werken te doen bewonderen. 't Is alles vergeefsche moeite, tijd en studie; de zaal blijft leeg en treurend mag de Muze naar huis gaan over de groote onverschilligheid van een publiek, dat zich aanmatigt kunstrechter in hoogste instantie te zijn. Werd er maar gefloten en gesist en geschreeuwd als in Engeland bij de opvoering van Spoken, maakte men hem maar uit voor een socialist als in Berlijn, wat al genoeg is, om bang voor den man te worden; maar er wordt gezwegen, niet met opzet, niet om dood te zwijgen, maar uit gebrek aan zin voor het openbaar leven, aan belangstelling voor groote quaesties, aan inzicht in littéraire vraagstukken, waarvan men eigenlijk zoo weinig benul heeft, dat dagbladredacteurs noch uitgevers het de moeite waard achten, om daar in ons land rekening mee te houden. Dat in Frankrijk ook eene poging is gewaagd in denzelfden zin als bij ons, maar ongeveer met denzelfden uitslag, bewijst op zichzelf niets. Vooreerst is men daar begonnen met eene zeer ongelukkige keuze. De wilde eend, dat daar het eerst werd opgevoerd, is niet het geschiktste drama, om sympathie te wekken voor een nog onbekend auteur. Met Spoken ware de uitslag misschien anders geweest en zeker had het de aandacht gewekt, wanneer met Nora ook in Frankrijk op de gevoelige plek der opvoeding van de vrouw de vinger werd gelegd. Maar of men er toch den Noorschen dichter zou hebben begrepen, of er zich partijen voor of tegen hem zouden hebben gevormd, is zeer de vraag. Ook Hedda Gabler wordt door de anders zoo prikkelbare Franschen met te groote kalmte en bezadigdheid besproken, dan dat we verwachten kunnen, dat Ibsen vooreerst populair zal worden bij de zuidelijke volken of uit Frankrijk door de publieke opinie zal verbannen worden. Doch daarmee is nog niet uitgemaakt, welke waarde aan Ibsen's werk moet worden toegekend. Eigenlijk bewijst het nog niets anders, dan dat wij voorzichtig moeten zijn met zulke algemeenheden als: ‘Wat werkelijk schoon is, is voor altijd en voor iedereen schoon’, eene bewering, die, hoe dikwijls ook geuit, toch zeer moeilijk vol te houden is. Karakter en ontwikkeling van individu en volk hebben te veel invloed op den schoonheidszin, dan dat we kunnen gelooven aan eene absolute uitspraak als deze, met hoeveel aplomb ook voorgedragen. Het herhaaldelijk gebruiken van kernachtige zegswijzen uit vroegere of latere auteurs is grootendeels een toegeven aan de gemakzucht van het denkvermogen. | |
[pagina 63]
| |
Zoomin als er eene absolute waarheid mogelijk is, zoomin is het schoone voor altijd en voor iedereen schoon. Beide zijn slechts relatieve begrippen, waarover men zich naar gelang van omstandigheden en gedachten eene eigen overtuiging schept. Juist dat betrekkelijke is ook oorzaak, dat er over nieuwe begrippen steeds strijd kan ontstaan, zooals die over de oude altijd wordt voortgezet, zonder ooit te worden uitgemaakt, - op voorwaarde, dat er belangstelling bestaat. Om die te hebben voor Henrik Ibsen, dient men het een en ander te weten over 's mans leven en zijne werken, die reeds zoo druk in den vreemde worden besproken. Zonder uit te gaan van vooringenomenheid voor of tegen persoon of werken, stellen wij ons toch ook niet op het standpunt van den Luikschen doctor, Charles Sarolea, als hij in zijne studie over Ibsen vooropstelt: ‘Nous n'avons pas la prétention de juger l'oeuvre d'Ibsen, nous voulons seulement l'expliquer.’ Het een moet wel samengaan met het ander. | |
II. Eerste jaren.Stelt men in een merkwaardig mensch belang, dan tracht men - zoo is de gewoonte tegenwoordig - na te vorschen, wie of wat zijne voorouders zijn geweest. Dat schijnt niet alleen bij ons het geval te wezen, waar kunsthistorici kinderlijk gelukkig zijn, wanneer zij weer een neefje van Rembrandt of een nichtje van Vondel ontdekt hebben; want om het nasnuffelen van geboorte- en sterfteregisters voor latere geschiedvorschers gemakkelijk te maken, heeft men dat elders ook reeds gedaan voor Ibsen. Overtuigd van het gewicht van dezen arbeid, heeft men ook reeds als resultaat van dit onderzoek eenige gevolgtrekkingen gemaakt, die, netjes bij elkaar gepast als eene tegelschilderij, het karakter van Ibsen, keurig in lijst gezet, aanschouwelijk maken voor ieder, die maar kijken wil. Omdat hij Schotsch bloed in zijne aderen heeft van ik weet niet welken grootvader, zou hij een idealist en een puritein zijn geworden, terwijl een overvloed van Duitsche bloeddruppels hem zekere voorliefde voor logisch denken en voor abstracties hebben bezorgd. Al die druppels te zamen, vermengd met nog wat uit het Deensche laboratorium, hebben gemaakt, dat hij zoo graag buitenslands leeft en de vrijwillige ballingschap verkiest boven een vast verblijf in zijn vaderland. Jammer, dat men ook nog niet heeft uitgevorscht, hoeveel bloeddruppels en hoeveel nationaliteiten er noodig zijn, om een genie te vormen; dan konden wij ze gaan maken naar gelang van de behoefte. Intusschen heeft die kinderlijke liefhebberij dit voordeel, dat men nooit mistast; men kan precies zetten, wat men verkiest, en alles verklaren, wat men wil. Mits men maar zelf niet twijfelt, zijn er altijd genoeg menschen, die het gelooven. Zonder ons verder op te houden in het phantastische land der veronderstellingen, keeren wij terug op den eenvoudigen weg der feiten | |
[pagina 64]
| |
en zien we, dat Henrik Ibsen in 1828 (den 28sten Maart) te Skjen aan een fjord op de zuidkust van Noorwegen geboren werd, dat hij jong geweest is als ieder ander en als ieder ander min of meer blijvende indrukken heeft ontvangen. De voornaamste met de grootste gevolgen zal wel geweest zijn, dat Ibsen's vader, een welgesteld koopman, zijne betalingen moest staken, toen Henrik acht jaar oud was, en dat de familie, die vóór die crisis eene soort van ‘zoeten inval’ had gehouden, nu moest zien rond te komen met hetgeen er overbleef. Buiten de stad bleven de Ibsen's wonen, totdat op zestienjarigen leeftijd Henrik Skjen verliet, om in Grimstad, eveneens aan Noorwegen's zuidkust, in eene apotheek voor dat vak te worden opgeleid. Een klein plaatsje van 800 zielen met al de hebbelijkheden van zulke nesten, waar zelfstandige meeningen voor gekkenpraat doorgaan en uitsteken boven het gewone peil der ontwikkeling voor verwaandheid geldt, - in zulk een plaatsje kon de jonge Ibsen zich moeilijk thuis voelen, te minder, omdat zijn streven verder reikte dan de pillen en poeiers en hij graag naar Christiania wou gaan studeeren. Dat hij ergernis verwekte, is natuurlijk, en dus ook, dat men hoogst verontwaardigd was over ‘zoo'n aap van een jongen’, toen naar aanleiding van de Februari-omwenteling eenige gedichten van hem bekend werden; toen hij al de Skandinaviërs tot den strijd wilde oproepen en vereenigen, om de Denen te helpen tegen den Duitschen Bond. Schuw als jongelui, die anders gevormd zijn dan volgens het aangenomen model, maar toch niet van zins, om zich door uitlachen uit het veld te laten slaan, begon de jonge Henrik na te denken over de rechten van het individu tegenover de gemeenschap en zich de denkbeelden te vormen, waarvoor hij zijn levenlang heeft gestreden. De gemeenschap toch heeft altijd zekere neiging, om den tyran te spelen over den individu en dezen voor te schrijven, wat hij te denken heeft; en dat is te sterker, naarmate de gemeenschap kleiner is. Het gebruikelijke gezegde, dat de meerderheid gelijk heeft; het vox populi vox dei heeft Ibsen altijd geërgerd en hij heeft nooit eene gelegenheid nagelaten, om daartegen op te komen met al de kracht van zijne geestelijke wapenen. Evenals zijn eerste drama, Catilina, reeds eene verdediging bevat van de rechten van het individu in de door Cicero zoo zwart gemaakte figuur van den Romeinschen revolutionnair, zoo speelt later in De vijand des volks die strijd tegen de tyrannie van de meerderheid en van de publieke opinie den auteur voortdurend door 't hoofd, totdat hij in het laatstgenoemde drama eindelijk zijn volk nijdig de paradox naar het hoofd slingert: ‘Neen, het individu heeft gelijk.’ | |
III. Eerste optreden.In het begin van 1850 vertrok Ibsen naar Christiania, om daar zijne apothekersstudiën te voltooien. Erg ruim had hij het er niet, maar | |
[pagina 65]
| |
