De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
De ontwikkeling van het godsbegrip volgens Goblet d'Alviella.Sedert Darwin optrad is ontwikkelingsgeschiedenis aan de orde van den dag en werd er licht geworpen op zeer veel wat ons anders duister zou gebleven zijn. Ook de kennis der verschillende godsdiensten heeft door de nieuwe methode groote vorderingen gemaakt. Nu had Robert Hibbert, die in 1849 stierf, een fonds gesticht, waarvan de renten moesten gebruikt worden op eene wijs, door hem in algemeene termen aangeduid, doch overigens aan het oordeel der beheerders van het legaat toevertrouwd. Dezen stelden, na het geld eerst tot andere doeleinden te hebben aangewend, de Hibbert-lectures in. Daartoe werden zij genoopt door het schrijven van eenige vrijzinnige landgenooten, die hun onder anderen voorhielden: ‘From the fact that all the chief divinity schools of this country are still laid under traditional restraint, from which other branches of inquiry have long been emancipated, the discussion of theological questions is habitually affected by ecclesiastical interests and party predilections, and fails to receive the intellectual respect and confidence which are readily accorded to learning and research in any other field’. Mannen van den eersten rang werden uitgenoodigd, voordrachten te houden over onderwerpen uit de godsdienstwetenschap. De reeks werd in 1878 door Max Müller geopend met Lectures on the origin and growth of religion as illustrated by the religions of IndiaGa naar voetnoot(*); en voortaan bracht elk jaar ons een belangrijken arbeid. Den nieuwen bundel Hibbert-lectures zag ik telkens met ongeduld tegemoet. Nauwelijks was hij verschenen, of ik zat erin verdiept. Doch het meest van allen trof mij de jongste, die de lectures van 1891 behelst. Graaf Goblet d'Alviella, hoogleeraar in de geschiedenis der godsdiensten aan de universiteit te Brussel, heeft de door zijne voorgangers bijeengebrachte gegevens met de nasporingen van anderen, bijvoorbeeld Sir John Lubbock en Edward B. TylorGa naar voetnoot(†), tot een geheel | |
[pagina 30]
| |
verbonden. Hij behandelt niet dezen of dien bepaalden godsdienst, maar het godsbegrip zelf. Lectures on the origin and growth of the conception of God as illustrated by anthropology and history, ziedaar den titel van zijn boek. Den inhoud ervan ten onzent meer algemeen bekend te maken, is mijn wensch. Ten einde evenmin van plagiaat als van vervalsching beticht te worden, waarschuw ik den lezer, dat ik nu en dan redeneeringen van Goblet met eigen beschouwingen verbind. Daar ben ik aansprakelijk voor; de aansprakelijkheid van Goblet bepaalt zich tot hetgeen ik in het engelsch en tusschen aanhalingsteekens van hem overneem. | |
I.Op bladzij 47 omschrijft Goblet den godsdienst als ‘the conception man forms of his relations with the superhuman and mysterious powers on which he believes himself to depend’. Hebben ook dieren godsdienst? De schrijver maakt de ondeugende opmerking, dat ‘the opponents of religious ideas’ zich door hun bevestigend antwoord op deze vraag al zeer weinig gelijk blijven. Vroeger heetten godsdienstige voorstellingen iets toevalligs, 't welk bij de meeste wilden ontbrak. Toen dit niet langer vol te houden was, moesten ook de dieren zulke voorstellingen hebben (49-50). Dergelijk verdraaien der waarheid is altoos een blijk van zwakte. Voltaire heeft zijn uiterste best gedaan om de aanwezigheid in bergen van fossiele overblijfselen der meest verschillende waterdieren uit iets anders te verklaren dan de omstandigheid, dat er vroeger water was geweest waar thans die bergen stonden. Dit zou, meende hij, het zondvloedverhaal volgens Genesis bevestigd hebben; en over Genesis was hij niet goed te spreken. Had hij geweten, dat bedoelde fossielen Genesis later zooveel last zouden berokkenen, zijn oordeel ware denkelijk anders uitgevallen. Wij behooren ons niet door tegenzin noch voorkeur in onze opvatting der werkelijkheid te laten leiden. Den dieren godsdienstige voorstellingen ontzeggend schrijft Goblet ze allen menschen toe. Allen, beweert hij dus, vormen zich een ‘conception’, een begrip of eene voorstelling van hunne verhouding tot de bovenmenschelijke en geheimzinnige machten, van welke zij gelooven af te hangen. Die machten werden aanvankelijk zuiver anthropopathisch opgevat. Aan alle godsdiensten ligt ten grondslag ‘the tendency to consider natural objects, beings and phenomena, as possessing feelings and wills similar to those of man, and differing only in degree and activity’ (110). Hetgeen hem onmiddellijk bewust was, zijn eigen geestesleven, bracht de mensch op de gansche natuur over. Die natuur was, in haar geheel, ‘bezield’, - al moeten wij hier bij ‘ziel’ nog niet aan iets onstoffelijks denken, want de scherpe tegenstelling van stof en geest of ziel is van jongere dagteekening. De oorspronkelijke zienswijs | |
[pagina 31]
| |
schemert nog door in uitdrukkingen als wijngeest, geest van salmiak en dergelijke. Volgens dit aloude anthropopathisme, 't welk ook als animisme te boek staat, leeft de mensch te midden van soortgelijke wezens als hijzelf is. Betrekkelijk zoo ontwikkelde personen als de Arabieren gelooven, dat sommige paarden den Koran kunnen lezen (53). Maar ook de boomen en de steenen en de wateren en de hemellichamen en alles is bezield, herbergt een ziel of geest, is menschelijk en handelt als menschen. Indien onder poëzie - vooral niet op eene lijn te stellen met het fabriceeren van verzen - het verpersoonlijken der natuur te verstaan valt, of indien dit er althans een wezenlijk bestanddeel van is, dan beleefde de poëzie hare beste dagen onder de lagere rassen, door wie dat verpersoonlijken der natuur met vollen ernst geschiedde. ‘The cold has spoken to me’, cries the author of the song which serves as a prelude to the Finnish Kalevala, ‘and the rain has told me her runes; the winds of the heaven, the waves of the sea, have spoken and sung to me; the wild birds have taught me, the music of many waters has been my master’ (76). Goblet haalt ter vergelijking een paar regels uit Le lac van Lamartine aan. De plaats willende nazien krijg ik toevallig andere verzen van hem onder de oogen, die ik evengoed gebruiken kan. ‘Toi qui dis aux forêts: Répondez au zéphire!
Aux ruisseaux: Murmurez d'harmonieux accords;
Aux torrens: Mugissez; à la brise: Soupire!
A l'océan: Gémis en mourant sur tes bords’.
Voor den welluidenden klank dezer woorden ben ik ontvankelijk. Een ander schrijve er de muziek bij. Dit is nochtans eene zaak van het gehoor; iets zintuigelijks dus. Vraagt men echter of Lamartine meende wat hij zeide, of hij inderdaad geloofde, dat de bosschen met den zefier praten, dan wordt het geval bedenkelijk. Dichterlijke verbeelding, zegt men. Doch hoe kan het dichterlijke verbeelding zijn, daar het in het geheel geen verbeelding is? Lamartine geloofde er niets van. Bij hem doet ons daarom de poëzie, meer dan goed voor haar is, denken aan hare afstamming van zeker grieksch werkwoord, 't welk ‘maken’ beduidt. Zij is ‘gemaakt’; en alle gemaaktheid vind ik vervelend. Maar zoodra het verpersoonlijken der natuur te goeder trouw geschiedt, echt is en geen namaak, op waarachtige verbeelding steunt, vind ik het hoegenaamd niet vervelend. Integendeel, dan wekt het mijne belangstelling in de hoogste mate. Het thans onpersoonlijk bedoelde ‘il pleut, il vente, il tonne’ herinnert aan de dagen toen die natuurverschijnselen als handelingen van personen werden beschouwd. Negers zakten met blanken de Niger af. Zware onweerswolken rezen aan den horizon. Verbergt u op den bodem der boot, zeiden de zwarten tot hunne reisgenooten, want de rivier heeft nog nooit blanken gezien en zendt nu hare wolken op ons af (54). Dit doet mij anders aan dan Lamartine's ‘Répondez au zéphire’, met al zijne zoetvloeiendheid. | |
[pagina 32]
| |
Ik heb liever een echten gulden dan een valschen rijksdaalder. En al mogen wij in onze kindsheid de fabelen van Lafontaine en sprookjes als van Roodkapje hebben aangehoord zonder critischen twijfel, dit bewijst slechts, dat wij in onze prille jeugd de kinderjaren van het menschelijk geslacht nog eens doorleefden. Volwassen Europeanen uit de negentiende eeuw na Christus zijn daarentegen met hun ‘Répondez au zéphire’ even onuitstaanbaar als bedaagde jufferen, die voor jonge meisjes willen doorgaan. Er steekt in ouderdom geene schande en er steekt evenmin schande in jonkheid. Maar een eerlijk mensch geeft zich voor hetgeen hij is. Gewrochten der verbeelding voor werkelijkheid te houden en als werkelijkheid te behandelen, is eene kinderlijke, doch dan van kinderlijke menschen ook zeer begrijpelijke dwaling. Hier leidt en misleidt de gedachte de taal. Dat, omgekeerd, de taal de gedachte zou leiden en misleiden, dat nomina tot numina zouden worden, anders gezegd, dat men voor werkelijkheid gaat houden en als werkelijkheid gaat behandelen wat menzelf uit de verbeelding afkomstig weet, is bij kinderlijke menschen weinig aannemelijk. Die verwarring van erkende voortbrengselen der verbeelding met werkelijkheid komt eerst later. Zij ontstaat uit veler behoefte om eene gewaande werkelijkheid als wezenlijke werkelijkheid te handhaven. Juist de moeite, die het gekost heeft en bij voortduring kost om allerlei gewaande werkelijkheid als gewrocht der verbeelding te doen erkennen, maakt het mijns inziens ondenkbaar, dat het menschelijk geslacht in den beginne voortbrengselen zijner verbeelding in hun waar karakter gekend heeft en zich door dichterlijk taalmisbruik langzamerhand liet opwinden tot geloof aan het werkelijk bestaan van het verbeelde. Het animisme geeft in zijne naïveteit geenerlei aanleiding, dezen gang van zaken te onderstellen, en is daarentegen volkomen doorzichtig wanneer wij met Goblet den anderen aannemen. Wat is natuurlijker: dat de mensch begint met van zichzelf te besluiten tot hetgeen hem omringt en later inziet, daar geen recht toe te hebben; of dat hij zich eerst helder bewust is, alleen bij wijze van behulp zoo te handelen, en dit later, onder den bedwelmenden invloed zijner eigen woorden, vergeet? Mijn dunkt, a priori zouden wij dit laatste geenszins verwachten; en de waarneming der feiten geeft geen grond om te vermoeden, dat het desondanks in den regel heeft plaats gehad. Intusschen, bezield te zijn is niet voldoende om voor een goddelijk wezen gehouden te worden. Goblet roept ons hier de opmerking in het geheugen: ‘il n'y a pas de grand homme devant son valet-de-chambre’. De stamgenooten kennen elkander te goed. Gelukt het een opperhoofd, zich voor een bovenmenschelijk wezen te doen houden, dan geschiedde dit door zich af te zonderen en ontoegankelijk te maken. Het goddelijk karakter sluit geheimzinnigheid, onberekenbaarheid in. Hoe menschelijk het bovenmenschelijke in den aanvang gedacht worde, | |
[pagina 33]
| |
