De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]Eene Indische ‘Duizend en één nacht’Ga naar voetnoot(*).Sinds lang heeft het Oosten opgehouden op intellectueel en ethisch terrein de lichtbrenger te wezen voor het Westen. Op elk gebied van wetenschap en leven, in godsdienstige en maatschappelijke ontwikkeling overvleugelen het moderne Europa en Amerika de oudere beschavingen van Azië. De rollen zijn gewisseld. Nog in de eeuwen der kruistochten kon men in ons werelddeel veel leeren van de beter bestuurde, welvarender en ook letterkundig en wetenschappelijk hooger staande volkeren van Azië; nog Marco Polo vond in het groote Mongolenland een hooger peil van ontwikkeling, dan hetwelk hij in zijn vaderland achterliet. Sinds lang is dit anders geworden. Het is niet meer: ‘Het daghet uit het Oosten.’ De intellectueele strooming gaat in tegengestelde richting en sedert eene kleine eeuw met steeds versnellende vaart. Goedschiks of kwaadschiks dringt Europeesche beschaving in de meest verscheiden vormen in Azië door, hetzij zij als in Japan wordt ingehaald en met open armen ontvangen, de maatschappelijke orde wijzigend, spoorwegen en telegrafen met zich voerend, letterschrift veranderend, zelfs een parlement en kiezers scheppend; hetzij zij op verzet stuit en voet voor voet terrein moet veroveren. Maar het verzet baat niet. In steeds engeren kring moet het verwaten, zelfgenoegzame China zich verschansen tegen het veldwinnen van die nieuwigheden, die op den duur de oude grondslagen der eeuwenheugende regeeringswijsheid en der maatschappelijke instellingen van het rijk van het Midden zullen slopen. Verzwakt en vooreerst machteloos, ondergaat een goed deel der Mohammedaansche wereld, hoewel met weerzin, den invloed van de Westersche en Christelijke levensbeschouwing. Ook de eigenaardige instellingen en denkbeelden van de Indische wereld, zij moge hinduïstisch of buddhistisch getint zijn, blijken op den duur niet bestand te zullen wezen tegen de langzame maar zekere ondermijning van allerlei vooroordeel en traditie, die het Engelsche bestuur ondanks den striktsten eerbied voor de landsgebruiken en de meest nauwgezette handhaving van godsdienst- en gewetensvrijheid onvermijdelijk teweegbrengt. Met dat al zou het een verlies voor de menschheid wezen, wanneer | |
[pagina 2]
| |
die andere, veelal oudere, bijzondere vormen van beschaving en ontwikkeling, waardoor zich de Oostersche maatschappijen èn onderling èn van de onze onderscheiden, gedoemd zouden wezen geheel te verdwijnen of zich voorgoed op te lossen. Trouwens, in de werkelijkheid is die kans vooreerst niet groot. Wel zijn zij, in het algemeen beschouwd, van minder gehalte dan het beschavingstype, dat in ons werelddeel historisch is geworden en van lieverlede zich heeft verfijnd en veredeld, - vooral in de inrichting van den Staat, in rechtszekerheid en veiligheid, in de erkenning van de waarde van het individu is het Oosten over het geheel genomen bij ons ten achteren - toch valt er ook op veel goeds te wijzen. Bovendien, het is zeer de vraag, of juist onze beschaving voor alle rassen en alle klimaten het gewenschte ideaal mag heeten. Een goed ding heeft intusschen dat binnendringen van het Christelijke Westen in het niet-Christelijke Oosten gewrocht. Men leert elkander wederzijds beter kennen en dientengevolge begint men elkander beter te leeren waardeeren. Onbekend maakte onbemind, en gebrek aan genegenheid tusschen volken en rassen staat gelijk met afkeer en haat. Het is eene verstandige politiek, die de kennis van vreemde landen en natiën, die òf als overzeesche bezittingen door het moederland bestuurd òf om handelsbetrekkingen door landslieden bezocht worden, met milde hand en op alle mogelijke wijzen bevordert. Zonder vertrouwdheid met de talen, de volksoverleveringen, zeden, gewoonten, de geschiedenis, het recht, de godsdiensten van de Aziaten zal men in beide opzichten groote schade lijden. De schitterende vooruitgang, die op elk gebied, dat door de zoogenaamde oriëntalisten wordt doorvorscht, juist in deze, thans ten einde spoedende, wondereeuw mag erkend worden, is ongetwijfeld bevorderd door de onbekrompenheid van Europeesche regeeringen, om wetenschappelijke onderzoekingen van Europeesche geleerden te steunen. Hij houdt gelijken tred met het klimmen van het politieke overwicht van Europa op Azië. Het behoeft geen betoog, dat voor de geleerden zelven niet practisch nut in de eerste plaats de drijfveer is geweest. Zonder hoogere