hij schikte zich. De omgang met jonge letterkundigen van meer of minder naam vergoedde veel, wat hij voor zijn stoffelijk bestaan moest missen. Hij begon zich dadelijk in de politiek en de literatuur te bewegen, maar hij had er niet veel succes mee. Jongelui, aan eene kleine omgeving gewoon, bezield met edele adspiraties, meenen, in eene groote stad gekomen, dadelijk het hervormingswerk te kunnen aanvatten, maar begrijpen niet, dat niet ieder van de directe toepassing hunner denkbeelden gediend is. Dat baart teleurstelling en dikwijls bitterheid. Ibsen kreeg er dan ook geen ander resultaat mee, dan dat hij door zijne lyrische poëzie wat bekend werd en na anderhalf jaar eene betrekking kreeg aan een nieuwen schouwburg in Bergen. Eerst is hij daarvoor op reis gegaan naar Duitschland, maakte er kennis met allerlei hem nog onbekende werken, heeft vervolgens tien jaar achtereen in Bergen en later in Christiania met den schouwburg in betrekking gestaan en is op die wijze in staat geworden, om bij het instudeeren van verscheiden stukken van vreemde schrijvers, van Björnson en van hemzelf eene ervaring op te doen, die ons volkomen verklaart, waarom Ibsen de techniek van het tooneelstuk zoo meester is en aan zijne eigen indrukken in den schouwburg ook dat reliëf weet te geven, dat de passieve toeschouwer denzelfden indruk ontvangt. Er was toen in Noorwegen in eens eene zekere geestdrift aan 't woelen voor het vaderland, want ook met vaderlandsliefde gaat het als met denkbeelden en japonnen: zij zijn sterk aan mode onderhevig, en zooals men seizoenen kan aanwijzen met sleepjaponnen en pofmouwen of met lange lijven en Elizabethskragen, zoo zijn er ook tijdvakken in de geschiedenis kenbaar door vaderlandsliefde in daden, of in woorden, of door volslagen onbekendheid met dat abstracte begrip. Die geestdrift in Noorwegen nu openbaarde zich in eene zucht, om alles nationaal te maken, en zoo wou men ook tooneelstukken hebben met boeren, met burgers en helden uit het eigen land. Ibsen zelf werd daardoor meegesleept en begon zijne drama's uit het grootsche verleden van het Noorsche volk, waarvan het eerste belangrijke De vrouw van Östrot was. Wat eraan voorafgaat, beteekent niet veel. Ibsen was behalve in Catilina niet doorgedrongen in de ziel der figuren, die hij op het tooneel brengt. Catilina en De vrouw van Östrot daarentegen zijn tooneelstukken, die Ibsen reeds geheel kenmerken. Behalve in den vorm, in de stof en in de verwerking daarvan bestaat er tusschen de eerste reeks drama's, de historische stukken, en de latere reeks, de dramatische gedichten en de hedendaagsche stukken, - als ik ze zoo noemen mag - ook een groot onderscheid in Ibsen's beschouwingen over zijn vaderland. Noorwegen, zooals het was in zijne jeugd, beviel hem niet; de menschen waren te flauw, te weinig pittig, zonder geestdrift, zonder groote daden, maar vol van dikke woorden en gezwollen taal, ingedommeld tusschen de weeke kussens der kleingeestigheid van een klein volk. Waar was de herinnering aan het | |
[pagina 66]
| |
verleden, toen de bewoners der scheren en fjorden de schrik waren voor West-Europa? Wat was er geworden van de nakomelingen van dat groote geslacht? Waren ze bij achteruitgang der stoffelijke kracht zedelijk groot geworden? waren ze door hunne ideeën de schrik van Europa, zooals Ibsen dat zelf nu geworden is, getuige het ach- en weegeroep over die ‘schrikkelijke’ moraal, getuige de vrees van ons week, ouder geslacht, om de jonge menschen met Ibsen in kennis te brengen? Ibsen was nog te weinig wereldburger, om daar geene pijn over te gevoelen, en wat Tacitus eenmaal voorhad met zijne Germania, dat wilde Ibsen beproeven met zijne historische drama's: zijn volk voorhouden, hoe diep het gezonken was, zijn schaamtegevoel opwekken en het verheffen tot de vroegere grootheid. Die poging mislukte. Een volk leert nooit iets uit zijn verleden; men stelt zich dat wel voor, maar die illusie lijdt geregeld schipbreuk op de rots der werkelijkheid. Het verleden mag het heden verklaren, tot eene nieuwe toekomst opwekken kan het niet. Vandaar bij het verlies van dat ideaal Ibsen's bitterheid, zijn wrok, zijne verandering in latere jaren, zijne scherpe, zijdelingsche toespelingen op Noorsche toestanden in de tweede reeks zijner drama's, waarin hij niet meer Noorwegen schildert, zooals het eenmaal was, maar zooals het is, zooals het geworden is door de bekrompenheid, kleingeestigheid en kleinzieligheid van zijne geestelijke leiders. Geen wonder dus, dat in zijne eerste dramatische periode het tijdvak hem aantrok, waarin die zin voor nationale grootheid begon te verdwijnen en het Noorsche volk op zou gaan in de Deensche geschiedenis; dat eene der laatste pogingen der Noren, om zich los te maken van den toenemenden Deenschen invloed, hem eene dankbare stof opleverde voor zijne Vrouw van Östrot. Met de historische feiten en in hoeverre de dichter daarvan is afgeweken, hebben wij op het oogenblik weinig te maken. Dat Vrouw Inger in werkelijkheid niet de vrouw was, als de dichter ons voorstelt; dat Nils Lykke een geheel andere persoon was en in geheel andere verhoudingen stond tot de dochters van Vrouw Inger, dan de dichter ons doet gelooven, kan ons, die met de geschiedenis van dat geslacht en dat kasteel niet bekend zijn, volstrekt niet schelen. Ons is het slechts te doen om de dichterlijke opvatting van den auteur, en dan moeten wij erkennen, dat de strijd van Vrouw Inger tusschen hare vaderlandsliefde en de liefde tot haar zoon, den onbekende, die eens koning over haar volk worden zal, als hij vóór den opstand niet in de handen der Denen valt, eene dankbare stof was, waarin Ibsen zijn eigen gevoel, zijne eigen gedachte kon verzinnelijken; dat de machteloosheid, waartoe Vrouw Inger gedoemd is door de liefde tot dien zoon, die in andere handen hare handelingen belemmert en haar weerhoudt van een opstand tegen de Denen; dat de opoffering van al hare dochters, om dat weifelen vol te houden in het belang van haar zoon, de eenige spruit | |
[pagina 67]
| |
van hare eenige liefde; dat de moord, dien zijzelf onwetend gelast op dien zoon, die haar onbekend is, wanneer zij eindelijk tot handelen wordt aangespoord, - dat dit alles eene zeer tragische stof is, die de dichter uit eigen phantasie tot een treurspel heeft bewerkt. De trots van Vrouw Inger, die eenmaal als jonge maagd voor de aanzienlijkste landgenooten had gezworen, om den dood van den edelen Knoet Alfsön te wreken; die de geheele bevolking in hare hand heeft en die het sein tot den opstand geven kan, omdat er slechts op dien wenk van haar gewacht wordt; die verhinderd wordt door de liefde tot dien ontvoerden zoon, die, in 't geheim geboren, niemand van hare omgeving bekend is, maar die, eenmaal koning, ook haar tot koningsmoeder maken zal; de nog trotschere dochter Eline, die hare moeder verwijt, dat zij hare kinderen een voor een den wolven toewerpt, om zichzelf te redden; die een onverzoenlijken haat heeft gezworen tegen den zedelijken moordenaar van hare zuster en die zelf door eene hartstochtelijke liefde voor dien Nils Lykke wordt meegesleept en zich aan zijn wil overgeeft; Nils Lykke, wiens sluwheid nog niet overtroffen is en wiens overmacht op de vrouwen overal door het lied bekend was, maar die toch door Vrouw Inger wordt verschalkt en die eindelijk door eene werkelijke liefde voor Eline is getroffen, doch het bruidsbed niet mag bestijgen, omdat het lijk van Lucia, Eline's zuster, reeds daarin ligt te wachten op haar bruigom Nils Lykke: het zijn allen de laatste groote figuren uit de geschiedenis van Noorwegen, met wier val de grootheid van het oude Noorsche geslacht ten gronde gaat. Groot succes had de opvoering van Ibsen's Feest op Solhaug op den 2den Januari 1851, toen bij eene feestelijkheid in den schouwburg te Bergen voor 't eerst het scherm voor dit stuk werd opgehaald. Met minder psychologische diepte, zonder stoute grepen, zonder diepzinnige gedachten noch omwaasd door een mystieken nevel, valt het meer onder het bereik van het groote publiek, dat bovendien werd aangetrokken door de Noorsche sprookjes, die, door het stuk heengeweven, het geheel eene zeer aantrekkelijke tint geven. De wanhoop van Margit, die reeds drie jaar getrouwd is met een rijken man, dien zij verafschuwt, hoewel haar hart den dichterlijken Gudmond Alfson, den vriend harer jeugd, is getrouw gebleven; haar strijd met zichzelf, als Gudmond terugkeert en meer aan hare zuster dan aan haar denkt; hare overtuiging, dat zijzelf de eerste zou zijn gebleven voor Gudmond, als zij geheel vrij was geweest, - dat alles geeft een groot dramatisch effect, maar zou in later jaren veel brutaler zijn uitgewerkt, toen Ibsen na de vele ondervonden teleurstellingen de maatschappij anders had bekeken. Nu wordt de aandacht van den dichter nog te veel getrokken door den vorm, die aantrekkelijk is door zijne schoonheid en nieuwheid, maar waarin aan de vaderlandlievende mode zijns tijds te veel wordt geofferd, zij het dan, dat zijne romantiek weer anders is dan die van zijne tijdgenooten, dat hij ook daarin iets Ibsensch | |