het zou niet boven-menschelijk zijn, ware het alledaagsch menschelijk (63 vgg:). Van den anderen kant is eigenlijk de geheele natuur onberekenbaar voor menschen, die van natuurwetenschap nog niets afweten, en, met doorgaande verwarring van post en propter, oorzakelijkheid meenen te zien in elke opeenvolging. Overbekend zijn de twee volgende voorbeelden. Eenige Australiërs liepen fluitende langs een rots; een losgeraakt rotsblok doodde een hunner, - en terstond werd de rots eene godheid, die het fluiten niet duldde. Een kaffer sloeg een stuk van een op de kust geworpen anker af; het stuk ijzer verwondde hem, - en het anker werd een fetis. Het is dan ook, naar het mij voorkomt, een ijdel werk, bij lagere rassen tusschen bezielde en onbezielde dingen te onderscheiden. Goblet zelf zegt van den mensch op dat standpunt: ‘The difficulty is not to say what kind of beings and phenomena he personifies, but rather to say in what category of objects he does not seek arbitrary personifications’ (57). Weliswaar schrijft hij op bladzij 72-73: ‘The Negroes themselves distinguish between their fetishes (gris-gris, jou-jou, mokissos), which they regard as superhuman beings, or rather as possessed by such, and their amulets, or talismans proper (mondas), which they do not regard as living and conscious’, doch daar staat tegenover wat wij op bladzij 101 vernemen: ‘The Tahitians believe that not only plants and animals, but natural and artificial objects also, have souls like man’. Het zal er wel op neerkomen, dat ‘bezield’ minder is dan ‘bovenmenschelijk’ en Goblet dit hier en daar uit het oog verliest. Trouwens, ook zoo is hij met zichzelf in tegenspraak, want op bladzij 74 staat te lezen: ‘In brief.... the savage ends by deifying everything in nature. This is the stage at which, as Bossuet puts it, “everything was a god except God himself”. In truth, whether we take the savage of our own time or his prehistoric counterpart, the difficulty is not to say, what he worships, but to find anything that escapes his adoration’. Ik acht het nutteloos, deze bijzaak verder uit te pluizen. Bezield, mogen wij zeggen, is, in den staat van ontwikkeling, waarmede wij ons bezighouden, niet slechts de geheele natuur, maar alles, ook de wapens, de sieraden, enz:. Als bovenmenschelijk geldt elk verschijnsel, dier of voorwerp, dat op eene onverwachte, onberekenbare wijs invloed heeft of heet te hebben op menschen. De ziel of geest als een onstoffelijk ding is, ik wees er reeds op, eene voorstelling van lateren tijd. De onontwikkelde mensch vermoeit zich met bespiegeling niet, maar blijft bij hetgeen de waarneming hem geeft of schijnt te geven. Zijne droomgezichten voor werkelijkheid houdende dacht hij dubbel te zijn (77 vgg:). Immers, terwijl het lichaam hier rustte, vertoefde de geest elders, zag dingen, die hier niet waren, en ontmoette de geesten van afwezigen en van overledenen. | |
[pagina 34]
| |
Hij was ‘in extase’, stond, in den woordelijken zin, buiten zichzelf, namelijk buiten het lichaam, waartoe hij behoorde. De scheiding van lichaam en geest of schim, bij het ontwaken door hunne hereeniging gevolgd, kwam bij den dood voorgoed tot stand, tenzij de dood, op zijne beurt, met den slaap werd vereenzelvigd, waar dan eene lichamelijke opstanding uit den dood in opgesloten lag. De geesten der afgestorvenen, geheimzinnige wezens, die den levenden slechts nu en dan verschenen, maar zich elk oogenblik in hunne aangelegenheden konden mengen, hadden alle vereischten om in het oorspronkelijk pantheon opgenomen te worden. Hun dienst is een kenmerkend bestanddeel der lagere godsdienstvormen. Wij zouden dus kunnen zeggen, dat, strikt genomen, de godheden aan den droom hun aanzijn te danken hebben. De droom vestigde 's menschen overtuiging omtrent zijne dubbelheid; en deze dubbelheid bracht hij op zijne omgeving over. Zelf in zijn lichaam een geest herbergend beschouwde de mensch een boom, een steen, enz: als een door eenen geest bewoond ding. Tot dien geest richtte hij zijne gebeden; aan dien geest offerde hij; tegen dien geest uitte hij dreigementen; op dien geest poogde hij invloed te oefenen door tooverij. Hielpen gebeden niet, er werden offeranden gebracht. De geest nam den geest van het aangebodene tot zich, terwijl het andere deel door den offeraar gebruikt werd. Hielpen offeranden evenmin als gebeden, dan ging men ertoe over, de goden te bedreigen, af te ranselen, in het water te werpen, enz: of men trachtte door bezweringen van hen gedaan te krijgen wat zij goedschiks niet wilden doen. Dit laatste had vooral bij ziekten plaats. De ziekten werden toegeschreven aan het heengaan der ziel, die in het lichaam thuis hoorde, of aan booze geesten, die er ingedrongen waren. De taak van den medicijnman, den oorspronkelijken geneesheer, was nu, die verwarring van geesten door toovermiddelen op te heffen. Dat de medicijnman bij velen nog steeds meer in trek is dan de wetenschappelijke arts, kunnen wij dagelijks bespeuren. Onze beschaving zit er hier en daar zoo dunnetjes op. Bij de Laplanders betooveren de shamanen den wind en christelijke zeekapiteins koopen dien van hen. Toen Jezus zijn laatsten maaltijd gebruikte, zaten er dertien personen aan tafel; hij met de twaalf discipelen. En nu vindt menigeen het zeer ongewenscht, tot een tafelgezelschap van dertienen te behooren; zelfs Bismarck houdt er niet vanGa naar voetnoot(*). Toch een groot man! Hoe zullen dan de kleine zijn? In de nieuwsbladen vond ik herhaaldelijk eene aankondiging van een juffrouw, die ‘ook met het ei werkt’; en onlangs een bericht van een ‘planeetlezer’, die ‘opheldering geeft in alle zaken’. Kwakzalverij? Nu ja; maar de kwakzalver staat verstandelijk hooger dan de atavisten, op wie hij teert, tenzij hijzelf zulk een atavist ware; - dan echter | |
[pagina 35]
| |
is hij geen kwakzalver. Ook wordt er meer gehypnotiseerd ‘qu'un vain peuple pense’. Gebed, offeranden, dreigementen, eigenlijk ook eene soort van gebeden, en tooverij, ziedaar de primitieve godsdienstplechtigheden (82 vgg:). In haren eenvoud muntten zij door logica uit. Men begon met een vriendelijk verzoek; bood daarop een accoord aan, volgens het beginsel van do ut des; sprak dan van geweld; en ging er ten slotte toe over. De goden, die niet willen hooren, moeten voelen. ‘Such is the power of logic, that even at the bottom of unreason itself there is ever found a spice of reason, - or at any rate of reasoning’ (90). In de geschiedenis der menschheid is eene en dezelfde logica steeds aan het woord. Maar het is eene en dezelfde logica, toegepast op verschillende gegevens. Wat zich in den loop der tijden wijzigt, zijn de gegevens, de allengs minder onnauwkeurig waargenomen en verklaarde feiten. Wijzigde ook de logica zich, wij zouden onszelven nooit begrijpen, laat staan anderen. Op die standvastigheid der logica te rekenen, wordt, ik weet het, tegenwoordig door sommigen een geloofsdaad genoemd. Hebben wij dan echter niet met soortgelijke handigheid te doen als wij Goblet den ‘opponents of religious ideas’ hoorden verwijten? Eerst hadden vele menschen geen godsdienst; later werd hij ook bij de dieren gevonden. Eerst is geloof ver boven alles verheven; later is alles geloof. Hoe dit zij, wij zien ons geloof door de ervaring bevestigd, want wij vinden de logica overal terug, mits wij door geschiedkundig onderzoek haar op het spoor weten te komen. Meeningen, toestanden en gebruiken, die, op zichzelf beschouwd, nimmer door ons begrepen zouden zijn, worden ons allengs volkomen duidelijk in het licht der ontwikkelingsgeschiedenis. Doch de loomen van geest, de behoudzieke dommelaars beleven booze tijden. In de godsdienstgeschiedenis begint de moeilijkheid zoodra wij te doen krijgen met lieden, die zich op een standpunt, waarvan zij de onhoudbaarheid nagenoeg inzien, wenschen te handhaven. Zulke lieden bezigen dan met opzet woorden in willekeurige of dubbelzinnige beteekenis, praten om de zaak heen en brengen ons in de war. Het fetisisme daarentegen is zoo argeloos en in zijne argeloosheid zoo eerbiedwaardig logisch, dat velen te dien opzichte hooger dan thans zouden staan, waren zij maar bij het fetisisme gebleven.
Van het fetisisme brengt ons een enkele stap tot beeldendienst, ‘idolatry’. Valt onder het begrip van fetis alles, wat door een geest bewoond en als godheid beschouwd wordt, hetzij de zon of een stuk hout, - beeldendienst begint waar de fetis, in hoe geringe mate ook, voortbrengsel is van 's menschen kunst. ‘The idol may be regarded as an elaborated fetish’ (110). Niet alsof elk beeld, dat aangebeden wordt, het recht gaf, van beeldendienst te spreken. Het beeld kan een symbool zijn, de zichtbare vertegenwoordiger van een onzichtbaar | |
[pagina 36]
| |
goddelijk wezen. Om zelf het karakter te hebben eener godheid, moet het voor bezield, voor ‘conscious and animated’ gehouden worden; en om meer te zijn dan een fetis, moet het door menschenhanden bewerkt zijn. Laat die bewerking zich bepalen tot het smeeren van een roode vlek op een steen, zooals in Zuid-Indië, daarmede is de grens overschreden, welke fetisisme van beeldendienst scheidt (120); maar had de steen van nature zulk een vlek of eenige gelijkenis met mensch of dier, dan wordt hij hoogstens een fetis. Elders boort men in een stuk hout een gat, dat den mond voorstelt. Later komt de beeldhouwer, die aan een steenen zuil een ruw hoofd fatsoeneert, vervolgens ledematen, totdat hij eindelijk de beelden beitelt der goden en godinnen van Griekenland (120 vgg:). De gansche ontwikkeling van fetis tot kunstwerk der beste soort kan men in ditzelfde Griekenland nagaan (121, vergelijk 113); en dat het beeld wel degelijk voor den god of de godin gold, wordt door tal van voorbeelden gestaafd (111-112). De naaste aanleiding tot beeldendienst ziet Goblet in het volgende. Gegeven de aanwezigheid van een geest in het een of ander, dan zal de fetisdienaar zich in nauwer betrekking tot den geest achten wanneer de fetis uiterlijk op den geest gelijkt (113). Omgekeerd zal eenige gelijkenis van den fetis op de veronderstelde gedaante van den geest het vermoeden wekken, dat deze in genen aanwezig is. Dikwijls wordt een stuk hout of steen tot fetis verheven wijl het gelijkt op dit of dat dier. Dezelfde gedachtengang leidt tot het geloof, dat de geesten bij voorkeur in dingen varen, die hun gelijken. Zoo werden in Chaldaea en Assyrië de ziekten aan geesten met allerlei monsterachtige diervormen toegeschreven; en nu trok men met de beelden dezer geesten rond ten einde de geesten uit te lokken, zich in die beelden te vestigen, liever dan in de lichamen van menschen (114). Hiertoe behoort ook de koperen slang, Nehustan (II Koningen XVIII, 4), die de Israëlieten aanbaden om van slangebeten bevrijd te blijven (Numeri XXI, 6-9), terwijl de geesten der afgestorvenen eveneens gerekend werden, gaarne in de beeldtenissen der dooden te huizen. Langzamerhand werd het nu gewoonte, voor de afbeelding der machtigste geesten of goden den menschelijken vorm te kiezen. Als overgangen zijn te beschouwen de afgodsbeelden met het lichaam van een mensch en den kop van een dier, of met het lichaam eens diers en een menschenhoofd, zooals men ze bij de Egyptenaren, Hindu's, Amerikanen en anderen vindt. Sommigen hebben zich groote moeite gegeven om dergelijke monsterachtige samenstellingen zinnebeeldig te verklaren; maar Goblet oordeelt, dat zij wel degelijk op een vroegeren dierendienst wijzen (117 vgg:). En waarom ook niet? Dat dieren evengoed verpersoonlijkt werden als hout of steen, is zeker; over de sporen, die men daarvan in den beeldendienst aantreft, behoeven wij ons dus ook niet te verbazen. Intusschen is de beeldendienst, naar het mij voorkomt, inzoover een vooruitgang, als het moeilijker valt, | |
[pagina 37]
| |
een beeld van eigen maaksel op den duur voor een geest of de woning van een geest te houden, dan dit van natuurvoorwerpen te denken, of natuurverschijnselen aan de werking van geesten toe te schrijven. Door het beschilderen of behouwen van een stuk steen of hout brak de mensch met den zuiveren natuurdienst, bracht hij in zijn godsdienst desbewust iets subjectiefs, legde hij den grondslag ter ontdekking van nog veel meer subjectiefs in den godsdienst en ter onderscheiding van dezen en de objectieve kennis der natuur. Wanneer een mensch door een losgeraakt rotsblok gedood is, kan men daar op fetisistisch standpunt slechts eene handeling van den geest des steens in zien. Doch de fetisdienaar, die aan een steen een nieuwen vorm geeft, al is het de veronderstelde vorm van den steengeest, behoudt tegenover den steen in zekere mate zijne vrijheid, getuige de voortgezette bewerking, die hij hem doet ondergaan, en welke eindelijk aan eene ideale menschengestalte het aanzijn schenkt. In dien zin houd ik den overgang van fetisisme in beeldendienst voor eene vrijmaking des menschen en dus voor een vooruitgang. Het natuurkind maakt aanstalten om kunstenaar te worden en denker.