adspiratiën brengt men in de wetenschap niets tot stand. En wat de Oostersche studiën betreft, had men alle aanleiding zich een hoog ideaal te stellen. Eeuwenlang waren die beschavingen uit het verre Oosten met een geheimzinnig waas bedekt geweest, waardoor men weinig zag, waarachter men veel giste; de schaarsche mededeelingen der overlevering en verhalen van reizigers, zendelingen, avonturiers waren ondanks hunne onvolledigheid, niet zelden ook ondanks hunne onbetrouwbaarheid, dikwijls de eenige gidsen in dien nevel. Wat wist men b.v. nog omstreeks 1700 in Europa betrekkelijk weinig van de Mohammedaansche wereld! Doch wat de nieuwsgierigheid het meest prikkelde, was die oude, reeds door de Grieken met eerbied en bewondering genoemde wetenschap van de priesters van het Oosten, als Chaldaeërs en Magiërs, maar | |
[pagina 3]
| |
bovenal hetgeen men uit Grieksche en andere bronnen vernomen had omtrent de brahmanen en gymnosophisten aan den Ganges, die wijsten der wijzen, tegenover wier eeuwenheugende, diepzinnige bespiegeling en toovermacht men zich klein gevoelde. Die dunk was als eene onwillekeurige hulde, door het jonge Europa aan moeder Azië gebracht. Doch laten wij ons tot de Indische beschaving bepalen. Toen ruim eene eeuw geleden een tip van den sluier werd opgelicht, die met name de Sanskritletterkunde en de boeken der brahmanen, waarvan men zich zooveel voorstelde, voor de oogen van de profane Westerlingen had verborgen gehouden, vond die openbaring in ruimen kring belangstelling en wekte groote verwachtingen. De belangstelling klom, de verwachtingen werden gevoed, naarmate er meer van die oude geschriften op het wantrouwen en de geheimhouding der inheemsche geleerden werden veroverd. Niet het volle licht ging de wijsheid en wetenschap der Hindus beschijnen, maar men zag ze nog geruimen tijd in dat halfdonker, waarin men wel de omtrekken der voorwerpen in het grove kan onderscheiden, doch niet in staat is ze scherp te begrenzen en tinten noch kleuren waarneemt. Slechts langzaam en al schoorvoetend week die schemering. Gedurende de geheele eerste helft van deze eeuw nam het aantal uitgegeven Sanskritteksten slechts langzaam toe, de gegevens, waarover men beschikking kreeg, waren betrekkelijk weinig, de hulpmiddelen, om tot de kennis van de taal en de studie der bronnen te geraken, lieten te wenschen over en geleidden niet langs den kortsten weg. En toch, juist door die moeilijkheden maakten de in Europa dun gezaaide Sanskritisten zich allerlei illusiën omtrent de waarde en den ouderdom van den schat, dien men begonnen was te ontgraven. Men overschatte, wat er van het drama, het epos, het lierdicht der Indiërs bekend was geworden. In de Wedas, waarvan men brokstukken had leeren kennen, meende men, dat de hoogste wijsheid verborgen lag. Niet slechts voor de Indologen van professie mag dit gelden. De belangstelling in Oud-Indië's taal en letterkunde was algemeen. Er is een tijd geweest, dat verhalen uit de groote Indische epen, Râma's tocht naar Lankâ b.v. en de geschiedenis van Koning Nala, eene zekere populariteit hadden, - grooter, dan thans het geval is. In ons land heeft Van Limburg Brouwer door zijne met warmte geschreven Gids-artikels bij velen liefde en sympathie weten te wekken voor de zoo eigenaardige en bekoorlijke voortbrengselen der Indische muze; in zijn Akbar, een juweeltje, bezitten onze letteren de schoonste vrucht van die studiën. Doch dit behoort eigenlijk tot eene latere periode. Toen ten onzent die dageraad gloorde, was in Duitschland het morgenrood met zijne purperen en rose tinten reeds aan het verbleeken. De dwepers met en bewonderaars van de Indische letteren vindt men daar reeds onder een vroeger geslacht. Kern's Nederlandsche vertaling van het drama Çakuntalâ dagteekent van 1862; in Duitschland bezat men Çakuntalâ-vertalingen reeds van omstreeks 1800, o.a. eene van Herder. | |
[pagina 4]
| |
Reeds in 1824 vlecht Heinrich Heine namen van wezens uit het Hindupantheon in een minnelied, spreekt niet van Amor, maar van Kâma, niet van de Muzen, maar van de Gandharwen. In een ander gedichtje spot hij met eene in de uitgave van Franz Bopp pas verschenen episode uit het Râmâyana, waarin verhaald wordt, hoe Koning Wiçwâmitra tevergeefs beproeft de koe van den brahmaan Wasishtha, de koe, die alle wenschen van haar bezitter bevredigt, te rooven. Heine dichtte: ‘Den König Wiswamitra,
Den treibt's ohne Rast und Ruh,
Er will durch Kampf und Büssung
Erwerben Wasischta's Kuh.