[pagina 68]
| |
heeft door de overtuiging, die hij toenmaals had, dat het nationale lied, het lyrisch gedicht eene nieuwe ontwikkeling kon geven aan het drama; dat de vrijheid der metriek van het lied hem genoeg aanlokte, om die ook over te brengen in het tooneelstuk. De Noormannen op Helgeland is met De vrouw van Östrot veel meer de inleiding tot de latere reeks van drama's. De reusachtige gestalten der oudheid, zooals zij door de sagen heen tot ons zijn gekomen, hunne hartstochten, hunne heldendaden, hunne grootheid zelfs in hunne conventie, ze zijn voor ons geslacht eigenlijk te machtig, dat slechts griezeligheid kent, maar geen tragischen angst voelt voor Hjördis, die als eene Walkyre slechts leeft in den waren zin, als er strijd wordt gevoerd; die slechts één ideaal kent: den onoverwonnen held Sigurd aan te sporen tot groote, roemrijke daden en met het pantser om de leden hem als schildknaap te volgen in den slag; die den strijd met de lotbeschikkende Nornen aandurft; die het geloof van Sigurd, dat de groote daden worden bestuurd door het noodlot, durft bestrijden met het Ibsensche: ‘Wij zijn vrij, als wij het willen zijn’; die geene liefde kent voor haar kind, omdat zij den vader niet liefheeft; die voor dood of leven van haar zoontje onverschillig is, omdat hare eer werd aangetast en deze niet gewroken is; eene heldin, maar toch ook eene vrouw; eene heldin door haar strijdlust, hare zucht naar groote daden, naar roem, maar eene vrouw door die alles overwinnende liefde voor Sigurd, die haar gewonnen had door het verslaan van den beer, welke hare maagdelijkheid bewaakte, maar die om zijne bloedvriendschap haar had moeten missen voor Gunnar; eene vrouw door haar haat tegen Dagny, die Sigurd's hart scheen te hebben gewonnen, maar hem niet waard is; door haar haat tegen Sigurd, als zij verneemt, hoe zij bedrogen is. Het zijn reuzen uit den voortijd, groot in gestalte en in moreele kracht, die Ibsen in zijne verbeelding voor zich kon zien, met wie hij zou kunnen leven, omdat hijzelf zich meer thuis gevoelt in die eeuw van grootheid, omdat hijzelf nog liever als zeekoning de schrik der zeeën zou wezen, dan hij nu als denker de schrik is van teerhartige moeders, weekhartige opvoeders en flauwhartige saletjonkers, die allen even bang zijn voor den strijdlust van den Noor, voor zijne plunderzucht in den overgeërfden ideeënschat der maatschappij. | |
IV. ‘Kroonpretendenten.’Dichter is niet hij, die het wil zijn, maar ieder, die zich dichter gevoelt en die gelooft in zichzelf. Niet diegene is koning, die in het bezit is van een troon en een diadeem, maar hij, die zich van God geroepen acht tot heerscher, die gelooft aan zijne roeping. Slechts hij is in staat het groote te volbrengen, die overtuigd is, dat niemand anders dan hij het volbrengen kan, want die overtuiging schenkt hem de kracht, om alle bezwaren te bestrijden en te overwinnen, alle hin- | |
[pagina 69]
| |
dernissen ter zijde te stellen. ‘De groote man is tevens de gelukkigste man, die de eischen en behoeften zijns tijds gevoelt en weet te bevredigen, die den besten weg kiest, zonder het zelf te weten, en bij de toejuiching des volks verbaasd staat te kijken, dat hij een groot werk heeft volbracht’; zoo zegt Bisschop Nicolaas tot den kroonpretendent, den Jarl Skule, als deze zich telkens door Godsgericht en door volksvergadering van den troon ziet teruggewezen, waartoe hij zich gerechtigd acht, niet omdat hij gelooft aan zijne aanspraken boven Koning Hakon, maar omdat hij geen heerscher boven zich kan dulden, omdat hijzelf de eerste moet zijn, zij het ook slechts in een gedeelte van Hakon's land, terwijl Hakon zonder moeite alle bezwaren overwint en door zijne vaste overtuiging zelfs het geloof van den Jarl aan diens rechten aan 't wankelen brengt. Jarl Skule is groot, maar Hakon is grooter. Skule kan het rijk voor Hakon besturen, hij kan de eerste plaats innemen naast den koning, maar zelf koning zijn kan hij niet. Daartoe mist hij de kracht, die de strijder heeft door het geloof in zichzelf. Hij offert zijne zielsrust en zijn geluk, hij verstoot de vrouw, die hij liefhad en die hem een zoon baarde, om met eene machtige erfgename te huwen, die hem onverschillig was en die hem slechts dochters schenkt; maar hij durft den weg, die tot het koningschap voert, niet ten einde toe gaan. Hij slaat hem een eind weegs in, maar vóór het einde blijft hij weifelend staan, ‘Gij waagt niet, om alle bruggen tot de laatste toe af te breken en deze alleen te verdedigen en daarbij te overwinnen of te vallen’, zegt Bisschop Nicolaas, want hij wacht en weifelt zoolang, totdat de tijd voorbij is. Iederen avond van den dag, dien hij had doorgebracht, zonder te werken aan zijn levensdoel, hoopte hij weer, dat er den volgenden dag een wonder zou gebeuren, maar dat wonder kwam niet, want wonderen geschieden alleen voor dengene, die gelooft, en Jarl Skule miste het ware geloof, het geloof in zichzelf. Koning te zijn en het geloof te hebben daartoe geroepen te wezen, die twee vereenigd baren koningsgedachten, groote denkbeelden, welker verwezenlijking een levensdoel kan wezen. Koning Hakon ziet, wat Skule niet zien kan, omdat hij twijfelt. Koning Hakon ziet in de toekomst de vereeniging van alle Noormannen, die nu elkander vijandig zijn. Ze zijn reeds vereenigd tot één rijk onder één koning; ze te maken tot één volk, dat is Hakon's gedachte, die Skule hem benijdt, want Skule kan niet groot denken, ook niet, als hij zich door zijne aanhangers tot koning laat uitroepen en eene overwinning behaalt op Hakon's troepen. Ook dan nog kwelt hem de twijfel, dien de duivel in de gestalte van Bisschop Nicolaas hem heeft ingeblazen. ‘Wanneer ik mijzelf beschouwen wil als den waren koning, dan moet ik mij daarvoor opwinden, dan moet ik mijzelf het geloof met geweld opdringen.’ En gelukt hem dat, dan heeft hij geene koningsgedachte te stellen tegenover het levensideaal van Hakon. De eik mag slechts van nut zijn, | |
[pagina 70]
| |
om de scheepskiel te vormen; de denneboom is geroepen, om als mast in het vaartuig te worden gezet en de zeilen te houden, om het schip ver naar vreemde landen, naar de onbekende toekomst te stuwen. Skule twijfelt steeds en brengt zijn twijfel ook over op zijne aanhangers, terwijl Hakon's zelfvertrouwen en zijn geloof aan zijne grootheid anderen bezielt en aanvuurt. Skule heeft iemand noodig, die in hem gelooft, zooals Hakon zijne vrouw heeft, Skule's dochter; zooals hij zijne moeder Inga heeft, die voor hem de vuurproef doorstond in het Godsgericht. Maar zelfs als Skule dien geloovigen volger gevonden heeft in den zoon, dien de verstooten vrouw hem baarde; als deze Peter zich zijn trouwsten onderdaan betoont en in zijn vader den koning huldigt, dan nog keert de twijfel terug, want het geloof, dat Peter bezielt en hem tot de misdaad van kerkroof voert, kan Skule niet erlangen; want de schuld, die Peter daardoor op zich geladen heeft ter wille van zijn vader, is Skule te zwaar; want hij twijfelt aan zijn recht, dat de misdaad kan wegwisschen. Verslagen, verjaagd en door allen verlaten, slechts door Peter gevolgd, naar het klooster gevlucht, geeft hij den twijfel op. ‘Gij zaagt in mij een uitverkorene des Hemels, die het groote koningswerk zou verrichten. Zie in mij een verblinde. De koninklijke lompen, waarmee ik mij heb opgepronkt, waren gestolen; ik leg ze nu af.’ Niemand kan leven voor de groote ideeën van anderen; dat kan men slechts voor zijne eigene; voor het levenswerk van anderen kan men slechts sterven, heeft de Skalde Jatgejr aan Skule geleerd en Skule geeft zich en zijn zoon over aan de woede en de wapenen des volks, die hem dooden, vóórdat Koning Hakon's vergiffenis hem bereikt heeft. Ibsen noemt de Kroonpretendenten een historisch tooneelstuk. Die naam is eigenlijk onjuist. Hij boetseert geene middeleeuwsche menschen, die spijt hun middeleeuwsch kostuum toch zooveel algemeen menschelijken hartstocht in hunne gelaatstrekken hebben, dat wij de figuren bewonderen. De personen uit het tooneelstuk zijn menschen uit onze eeuw, met de kracht van middeleeuwsche ridders, met de denkbeelden en philosophische denkwijze van Ibsen's tijdgenooten, van Ibsen zelf. Wij hebben hier niet te onderzoeken, of dat niet altijd eenigszins het geval is in historische drama's en romans; wij merken slechts op, dat die eigenaardige denkbeelden van Ibsen hier meer in zijn uitgewerkt dan in De Noormannen op Helgeland of in De vrouw van Östrot. Geheel modern is de geest van het drama, is ook het gesprek van den Skalde Jatgejr en den Jarl. ‘Skule. Zeg me, Jatgejr, hoe gij Skalde werdt. Wie leerde u de dichtkunst? Jatgejr. Die leert men niet. Skule. Leert men die niet? Maar hoe dan? Jatgejr. Ik had de gave der smart ontvangen en zoo werd ik Skalde. Skule. Moet de dichter de gave der smart hebben? | |