Maar op dezen weg zijn de struikelblokken velen en gaat het voortschrijden langzaam. Sommige volken of stammen bleven bij het polydemonismie, het geloof aan tallooze lagere geesten, die in de nietigste voorwerpen verblijf houden. 't Is waar, het animisme brengt mede, dat ook de hemel, de zon enz: bezield heeten, en men vindt trouwens sporen, dat hemel en zon als opperste geesten of hoogste godheden beschouwd worden door menschen, wier eigenlijke godsdienst zich in lagere sferen beweegt. Zoo zeggen de inboorlingen van Californië, dat zon en maan zich tegenwoordig met de menschen niet meer inlaten. Zon en maan zijn hun te hoog; zij blijven lager bij den grond, den geesten gelijkend, die zij meenen te begrijpen. Elders, waar men een beteren blik had op den samenhang der natuurverschijnselen, traden daarentegen juist de hemel, de zon enz: op den voorgrond. Zoo is Zeus de donderaar, de wolkenverzamelaar, de regenbrenger. Maar deze hemelgod was vroeger de persoonlijk gedachte hemel, de hemelgeest, de god Hemel. Dit blijkt uit zegswijzen als ‘sub Jove vivere’, ‘sub Jove frigido’ en uit analogie met hetgeen andere feiten ons leeren (122-127). Men heeft zulke hoogste goden, vooral waar men ze wegens het heerschende polydemonisme het minst verwachtte, als een bewijs voor een oorspronkelijk eengodendom willen gebruiken. Doch indien men Zeus en zijne evenknieën uit den natuurdienst ziet voortkomen en, van den anderen kant, overweegt, dat er geen enkele reden was om wel een dier of een boom, maar niet den hemel of de zon door een geest bewoond te achten, dan mogen wij het oorspronkelijk monotheïsme op de lijst der vooroordeelen plaatsen, waar de nuchtere wetenschap zich geenszins aan te storen heeft. Dit is zoo waar, dat het oorspronkelijk | |
[pagina 38]
| |
eengodendom tegenwoordig van roomsch-katholieke en van orthodox-protestantsche zijde als historisch verschijnsel wordt prijsgegeven (44-45). Meer kunnen wij, die op de ervaring ons beroepen, natuurlijk niet verlangen. | |
II.Bij de onderscheiding tusschen lagere en hoogere bovenmenschelijke wezens, tusschen geesten in engeren zin en goden, blijft het niet. De goden zelven werden gerangschikt. Soms waren er drie oppergoden, vader, moeder en kind; of zeven, naar de eertijds bekende planeten; enz: (138-139). Zulke goddelijke hiërarchieën komen zelden voor bij herdersvolken en in het algemeen bij de zoodanigen, die uit kleine groepen bestaan. Eerst waar het besef van eenheid verder dan tot stam- of dorpsgenooten reikt, waar zich een nationaal bewustzijn gevormd heeft en een krachtig centraal gezag heerscht, treft men een stelselmatig veelgodendom aan (140-141). Dit verschijnsel is in zekere mate verklaarbaar door de omstandigheid, dat de menschen geneigd waren, elkanders goden over te nemen. Bij samensmelting van kleinere groepen tot een geheel werden de goden van de machtigste groep, de goden van den overwinnaar, groote goden; terwijl de anderen als goden van lageren rang, dii minorum gentium, bleven bestaan. Ook was het geenszins ongebruikelijk, den god, dien men op het oogenblik aanriep, als den hoogsten te behandelen, gelijk ervaren bedelaars zich steeds richten naar het zwak van hem, met wien zij te doen hebben. Wanneer het goden betreft, heet dit henotheïsme (144). Naarmate de mensch zich meer bewust wordt, het machtigste wezen op aarde te zijn, stelt hij zich ook zijne godheden meer en meer anthropopathisch en anthropomorfisch voor. Meer en meer ziet hij in de natuurverschijnselen de avonturen van personen, die, op hunne beurt machtiger dan hij, toch door soortgelijke drangredenen als hijzelf geleid worden. Het zijn nu niet langer de natuur en hare verschijnselen, die verpersoonlijkt worden, maar die natuur staat onder de heerschappij der naar aard en gestalte menschelijk gedachte goden en godinnen. Uit den god Hemel ontstaat de hemelgod, uit vader Hemel de hemelvader, Dyaus pitar, Ju-piter, Tio in het oud-germaansch, DieuGa naar voetnoot(*). Dit is de oorsprong der mythologie, ‘the transformation of natural phenomena or abstract events into personal adventures adscribed to superhuman beings’ (154). Tusschen mythologie en godsdienst valt nochtans te onderscheiden inzoover als een groot deel van gene den mensch koud laat. Daartoe behooren bijvoorbeeld de mythen ter verklaring van den eersten aanvang der verschijnselen. ‘For in truth’ - schrijft Goblet - ‘for in truth it is the future, and not the past, that awakes the hopes | |
[pagina 39]
| |
and fears on which the religious sentiment feeds; so that, from this point of view, the traditions connected with the present and future course of phenomena have vastly greater importance than those that refer to the formation of the universe, though the latter no less than the former present themselves in mythological guise, as recording the definite events of a given moment in the past’ (157). Minder aannemelijk vind ik wat Goblet erbij voegt, namelijk, dat mythologie eerst godsdienst wordt wanneer zij de voornaamste godheden doet optreden ‘as strengthening the action of the benificent phenomena, over which they preside, against the efforts of the beings who regulate or produce the maleficent phenomena opposed to them’. Juist wijl er spraak was niet alleen van ‘the hopes’, maar ook van ‘the fears on which the religious sentiment feeds’, ontgaat het mij, waarom mythologie, zal zij godsdienst worden, de weldadige godheden als de voornaamste beschouwen moet. De mensch kan dit vroeger of later doen op grond der onbewuste overweging, dat de grootere voornaamheid dier weldadige godheden in zijn belang is; doch ‘hopes and fears’ als zoodanig geven, naar het mij voorkomt, geen aanleiding om de godheden, op wie wij hopen, hooger te stellen dan de godheden, die wij vreezen. Zachtere zeden der menschen mogen zich weerspiegelen in eene liefderijker voorstelling der godheid, - waar ‘hopes and fears’ nog grondslagen van den godsdienst zijn, is de vreeselijkste god, de oude Jehovah bijvoorbeeld, die, zooals Heine het ergens uitdrukt, bij elke kleinigheid terstond donderde, zeker niet de minste. Bovendien, op bladzij 68 zegt Goblet zelf, van de goden sprekende: ‘It was not fear alone that created them’. Niet ‘alone’; dus dan toch ook. Intusschen maken ‘hopes and fears’ het dualisme begrijpelijk, waar de godsdienst zich eeuwen lang in bewoog. De natuur zelve doet dit dualisme geboren worden. Wekt een onweder vrees, het bedaren van den natuurkamp hernieuwt de hoop. Ziet de wilde, bij een zonsverduistering, met angst en beven hoe de zon door een vijand verslonden wordt; de hoop keert terug zoodra de zon de sterkste blijkt en uit de kaken van haren belager ontsnapt. Later werd de strijd tusschen licht en duisternis er een tusschen zedelijk goed en kwaad, tusschen goden en demonen, hemellingen en aardgeesten. Uit dien strijd kwamen dan na korteren of langeren tijd de goden altoos zegevierend te voorschijn, evenals steeds de zon de duisternis overwon en de hoop telkens herboren werd in 's menschen ziel. Want meer dan hoop was het niet, waarmede de mensch in den beginne de zegepraal der zon verwachtte. Het begrip van orde en regelmaat in de natuur, van natuurwet, ons zoo gemeenzaam, is allerminst een oorspronkelijk bezit van onzen geest, getuige de vreugd, door lagere rassen bij sommige natuurverschijnselen betoond. Wij, hedendaagsche menschen, mogen het opgaan der zon schoon en treffend vinden, die opgang baart ons evenmin eene blijde verrassing, neemt | |
[pagina 40]
| |
ons evenmin een pak van het hart als wij bij eene zons- of maansverduistering door schreeuwen of schieten de vijanden dier hemellichamen pogen te verjagen. Doch de Abiponen houden zich voor afstammelingen van de Plejaden; en wanneer dit sterrenbeeld bij het naderen van den zomer aan den gezichteinder verdwijnt, klagen zij, dat hun grootvader ziek is, terwijl zij in den herfst zijn herstel vreugdevol vieren. In het Christendom leeft de herinnering voort aan iets dergelijks. De fransche term Noël voert ons terug naar den Dies natalis solis invicti, naar een tijd dus, toen de menschen geloofd moeten hebben, dat de zon telken jare opnieuw geboren werd. Zoo ook spreken wij nog steeds van de ‘nieuwe’ maan; elders echter is dit geen overdrachtelijke uitdrukking (165-166). Maar gaandeweg kwam de regelmaat in de natuur den mensch tot bewustzijn, vormde zich in zijn geest het begrip van den rechten of onveranderlijken weg, dien de indische Ariërs Rita, de Perzen Asha Vahista, de Chineezen Tao of Tien, de Egyptenaren Ma of Maat, de Grieken Nomos en Moira noemden (167; 172). Nu eens staan orde en regelmaat, op hare beurt verpersoonlijkt, boven de goden; dan weder zijn zij instellingen van dezen. In Griekenland was de Moira eerst de meerdere van Zeus; allengs echter veranderde dit, de tegenstelling werd flauwer en ten laatste verdween zij, getuige de toespraak: ‘O Zeus! in overeenstemming met de wet bestuurt gij alle dingen’ (173). Zeus had vorderingen gemaakt sinds de dagen toen hij, uit lofwaardige zelfkennis, de rechtspraak over de schimmen der afgestorvenen niet op zich durfde te nemen en, gelijk Goblet het uitdrukt, die taak wijselijk aan de onomkoopbare rechters van den Hades overliet (201-202). In Egypte was Ma somtijds de koningin des hemels en de wetgeefster der aarde, die heer noch meester kende; terwijl andere teksten elk der groote goden als heer en meester van Ma aanduidenGa naar voetnoot(*) en bijvoorbeeld van Osiris zeggen: ‘Hij handhaaft de orde in het heelal en doet den zoon den vader opvolgen’ (172-173). Trouwens, waarom zou men in Egypte, of in welk land ook, een enkel algemeen erkend godsbegrip verwachten, hoewel ons in onze naaste omgeving het gelijktijdig bestaan eener groote menigte van zeer verschillende opvattingen der godheid dagelijks blijkt? Wij moeten ons de ontwikkeling van het godsbegrip niet voorstellen als eene opeenvolging van scherp omschreven meeningen, die wij kunnen nagaan zooals wij in een stereoscoop het eene beeld voor het andere zien plaats maken wanneer wij een knop omdraaien. Neen, wij mogen reeds tevreden zijn als die ontwikkeling ons in breede trekken geschetst wordt en wij eenig inzicht krijgen van de wijs waarop zij, in het groot en algemeen, tot stand kwam. Wie hier volkomen helderheid begeert, loopt gevaar, in het geheel niets te zien, want de werkelijkheid is lang zoo helder niet als men misschien zou wenschen. Wij treffen in ons midden immers nog allerlei aan, zelfs fetisisme en geestenbezwering. Schrijf | |
[pagina 41]