O König Wiswamitra,
O welch ein Ochs bist du,
Dass du soviel kämpfest und büssest,
Und alles für eine Kuh!’
Thans worden er niet meer enkele episoden van een groot Sanskrit-poëem als iets heel bijzonders bekendgemaakt. Volledig en in hun ganschen omvang bezitten wij in gedrukte uitgaven het Mahâbhârata met zijne 100,000 çlokas, het Râmâyana, dat er 20,000 telt, den Hariwamça, verscheiden purâna's en wat niet al... maar hoevelen onzer dichters laten zich nu nog door die rijke stof inspireeren? Het valt niet te ontkennen: de belangstelling van het groote publiek in die onderwerpen is afgenomen. Geen wonder. Men heeft ontgoocheling ondervonden, en dat ontstemt. Bij het volle licht, waarin thans de overrijke bronnen van Indische wetenschap en fraaie letteren kunnen worden bestudeerd, onderling vergeleken en met elkander in verband gebracht, is er veel gebleken onhoudbaar te wezen van hetgeen men in de eerste helft dezer eeuw had geloofd. De wetten van Manu, waaraan William Jones, Chézy, Loiseleur Delongchamps een zoo hoogen ouderdom toeschreven, - och, zij zijn zoo buitengewoon oud niet; misschien klimmen zij op tot 100 of 200 vóór onze jaartelling; daarenboven, er zijn oudere rechts- en gewoontebronnen. De groote epische gedichten - nu ja, zij bevatten ettelijke zeer fraaie episoden, maar er is toch veel in, wat eer denken doet aan de chansons de gestes en de ridderromans der middeleeuwen dan aan de harmonie en de kunst van Ilias en Odyssee. En die Indische wijsheid - zij is op de keper beschouwd toch ook niet zóóveel waard, als men vermoedde; hoezeer van zeer groote beteekenis voor de geschiedenis der beschaving, staat zij naast, niet boven die van onze Grieksche meesters. Max Müller moge nog met alle macht zijne stelling verdedigen, dat de liederen van den Rgweda de meest zuivere afspiegeling zijn van de oorspronkelijke religie der Indogermanen, - onder zijne vakgenooten is er nauwelijks één, die het hem toegeeft, nu bij nauwkeuriger analyse gebleken is, dat wij in de Wedische letteren te doen hebben met eene tot in de kleinste deelen zorgvuldig ge- | |
[pagina 5]
| |
regelde en met een tamelijk ingewikkeld stelsel van wereldbeschouwing samenhangende liturgie, die in hoofdzaak het product is der Indische maatschappij zelve. Deze ervaringen geven, dunkt mij, eenige verklaring voor die vermindering in belangstelling, waarvan ik zoo even sprak. Evenwel, die reactie zal niet blijvend wezen. Wanneer eens de ontzagwekkende rijkdom aan Sanskritgeschriften, die ons jaar op jaar toevloeit, zal zijn geordend, geschift, bewerkt; wanneer, dank de vele détailstudiën, waaraan de Indologen, willen zij iets goeds tot stand brengen, zich geheel moeten wijden, een stevig gebouw van kennis zal zijn opgetrokken, dan zal weder de tijd aanbreken, waarop de stroom van belangstelling in de zoo eigenaardige Indische beschaving buiten zijne bedding kan treden en, als een andere Nijl, vruchtbaar slib achterlaten. Want waarlijk, ook in het volle licht beschouwd, is Indië's letterkunde zoo naar vorm als inhoud de kennisneming overwaard. Het is goed hierop weder eens de aandacht te vestigen. Doch ter zake. Vertellen, onderhoudend en boeiend vertellen is eene kunst, die vanouds misschien nergens beter verstaan wordt dan in Indië. Men heeft er talent en tijd voor en een dankbaar gehoor. Na een warmen dag, als men gezellig bijeenzit, genietende van avondkoelte, van sterrenpracht of helderen maneschijn...... wordt er verteld. Er wordt verteld op godsdienstige feesten na afloop van de eigenlijke plechtigheden, en de langgerekte verhalen van de vertellers van professie worden door de geloovigen met onverflauwde aandacht gevolgd. Het Mahâbhârata, het Râmâyana, kortom, de gansche epische literatuur heet op die wijze bij de eene of andere gelegenheid verteld te zijn. Zoo ook het groote gedicht, dat den weidschen titel draagt van Kathâsaritsâgara, d.i. Oceaan, waarin de