[pagina 71]
| |
Jatgejr. Ja, die heb ik noodig; anderen hebben misschien de gave van het geloof noodig, of die van de vreugde, of van den twijfel. Skule. Ook van den twijfel? Jatgejr. Ja, maar dan moet de twijfel gezond zijn. Skule. Wat noemt gij gezonden twijfel? Jatgejr. Wanneer men twijfelt aan zijn eigen twijfel.’ 't Is geheel Ibsensch. 't Is niet Koning Skule, maar Ibsen zelf, die dat gesprek houdt, want hij twijfelt evenmin als Jatgejr aan zichzelf, die zich geroepen acht, om, als dichter en moralist, Noorwegen op te wekken tot een vernieuwd geestelijk leven, tot denken over zichzelf, tot hervorming van den moreelen mensch, tot vernietiging van den twijfel, dien de duivel der lauwheid en machteloosheid als een geestelijk perpetuum mobile voor Noorwegen aan het werk heeft gesteld, zooals Bisschop Nicolaas gedaan heeft, toen hij, andere Lucifer, in de vreeselijke stervensstonde het vermeende bewijsstuk van Skule's rechten op den troon liet vernietigen door Skule zelf en de eeuwigheid ingaat met een hoonlach, dat ook na zijn dood zijn vernietigingswerk door den twijfel zal voortduren. | |
V. Teleurstelling en ballingschap.Met de Kroonpretendenten had Ibsen de rij der historische drama's afgesloten, die slechts wordt afgebroken door de Comedie der liefde; dit was een jaar vóór de Kroonpretendenten geschreven. De ondervinding, die de dichter intusschen had opgedaan, was niet zeer opwekkend. Het is in zekeren zin een vloek te behooren tot een klein volk. Men mag er boos om worden of niet, een feit is het, dat het gewoon talent meestal te gauw, het genie nooit tot zijn recht komt. Behalve dat men bij het opmerken van de macht, die groote volkeren materieel en moreel weten te ontwikkelen, zichzelf tot machteloosheid en onvruchtbaarheid gedoemd acht en de algemeene overtuiging: ‘Ja, deze of gene hoogte op dit of dat gebied bereiken wij toch nooit’, de geheele bevolking demoraliseert, bestaat er vooral eene kleinsteedsche, eene soort socialistische neiging, om alles te nivelleeren. Wat eenigszins uitsteekt boven de menigte, zij het in vernuft of in energie, dat wordt niet geduld, dat moet naar beneden. Acht iemand zich in staat, om iets grootsch tot stand te brengen, het geloof niets te vermogen is zoo overheerschend, dat men niets anders wil gelooven, dat de algemeene onmacht tot eene natuurwet, meer nog, tot een geloofsartikel wordt gemaakt, waarop bij overtreding de straf der ketterij is gesteld. Nog altijd was Ibsen verbonden aan het tooneel in Christiania, maar veel genoegen had hij er niet. Integendeel, dagelijks had hij gelegenheid, om zich te ergeren aan de kortzichtigheid van de bewoners der hoofdstad. Voor zijne drama's, die hem ook zonder meer verhieven tot een groot dramaturg, ondervond hij in die stad al heel weinig waardeering. Men gevoelde niet de grootheid van opvatting, vatte de idee | |
[pagina 72]
| |
niet, doorzag niet de psychologische diepte, in 't kort, men begreep ze niet; en die men meende te begrijpen, begreep men verkeerd. Dat was het geval met de Comedie der liefde, waarover de zedelijkheidsschreeuwers zich zoo boos hielden, dat ze het noodig vonden, om de gekwetste moraliteit te herstellen, door kwaad te gaan spreken van den dichter; en de periodieke pers, de leidster der openbare meening, zooals zij in hare naïeve ijdelheid zich verbeeldt te zijn, deed graag mee. Want wie niet de kunst van het solliciteeren verstaat, zal evenmin eene betrekking erlangen als de gunst der kranten, die, hoe onafhankelijk misschien in haar politiek gehaspel, toch bestgezind zijn aan dengene, die het handigst den stroopkwast weet te hanteeren. Ibsen nu was er de man niet naar, om anderen naar de oogen te kijken of hunne gunst te vragen, hoe arm hij het ook had. En hij kreeg het weer arm, want de schouwburg te Christiania kon het niet volhouden en Ibsen verloor zijne betrekking, die hem twaalfhonderd kronen opleverde. Aan zijne stukken verdiende hij ook al niet veel, want in Noorwegen op onooglijke wijze op niet veel meer dan zakjespapier gedrukt, werden ze weinig verkocht, al bracht de Comedie der liefde hem de voor ons nog respectabele som van... f 270 op. Ibsen zat geheel aan den grond; eene aanvraag om ondersteuning, zooals Björnson genoot, werd afgewezen, en er waren zelfs goedhartige vrienden, die hem een dienst meenden te bewijzen, door een baantje voor hem te zoeken als kommies bij de belastingen. Ibsen wou het land uit; hij had genoeg van Noorwegen; daar kon hij het niet langer uithouden. Hij waagde eene nieuwe poging bij de regeering en verkreeg werkelijk een reisgeld. Maar dit geschenk zou niet gemakkelijk te verduwen zijn. Een professor van de universiteit van Christiania meende, dat het een schandaal was, om eene som gelds te geven aan iemand als den auteur van de Comedie der liefde, voor wien men liever een pak slaag moest gereedhouden. Laten wij dien vriendelijken paedagoog niet te hard vallen. Wat zou er wel bij ons gezegd worden, als de belastingschuldigen en hunne gecommitteerden in het parlement vernamen, dat er zóó met 's lands geld werd omgesprongen? Zoo gauw mogelijk verliet de dichter zijn vaderland, en sedert zwerft de dichterlijke Wiking door Europa rond, door Italië en Duitschland, om slechts nu en dan zijn land weer te bezoeken. Maar zijne reizen zijn rooftochten als die van zijne gevreesde landgenooten vóór tien eeuwen. Hij plundert onder de versleten ideeën der maatschappij; hij rooft de rust van de individuen, die zijn ingeslapen op hunne conventioneele moraliteitsbegrippen; hij schudt ze wakker en jaagt ze op met het zwaard zijner denkbeelden en steekt den rooden haan op het dak van den tempel, waar men offerde aan de leugen, waar men een moreelen dwang legde op het individu; want voor waarheid en vrijheid ontplooit Ibsen zijne banier en trekt hij te velde. | |
[pagina 73]
| |
De eenvoud, die den dichter in zijne werken kenmerkt, openbaart zich ook in zijne levenswijze. Deze schijnt werkelijk sober te zijn en is regelmatig als een uurwerk. Om zeven uur staat hij op; hij ontbijt om negen uur, werkt tot één uur, besteedt den middag aan lectuur en wandelen, gebruikt zijn middagmaal en gaat tijdig naar bed. Hij maakt het zich tijdens zijne reizen niet moeilijk met meubelen, want die heeft hij niet. Bij zijn verblijf huurt hij eenige gemeubileerde vertrekken, zoodat hij niets heeft mee te nemen dan zijne schilderijen, die hem altijd vergezellen. Meestentijds te München, sedert hij Rome heeft verlaten, heeft hij daar de reeks dramatische gedichten en sociale drama's uitgewerkt, die de tweede periode zijns levens vormen en die hem beroemder hebben gemaakt dan zijne vroegere werken. | |