| |
dan maar eens een boek over het godsbegrip der Hagenaars in 1892. Wat op zoo kleine schaal onmogelijk is, zal op breederen voet door een verstandig mensch niet beproefd worden. Wij moeten grepen doen. Eerst dan bespeuren wij voortgaande ontwikkeling, zien wij het lagere, zonder te verdwijnen, op den achtergrond geraken, het hoogere naar voren treden. Wij moeten ons aan de feiten zeer zeker houden; maar wij moeten de feiten schiften. Eerst dan vallen ons de schellen van de oogen en ontdekken wij, dat in de schijnbare verwarring de logica onverpoosd aan den arbeid is. Wordt de orde in de natuur beschouwd als iets, waar zelfs de goden aan onderworpen zijn, of als eene instelling dier goden, welke zij tegen de geesten, voortaan wezens van minder allooi, verdedigen, dan ligt het voor de hand, ook de zedelijke orde met de goden in verband te brengen. Ik herhaal: in verband te brengen. Geenszins toch waren godsdienst en zedeleer te allen tijde verbonden. Hoe kunnen, vraagt Goblet, zelfs zoo ontwikkelde volken als Hindu's en Grieken aan hunne goden en godinnen handelingen hebben toegeschreven, die zij bij menschen afkeurden? Reeds in de zesde eeuw voor den aanvang onzer jaartelling vatte Theagenes van Rhegium den strijd der goden als strijd der elementen op, als natuurmythe. Evenzoo verklaarde de Hindu Kumalira de chronique scandaleuse der goden zijns volks. Prajapati, de heer der schepping, heeft zijne dochter verkracht. Maar ‘heer der schepping’ is een naam voor de zon en zijne dochter Ushas is de ochtendschemering (175-176). Echter gaat het niet aan, de gansche mythologie tot natuurmythen terug te brengen. Volgens eene andere verklaringswijs stonden de menschen, toen zij hunne mythen vormden, nog op het standpunt der hedendaagsche wilden. Hunne godheden konden dus niets anders doen dan hunne opperhoofden of toovenaars gedaan zouden hebben, hadden zij bovenmenschelijke macht bezeten. Evenwel, al wordt daardoor verstaanbaar, waarom het nageslacht met de overgeleverde mythologie verlegen zit, - bij de Germanen maakte Loki het zelfs zoo bont, dat hij zijne plaats onder de Aesir verloor (202) - de vraag blijft: wat noopte de voorzaten, hunne godheden niet beter voor te stellen dan zij zelven waren? Op deze vraag geeft Goblet ten antwoord: ‘The only possible explanation is, that at first morals had no influence whatever on the conception formed of the gods. Ethics and religion were absolutely independent of each other’ (177). Deze theoretische verklaring wordt geschraagd door het feit, dat ‘even groups which have already reached the first stage of polytheism, such as the ancient Mexicans, the Polynesians, or the Shintoists of Japan, show no trace as yet of a connection between religion and morals’ (178). En dit verwondert onzen schrijver in het minst niet. Hij oordeelt namelijk, dat de geheele zedeleer oorspronkelijk een louter maatschappelijk karakter had. Zonder zich in diepzinnige beschouwingen omtrent hare grondslagen te begeven, herinnert hij aan de onloochenbare | |
[pagina 42]
| |
waarheid, dat ook bij de meest primitieve stammen de macht van den sterkste door verplichtingen gebreideld wordt, welker overtreding in ongunst brengt en het slachtoffer als onrecht tot bewustzijn komt. Ware het anders, er zou geene gemeenschap bestaanbaar noch denkbaar wezen dan hoogstens het gezin, waarin het ouderlijk gezag desnoods voldoende is om het verband te bestendigen. Hoe verschillend de volken ook denken over goed en kwaad, die onderscheiding maken zij allen, gelijk allen het er eens over zijn, dat men het goede moet doen en het kwade nalaten. Maar, gaat Goblet voort, ‘you will observe that this has nothing to do with the belief in superhuman beings’ (177). Al bestonden er zulke wezens niet, of al waren zij ons, wat in de practijk op hetzelfde neerkomt, te eenen male onbekend; wij zouden toch maatschappelijke regels stellen, hunne overtreding straffen en de gehoorzaamheid eraan deugd heeten. Nochtans belet dit niet, - zooals Goblet nader uiteenzet - dat godsdienst een gunstigen invloed moet gehad hebben op de bevestiging van maatschappelijke verhoudingen. Hij geeft daar allerlei voorbeelden van (179 vgg:), die mij echter verder zouden leiden dan de hier beschikbare ruimte toelaat. Slechts zij opgemerkt, dat godsdienst van den beginne geweest is een naar buiten verplaatsen des menschen van zichzelf. De mensch schiep zich goden of geesten naar zijn beeld en zijne gelijkenis. Volkomen te goeder trouw en in het vaste geloof, met eene van hem onafhankelijke werkelijkheid te doen te hebben in plaats van met gewrochten zijner verbeelding; voor ingeving, openbaring, licht uit hooger sferen houdend wat hij uit zichzelf voortbracht; is de mensch er geleidelijk toe gekomen, zijn eigen zedeleer, waartoe ook het stellig recht behoort, voor goddelijke geboden aan te zien, wat haar uit den aard der zaak veel grooter kracht gaf dan de opvatting, volgens welke zij aan louter menschelijke eischen haar ontstaan dankt. Dit laatste zien hedendaagsche aanhangers van verschillende godsdiensten helder in. Daarom - of: ook daarom - verzetten zij zich met hand en tand tegen het beschouwen der zedeleer als iets zuiver menschelijks. Doch wie tevens inziet, dat deze beschouwingswijs ten slotte moet overwinnen, zal troost putten uit Goblet's opmerking, ‘that at first morals had no influence whatever on the conception formed of the gods’. Hebben de menschen zich aanvankelijk weten te helpen toen de zedeleer buiten de ‘conception of the gods’ stond; zij zullen zich opnieuw weten te helpen wanneer zij later die ‘conception of the gods’ houden voor hetgeen zij is. Waarom zouden eenigszins beschaafden niet kunnen wat de ruwsten volbrachten? Wij moeten den invloed van den godsdienst ten goede, al zou het dwaasheid wezen, hem te loochenen, evenmin overdrijven. Er is zooveel schijn bij; de godsdienst zit dikwijls veel minder diep dan beweerd wordt. Zoo bluffen de meeste Hollanders op de godsdienstigheid onzer vaderen een eeuw of drie geleden. Wij waren dapper en godsdienstig. Daarom | |
[pagina 43]
| |
slaagden wij erin, den Spanjaard weg te jagen, die ook dapper was - ten minste, het schikte nogal - maar niet godsdienstig. Doch de hollandsche koopman zou voor winst door de hel zijn gezeild, op het gevaar af, zijne zeilen te verbranden; hij zou zijnen God verkocht hebben, had hij hem kunnen leverenGa naar voetnoot(*). Misschien blijkt 's mans godsdienstigheid uit dit voorbehoud. Minder godsdienstige menschen hadden God verkocht en den kooper opgelicht. Voorts krijgen wij niet zelden te hooren, dat, al leven ongeloovigen en geloovigen zoo tamelijk op dezelfde manier, dit, wat eerstgenoemden betreft, aan de nawerking der godsdiensten te danken valt. In stede echter van te vragen, waarom er van de ongeloovigen betrekkelijk nog zooveel terecht komt, mocht men ook wel eens vragen, waarom de geloovigen dikwerf zooveel te wenschen overlaten. De voor het geloof meest vleiende verklaring is, dunkt mij, dat onder de geloovigen de valsche broeders zoo talrijk zijn, die, zonder de flauwste behoefte voor zichzelf, naar de kerk gaan om kinderen en dienstboden een ‘goed voorbeeld’ te geven, alsof huichelarij navolging verdiende; de leepe wereldlingen, de ‘practische’ luidjes, die hunne kinderen laten doopen, al zien zij daar voor zichzelf geen ander heil in dan een telg op speculatie naar iemand te noemen; en op den doop de aanneming doen volgen, wijl men, door zich van deze gebruiken te onthouden, vooralsnog in allerlei last en gehaspel komt. Kleingeestigheid voert in de maatschappij het hoogste woord; anders zouden wij sneller vooruitgaan. Jammer, dat zelfs de godsdienst, die immers waarachtigheid en oprechtheid predikt, kleingeestigheid en logen en geveinsdheid bevordert. Ik vat met den besten wil niet, welk genoegen er voor oprechte geloovigen in steekt, bij eene volkstelling het officieele cijfer der hunnen te zien zwellen door 't meerekenen van ongeloovigen. En welke ongeloovigen? Onverschilligen, wier overtuiging zoo zwak is, dat zij, zelfs tegenover kleine onaangenaamheden, buigen verkiezen boven getuigen. Het bloed der martelaren is het zaad der kerk geweest. Doch martelaren groeien niet uit flauwhartigen, die zich van streek laten brengen door een zuur gezicht of een lompheid; uit karakterloozen, die, in plaats van te wandelen in de vreeze des Heeren, in de vreeze der menschen door het leven sluipen. Lastiger wordt het voor velen zoodra men hen dwingt te kiezen tusschen hun beurs en het openlijk belijden hunner meening. Maar hoe lastiger het wordt, des te erger is het voor den godsdienst, die tot al dat gekonkel aanleiding geeft. Dit moet dus van zijn invloed ten goede alvast afgetrokken worden; en wellicht nog meer. Dat er desondanks een voordeelig saldo blijft, wil ik aannemen. Bovendien, al werd er nooit ten gevolge van den godsdienst gehuicheld, wij zouden toch moeten denken aan de toekomst, aan de mogelijkheid en waarschijnlijkheid, dat de meesten iets vroeger of iets later, en nog iets later allen beseffen zullen, op louter menschelijk standpunt te staan. | |
[pagina 44]
| |
Dan, ik kan het niet te dikwijls zeggen, dan mogen wij ons troosten met de overweging, dat de verhouding der menschen tot elkander eertijds is geregeld geweest buiten de ‘conception of the gods’ om, en dus ook geregeld zal kunnen blijven wanneer wij van alle ‘conception of the gods’ hebben afgezien. De plechtstatigheid zal er misschien onder lijden, doch de waarheid zal er stellig bij winnen. Zoo konden wij, bijvoorbeeld, niet meer over ‘eeuwige en onveranderlijke rechtsbeginselen’ spreken; maar zoolang er menschen zijn, zal hunne onderlinge verhouding geregeld moeten worden. Welnu, aan het steeds beter overeenbrengen van dit aardsche recht met de veranderende toestanden zouden wij den tijd kunnen besteden, dien wij vroeger wijdden aan de ‘eeuwige en onveranderlijke rechtsbeginselen’. Indien wij het, platweg, slechts zoover gebracht hadden, dat wij niemand schaadden en ieder het zijne gaven, terwijl wij overigens vrij bleven, naar eigen goedvinden te leven, zou de samenleving reeds veel beter en plezieriger wezen dan zij is. ‘Conception of the gods’ kunnen wij daar, zoover ik het begrijp, best bij missen. Ook heeft bedoelde ‘conception’ reeds zooveel onplezierigs gebaard, - godsdienstoorlogen, of die ervoor doorgingen, ketterjachten, brandstapels en dergelijke ‘geloofsdaden’, om van simpelen geloofshaat en zulke bagatellen te zwijgen - dat ik voor mij niet opzie tegen den tijd, waarin wij het zonder haar zullen moeten doen. Hoe het zij, die tijd is in aantocht. Dit zal ons blijken wanneer wij aan de hand van Goblet de ontwikkeling van het godsbegrip verder nagaan. | |