vertellingstroomen zich uitstorten. Het behoort volstrekt niet tot de oudere documenten der Sanskritletteren. Het is geschreven in de 12de eeuw van onze jaartelling in Kaçmîr door den dichter Somadewa. In tijd is het dus zeker niet ouder dan menig verhaal uit de 1001 nacht. Maar het is eene bewerking en samenvatting van een uitvoeriger ouder werk, de Brhatkathâ, ‘het Groote Verhaal’. Dit laatste nu is op wonderbaarlijke wijze ontstaan, want die eindelooze reeks van verhalen zijn uit den eigen mond van niemand minder dan den machtigen god Çiwa opgevangen. Eens, toen Çiwa, de almachtige Tijdgod, met zijne lieve vrouw Pârwatî, de dochter van der bergen vorst Himâlaya, vertrouwelijk, zooals onder echtelieden, samen was, verzocht zij hem haar eene geschiedenis te verhalen. De god wil er zich van afmaken. ‘Waartoe zou ik het,’ zegt hij; ‘wat is er in verleden, heden of toekomst, dat u, lieve, onbekend is?’ Maar zij laat niet af en rust niet, voordat hij haar de verlangde groote geschiedenis vertelt. Hij kiest ze uit het gebied der luchtgeesten; want van de menschen of van de goden te verhalen, biedt niet genoeg verscheidenheid aan; ‘de menschenwereld bevat eindeloos leed, die der goden oneindige zaligheid; daarom zal ik lotgevallen van | |
[pagina 6]
| |
luchtgeesten vertellen. Maar niemand anders dan gij mag dit heerlijke verhaal hooren.’ De deuren worden gesloten en de toegang wordt verboden, als Çiwa zijn verhaal gaat doen. Doch een van zijne dienaren, Pushpadanta, die het voorspel had bijgewoond, dat zijne nieuwsgierigheid heeft geprikkeld, weet door tooverkunst toch onzichtbaar binnen te komen en wordt niet opgemerkt door den god, omdat hij in het vuur zijner vertelling is, noch door de godin, omdat zij luistert. Als de geschiedenis uit is, verwijdert zich onze onbescheiden luisteraar ongemerkt, zooals hij gekomen is, maar heeft de onvoorzichtigheid, - welke man, zegt onze dichter, die òf geld òf een geheim is machtig geworden, is in staat dit zijne vrouw te verbergen? - om nu alles aan zijne echtgenoote te vertellen. Deze laat zich bij hare meesteres Pârwatî iets van het gehoorde ontvallen, en aldus wordt het vergrijp ontdekt. Tot straf voor zijne ongehoorzaamheid wordt Pushpadanta gedoemd, om neder te dalen op aarde en daar als mensch geboren te worden. Een vriend van Pushpadanta, die om vergiffenis voor hem vroeg, - Mâlyawant is zijn naam - werd door de vertoornde godin op gelijke wijze gevonnist. Evenwel, hunne straf zou niet eeuwig duren. Van Pushpadanta zou de verlossing aldus plaats vinden. ‘Eens’, zeide de godin, ‘zult gij in het Windhyagebergte iemand aantreffen, die, evenals gij beiden, ten gevolge van eene vervloeking op aarde verwijlt. Op dat oogenblik zult gij u terstond uw rang en uwe hemelsche waardigheid herinneren, het geheele verhaal, zooals Çiwa het verteld had, aan dien ander navertellen, en als dat geschied is, verlost worden. Hierop zal Mâlyawant terzelfder plaats aankomen en het Groote Verhaal leeren kennen uit den mond van dengene, die het van u, Pushpadanta, vernomen heeft. Dan moet Mâlyawant het in de wereld verbreiden. Eerst als hij dit volbracht heeft, is voor hem de ure der verlossing aangebroken.’ En zoo is geschied. Na een samenloop van allerlei merkwaardige lotgevallen en gebeurtenissen, waarvan het aaneengeschakeld en met menig tusschenverhaal doorvlochten relaas ruim 600 çlokas beslaat, verneemt per slot van rekening Mâlyawant het Groote Verhaal in zijne gansche uitgebreidheid, juist zooals Çiwa het aan Pârwatî had verteld. En van welk een omvang! Zevenhonderdduizend çlokas, d.i. 1,400,000 versregels, en zeven jaren waren er noodig, om ze voor te dragen, terwijl onze Mâlyawant onverpoosd ze opteekende. Maar hoe iemand te vinden, om het Groote Verhaal op deze wereld te verbreiden? Wie op aarde zou in staat zijn, zulk eene menigte van verzen in zijn geheugen op te nemen? Eindelijk was er zoo iemand gevonden, een koning, Sâtawâhana geheeten, doch die maakte allerlei bezwaren, zoodat Mâlyawant besloot van zijne verplichting tot verbreiding zich op andere wijze te kwijten. In plaats van het verhaal een ander in te prenten, ging hij het geschrevene met luider stemme voordragen in het eenzame woud en elk blad na lezing in de vlammen werpen. En reeds waren zesmaal honderdduizend çlokas op die wijze vernietigd, toen Sâtawâhana berouw kreeg, | |