VI. ‘Peer Gynt.’Menigeen, die de Peer-Gynt-suite van Grieg reeds meermalen had hooren uitvoeren en na het roerend andante ‘Aase's Tod’ zich verbeeld had eene Noorsche godin ten grave te hebben gebracht, keek later vreemd op, wanneer hij vernam, dat Grieg die suite had gecomponeerd naar aanleiding van een groot dramatisch werk van Henrik Ibsen, en nog vreemder, wanneer hij hoorde, dat de gewaande godin eigenlijk maar eene boerin was, de moeder van Peer Gynt. Die vergissing is niet louter het gevolg van de grootere populariteit, waarop de muziek zich tegenwoordig mag verhoovaardigen boven de literatuur; zij wordt voornamelijk veroorzaakt door het stuk zelf, dat, zeer afwijkend van gewone dramatische werken, op het eerste gezicht een vreemden indruk maakt en wel zeer nauwlettend mag gelezen worden, wil men het verstaan. Die betuiging is voor ‘menigeen’ genoeg, om Peer Gynt niet te lezen. Wil men er zich afmaken, dan antwoordt men op de vraag, wat die Peer Gynt eigenlijk voor een ding is, met kortweg te zeggen: ‘eene soort van Noorschen Faust’, omdat er ook, evenals in den Duitschen, eene soort van duivel in voorkomt; maar men zou evengoed of even slecht kunnen spreken van eene Noorsche Odyssee om de zwerftochten van den hoofdpersoon. Met zulke vage definities komt men niet veel verder en brengt men zichzelf en anderen van de wijs. Peer Gynt heeft evenveel van Faust of van Odysseus, als de lezer en de schrijver dezer studie ermee gemeen hebben. Wat de dichter met dit werk heeft voorgehad, of hij een beeld van het Noorsche volk heeft willen geven of niet, gaat ons op 't oogenblik minder aan; daarvoor kennen wij dat volk te weinig en bovendien bepaalt het ook niet de blijvende waarde van het gedicht. Peer Gynt is niet louter een product der Noorsche literatuur, alleen van belang voor de geschiedenis van dat land en van zijne letterkunde. Dat zou het | |
[pagina 74]
| |
geval zijn, wanneer het slechts eene allegorie was. Maar het is meer: misschien ook eene allegorie, doch zeker eene psychologische studie in schoonen kunstvorm, en daarom heeft het zijne waarde voor niet-Noren. Peer Gynt is het slachtoffer eener wilde, onbeteugelde phantasie, een dwaas met genialen aanleg, bedorven door de slaafsche liefde eener zwakke moeder. Tot niets degelijks in staat, brengt Peer niets tot stand. Zijn weerstandsvermogen is daartoe te weinig geoefend. In dichterlijke droomen brengt hij het leven door, zonder te denken aan het noodzakelijke, aan de zorg voor de vroeger zoo rijke bezittingen van zijn geslacht. Deze gaan dientengevolge nog meer achteruit sedert den dood van Peer's vader, die reeds met slemppartijen en zuipen den boel in het riet stuurde. Hij zwerft op avonturen rond in het gebergte; vindt hij ze niet, dan droomt hij ze. Dagen, weken achtereen wordt hij gemist en keert hij terug, dan is de hartstocht voor het wonderlijke nog niet voldaan. Eene kleinigheid is er slechts noodig, om hem tot vermaak en spot der dorpelingen aan 't verhalen te brengen, en, eens begonnen, schept zijne phantasie voortdurend nieuwe beelden. Zonder zijne verbeelding den teugel te laten voelen, laat hij ze voorthollen door alles heen, totdat zij eindelijk door anderen gestuit wordt. Hij liegt, zonder dat zelf te weten, want wat hij vertelt, is voor hem waarheid, maar de werkelijkheid, het reëele leven ziet hij niet; of merkt hij in heldere oogenblikken de waarheid op, dan durft hij ze niet onder de oogen zien. Hij kruipt weer terug in zijne schulp van phantastische leugens. Jammert zijne moeder om haar zoon, dat zij niets met hem worden kan, hij weet dat zelf ook wel, maar ze moet daar niet op letten. ‘Je hebt gelijk, moeder, maar wees nu ook weer lief en opgeruimd.’ En Aase is weer vriendelijk, want ze is bang voor haar wilden jongen, als eene zwakke moeder voor haar bedorven zoon; ze kan hem toch niet weerstaan. ‘Haar zal veel worden vergeven, want zij heeft veel liefgehad’; deze woorden, zoo troostrijk voor ongelukkigen, zij passen niet meer bij onze levensopvatting. Er zal niets vergeven worden, want het noodlot vergeeft niets. De onverbiddelijke noodzakelijkheid eischt, dat iedere misstap zijne kwade gevolgen doet gevoelen aan den onvoorzichtigen overtreder, en aan dien eisch moet voldaan worden. De zwakke moeder moet lijden in hare kinderen, wanneer hunne natuurlijke neigingen niet beteugeld zijn met krachtige hand, wanneer zwakheid of zedelijke gemakzucht die zelfs hebben aangewakkerd. Aase gevoelt dat, wanneer zij, bezig met zoeken naar Peer, hare jammerklacht slaakt en aan 't verledene denkt: ‘Sedert zijn vader aan 't drinken ging, zaten wij altijd samen thuis en wisten wij niets beters te doen, dan ons leed te verzetten. Met mijn man een strijd te beginnen, daartoe had ik den moed niet, en misschien was ik ook te zwak en te goedig. Men is er slechts op uit, om de zorgen van zich af te schudden en kwellende gedachten te verjagen. Wij verhaalden elkander sprookjes van | |
[pagina 75]
| |
toovenaars en prinsen of van geroofde bruiden. De een verdooft zich met brandewijn, de ander met liegen. Wij deden mekaar vertelsels.’ Ze was te zwak geweest, had niet durven strijden tegen het noodlot, had haar zoon niet geoefend in den kamp, had evenmin als deze de werkelijkheid willen zien, zooals zij was, en kon dus evenmin als haar zoon tegenspoed weerstaan. Hem iets te weigeren, is haar onmogelijk. In weerwil van zichzelf luistert zij naar zijne leugens en zij vindt ze mooi. Angstig zoekt zij hem in het gebergte, als hij in eene opgewonden bui de bruid heeft geschaakt van een der dorpelingen. Bittere verwijten voegt zij hem toe om zijne dolle streken, maar zonder gevolg. Geen anderen invloed heeft zij dan den voorbijgaanden harer tranen. Een enkel woord van Peer slechts verjaagt weer de booze bui. Altijd weer geeft zij toe aan zijne dwaasheden, als hij niet luisteren wil naar raad of bedreiging, en hoe ook gesmaad, ziet zij met angst de hem omringende gevaren, vreest zij meer voor den ondergang van zijn lichaam dan van zijne ziel. Zij doorziet zijn zedelijken val, voorziet zijn ondergang, maar ze gevoelt hare machteloosheid, en op haar sterfbed, wachtend op haar zoon, voelt zij zich bekneld en stelt zichzelf nog de pijnlijke vraag, of zij haar zoon misschien ook te streng heeft opgevoed. Peer komt ten laatste uit zijn schuilhoek in het gebergte naar zijne moeder, maar, bang voor de werkelijkheid, vreest hij de waarheid te hooren, dat zijne moeder gaat sterven, en tracht hij hare verzekering van hare zwakte en hare vragen over den naderenden dood te ontwijken. Niet minder aangrijpend dan Grieg's andante is het stervensuur van Aase in Ibsen's gedicht. Innig medelijden gevoelen wij voor de ongelukkige vrouw, die op haar doodsbed nog den ernst in haar zoon mist; die in hare laatste ure nog vervolgd wordt door de wilde verbeelding en de phantastische verhalen van Peer; die meegesleept wordt door zijn dichterlijk scheppingsvermogen, in hare gedachte meedoet aan eene wilde sledevaart over een fjord naar een feest op een bergkasteel, zóó meedoet, dat zij met brekende oogen zich geheel verplaatst ziet in de slede van Peer en hem angstig afvraagt, of de vaart niet te snel en te gevaarlijk is. Zittende op den rand van haar bed met de teugels in de hand, knallende met de zweep, die hij bij zijn uitzinnigen rit hanteert, verjaagt Peer bij zichzelf en bij Aase de gedachte aan den dood, windt hij zijne verbeelding dermate op, dat, als Aase reeds gestorven is, hij nog voortholt en eindelijk bij het zien der waarheid eerst tot stilstand komt. Maar ook dan werkt zijne phantasie nog voort: ‘Dank, moeder, voor uw schelden en klappen, voor uw schertsen en voor uw kus, maar nu moet gij mij ook nog danken voor de sleevaart...’ Ik weet niet, of ik den indruk van dit tooneel goed heb weergegeven; of de lezer gevoelt, wat ikzelf bij de lectuur van Aase's sterven heb ondervonden. Het is altijd gevaarlijk te trachten, om in korte woorden een beeld te geven van het verhevene, waardoor wij werden getroffen, vooral wanneer die sfeer van het verhevene zoo rakelings | |
[pagina 76]
| |