III.Wij hebben gezien, zoo vangt Goblet zijne vijfde lezing aan, dat elke natie begint met het werkelijk bestaan van de godheden harer naburen aan te nemen. De Israëlieten ten tijde der rechters of richteren geloofden in de soevereiniteit van Chemosh of Camosh over het volk van Moab juist even sterk als in de soevereiniteit van Jehovah of Jahveh over het volk van Israël; en wanneer de romeinsche legers eene stad innamen, was hun eerste werk het offeren aan de plaatselijke goden (204). Maar ook al werden de goden van overwonnen volken door de overwinnaars voor wezens van lageren rang gehouden, ja al vormde zich het begrip van een hoogsten god, niet slechts in macht, doch ook naar zijnen aard boven alle andere wezens verheven, tot echt monotheïsme geraakte men niet dan door wijsgeerige bespiegeling. ‘Monotheism is hardly complete until man, having conceived the idea of a first cause, of eternity, of infinity and of the absolute, makes them the attributes of one only being, the Being par excellence. And these conceptions are not formed all at once in the human mind; they are the products of a slow mental evolution which acts upon materials already in existence, furnished by previous conceptions of the deity’ (211). Echter heeft - doe ik mijnerzijds opmerken - de mensch met ge- | |
[pagina 45]
| |
noemde nieuwe ‘conceptions’ den weg verlaten, dien hij in kinderlijke argeloosheid bewandelde. Aan het naar buiten verplaatsen van zichzelf kwam een eind; doch daarmede tevens aan 's menschen vermeende godskennis. Zoolang hij zich zijne godheden als wezens voorstelde, die, ofschoon machtiger dan hij, naar hunne hoedanigheid met hem overeenkwamen, bevond hij zich en pays de connaissance, op welbekend terrein. Maar met ‘conceptions’ als ‘eerste’ oorzaak, eeuwigheid, oneindigheid, het absolute had hij het land der vreemdelingschap betreden. Wat kan de mensch denken bij het woord ‘eeuwigheid’? - om mij daartoe te bepalen. Eeuwig, zegt men, is een bestaan, niet in den tijd. Het zij zoo. Intusschen is ons geheele bestaan, ook ons denken, voorzoover wij weten aan den tijdsvorm gebonden. Wij kunnen elkander de termen ‘eeuwig’ en ‘eeuwigheid’ dus wel napraten en naschrijven, maar er een begrijpelijken zin aan verbinden, dat kunnen wij niet. 's Menschen naïef naar buiten verplaatsen van zichzelf is hier in zijn volslagen tegendeel verkeerd. In plaats van te redeneeren: zoo ben ik en zoo zullen dus ook de goden wel zijn; redeneerde hij: zoo ben ik niet en dat de godheid zoo is, moet mij dus geopenbaard wezen, - want hoe kom ik er anders aan? Wel verre van iets, 't welk hem onmiddellijk bewust was, zijn eigen willen, zijne eigene drangredenen en hartstochten op de werkelijkheid buiten hem over te brengen, arbeidde hij thans met eene pure ontkenning: niet in den tijd. Met ‘eerste’ oorzaak en met oneindigheid geraken wij eveneens in tal van bezwaren. En wat het absolute betreft, al kunnen wij mijns erachtens niet nalaten te denken, dat, tenzij er niets bestond, iets onafhankelijk, zelfstandig bestaan moet, - uit deze gedachte gevolgtrekkingen af te leiden omtrent den aard van het absolute, schijnt mij onmogelijk en werd in allen gevalle totnogtoe ook door de scherpzinnigsten tevergeefs beproefd. Hooren wij evenwel Goblet. Onder de beschaafde volken heeft de wijsbegeerte zich reeds vroeg met de theologie, de populaire metafysica ingelaten. De weg tot erkenning van de eenheid der godheid werd schier overal gebaand door samensmelting der onderscheidene hoogere goden, die hetzelfde verschijnsel vertegenwoordigden, of dit verschijnsel in zijne verschillende uitingen (212). Zoo hadden de Egyptenaars eerst drie soorten van goden: de verpersoonlijkte natuurkrachten; de goden van den dood, met Osiris aan hun hoofd; de zonnegoden. De goden der elementen, lagere geesten, vindt men in den eeredienst tenauwernood terug. Doch de goden van den dood werden allengs met de zon beneden de aarde, dat is met de ondergegane zon in verband gebracht en op die manier met de zonnegoden vereenigd (159). Op hunne beurt werden de zonnegoden met de ziel der zon vereenzelvigd en was deze zonneziel dus de ziel aller goden, die van zichzelve getuigen kon: ‘Ik heb den hemel en de aarde | |
[pagina 46]
| |
gemaakt. Ik gaf allen goden de ziel, die in hen is. Ik ben Chepera in den ochtend, Ra des middags, Tmu in den avond’ (212). En dit nieuwe wezen, 't welk zich in alle oppergoden openbaart, mocht voortaan met de namen van al die goden bestempeld worden, zoodat de opperste god den eenen keer Ra, dan weder Osiris, Ptah, Ammon enz: heet (213). De dikwijls geciteerde plaats in den Rig-Veda (I, 164, 46) sluit zich hierbij aan. Nu moet men nog weten, dat de Egyptenaren hunne godheden in groepen van drieën rangschikten, naar het voorbeeld des gezins, vader, moeder en zoonGa naar voetnoot(*). Uit den god kwam door middel der godin de zoon voort, die de mindere was van de beide andere personen der drieëenheid. Wat het wijsgeerig denken bij de eerste personen der drieëenheden volbracht had, hunne samentrekking tot een nieuw wezen, 't welk geen der afzonderlijke goden en toch evenmin de bijeenvoeging aller goden was, volbracht het nu ook bij de drie personen der triaden. Soms werd de hoogere eenheid gezocht in den eersten persoon, die zich steeds opnieuw uit zichzelf heette voort te brengen; soms daarentegen in ‘een geest, geestelijker dan de goden; de heilige ziel, die zich in vormen hult, maar zelve onbekend blijft’ (214). In elk geval was het deze drieëenige god, die, om met de egyptische theologen te spreken, ‘zijn eigen ledematen schept, welke de goden zijn’ (214). Doch hij was nog veel meer. ‘Hij is’ - zegt een hymne - ‘het lichaam der levenden, de schepper van den vruchten dragenden boom, de verwekker der overstrooming; buiten hem leeft er niets binnen den omtrek der aarde, onder zijnen naam van Osiris, den gever des lichts; hij is de Horus der levende zielen, de levende god der geslachten, die nog komen moeten. Hij is de schepper van allen gedierte onder zijnen naam van Ram voor de schapen en Stier voor de koeien..... Hij heeft den schorpioen lief in zijn hol; hij is de god der krokodillen, die in het water duiken..... Hij is de god van hen, die rusten in hunne graven. Ammon is een zinnebeeld, Atmu is een zinnebeeld, Chepera is een zinnebeeld, Ra is een zinnebeeld; hij alleen maakt zichzelf op millioenen van wijzen. Hij is een groot bouwmeester, die was van den aanvang, die zijn lichaam fatsoeneert met eigen hand, in alle gestalten gelijk hij wil..... Blijvend en onvergankelijk gaat hij nimmer voorbij. Gedurende millioenen en millioenen van eindelooze jaren doorschrijdt hij de hemelen, hij omsluit de wereld beneden elken dag..... Hij is de maan in den nacht en der sterren koning, die de verdeeling in jaargetijden maakt, in maanden en jaren; hij leeft zonder ophouden zoowel in zijn opgaan als in zijn ondergaan. Er is geen tweede hem gelijk; zijne stem wordt gehoord, maar hij blijft ongezien voor elk schepsel dat ademt. Hij sterkt het hart der barende vrouw en schenkt leven aan hen, die uit haar voortkomen..... Hij trekt rond in het zwerk om hemel en aarde te | |
[pagina 47]
| |
scheiden en om ze te hereenigen, steeds aanwezig in alle dingen, hij de Levende, in wien alle dingen leven’Ga naar voetnoot(*). Na een aanloop tot monotheïsme is dus, zooals uit deze opvatting blijkt, het polytheïsme bij de Egyptenaren in pantheïsme overgegaan. Bij de Israëlieten vormde zich een wezenlijk monotheïsme. Met hunne Elohim staan zij nog op polytheïstischen bodem en het geloof aan Yahveh sloot het geloof aan het bestaan der goden anderer volken eerst niet uit. Het bestaan dier goden erkennende - zegt prof. Kuenen - hielden de Israëlieten Yahveh voor den machtigsten, juist zooals de Moabieten ten opzichte van Camosh, de Ammonieten ten opzichte van Malcam deden. Dit veranderde echter toen, in het bewustzijn der profeten, in stee van Yahveh's macht zijne heiligheid op den voorgrond kwam. Van nu af was het tusschen Yahveh en de andere goden geene quaestie van meer of minder, doch van zijn of niet zijn. ‘If Yahweh the Holy One was God, if he was God as the Holy One, then the others were not. In a word, the belief that Yahweh was the only God sprang out of the ethical conception of his being. Monotheism was the gradual, not the sudden, result of this conception’Ga naar voetnoot(†). Ook hier derhalve eene geleidelijke en volkomen begrijpelijke ontwikkeling van het een uit het ander. Er moge een staaltje mede vergeleken worden van verwrongen redeneering, waar vooroordeel toe leidt. In het groote werk van J. Gardner Wilkinson over de EgyptenarenGa naar voetnoot(§) lezen wij het volgende. De goden-triaden, de drieëenige godheden der Egyptenaars zijn scheppende machten. De eerste persoon werkt op den tweeden en brengt zoodoende de geschapen dingen voort, den kosmos der Grieken. De schrijver laat in het midden, hoe de Egyptenaren aan hunne drieëenheden gekomen zijn. ‘Similar ideas had been handed down from a very early period, and, having been imparted to the immediate descendants of Noah and the Patriarchs, may have reached the Egyptians through this channel, and have been preserved and embodied in their religious system. And this appears to be confirmed by the fact of our finding the Creative Power, whilst in operation upon matter, represented by Moses as a Trinity, and not under the name indicative of unity until after that action had ceased. For the name given to the Deity by the divine legislator, when engaged in the creation of material objects, is not Ihôah (“who is and will be”) but Elohim, “the Gods”; and this plural expression is used until the seventh day, when the creation was completed’. | |
[pagina 48]
| |