[pagina 7]
| |
tot hem kwam en smeekte hem ten minste hetgeen er nog over was, te schenken; hij zou voor de verdere verbreiding zorg dragen. Zoo is wat onder de benaming ‘Groot Verhaal’ bekend staat, slechts een zevende van wat oorspronkelijk door den almachtigen Tijdgod aan zijne echtgenoote verteld is. De Kathâsaritsâgara is weder een uittreksel en eene aanmerkelijke bekorting van die redactie van Sâtawâhana, ongeveer een vierde of vijfde deel ervan. Maar in den grond der zaak is al het moois, dat erin staat, van goddelijken oorsprong. Dit, wat de herkomst betreft. De vorm is, zooals gezegd, in verzen. Somadewa gebruikt in den regel het gewone metrum voor epische en didactische gedichten, den çloka van twee en dertig lettergrepen, met zijne vier inkepingen na telkens acht syllaben, welk metrum vrij wel den dienst doet van den hexameter bij Grieken en Latijnen. Op het einde van elken zang en voornamelijk in den laatsten zang van elk boek - er zijn in het geheel achttien boeken, evenveel (waarschijnlijk met opzet) als in het oude epos Mahâbhârata - vindt men verscheidenheid van metra, daaronder zeer kunstige, die onze dichter met vaardigheid en talent weet te hanteeren. Wijlen Prof. Brockhaus te Leipzig heeft de eerste uitgaaf van den Kathâsaritsâgara bezorgd; het werk verscheen in drie gedeelten, het eerste in 1839, het tweede in 1862, het derde, dat alleen grooter is dan de beide vroeger uitgegeven deelen te zamen, in 1866. In het jaar 1889 hebben twee inlandsche geleerden, de heeren Durgâprasâd en Kâçinâth Pândurang Parab, eene nieuwe uitgave het licht doen zien, die op menige plaats een beteren tekst geeft dan Brockhaus' editio princeps en die dan ook voor hen, die met het origineel willen kennis maken, aan te bevelen is. Zij verscheen te Bombay (Nirnayasâgara press). Onze auteur was een begaafd dichter, die den immensen voorraad van kleinere en grootere geschiedenissen, legenden, mythen, fabels, anekdoten smakelijk weet te kruiden, handig te groepeeren, ongedwongen samen te vlechten en van begin tot einde dien prettigen, opgewekten toon te bewaren, dien de ware verteller noodig heeft, om zijne lezers te blijven boeien. Er heerscht in zijn werk niet de deftige stemmigheid, die zelfs in de schalksche gedeelten van de Arabische nachtvertellingen zich nimmer verloochent, maar evenmin de frivoliteit der Gedaanteverwisselingen van Ovidius of van Boccaccio's Decamerone; men vindt er een toon, die zoo wat het midden houdt tusschen beide. Met de 1001 nacht heeft het nog een ander punt van verschil, dan dat het in verzen is geschreven en een anderen geest ademt. Ook de opzet is anders. De Arabische vertellingen zijn gewerkt op de stramien der historie van Koning Sjahriar en zijne vrouw Sjeharazade. Dit verhaal vormt, zooals men weet, slechts de inleiding en treedt spoedig op den achtergrond. Zoolang de vertellingen duren, staat de hoofdgeschiedenis stil. Slechts wordt Sjeharazade ondersteld iederen morgen aan het voorgaande een nieuw stuk toe te voegen en zoo den draad verder te | |
[pagina 8]
| |