langs den afgrond van het belachelijke gaat, dat eene kleine onvoorzichtigheid reeds met een diepen val in de laagte geboet wordt. Heb ik mijn doel gemist, de lezer zal Grieg en mij en allen uitlachen, die zoo getroffen waren door de schoonheid van deze korte tragedie. Een reusachtig man te zien paard rijden op den rand van een bed, is belachelijk, wordt walglijk of pijnlijk, als dat bed de stervenssponde zijner moeder is, maar is tragisch in verband met de geheele uiteenzetting der verhoudingen en gebeurtenissen. Wat met Aase's dood in bijzondere mate kan gebeuren, nl. dat het tooneel belachelijk wordt gevonden, dat is in zekeren zin en in mindere mate met den geheelen opzet van het treurspel het geval. Een Noorsche boer, die zijne zaken verwaarloost, droomt, zwerft, avonturen zoekt, verhaalt en liegt, die zich verbeeldt keizer te moeten worden, is op zichzelf bespottelijk en niet de schoone verzen waard van een geheel dramatisch gedicht. Zoo schijnt het ten minste, wanneer niet het psychologische vraagstuk ons interesseerde bij dit schijnbaar zoo afwijkende geval. ‘Het genie komt altijd terecht’, zijn wij gewoon te zeggen en wij gebruiken daarbij eene dier afgedragen machtspreuken, die, omdat er een zekere snit in is, den dragers nog een iet of wat fatsoenlijk voorkomen geven; maar ze dienen nergens toe, dan om het ons psychologisch waarnemingsvermogen gemakkelijk te maken Ibsen houdt niet van die praatjes, die als gemakkelijk te wisselen pasmunt overal gangbaar zijn, en 't is eene der vele redenen van den weerzin tegen hem, dat hij die onomstootelijke waarheden omvergooit. Men ziet niet graag aangenomen stellingen afbreken, geliefde denkbeelden verdwijnen. Niets komt er terecht, dan wanneer de voorwaarden daartoe aanwezig zijn, en als wij maar willen zien, dan gaat er veel meer verloren, dan er terechtkomt, omdat de omstandigheden eene wijziging aan de ontwikkeling geven in eene geheel andere richting, dan de oorspronkelijke aanleg had aangewezen. Het genie gaat vergeten teloor, wanneer bij den genialen aanleg niet andere eigenschappen en gunstige omstandigheden aanwezig zijn, die noodwendigerwijze ten gevolge moeten hebben, dat de scheppende geest aan het werk gaat en voortbrengt en zijns ondanks in die richting wordt gestuurd, die strookt met den aanleg. Wat Peer Gynt wil, is niet te bereiken. Zijn geniale aanleg is bedorven door opvoeding; de wilde phantast heeft zich in de jeugd niet leeren beteugelen, heeft toegegeven in lateren tijd aan het vormen der grilligste figuren zijner verbeelding, toegegeven aan zijne neigingen, aan zijn droomlust, aan zijne hartstochten. Reusachtig in lichaamskracht en verbeeldingskracht, is hij kind gebleven in zijn karakter en zijne wereldbeschouwing, durft hij den minsten tegenspoed niet aan, wijkt hij bevreesd terug voor de werkelijkheid, die niet past in de wereld zijner droomgestalten. Keizer, ja, nog meer te worden, is de wensch, die opkomt in de dolle | |
[pagina 77]
| |
phantasie van dien bergboer. In zijne droomen is hij het reeds en beschikt hij over meer dan bereikbare aardsche macht, heeft hij den donder reeds tot zijne beschikking. Maar in zijn eigen dorp durft hij na de schaking der bruid zich niet eens meer vertoonen; en na Aase's dood zoekt hij de vervulling zijner wenschen in eene andere wereld. Hij maakt zich rijk in Amerika en tracht zich door het geld het gewenschte aanzien te verschaffen in de woestijnen van Afrika, waar hij, als een echte boerenbedrieger, zich uitgeeft voor een profeet en zich als een halfgod laat aanbidden en verheerlijken door verliefde jonge meisjes, die hem zijne kostbaarheden ontstelen en wegloopen, als hij uit de hooge sfeer der profeten is neergedaald, omdat hij zijn menschelijken hartstocht niet kan beheerschen, het ontzag verspeelt en de gepaste deftigheid vergeet bij de belachelijke uitingen zijner alledaagsche verliefdheid. Wie louter zijne verbeelding laat werken en niet de moreele kracht heeft, om die te beheerschen, denkt niet eerst en kiest daarna den weg, die hem het best naar zijn doel schijnt te voeren: hij probeert telkens een anderen weg, die hem schijnt te leiden naar den beoogden eindpaal, wanneer de pas ingeslagene eene hindernis oplevert, die onoverkomelijk schijnt. Van het heidendom en het profetenspelletje heeft Peer genoeg en hij zoekt wat anders. ‘Welken weg nu gekozen? Door de beslissing komt men tot zijn goed inzicht of zijn onverstand. Terugkeeren wil ik niet. De zaken zijn afgesloten; de liefde heb ik afgelegd. Iets nieuws dus en nu het edele nagestreefd.’ Het plan, pas gesmeed, wordt ten uitvoer gebracht en Peer begint aan de studie van de philosophie, wil natuur- en geschiedvorscher zijn en gevoelt zich reeds dadelijk heer, keizer der gedachte. Zonder te miskennen, dat zijne kennis niet diep genoeg is, zal hij trachten de wetenschappelijke resultaten samen te vatten. Hij begint reeds dadelijk de studie in het land, waar hij door het woestijnkind Anitra is achtergelaten: in Egypte. Hij maakt aanteekening over Memnon's zuilen, en de dichter pakt dadelijk de gelegenheid aan, om zijne ironie bot te vieren over de beoefenaars der wetenschap. Maar die wetenschap brengt hem in aanraking met de krankzinnigen in Kaïro, waar hij gehuldigd wordt als keizer der denkers, die het ‘zichzelf’ het eerst vond. Die eer is zelfs wat twijfelachtig voor Peer, die de zelfkennis verwart met het egoisme. Het beangstigt hem, als zijne nieuwe onderdanen door zelfmoord den keizer hunne hulde willen brengen. Peer's phantasie is overtroffen door de nog wildere verbeelding der hersenkranke grootheidswaanzinnigen en hij vervloekt zijne waardigheid uit gebrek aan vastheid van wil. Hij doet onder voor de krankzinnigen, die eene daad volbrengen in dien zelfmoord, welke Peer, den dadenloozen, halfslachtigen Peer, het bloed uit het hoofd doet terugvloeien. De werkelijkheid verschrikt hem; hij is bang. Hij valt in zwijm, door de waanzinnigen als hun keizer gekroond. Peer durft op dien pas gekozen weg niet voortwandelen. Hij durft | |
[pagina 78]
| |
niet, want hij kan zichzelf niet zijn. Hij weet de middelen niet te kiezen, die onvermijdelijk voeren moeten tot het voorgestelde doel, het gewenschte ideaal. Hij bezit geene innige overtuiging, die, voor hem de eenig ware, vastheid in zijn persoon heeft gekregen en de leiddraad is van zijne gedachten en zijn handelen. Lukt het profetenspelletje niet, hij zoekt wat anders; beoefent hij de wetenschap, op het punt zijn doel te bereiken, schrikt hij terug; in beide gevallen een kwakzalver, geen fanaticus, die niet van afwijken weet. Zijn lijk later beschikbaar stellen voor de wetenschap, durft hij niet, omdat het denkbeeld van den dood hem afschrikt. Peer Gynt, die keizer der wereld wil wezen, die zich als in zijne kinderjaren op een wolkenros ziet rijden als heerscher der wereld, Peer kan niets zijn, omdat hij tot niets in staat is. Het groote en grootsche is voor hem onbereikbaar, omdat hij zichzelf niet kan zijn, omdat hij niet bezield wordt door de overtuiging, dat hij iets moet verrichten, waarvoor hij is uitverkoren, maar alleen door zijne wilde phantasie wordt geplaagd. Zichzelf te wezen, dat meent Peer na te streven; het leger van wenschen, smachten en verlangen, daarover meent hij meester te zijn; maar het bestaan van eene schildpad, die in haar wezen het symbool schijnt van het zichzelf genoeg zijn, dunkt hem een onoplosbaar raadsel. In de middelen ligt het doel, maar de middelen weet Gynt niet te kiezen; in de oorzaken de gevolgen, in de omstandigheden het noodlot: Peer Gynt weet het, maar hem faalt de wil, om de oorzaken te doen zijn, de kracht, om te pogen aan de omstandigheden het aanzijn te geven. Peer Gynt heeft zijn doen geheel van zijne roeping verwijderd gehouden. Zijne roeping was iets grootsch, maar zijn doen was niets. Zijne roeping was geniaal, maar zijn doen was nietig: het droomen van eene heerschappij, waarvoor hij niets uitrichtte, om ze te bewerkstelligen. Zijne plannen waren hoog, maar de uitvoering was die van een kind gebleven. Zonder overtuiging, zonder besef van zijn levensdoel, had hij niets kwaads, maar ook niets goeds gedaan, was hij engel noch duivel geweest, gaf hij aanleiding tot juichen noch tot weenen, maar tot ergernis. ‘Zijn persoon was het negatieve beeld in de kamer van den photograaf. Licht en schaduw waren omgekeerd en daardoor was het beeld leelijk voor het oog, al was de gelijkheid ook duidelijk. Eene nieuwe behandeling is noodzakelijk; met gepaste middelen, door indoopen, branden en reinigen moeten licht en schaduw gewijzigd worden, dat het positieve lichtbeeld duidelijk te voorschijn komt. Gebeurt dat niet nauwkeurig, ziet men niet goed toe, vlakt men het beeld half uit, een goed positief beeld zal men nooit bekomen.’ Zijne ziel moet gereinigd, moet omgegoten worden en de knoopengieter (duivel) zoekt Peer Gynt, om dien last te volvoeren, om Peer in anderen, beteren vorm naar de eeuwigheid te brengen. Hij moet zichzelf worden, voordat hij de zaligheid deelachtig wordt. Dat hij zichzelf geweest was, had hij zich altijd wijsgemaakt; nu satan hem zijn dood | |
[pagina 79]
| |