Maar, zult gij zeggen, ‘Elohim’ is dan toch een meervoud, zoodat Genesis, zij het gedurende slechts zes dagen, het polytheïsme huldigt. In het geheel niet, herneemt Wilkinson: ‘That the name Elohim is not intended to refer really to a plurality of Gods, is shown by the use of the singular verbs..... following the plural Elohim..... Thus, the very first verse of the Bible incalculates the doctrine of the Trinity’. Wat te denken van iemand, die, al is het een halve eeuw geleden, zijn eigen leerstuk der drieëenheid aan de onmiddellijke afstammelingen van Noach en de aartsvaders opdringt en zoo de drieëenheden der Egyptenaars poogt te verklaren, in plaats van, juist andersom, bedoeld leerstuk in het Christendom als een uiterst merkwaardig atavisme op te vatten, waar de egyptische godsdienstontwikkeling haar welkom licht op uitstraalt? En daar moet dan Jehovah een trinitaire godheid voor worden, die zijne triniteit nochtans niet al te ruchtbaar maakt, want dat zou maar aanleiding gegeven hebben tot afgoderij; ‘the wise caution of the divine legislator foresaw the danger likely to result from too marked an allusion to what a people, surrounded by idolatrous polytheists, might readily construe into the existence of a plurality of gods’ (485-486). Alsof Abraham, Isaäc en Jacob, die, gelijk Wilkinson zelf zegt, volgens Exodus VI, 2 Jehovah niet als zoodanig, doch als Elohim Shadai gekend hadden, zich in betere buren mochten verheugen. 't Is om bij te weenen. Ziedaar het noodlottig gevolg van het geloof aan dogma'sGa naar voetnoot(*) en gewijde boeken. De dogma's moeten de waarheid verkondigen en de heilige schriften moeten de dogma's behelzen, het koste wat het wil. Dan gaat de geloovige plichtmatig aan het ‘uitleggen’ der teksten; en door jarenlange oefening krijgt hij daar zoo goed slag van, dat hij zichzelf en u desnoods zwart voor wit aanpreekt als het in zijn kraam te pas komt. Het zou mij erg medevallen indien dit stelselmatig bewijzen van onbewijsbaarheden, dit aanhoudend verdraaien van woorden, op den duur zonder schade voor het karakter bleef. Gelukkig zijn de mannen der Hibbert-lectures betere gidsen. | |
IV.Keeren wij na deze uitweiding tot Goblet terug. Dat het polytheïsme bij verdere ontwikkeling in monotheïsme kan overgaan, bleek ons uit het voorbeeld der Israëlieten. Meestal echter loopt het op pantheïsme uit. Wij zagen bij de Egyptenaren zonnegoden uit andere goden ontstaan en de zonnegoden, hoofden van triaden, met elkaar vereenzelvigd worden. Wij zagen voorts de drie personen der triaden samensmelten en zoo het begrip van een wezen, ‘geestelijker dan de goden’, ontluiken. | |
[pagina 49]
| |
Nochtans kwam het polytheïsme niet terstond tot deze beschouwing. Ook hier ging het lagere, ruwere aan het hoogere, meer verfijnde vooraf. ‘Die Erziehung des Menschengeschlechts’, zooals Lessing het noemde, geschiedt niet sprongsgewijs. Daarom vind ik den arbeid der zendelingen ijdel, die van Papoea's en dergelijken eensklaps Christenen trachten te maken, met voorbijgang van alles, wat tusschen den godsdienst der Papoea's en het Christendom der zendelingen ligt. 't Is zoo revolutionair als iets zijn kan. Van het misverstand, waartoe zulke ‘bekeeringen’ leiden en leiden moeten, zou ik koddige geschiedenisjes weten te verhalen; zoo koddig, dat ik licht den schijn kon krijgen van spotternij. Ik zal ze dus maar voor mij houden. Er is verfijnd en er is ruw pantheïsme. De chineesche overleveringen gewagen van zekeren Panku, die den wind door zijn adem voortbrengt, den dag door het openen zijner oogen, den donder door het verheffen van zijne stem. Zijn rechteroog werd de zon, zijn linker de maan; uit zijn bloed ontstonden de rivieren, uit zijn vleesch het aardrijk, uit zijne lokken de sterren, uit de haren zijns lijfs de boomen, uit zijne beenderen de metalen, uit zijn merg de paarlen en diamanten, en uit zijn ongedierte de menschen (218), - wat ons ten minste niet verwaand zal maken. De Edda kent een reus Ymir, wiens lichaam de aarde en wiens bloed de oceaan werd, wiens schedel het hemelgewelf en wiens hersenen de wolken zijn. Er bestaan meer zulke verhalen van oorspronkelijke wezens, die zich splitsten of in stukken gehakt werden en waaruit dan het heelal voortkwam. Eindelijk vormde men de voorstelling, dat het aldus verdeelde wezen bleef voortbestaan of juister gezegd, dat zijne verdeeling slechts schijn was en aan zijne substantieele eenheid niets afdeed. Sommigen hebben hier materialisme in gezien. Maar in het tijdperk, waarover wij spreken, dacht niemand aan een lichaam, zij het de wereld, zonder een ziel of geest, die het bewoog en geleidde, ja de geheele onderscheiding tusschen geest en stof was nog ver te zoeken (220). Toen men haar gemaakt had, ontdekte men nieuwe bezwaren. Hoe kunnen soortelijk verschillende dingen als stof en geest op elkander werken? Ter beantwoording dezer vraag poogde men de tegenstelling weder te niet te doen. De een zeide: er is eigenlijk niets dan stof; een tweede: er is eigenlijk niets dan geest. Neen, meende een derde, de verschijnselen des geestes en die in de stoffelijke wereld zijn van te voren zoo geregeld, dat zij met elkaar samenvallen; daardoor ontstaat de schijn alsof stof en geest op elkander werken. Een vierde nam aan, dat stof en geest slechts uiterlijkheden zijn, twee zijden van een en hetzelfde, 't welk noch stof is noch geest. Hier echter zijn wij nog bij de wereldziel, die wij uit het animisme zich zagen ontwikkelen. Het was deze wereldziel, ‘geestelijker dan de goden’, gelijk de Egyptenaren zeiden, die later ‘the true God’ werd. Met andere woorden: men zette den tocht op den pantheïstischen weg | |
[pagina 50]
| |
voort en trachtte ‘het wezen der dingen’ of ‘den diepsten grond aller dingen’ te leeren kennen, zooals wij het in hedendaagsche termen uitdrukken. Voor dien diepsten grond aller dingen hield dan de eene wijsgeer het waterGa naar voetnoot(*), een tweede de lucht, een derde het hoogste verstand (220). Nu geldt tegen het deïsme, tegen de opvatting van God als een buiten de natuur staand, althans van de natuur onderscheiden wezen, dat het zijn der natuur ons een raadsel blijft. Wij kunnen aannemen, dat zij uit niets geschapen werd, of dat zij er altijd geweest is; maar beide onderstellingen brengen ons in allerlei moeilijkheden, waar het menschelijk verstand de oplossing totnogtoe niet van vond. Bij Kant heeten deze moeilijkheden, die hij in zijne Kritik der reinen Vernunft ontleedt, antinomieën. Zij zijn, volgens hem, niet aan gebrekkige kennis te wijten, doch ontspringen uit den aard onzer kennis, zoodat grootere kennis ons niet verder zou brengen, terwijl over eene andere soort van kennis dan de onze voor ons natuurlijk niet eens te redeneeren valt. Ongelukkigerwijs laat het pantheïsme ons eveneens in den steek. Want tegen dit pantheïsme geldt het bezwaar, dat de verschillen in de natuur ons een raadsel blijven. Is het water de diepste grond aller dingen, waar komen dan de dingen, die geen water zijn, vandaan? Is verstand of rede aller dingen diepste grond, moeten wij dan hetgeen ons onverstandig of onredelijk voorkomt als louter schijn beschouwen? Met alle tegenstellingen zit het pantheïsme verlegen. Geen pantheïstisch stelsel is er ooit in geslaagd, zonder inconsequentie het onderscheid tusschen goed en kwaad als iets wezenlijks, als iets in den grond aller dingen wortelends te handhaven. Immers, de grond aller dingen moet, naar menschelijke logica, goed zijn of het tegendeel. Is hij goed, vanwaar dan het kwade? Is hij niet-goed, vanwaar dan het goede? Ongetwijfeld kunnen wij met Goblet het beweerde onderscheid tusschen goed en kwaad voor eene menschelijke onderscheiding houden, waardoor het met de geheele zedeleer of zedenleer, leer der mores, tot het terrein van den mensch teruggebracht wordt. Zoodoende verlaten wij echter het theologisch of metafysisch terrein. Ik beweer allerminst, dat dit verkeerd is; ik vermeld slechts een feit. Eveneens meen ik slechts een feit te vermelden wanneer ik zeg, dat tusschen deïsme en pantheïsme het theïsme staat, of ligt, 't welk aan beider bezwaren denkt te ontsnappen door eene halfslachtigheid, waar geit en kool even slecht bij varen. Met tegenstellingen zit het pantheïsme uit den aard der zaak verlegen. Maar indien de tegenstellingen nu eens alleen voor ons tegenstellingen waren? Indien de gansche wereld, waarin wij die tegenstellingen waarnemen, eens niets dan schijn was? Ook tegen deze gevolgtrekking is 's menschen denken niet opgetornd. Niets heeft het onbeproefd gelaten om antwoord te geven op de groote vragen, die de wijsbegeerte | |
[pagina 51]
| |
doet. Het Brahmanisme kwam tot het besluit, dat onze wereld niet bestaat, een zinsbedrog is, eene schepping der bedriegelijke Maya, eene gedachte van het absolute wezen, droomend in en door zijne opeenvolgende scheppingen. Dit wezen kan uitsluitend door ontkenningen bepaald worden; van alles, wat stellige bepaling toelaat, moeten wij zeggen: dat is God niet. Zelfs mogen wij eigenlijk niet zeggen, dat God bestaat, want dit is eene beperkende bevestiging; hoogstens zouden wij mogen zeggen, dat in God bestaan en niet-bestaan verbonden zijn (223-224). Bij de Grieken leidde het wijsgeerig denken eveneens tot een pantheïsme, dat bij de neoplatonisten van Alexandrieë op de volstrekte onvoorstelbaarheid en onbegrijpelijkheid Gods uitliep. ‘Hij staat’ - naar Filo - ‘boven elke hoedanigheid, zijnde beter dan deugd, beter dan kennis, ja beter dan het goede zelf en het schoone zelf. Hij is niet in de ruimte, maar erbuiten, want hij omvat haar. Hij is niet in den tijd, want hij is de vader des heelals, dat zelf de vader des tijds is, daar tijd uit de beweging ervan ontspringt..... Hij is onbegrijpelijk; zelfs de geheele wereld, laat staan 's menschen geest, kan zijn begrip niet omvademen. Wij weten, dat hij is, doch kunnen niet weten, wat hij is. Wij aanschouwen openbaringen van hem in zijne werken, maar het ware monsterachtig dwaas, aan gene zijde dier werken naar zijn wezen te zoeken. Daarom is hij naamloos; want namen zijn zinnebeelden van geschapen dingen, terwijl van hem de eenige hoedanigheid is: te zijn’Ga naar voetnoot(*). In China treffen wij alweder denzelfden gedachtengang aan. De officieele godsdienst van Confucius bracht het er niet verder dan tot de voorstelling eener hemelsche monarchie naar den trant van het keizerrijk. Daarentegen leerde de wijsgeerige secte der Taoïsten pantheïsme en trok dezelfde slotsom, die wij te Alexandrieë vernamen. Het Tao, grond aller dingen, wordt door Lao-tsze onbeschrijfelijk genoemd. ‘Gij ziet naar het Tao en gij ziet het niet, want het heeft geen kleur; gij luistert ernaar en gij hoort het niet, want het heeft geen stem; gij wilt het tasten en gij voelt het niet, want het heeft geen lichaam. Het Tao, waarvoor eene uitdrukking bestaat, is niet het eeuwige Tao’. Herinnert dit niet - vraagt Goblet - aan de uitspraak der Upanishads: ‘God is onbekend aan hen, die beweren hem te kennen; en slechts hun bekend, die belijden, dat zij hem niet kennen’? (225-226).