spinnen. In Somadewa's gedicht is het anders. De hoofdgeschiedenis loopt steeds door, nu eens in wat sneller tempo, dan weder langzamer en afgebroken door allerlei, soms vrij omvangrijke, tusschenverhalen. Ook in de aanleidingen, om ze te doen, is er groote verscheidenheid. Nu eens is het, om door voorbeeld te leeren, dan om te troosten, soms om den tijd te korten, op een langen weg b.v. of des nachts, als de Koning niet slapen kan en zijn trouwe dienaar hem met de eene of andere vertelling den geest verpoost. Een ander maal verhaalt een nieuw optredend personage zijne eigen geschiedenis, zooals de fraaie vertelling omtrent Goudstad, die de zangen 24-26 vult. Het hoofdverhaal betreft zekeren Prins Narawâhanadatta, die eene incarnatie is van god Kâma en daarom tot groote dingen is voorbeschikt. Hij toch, hoewel op aarde en als mensch geboren, wordt mettertijd opperste vorst van alle luchtgeesten. Toch is ook zijne geschiedenis niet veel meer dan het raam, dat den rijken inhoud moet omvatten. Belangwekkender is de geschiedenis van zijn vader en grootvader, die als eene soort van inleiding dient tot de zijne. Zijn vader toch, Koning Udayana van Watsa, en zijne moeder Wâsawadattâ zijn bekende en populaire figuren in de Indische letterkunde; hij het type van den schitterenden, praalzieken, levenslustigen vorst, de schrik zijner vijanden, de afgod der vrouwen, mild en onbekrompen, vriend van goede sier, van dans en snarenspel; zij eene hooge, vorstelijke gestalte, rijk aan deugden en haar heer en echtgenoot tot den dood toe getrouw, doch met angstige bezorgdheid zijne schreden bewakend, dat niet zijn lichtzinnige aard hem tot verscheidenheid in liefdegenot moge verleiden. En dat gebeurt nog wel eens; want geene vrouw kan de lieftalligheid van Udayana weerstaan, en ook hij is niet ongevoelig voor vrouwelijk schoon. In een drama, dat ons bewaard is, - Ratnâwalî is het getiteld - is dit thema sierlijk behandeld; de herhaalde botsingen tusschen de lichtzinnigheid van den in liefdesavonturen zich vermeienden vorst en den fieren trots van zijne koninklijke gade geven er aanleiding tot menig aardig tooneel. Maar eene Hindusche dame van stand is van jongs af erop voorbereid, dat zij de liefde van haar man eens met andere vrouwen zal moeten deelen, en Udayana, al breidt hij zijn harem uit, blijft in Wâsawadattâ zijne meest geachte en gevierde koningin eeren, zoo ongeveer als de Grieksche Zeus, ondanks zijne tekortkomingen, toch altijd - Hera aan zijne zijde heeft als de door hem geëerbiedigde, hem in rang gelijke vorstin. En zoo nemen die verwikkelingen in den regel een goed einde, en ten slotte tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes. In onzen Kathâsaritsâgara treden die avontuurtjes op den achtergrond, maar van het ontstaan der liefdesbetrekkingen tusschen Koning Udayana en Wâsawadattâ en hoe zij zijne vrouw is geworden, wordt uitvoerig bericht. Deze episode komt mij geschikt voor, om een denkbeeld te geven van den verhaaltrant. Udayana was kortelings aan de regeering gekomen, maar nog on- | |
[pagina 9]
| |
gehuwd. In allerlei genoegens bracht hij zijn tijd door, hetzij hij musiceerde, in welke kunst hij zeer bedreven was, hetzij hij zich aan het meer koninklijke vermaak van de jacht overgaf, want ook daarin schepte hij veel behagen. Eene vrouw wilde hij wel hebben, maar zijne hooge afkomst, waarvan de luister dien van de overige aanzienlijke geslachten op aarde deed verbleeken, maakte de keuze niet ruim. Wel beschouwd was er slechts één prinses, die uit dit oogpunt eene geschikte partij voor Koning Udayana mocht heeten, de dochter van Candamahâsena, den koning van Ujjayinî (Oujein). Dat wist haar vader ook wel. Hij was zelfs gestreeld bij de gedachte de schoonvader te worden van een vorst zoo aanzienlijk en edel, een ridder zoo schoon en begaafd als Koning Udayana, maar aan den anderen kant kwam zijn trots op tegen eene nauwe verbinding met de heerschende dynastie van Watsa; hij begreep maar al te wel, dat hij zoodoende gevaar liep van in eene soort van afhankelijkheid te geraken van zijn machtiger bondgenoot. Derhalve zint hij op een middel, waardoor hij Wâsawadattâ met Udayana kan doen trouwen en toch die kans van leenroerigheid ontgaan. Ziehier, waartoe hij besluit. Het land Watsa lag ten noorden van het Windhyagebergte, dat