aankondigt, schrikt hij er ook voor terug, om het nog te worden; zoekt hij uitstel, zoekt hij naar verdedigers, maar niemand is in staat, om te zeggen, dat hij ooit zichzelf was. In doodsangst rondzwervend, alleen zoekend naar eene voorspraak, durft hij ten slotte zichzelf zijn, door te bekennen, dat hij het nooit was; wordt hij gered door de vrouw, die hij eens had liefgehad, maar had verlaten, om vorm te geven aan zijne dolle verbeeldingsgestalten. Maar Solveig had gewacht, zingende, minnende, hopende gewacht, overtuigd, dat hij terug zou komen. Vóór de eerste ontmoeting met den knoopengieter was Peer de welbekende hut genaderd, waar hij eens bemind had, en had hij zijne wachtende bruid het hoopvolle lied hooren zingen. Doodsbleek was Peer blijven luisteren en zijn geweten had hem gezegd, waarin hij was te kort geschoten. Peer had niets gedaan, maar Solveig had zich opgeofferd met jaren op hem te wachten, tot de grijsheid toe. ‘O God, hier was mijn keizerrijk!’ is de kreet van berouw, waarmee Peer, bevreesd, angstig en klein, toen weer was weggevlucht. Peer had ook toen zichzelf niet durven zijn. Solveig heeft vergeven; Solveig kent hem geene zonde toe, want zij is gelukkig geweest door hem, zooals de vergeten Inga Varteig, Hakon's moeder, het was door haar zoon. Solveig zal hem redden... ‘Kunt gij het raadsel ontwarren? anders ben ik verloren. Waar was ik, omstraald van Gods glans, heel mijzelf?’ Solveig ontwart het raadsel: ‘Bij mij, in geloof, hoop en liefde.’ - ‘Dan zijt gij de moeder van den afgedoolde’, roept Peer en verbergt zich in haar schoot en wordt door haar in slaap gesust. | |
VII. ‘Brand.’Men ergere zich niet, wanneer het bespreken van het jongere werk, Peer Gynt, voorafgaat aan Brand, het dramatisch gedicht, dat in de rij van Ibsen's werken de directe voorganger is van Peer Gynt. Dat ik de reeks verbreek, is niet louter uit eene gril, maar geschiedt, omdat de kunsteenheid, ook voor studies een vereischte, voor mij grooter is, door eerst te bespreken het symbolisch gedicht over den mensch, zooals hij is, en daarna het drama van den idealen mensch, zooals Ibsen zich dien voorstelt. Eerst de mensch, die niet wil, omdat hij niet kan willen; daarna de mensch, die slechts strijdt, om zijn wil vrij te maken; eerst de man, die zichzelf niet kan wezen, omdat zijne zedelijke kracht te gering is; nu de man, die slechts zoekt, om zichzelf te zijn. Eene tegenstelling dus? Ja; zoo men wil, een pendant zelfs, maar ook en vooral eene aanvulling, eene verklaring door de tegenstelling. Peer Gynt wordt ons duidelijker door Brand. Brand staat ons helderder voor den geest door de lezing van Peer Gynt. Het negatieve, wat niet moet wezen, is slechts half; de aanvulling door het positieve, wat wel zijn moet, voltooit het werk. De etser is niet tevreden met zijne teekening op koper; hij rust niet, voordat het beeld in den voor hem volkomen vorm | |
[pagina 80]
| |
is afgedrukt. Afbreken zonder opbouwen is cynische beeldenstormerij, maar afbreken en er iets nieuws, iets beters voor in de plaats stellen is hervormen. Men heeft Brand en Peer Gynt aangezien voor een geestelijken veldtocht tegen het Noorsche volk, voor eene zekere tuchtiging, die Ibsen zijn landgenooten meent te moeten toedienen om hun eenzijdig streven naar verbetering van hun materieel bestaan, en beide gedichten hebben voor die bewering bewijsplaatsen moeten leveren. De zwakheid der bewijzen daargelaten, meenen wij toch reden genoeg te hebben, om de juistheid van de opgeworpen, maar slecht verdedigde stelling van den Noorschen biograaf, Henrik Jäger, in twijfel te mogen trekken. De veel diepzinniger Sarolea wacht er zich dan ook wel voor, om op de zwakke positie van Jäger te springen en hem bij de verdediging te helpen. Brand noch Peer Gynt zouden zulke kunstwerken zijn, waren het slechts oorlogswerkingen, om het Noorsche volk te tuchtigen voor zedelijke achterlijkheid, dienden ze slechts als kloppers, om Ibsen's vaderland uit een moreelen slaap te wekken. Dat men er een oogenblik toe komt, om dat te meenen, het laat zich hooren. De strijd van den sterken mensch voor zijn geestelijk ideaal, de vrees voor den strijd van den zedelijk zwakken Peer Gynt, ze geven onwillekeurig aanleiding, om vergelijkingen te maken met de bestaande maatschappelijke toestanden en denkwijzen; en daartoe zal men te eerder geneigd wezen, wanneer het volk door natuurlijke oorzaken gedoemd is, om zich in beperkten kring te bewegen. Doet die liefhebberij, om alles op het eigen land toe te passen, ons niet denken aan zekere vaderlandsche hebbelijkheid, om na het publiek worden van een verdienstelijk werk dadelijk te zoeken naar den persoon, wiens portret wij in den held van den auteur meenen te herkennen? Maar vóórdat Jäger schreef, had Brandes zijne studie over Ibsen immers reeds voltooid en een deel der correspondentie tusschen die beide geestelijke leiders onzer eeuw openbaar gemaakt, en daarin is geene sprake van Noorwegen of van welk land ook, maar ziet men overal, dat Ibsen geestelijk hervormer zijn wil, reformator van de gedachte, verkondiger van de ideale vrijheid. Het verkondigen van nieuwe denkbeelden, afwijkende van of tegenovergesteld aan de bestaande en algemeen gangbare, is voor velen eene groote verleiding, om het geheele werk, waarin die ideeën worden ontwikkeld, te beschouwen als wapen tegen de oude begrippen, vooral wanneer men de kerk bedreigd acht. Hieraan heeft het gedicht volgens Brandes dan ook zijne groote bekendheid in het Noorden te danken, dat men het beschouwde als eene soort van dichterlijke preek; en in die meening werd men versterkt, doordat de held zelf een geestelijke is. ‘Maar men begrijpt dat verkeerd’, schreef Ibsen daarover, ‘want de idee, die mij bezielde, had ik evengoed kunnen uiten, wanneer ik | |
[pagina 81]
| |
Galileï of - als ik honderd jaar later geboren was - wanneer ik Brandes als held had gekozen.’ En gesteld, dat Ibsen eens een niet-priester had genomen, men zou het werk misschien minder gelezen hebben, maar dezelfde onderstelling zou zijn geopperd, en menig criticus zou erop uit zijn geweest, om blijken te geven van zijne scherpzinnigheid, door Brand tot een allegorisch gedicht te verklaren. Dat zit nu eenmaal in de lucht. Omdat Vondel het ongeluk heeft gehad een Palamedes te dichten, zoekt men van al zijne drama's allegorieën te maken. Omdat Ibsen hier en daar eene toespeling maakt op Noorsche toestanden, moeten zijne werken geschreven zijn met het doel, om de maatschappelijke verhoudingen en de bestaande denkwijze in zijn vaderland door mokerslagen om te smeden. Geloove, wie het wil; ik kan mij niet voorstellen, dat Ibsen dat alleen zou beoogd hebben. Hij is te veel dichter, om tevreden te zijn met het samenflansen van een allegorisch misbaksel. Wanneer hij, overtuigd van de slechte alliage der algemeen gangbare denkbeelden, overal in de maatschappij en dus ook in Noorwegen in zwang, daardoor geïnspireerd wordt tot het scheppen van zijne gedichten en uit zijne phantasie een mensch vormt, die als drager van nieuwere ideeën strijd moet voeren tegen het bestaande en verouderde en in dien strijd de neerlaag lijdt, dan is het kortzichtigheid van den criticus, om daarin eene allegorie te willen zien, omdat hij, het geheel niet kunnende overzien, alleen enkele plaatsen uitkiest, die hem te recht of ten onrechte doen denken aan toespelingen op gebreken en die hem zich doen verkneuteren in de scherpheid van zijn eigen vernuft. Brand is de man uit één stuk, de man van den krachtigen wil, wien halfheid een gruwel is en die den oorlog verklaart aan de vereering der afgoden, der kleine hartstochtjes. Als kind altijd zichzelf genoeg, stond hij toen reeds alleen tegenover zijne kameraden, zooals later tegenover de maatschappij, die, een beetje ernstig, een beetje trouw, een beetje jolig, niet te lichtzinnig of te opgewonden, in alles te klein is, om het groote te denken, het edele te gevoelen. Niet vragende naar de bestaande geloofsleer, verkeert hij in twijfel, of hij zelfs wel een Christen is, maar eischt van zich en van ieder, dat hij het goede of het kwade uit vrijen wil kiest en niet knoeit of het op een akkoordje gooit met zijn geweten; dat hij het bewustzijn van zijn halfslachtig handelen niet paait met het geloof aan Christus, die door zijn dood de zonden van zijne volgers heeft goedgemaakt. Dat geloof, dat de kracht aan het handelen ontneemt, het geweten in slaap sust en den wil verslapt, dat de ziel van hare grootheid berooft, dat geloof moet worden uitgeroeid. De mensch is het edelste wezen door zijn zelfstandigen wil, die zelfbewust handelt en de volle verantwoordelijkheid aandurft; die zich niet, als hij het verkeerde van zijn doen inziet, verschuilt achter zijn geloof in de genade door Christus' dood, maar die zichzelf blijft en niets verloochent, wat van hemzelf is. | |
[pagina 82]
| |