Het is voor mij eene groote voldoening, te ontwaren, dat de leeraars der Upanishads en Lao-tsze en Filo mijne verdiensten als theoloog erkend zouden hebben. Sedert hoe vele jaren en hoe dikwijls ik reeds op hun aanbeeld hamerde, weet ik waarlijk niet. Welk een zegen - niet waar? - dat in de geschiedenis der menschheid eene en dezelfde | |
[pagina 52]
| |
logica steeds aan het woord is. Nu hebben de weinigen, die toevallig evenmin grieksch verstaan als sanskrit en chineesch, ook nog een kansje om in de theologie uit te munten. Maar tot hoogleeraar in het vak zal ik het toch wel niet brengen. Zoo gaat het in dit tranendal. De paarden, die de haver verdienen, krijgen haar niet; een profeet is zelden geëerd in zijn eigen land. 't Is jammer. Door de studenten zou ik allicht evengoed begrepen worden als collega Gunning en zij zouden mij op de handen dragen wegens de minzaamheid van mijn examineeren. Mijnheer, wat weet gij van theologie? - Niets, professor! - Dan zijt gij theologiae doctor, summa cum laude. Ik hoop uw papa spoedig eens te feliciteeren. Zoodra er in de faculteit een leerstoel beschikbaar komt, kunt gij op mijne aanbeveling rekenen. Doch ik wil ernstig zijn. Maak mij honoris causa doctor in de godgeleerdheid en ik lach nooit weder een theoloog uit, de moderne incluis. Ook niet? Dan ga ik verder. | |
V.Bij het wijsgeerig gelouterd pantheïsme moge de godheid zich in de natuur openbaren, haar wezen blijft ons verborgen; geheel anders dan bij het kinderlijk pantheïsme, 't welk de natuur uit de verdeeling van een bovenmenschelijk wezen, den gezelligen Panku bijvoorbeeld, ontstaan acht. Naarmate de godheid, al is de natuur een uitvloeisel van haar, meer van de natuur verschillend gedacht en op die manier steeds verder buiten het bereik van den mensch geplaatst wordt, was in het pantheïsme de behoefte grooter aan middelaren tusschen God en de wereld der verschijning. Zelfs de Joden, wier godsdienst, na de ballingschap, voor het monotheïsme bij uitnemendheid doorgaat, omringden den Heer met engelen en aartsengelen. Des te meer had het pantheïsme zulke tusschenpersonen noodig, wilde het den tastbaren band, die de menschen met God verbond, niet geheel verbroken zien. ‘The erection of the deity into the Absolute must have had the effect of breaking all his direct ties with man, and thus putting an end to the very possibility of the relations which constitute worship. To re-establish them, there was nothing for it but to throw across the abyss a chain of superhuman powers bordering on the one side upon supreme perfection, and on the other upon the sensible world. Now the ancient gods, already arranged by polytheism in a hierarchy, were naturally marked out for this office of hypostases and of demiurges’ (228). Het was alsof het menschdom, door de uitkomst van zijn eigen denken verschrikt en die uitkomst niet aandurvend, zijn denken ongedaan wilde maken, gelijk de leerling van den toovenaar met schrik de geesten zag verschijnen, die hij bezwoer, niets liever wenschend dan zich het middel te herinneren om hen weder te bannen. Gaarne zou het verbijsterd menschdom, zij het al niet met de vroegere argeloosheid, tot de oude | |
[pagina 53]
| |
goden teruggekeerd zijn. Maar ongelukkigerwijs waren deze oude goden toch altoos min of meer bizondere goden van een bepaald volk. Bovendien stonden zij tengevolge hunner mythologische misdragingen in een kwaden reuk. Het een bij het ander had hen veel van hun aanzien doen verbeuren; zij stonden niet hoog genoeg meer om op den duur geloovigen tot zich te trekken. Aan den anderen kant misten wijsgeerige begrippen als de Rede, de Wijsheid of zelfs het Woord het anthropomorfisch karakter, waar de groote hoop mede gelokt wordt. Toen echter in de alexandrijnsche theologie de Logos (het Woord of de Rede), de middelaar tusschen God en de wereldGa naar voetnoot(*), vleesch geworden was in den persoon van Jezus, het middelpunt eener onderwijl ontstane, aan de tijdsbehoeften beantwoordende zedeleer; - toen was een godsdienst geboren, die al zijne mededingers verwinnen en gedurende meer dan vijftien eeuwen aan de spits der westersche beschaving staan zou (233-234). Evenwel: den val slechts vertragend van hetgeen noodzakelijk vallen moest; de waarheid omsluierend, dat het denken de grens bereikt had, waar het denken ophoudt en niets dan woordenspel overblijft tenzij men zwijge. ‘The question has often been discussed’ - schrijft Goblet - ‘whether the rise of Christianity hastened the fall of the ancient world, and whether it must he held responsible for the long intellectual night of the Middle Ages. The truth is, that the ancient civilization was irrevocably doomed, and that Christianity itself was involved in the decline which followed the fall of ancient paganism’ (234). Zeer zeker kunnen wij den geheelen gedachtengang opnieuw doorzwoegen; het vraagstuk nog eens van alle kanten bezien; het draaien, omdraaien, heromdraaien en verdraaien; doch eenmaal beland bij het absolute wezen, het met alles wat wij kennen volstrekt onvergelijkbare ‘waarachtig zijnde’, ‘zelfstandig bestaande’ of hoe men het noemen wil, staat ons verstand stil, al blijven der meesten tong en pen zich bewegen. Schopenhauer en Von Hartmann mogen aan de godheid een onbewusten wil toeschrijven; Herbert Spencer en de zijnen mogen spreken over ‘an Infinite and Eternal Energy, from which all things proceed’; het baat ons niet, ‘we find ourselves returning from every side to the Inaccessible of the latest neo-Platonists’ (236). Goblet is hier zoo van doordrongen, dat hij er twee bladzijden verder op terugkomt. ‘We are perpetually thrown back, then, on the unknown, unknowable Being of the latest Alexandrines as the object of religion. Yet neither religion nor philosophy, nor even science, compels us to be content with this purely negative solution’ (238). Inderdaad? Dat wij er niet ‘tevreden’ mede behoeven te zijn, laat ik desnoods gelden. Ook mij ware meer licht uiterst welkom. De vraag is echter, of wij, tevreden of niet, in de zaak berusten moeten. En nu komt | |
[pagina 54]
| |
het mij voor, dat de wijsbegeerte in de onkenbaarheid van het wezen der dingen zal dienen te berusten, wijl zij zelve, spaakgeloopen, ons tot het besef dier onkenbaarheid proefondervindelijk heeft gebracht. De wetenschap, harerzijds, zal onze kennis stellig nog ontzaglijk uitbreiden; maar den aard onzer kennis zal zij, mijns inziens, nooit of nimmer wijzigen. Zij zal aan ons denken allerlei nieuwe gegevens verschaffen, waar de weelderigste fantasie op het oogenblik zelfs het flauwste vermoeden van derft; maar die gegevens zullen steeds door hetzelfde verstand, dezelfde logica verwerkt worden, zoodat de hoedanigheid onzer kennis voor en na blijft zooals zij heden is en gisteren was. Gesteld nochtans, dat ik mij bedrieg, - wat ik aanneem met de bescheidenheid, die mij past, en daarenboven van harte hoop; gesteld dus, dat de wijsbegeerte de onkenbaarheid van het wezen der dingen noch theoretisch, noch proefondervindelijk heeft aangetoond, - dan is het de wetenschap, of de wijsbegeerte als honigzuigster uit de bizondere wetenschappen, en zij alleen, die ons dit wezen der dingen onthullen zal. Wij hebben het godsbegrip leeren kennen als een voortbrengsel van menschelijk denken, welk denken onder volkomen natuurlijke en begrijpelijke invloeden het godsbegrip wijzigt, zoodat de samenhang dier wijzigingen overal aan het licht kan gebracht worden. Reden om ergens eene bovennatuurlijke openbaring te onderstellen, vonden wij niet. Wie de onkenbaarheid van het wezen der dingen betwijfelt, haar aan een voorbarig besluit van het denken wijt en er niet ‘tevreden’ mede is, zal moeten beproeven, langs wetenschappelijken weg, langs den gewonen weg van het wetenschappelijk onderzoek, tot kennis van het wezen der dingen te geraken. Is er een weg, dan is het die weg. En de godsdienst? Toen David Friedrich Strauss in Der alte und der neue Glaube - ik heb het dezer dagen met Ein Nachwort als Vorwort weder eens gelezen - toen Strauss de hoogst gepaste vragen stelde: ‘Sind wir noch Christen?’, ‘Haben wir noch Religion?’ werd tegen den scherpzinnigen denker en eerlijken man het hardst geschreeuwd door de modernste Protestanten, zijne vroegere vrienden. Thans komt Goblet hun beduiden, dat het Christendom zelf ‘was involved in the decline which followed the fall of ancient paganism’. Ja, zullen de modernen misschien antwoorden, dat mag zoo zijn ten opzichte van oudere vormen des Christendoms, het onze staat nog stevig. Doch met welk recht wordt, ondanks alle ontwikkeling, een oude naam steeds bestendigd? Is dit geoorloofd, dan zou ik, op mijne beurt, den geheelen godsdienst fetisisme mogen heeten, omdat hij in zijn minst ontwikkelden vorm fetisisme was. Strauss vroeg niet, of gij u nog Christenen noemt, maar of gij op den naam nog aanspraak hebt. Goblet oordeelt, dat, zoo gij op den naam nog aanspraak hebt, dit allerminst voor uw vernuft pleit. Ik had mij dus liever aan Strauss gehouden. | |
[pagina 55]
| |
Nu kunnen de modernen nog zeggen, dat Goblet dan toch uitdrukkelijk den godsdienst handhaaft. Ik vrees, dat dit handhaven van ‘den’ godsdienst, zoo in het algemeen, zonder nadere bepaling, den meesten weinig behagen zal. En zelfs dit kleine genoegen verschaft Goblet hun slechts door middel eener inconsequentie. Uit zijn eigen woorden ga ik het bewijzen. Brengen wij ons zijne omschrijving van godsdienst even te binnen. Volgens hem is godsdienst ‘the conception man forms of his relations with the superhuman and mysterious powers on which he believes himself to depend’ (47). Het spreekt vanzelf, dat ik deze omschrijving niemand wensch op te dringen. Maar 't is de omschrijving van Goblet en daar hebben wij ons hier aan te houden. Zoolang de mensch bedoelde ‘powers’ menschelijk opvatte, waren zijne ‘relations’ tot hen eenvoudig en begrijpelijk genoeg. Doch vorm u nu eens een begrip of eene voorstelling van uwe verhouding of betrekking tot eene volstrekt onbekende werkelijkheid, waarvan gijzelf inziet, - want daar komt het op aan - dat zij u volstrekt onbekend is. Derhalve: heeft Goblet gelijk met zijne omschrijving van godsdienst en heeft hij tevens gelijk met zijn beweren, dat het denken ten slotte is gekomen tot de erkenning der volstrekte onbekendheid en onkenbaarheid van het wezen der dingen, - dan is godsdienst voortaan onbestaanbaar. Trouwens, deze gevolgtrekking ligt in Goblet's woorden niet slechts opgesloten, maar Goblet zelf spreekt haar duidelijk uit. Wij vernamen het reeds: ‘The erection of the deity into the Absolute must have had the effect of breaking all his direct ties with man, and thus putting an end to the very possibility of the relations which constitute worship’ (228). De opvatting der godheid als het absolute wezen behoorde, naar gezonde logica, het gevolg gehad te hebben, dat zij elk onmiddellijk verband tusschen de godheid en den mensch verbrak en zoodoende zelfs de mogelijkheid ophief der verhoudingen, waar godsdienst in bestaat. Juist wijl de mensch daarvoor terugdeinsde, maakte hij rechtsomkeert en zou zich, gelijk wij zagen, in 's vredes naam weder met de oude goden beholpen hebben, ware hem niet door een samenloop van omstandigheden een uitweg getoond, langs welken hij den godsdienst tijdelijk redde. Dat dit ‘tijdelijk’ eenige eeuwen was, doet niets ter zake. Thans evenwel staan wij opnieuw voor de keus: logisch doordenken, maar dan ook geen godsdienst; of godsdienst, maar dan de logica ook weder verkracht? En thans hebben wij die keus te doen, toegerust met al de ondervinding, sedert het concilie van Nicaea, of sedert de wording des Christendoms verkregen, door al de ondervonden teleurstelling bekoeld. Gansch en al bekoeld is Goblet echter niet. Hij wil het weder eens met pantheïsme probeeren. Wat wij ook loslaten, zegt hij, altijd houden wij de ‘conception’ over van een ‘mysterious and superhuman Power realizing himself in all the laws of the known universe, revealing himself to man in the voice of conscience and the spectacle of the | |
[pagina 56]
| |
world’ (295). Wat is dit anders dan pantheïsme? En voordat wij ons in het laatst der negentiende eeuw opnieuw bij pantheïsme nederleggen, heeft Goblet ons duidelijk te maken, dat de bekende bezwaren ertegen nauwkeurig bezien geen bezwaren blijken. Wanneer de statistiek, ‘the spectacle of the world’ weerkaatsend, ons leert, dat er jaarlijks een bepaald aantal moorden begaan wordt, moeten wij dan aannemen, dat een en hetzelfde ‘mysterious and superhuman Power’ zich openbaart in de moordenaars, hunne slachtoffers en hunne rechters? Wanneer het eene leger het andere verslaat, moeten wij dan aannemen, dat een en hetzelfde ‘mysterious and superhuman Power’ overwint en overwonnen wordt tevens? Van Le Page Renouf zal iedereen zulke bezwaren gewichtiger vinden dan van mij. ‘It is only out of condescension to popular language that pantheistic systems can recognize [the notions of right and wrong, iniquity and sin]. If everything really emanates from God, there can he no such thing as sin. And the ablest philosophers who have been led to pantheistic views have vainly endeavoured to harmonize these views with what we understand by the notion of sin or moral evil’Ga naar voetnoot(*). Zij mogen, had Le Page Renouf erbij kunnen voegen, met Spinoza de onderscheiding tusschen goed en kwaad, recht en onrecht uit de rede afleiden; doch de rede is iets menschelijks en hun pantheïsme zullen wij hun dus maar schenken, - natuurlijk zonder het te verdonkeremanen noch te verbloemen. Het eenige, wat den mensch rest, is, met een zucht, hetzij van verademing hetzij van berusting, atheologus te worden. Geenszins atheïst, maar atheologus, zooals Leoninus door Sint-Aldegonde geheeten werdGa naar voetnoot(†). Waarlijk, indien de heeren, die zich atheïsten noemen, de Hibbert-lectures bestudeerden in plaats van zich uit den treure te vermeien in de zooveelste uitgaaf van Büchner's Kraft und Stoff, zij zouden meer kracht en meer stof opdoen om de theologie met haren treurigen nasleep te bestrijden, en bij het reinigen van den Augias-stal der godgeleerdheid nuttig werkzaam kunnen zijn. Daarentegen maken zij zich belachelijk door tegenover anderer onhoudbare metafysica de hunne te stellen en, tot over de ooren in materialistische dogmatiek stekend, zich de vrijdenkers bij uitnemendheid te wanen. Dien waan gun ik hun gaarne, mits zij niet, door hunne oppervlakkigheid, den tegenstander gelegenheid bieden, zich minder zwak voor te doen dan hij is.