Voor-Indië dwars doorsnijdt; Oujein ligt ten opzichte van Watsa zuidwestwaarts, doch eveneens aan de noordelijke helling van die bergketen. Nu is die Windhya een voortreffelijk jachtterrein. Koning Udayana was gewoon daar te jagen en in het vuur van de vervolging waagde hij zich meer dan eens ver van zijne metgezellen tot aan de grens van zijn land. Met het oog daarop gaat Wâsawadattâ's vader aldus te werk. Hij zendt een bode tot den koning van Watsa met de opdracht in dier voege te spreken: ‘De koning van Ujjayinî verzoekt u tot hem te komen. Zijne dochter wenscht namelijk onderricht in muziek, en het is bekend, dat gij in die kunst uitermate bedreven zijt. Wij vertrouwen dus, dat gij ons dezen vriendendienst wel zult willen bewijzen.’ Deze zonderlinge boodschap, ten aanhoore van de ministers en andere hovelingen in de volle audientiezaal uitgesproken, miste hare uitwerking niet. Udayana bedwingt zijn toorn echter en bepaalt zich ertoe, in dezen zin te antwoorden, dat, zoo de koning van Ujjayinî zoo bijzonder gaarne wilde, dat zijne dochter muzieklessen nam bij hem, Udayana, hij haar dan tot hem moest zenden. Daarmede gaf hij den gezant zijn afscheid. Zoodra gene vertrokken is, beraadslaagt hij met zijne ministers over krijgstoerustingen. Diep gekrenkt door de hooghartige taal van Candamahâsena, verlangt hij niets liever, dan zich met de wapenen voldoening te verschaffen. Noode geeft hij toe aan de verstandige adviezen van zijn meest vertrouwden raadsman, die hem betoogt, dat hij met de oorlogsverklaring wachten moet, totdat hij ten krijg gereed is. Inmiddels moet het jachtvermaak aan zijn lust naar strijd en avonturen voedsel geven. En zoo trekt hij weder naar de bergwouden en vervolgt er het wild, en gelijk zoo dikwijls waagt hij zich diep in de bosschen | |
[pagina 10]
| |
tot aan en over de grenzen van zijn koninkrijk. Daar wordt hem door zijne lieden bericht, dat zij een prachtexemplaar van een olifant gezien hebben. Alleen, zijne luit tokkelend en peinzend op eene list, om het dier te verschalken, ging hij het langzaam en voorzichtig te gemoet; door gezang en snarenspel hoopt hij den olifant te lokken. Doch zie, als hij hem tot op weinige passen genaderd is, blijkt het een kunstig nagebootste, houten olifant, die evenals het paard van Troje een aantal goed gewapende krijgsknechten in het lijf verborgen houdt. Eensklaps opent zich het gevaarte, de verscholen mannen klimmen uit hun schuilhoek en ondanks dappere tegenweer bezwijkt de onverschrokken jager voor de overmacht. Udayana wordt gevankelijk weggevoerd naar den koning van Oujein. Deze ontvangt zijn mededinger eervol, behandelt hem allervriendelijkst, doch...... herhaalt zijn verzoek, om Prinses Wâsawadattâ bedreven te maken in muziek en zang. ‘Wees niet bedroefd,’ zoo zegt hij; ‘zoo gij haar les geven wilt, zult gij er niet slechter om varen’, en meteen stelde hij hem zijne leerlinge voor. Kâma's bloemenpijlen voltooien, wat 's Konings woord heeft ingeleid. Udayana's trots versmelt bij het zien van de liefelijke gestalte der schoone koningsdochter en hij schikt zich in zijne nieuwe taak. In zijne hoofdstad echter was men diep verslagen, toen zijne jachtgezellen zonder hem terugkeerden. Hunne pogingen, om den vermiste op te sporen, waren vruchteloos geweest; in welke richting men ook had gezocht, steeds tevergeefs. Nu had Udayana onder zijne ministers twee, die bijzonder aan hem gehecht waren, den wijzen Yaugandharâyana en den gezelligen Wasantaka, zijn kameraad in spel en uitspanning. De eerste, die in schranderheid en menschenkennis alle tijdgenooten overtreft, begrijpt weldra, wat er gebeurd moet zijn; hij ziet in, dat zijn meester gevallen is in een hem door Wâsawadattâ's vader gespannen strik. Hij neemt het besluit hem op te sporen en, mocht hij werkelijk een gevangen man zijn, hem zoo mogelijk te bevrijden. Aldus gaat hij met Wasantaka op weg naar Oujein. Daar gekomen, verandert