Brand's God is niet die der halfheid, geen grijsaard, die zich laat bedotten; Brand's God is de wrekende God, wiens stem was als het stormgeloei op Horeb, toen Mozes de wet werd voorgeschreven; op wiens bevel de zon in het dal Gideon stilstond, want Brand's geestkracht, zijne eigen zielegrootheid is zijn God; en met die geestkracht stelt hij zich ten taak het bestrijden der halfheid, der lichtzinnigheid, die op den rand van den afgrond danst; der stompzinnigheid, die zich verschuilt achter de conventie van de kerkleer. De wakkerheid, waarmee hij den strijd tegen die afgoden begint, om den hartstocht der kleinzielige zelfzucht te bedwingen; de moed, waarmee hij eene hongerende menigte toespreekt en aan haarzelf den ellendigen toestand wijt; zijne zelfopoffering, om door eene woedende zee, die niemand bevaren durft, naar een fjordeiland over te steken, ten einde een stervenden geestelijke troost te brengen, geven hem volgelingen. Agnes, de jonge vrouw, die met hem in den fjord den wilden stroom trotseert, ziet in hem den voorganger, dien zij niet missen kan, en evenals Brand offert zij alles op voor de zware taak, die zij zich oplegt. Uit vrije keuze geeft zij zichzelf, haar geheele leven, want ten einde toe moeten er offers gebracht worden tot reiniging der ziel en tot sterking in den strijd. Want beiden hebben niet het meest nog te kampen met de wereld maar met zichzelf, om niet gedwongen, maar uit vrije keuze het gevraagde offer te brengen; want niemand is rein uit zichzelf en de zelfreiniging moet voorafgaan, om het evangelie van den vrijen wil te kunnen verkondigen. Zelfhervorming vóór die der maatschappij. Den zwaarsten strijd hebben beiden dus met zichzelf, met eigen zelfzucht te voeren, want de zwaarste beproevingen worden hun opgelegd, die zij, door elkanders liefde gesteund, samen doorstaan. Eischt Brand van zijne vrekkige moeder nog tijdens haar leven afstand van al hare bijeengeschraapte bezittingen, om het offer van hare geldzucht te brengen en zich daarvan te reinigen; weigert hij haar den troost der stervenden, omdat zij tot het laatst toe vasthoudt aan een klein deel der schatten, - van henzelf wordt geen minder offer geeischt in den afstand van hun kind. De strijd is zwaar tusschen zijn plicht en zijn zoon, want deze kan niet blijven leven tusschen de rotsen, waar de zon nooit kan doordringen, om de vochtige, kille zeedampen te verjagen. Om zijn kind moet hij heengaan, maar zijn plicht gebiedt hem te blijven op die plaats, waar God zelf hem geroepen had, om de afgoden te bestrijden en de gemeente op te heffen. Als vader moet hij heengaan naar zuidelijker streken, naar de warmere zon, waar zijn kind weer zal herstellen; maar als prediker mag hij de plaats niet verlaten. In wanhoop zinkt hij neer. ‘Jezus, Jezus, geef mij licht!’ is zijn angstkreet in den barren strijd, maar het offer wordt door beiden gewillig en geheel gebracht, zooals God het offer van Christus volledig eischte. ‘Laat | |
[pagina 83]
| |
dezen drinkbeker voor mij voorbijgaan!’ bad Jezus in doodsangst, maar God nam hem den beker niet van de lippen. Brand bracht dus zijn offer, wel na hevigen strijd, maar vrijwillig. ‘Eerst moet gij den kruisdood willen trots lichaamspijn en zielsangst, en overwint de vrije wil in dien strijd, dan eerst komt de liefde baar olijftak brengen.’ Niet humaan zijn; dat is slechts het wachtwoord der lafheid, want humaniteit is de halfheid, waarmee men het gebrek aan moed, om eene daad te volvoeren, tracht te vergoelijken. ‘Was God humaan, toen Christus den kruisdood onderging?’ Neen, en ook die afgod moet dus bestreden en bedwongen, maar eerst bij henzelf. En de liefde wordt sterker, als ze samen het offer hebben gebracht. Maar de bittere herinnering aan het offer blijft bij beiden bestaan; ze beperkt de offervaardigheid en moet worden vernietigd. Daartegen wordt door beiden een heftige strijd gevoerd, die beiden te machtig wordt. Voor haar zijn stof en ziel van haar kind nog altijd verbonden en voor hare verbeelding treedt telkens het stoffelijk beeld van den kleinen doode, omdat het leven der ziel voor haar geen waarneembaren vorm heeft gekregen. Het offer is nog niet geheel en niet volvaardig gebracht, zoolang zij het stoffelijk beeld uit hare phantasie niet kan verbannen en het blijft vereeren. De kleertjes van haar kind zijn de afgoden, die de vrijheid van hare ziel in den weg staan. Eene zwervende vrouw vraagt kleeding voor haar verkleumd kind en Agnes geeft met een bloedend hart van het hare, geeft veel, geeft alles, maar behoudt één stuk. ‘Alles of niets’, en niets heeft zij gegeven, want zij offerde niet gewillig en heeft ijverzuchtig teruggehouden; maar ook dat brengt zij ten offer, het laatste. Zij is gereinigd, maar: ‘Wie God ziet, sterft’, en voor Agnes gaat de strijd voorbij. Thans blijft voor Brand de strijd tusschen zijne liefde en zijn plicht, maar ook hij overwint en zal alleen zijn werk voltooien. De kerk zijner gemeente was te klein en hinderde den geest, om opwaarts te gaan. Agnes, die stof en geest wist te maken tot eene eenheid, voor wie aarde en hemel nooit gescheiden waren, Agnes had het hem gezegd. Hijzelf had het nooit bemerkt, hij, wien de stof en de geest twee gescheiden elementen waren, maar voor de menigte, die ze in hare voorstelling vast verbonden waant, was zij eene hindernis. Brand gebruikt de schatten zijner moeder voor het bouwen eener nieuwe kerk, maar als zij gereed is, wordt het hem duidelijk, dat men, godsdienst en kerk verwarrende, in de laatste een afgod vereeren zal, dien hijzelf heeft opgericht. God moet niet gediend in een gebouw, dat, hoe ruim ook, daarvoor altijd te eng is. Het leven alleen is Gods kerk. Brand sluit het pas voltooide Godshuis en roept zijne volgers op, om overal door de geheele maatschappij de afgoden te vernietigen en van de aarde een nieuwen tempel Gods te maken. Tot godsdienstige geestdrift aangevuurd, volgt de menigte, totdat ze moede wordt. Niet uitgerust tot den strijd zooals Brand zelf, die, door | |
[pagina 84]
| |
den kamp met zichzelf geoefend, gewapend is tegen dien met de afgoden der wereld, verlangen de volgers naar rust, naar terugkeer in hunne woningen, waarheen de hoop op winstbejag hen teruglokt. Zij kunnen den zwaren strijd niet volhouden, want de kleine afgodjes in hun hart zijn niet overwonnen, beheerschen hen onbeperkt. Verlaten en verjaagd door zijne volgers, wien hij het geluk van eene hoogere wijding wees, zonder vrouw en zonder kind, die hij beiden heeft geofferd in den strijd, geeft hij nog den kamp niet op. Niets heeft hij bereikt; alles heeft hij gewild. Heeft hij gefaald in zijn levensdoel? Kan hij terug op zijn weg? De booze geest fluistert hem in, om ook terug te keeren; al het verlorene zal hij terugontvangen, al het geledene zal een droom zijn; maar Brand doorstaat den strijd. Hij ook is gereinigd, maar: ‘Wie God ziet, sterft’, had Agnes gezegd, en Brand's dood is nabij. De booze geest is verslagen, maar Brand wordt bedolven onder eene lawine op de ijskerk, waar de waanzinnige duivelbanster Gerd op den boozen geest een schot heeft gelost, die de ijskerk doet ineenstorten. Brand heeft gezegevierd; bij zijn ondergang is hij de ideale mensch geworden; door den strijd is hij gereinigd. Symbool en phantasie zijn dus in het werk dooreengestrengeld. Brand is niet eene psychologische studie, maar de oplossing van een philosophisch, van een moreel vraagstuk. Is het daarom ook een aanval op de Noorsche maatschappij? Neen, want geïnspireerd door het leven van den geestelijke van Skjen, Lammers, die eerst zijn ambt neerlei en daarna eene eigen kerk stichtte en predikte tegen de sacramenten der staatskerk, geërgerd door de kleinzieligheid der geheele maatschappij en de kleinmoedigheid, waarmee de strijd tegen de afgoden in en buiten den mensch wordt ontweken, heeft Ibsen het dramatisch dichtwerk, het kunstwerk geschapen, dat zelfs hier en daar ontsierd wordt door gechargeerde pikanterieën op de maatschappelijke toestanden. Waar de dichter ze bedoelt, is het kunstwerk mislukt. Brand, het verheven treurspel, te vermengen met brokjes kluchtspel, de maatschappij, twee elementen, die even moeilijk samengaan als de motieven van menuet en largo, is eene gevaarlijke onderneming voor een geboren tragicus, wiens blik bovendien te ernstig is, om gulhartig te lachen over de dwaasheden, die een blijspel kunnen vormen; wiens spot te hoonend is, om zelf hartelijk mee te schudden of tot lachen te prikkelen. (Wordt vervolgd.) G. Slothouwer. |
|