Van alle zoogenaamde theologen zijn de moderne het minst verkieselijk. Heine wekt zijne lezers op, te Amsterdam de synagoge te bezoeken, waar de banvloek over Spinoza uitgesproken werd. ‘Bei dieser Gelegenheit | |
[pagina 57]
| |
wurde auf einem Bockshorne geblasen, welches Schofar heisst. Es muss eine furchtbare Bewandtniss haben mit diesem Horne. Denn wie ich mal in dem Leben des Salomon Maimon gelesen, suchte einst der Rabbi von Altona ihn, den Schüler Kant's, wieder zum alten Glauben zurückzuführen, und als derselbe bei seinen philosophischen Ketzereien halsstarrig beharrte, wurde er drohend und zeigte ihm den Schofar, mit den finstern Worten: Weisst du, was das ist? Als aber der Schüler Kant's sehr gelassen antwortete: Es ist das Horn eines Bockes! - da fiel der Rabbi rücklings zu Boden vor Entsetzen’Ga naar voetnoot(*). Een rabbi, die van schrik omvervalt wanneer een door hem voor heilig gehouden voorwerp kortaf de hoorn van een bok genoemd wordt, is een achtingswaardig rabbi. Maar een rabbi, die niet kon velen, dat iemand hoorn van een bok noemde, wat rabbi-zelf slechts voor zulk een hoorn aanziet, zou een bespottelijke rabbi wezen. Ik ben dan ook overtuigd, dat de modernen het mij niet kwalijk zullen nemen, wanneer ik het water des Heiligen Doops eenvoudig lauw water noem. Mijnerzijds zal ik hun het gedoop, de aannemerij enz: niet al te euvel duiden. ‘The saying has often been repeated, that dogma, inasmuch as it represents the fixation of beliefs dominant at a given moment, soon comes to represent the religion, or rather the theology, of yesterday rather than to-day; and in the same sense one might say that the cultus generally represents the theology of the day before yesterday, for nowhere does the conservative spirit maintain itself so toughly as in religious rites’ (35). Maar, zegt deze of gene misschien, dan zijn de modernen eigenlijk niet modern. Ik zou het moeten toestemmen. Het is uiterst moeilijk, precies de plaats aan te wijzen, die den modernen theologen voegt. Theologen zijn zij evenmin als de overigen. Zij zien het zelven hoe langer zoo beter in; en nu zouden zij ons, ter redding van het dierbare woord theologie en van de nog dierbaarder theologische faculteit, wijs willen maken, dat theologie iets anders beduidt dan godskennis, namelijk godsdienstwetenschap, - alsof de theologie niet bovenal in den zin van godsdienstwetenschap tot de faculteit der wijsbegeerte behoorde. Een modern theoloog erkent, geen theoloog te zijn; tevens is hij niet modern, doch van ‘the day before yesterday’. Wel beschouwd blijkt hij dus, als modern theoloog, totaal niets te wezen. Dit behoeft hem echter geenszins te verdrieten. Integendeel, het kan een buitenkansje zijn, getuige De Saint-Cyr, die, naar het vertelsel, tijdens de fransche omwenteling aan de guillotine ontkwam wijl zijne rechters van geen ‘de’, geen ‘saints’ en geen ‘sire’ meer afwisten; hij was niet. De moderne theologie boogt op de nieuwheid harer methode, maar volgt metterdaad de oude sleur. Het verschil tusschen deze modernen en hen, die ik gemakshalve oud-geloovigen zou willen heeten, is daarom slechts schijn, of, zoo men dit liever hoort, het bepaalt zich tot de | |
[pagina 58]
| |
oppervlakte en raakt de kern van het vraagstuk niet. De oud-geloovigen meenen, dat de inhoud van hun geloof aan hen op bovennatuurlijke wijs geopenbaard is, reden waarom zij in dit geloof volstrekte zekerheid denken te bezitten. Of dit eene dwaling is, doet er voor hen niets toe, want zij zien die dwaling niet in. Doch zoodra iemand haar heeft ingezien, krijgt de zaak voor hem een geheel ander karakter. De bovennatuurlijke openbaring heeft hij verworpen en hij moet dus trachten, God langs den gewonen weg van het wetenschappelijk onderzoek te leeren kennen. De mogelijkheid daarvan laat ik rusten. In elk geval heeft de wetenschap ons bedoelde kennis totnogtoe niet verschaft. Hoe gaan nu de modernen te werk? In plaats van hun oordeel op te schorten, zooals wetenschappelijke lieden hier behooren te doen, verklaren zij zich tot het opschorten van hun oordeel buiten machte. Al zwijgt de wetenschap, zeggen zij, de mensch blijft vragen. Ongetwijfeld; en ik heb dan ook niets tegen het vragen, maar des te meer tegen het antwoorden. Want nu de wetenschap zwijgt, dragen de modernen, in hun ongeduld, het antwoord aan hunne fantasie, aan hunne ‘dichtende verbeelding’ op. Hebben de oud-geloovigen, met den fetisdienaar te beginnen, ooit uit een andere bron geput? 't Is mij bekend, dat ook de wetenschap ‘verbeelding’ noodig heeft. Dat een niet ondersteund lichaam valt, zien wij; dat er zoo iets als aantrekkings- of zwaartekracht bestaat, is hypothese, theorie, ‘verbeelding’. Echter bedoelt een wetenschappelijk man met zijne verbeelding, met zijne hypothesen en theorieën allerminst, het gebied der wetenschap te verlaten; terwijl daarentegen de moderne theologen, volgens onwraakbaar eigen getuigenis, hunne verbeelding te hulp roepen om ‘naast’ de wetenschap een gebouw op te trekken. Daarom ware ik, wat mij betreft, liever een oudgeloovige dan een moderne. Die oud-geloovigen zijn beminnelijk naïef; de modernen zijn misschien kinderachtig, doch stellig niet kinderlijk. Dat jonge kinderen Sint-Nicolaas vereeren in papa, mama of iemand anders, die zich verkleedde, vind ik allerliefst. Maar wat te denken van groote jongens en meisjes, van volwassenen, wien het geheim sedert lang onthuld is en die zich bleven gedragen als bestond het voor hen bij voortduring? Voor ons allen, die den kinderschoenen ontwassen zijn, heeft het geheim van den 5den December opgehouden te bestaan. 't Kan wezen, dat wij ons in de onwetendheid gelukkiger voelden dan in de wijsheid, - ons die wijsheid steeds te onthouden, is onmogelijk. Nu hebben de moderne geloovers het psychologisch proces, waar de geloofsvoorstellingen uit ontspringen, doorzien. Zij weten dat zij in die voorstellingen volstrekt geen gegevens rijk zijn van minstens even hoogen rang als de wetenschap ons oplevert, maar dat het integendeel voorstellingen zijn, door de menschelijke verbeelding buiten de wetenschap om gevormd. Doch juist wijl zij dit weten en de oud-geloovigen het niet weten, is het onmogelijk, dat de geloofsvoorstellingen der modernen | |
[pagina 59]
| |
op hen soortgelijken invloed uitoefenen als de geloofsvoorstellingen der anderen op dezen. Desondanks beweren de modernen, dat dit wel degelijk het geval is. Hebben zij daar gelijk in, - en dit moeten wij aannemen zoolang wij goede trouw bij hen onderstellen - dan valt het, dunkt mij, eenvoudig hieraan toe te schrijven, dat zij hunne geloofsvoorstellingen, die zij met bewustzijn gewrochten hunner verbeelding noemen, in hun onbewust denken, in hun ‘gemoed’ of ‘hart’ altoos nog voor openbaringen uit hooger sfeer aanzien; anders gezegd, dat zij (onbewust) nog altoos op oud-geloovig standpunt staan, - wat ik bewijzen moest. Hunne wetenschappelijke overtuiging omtrent den waren aard der geloofsvoorstelling is bij hen nog oppervlakkig; zij drong in hun geest nog niet diep genoeg door om zich ook bij hun onbewust denken te doen gelden. De geheele moderne richting komt neer op eene nawerking van het supranaturalisme in personen, die zich boven het supranaturalisme verheven rekenen. Halfslachtigheid is haar kenmerk; onmacht om door te denken haar houvast. Wie zich daarentegen ten volle doordrongen heeft van de waarheid, dat geloofsvoorstellingen hoegenaamd niets anders zijn dan voortbrengselen der verbeelding, fantasieën, om niet te zeggen fantasmagorieën; en wie bovendien inziet, dat deze fantasieën het verstand geenszins bevredigen, allerlei moeilijkheden onopgelost laten, allerlei voorbehoud en allerlei ongewoon gebruik der woorden, kortom allerlei woordenspel vereischen om met de ervaring niet in te schreeuwenden weerstrijd te geraken; wie dit alles inziet, - wat trouwens niet bijster zwaar is - vat tevens, dat de modernen bestemd zijn om doodgedrukt te worden tusschen het oude geloof en de wetenschap. Het modernisme vormt den overgang van de bovennatuurlijke verlichting des ouden geloofs tot het natuurlijk licht der wetenschap, zoo sterk of zoo zwak als dit zij. Dat wij bij het modernisme niet zullen blijven, spreekt vanzelf. Sommigen mogen een tijdlang beproeven, hunne meer of minder dichterlijke ontboezemingen op dezelfde manier te behandelen als de goddelijke openbaringen, waar zij vroeger voor golden; maar op den duur valt dit onder denkende menschen niet vol te houden. Wat ter wereld waren de oude godheden, de goden en godinnen van den Olympus bijvoorbeeld, om niet de minst toonbare te vermelden, - wat waren zij anders dan voortbrengselen van de dichtende verbeelding hunner aanbidders? En wat ter wereld blijkt die aanbidding, op de keper bezien, derhalve anders dan zelfaanbidding, het toppunt van egoïsme? Dit verklaart de beruchte hevigheid van het odium theologicum. Het gansche atheïsme is feitelijk nooit iets anders geweest dan atheologie; meestal nog minder, namelijk ‘andere’ theologie, volgens de leer: ‘orthodoxy is my doxy; heterodoxy another man's doxy’Ga naar voetnoot(*). Doch | |
[pagina 60]
| |
waarom nu van ‘moderne’ theologie gesproken? Naar tijdsorde moge die theologie modern zijn; naar hare manier van doen blijkt zij even oud en versleten als de rest De God, naar wien wij zoeken, is immers geen god van eigen maaksel, geen noodhulp-god, die elken dag gevaarloopt, door de wetenschap afgeschaft te worden, gelijk zij reeds zoo vele goden heeft afgeschaft, uit dichterlijker verbeelding stammend dan de verbeelding van menig modern herder of schaap. Neen, tot de kennis van den waren God, tot de echte theologie, staat alleen de weg der wetenschap open. Nochtans is die kennis zeker het beginsel onzer wijsheid niet; en misschien zal zelfs het einde onzer wijsheid er geenszins mede samenvallen. Dit dienen wij af te wachten. Maar wat wij op den weg der wetenschap niet kunnen vinden, is voor ons onvindbaar. Wie thans reeds meent, dat hij van de wetenschap nimmer antwoord zal bekomen op de groote vraag, onthoude zich dus van ijdele zwerftochten op mythologisch terrein en vermanne zich tot een weemoedig doch vastberaden Ignorabimus. Want om de waarheid, de volle waarheid, niets dan de waarheid behoort het ons te doen te wezen. Wat wij daarbij prijsgeven of loslaten, had nooit recht van bestaan en is ten val gedoemd. Steeds hebben de meesten gesidderd wanneer iets groots en ouds aan het wankelen was. Daar stoort de logica zich niet aan, die zonder mededoogen haren weg vervolgt, evenals de natuur doof is voor kreten van smart en tranen niet telt. Dr. H.J. Betz. |
|