hij beider gedaante door tooverkunst; de een ziet er uit als een gebochelde grijsaard, onwijs en met lachwekkend uiterlijk, de ander is eveneens mismaakt. Yaugandharâyana weet door allerlei grappen de straatjeugd om zich heen te verzamelen en de aandacht te trekken. Zoo geraakt hij in het paleis, waar hij weldra zijn makker binnenloodst. Want de Prinses, die van haar balkon den volksoploop heeft aanschouwd en van hare bedienden verneemt, dat een zingende en dansende zot die vroolijkheid veroorzaakt, laat hem tot zich komen, om zich met zijne grappen te vermaken. Dat geschiedt in de muziekzaal, waar ook Udayana is. Door vernuftig gevonden list weet Yaugandharâyana zich aan dezen bekend te maken en een plan tot ontvluchting mede te deelen. De beste revanche wordt nu voorbereid en alles erop ingericht, dat Udayana de Prinses schaakt, zoodat per slot van rekening niet bij wijze van gunst Wâsawadattâ aan den gevangen musicus wordt afgestaan, zooals de koning van Oujein | |
[pagina 11]
| |
het bedoeld had, maar het nu den schijn heeft, alsof Udayana zich opzettelijk heeft laten gevangennemen, om de liefde van de Prinses te winnen en haar met zich mede te troonen. En zoo geschiedt. Et par droit de naissance et par droit de conquête verwerft de gevangen vorst de liefde van de schoone Prinses; zij ontvluchten, worden achtervolgd, maar niet ingehaald. Nu volgt verzoening, bruiloft, bondgenootschap en daarmede heeft deze episode een passend slot.
In dit verhaal speelt het wonderbaarlijke eene tamelijk bescheiden rol. In den regel bevatten de verhalen allerlei zaken, die met den ons bekenden loop der natuur niet wel overeen zijn te brengen: luchtgeesten, die uit den hemel nederdalen; nachtelijke spoken, die zich met menschenbloed voeden en schrik en ontsteltenis veroorzaken; aardgeesten of kabouters, den mensch soms gunstig, soms vijandig gezind; talismans, die onoverwinnelijk maken of tegenspoed weren; booze toovenaars, die allerlei geheime krachten weten te ontketenen; heksen, die op de kerkhoven rondwaren en door zonderlinge en vreeselijke plechtigheden de meest verscheiden toovermacht verkrijgen. Veel is er van dien aard, dat aan de Arabische nachtvertellingen herinnert. Het veranderen echter van menschen in dieren geschiedt hier betrekkelijk zelden; daarentegen lezen wij er dikwijls van menschen, die op de eene of andere wijze, liefst door geheimzinnige tooverspreuken, op de juiste manier aangewend, het vermogen hebben verkregen van door de lucht te vliegen. Met dergelijke wondergeschiedenissen is een Indisch gehoor van jongs af vertrouwd. In het Oosten heerscht nog oppermachtig, zelfs onder de meer ontwikkelden, het kinderlijke geloof in allerlei vreemdsoortige, onzichtbare wezens, lucht-, aard- en watergeesten, naar aard en vorm verscheiden, die het gansche heelal bij millioenen en milliarden bevolken, schepselen evenals wij, maar van ander maaksel en fijner bewerktuigde zinnen, mitsdien in het bezit van bovenmenschelijke macht. De luchtgeesten (widyâdharâs) b.v., die in het Groote Verhaal de hoofdrol vervullen en in wier rijk veel van hetgeen er verteld wordt, voorvalt, gelden niet, zooals hunne Westersche verwanten Oberon, Titania, enz., als figuren, door vrouw Fancy spelend in 't leven geroepen, maar het groote publiek gelooft, dat zij bestaan. Er is veel Europeesche Bildung noodig, om een brahmaan te verlossen van de vrees voor menschenetende reuzen, die hem in het nachtelijk duister bij maar een gering verzuim van zijne godsdienstige plichten dreigen te overvallen. Men zou zich deerlijk vergissen, zoo men meende, dat het zaligmakend geloof in den Buddha aan het Indische veelgodendom een einde heeft gemaakt. In de heilige boeken der Buddhisten evengoed als in die der brahmanen maken die verschillende klassen van onzichtbare hoogere wezens deel uit van het schepselenheir, dat het heelal bezielt; het eenige verschil bestaat hierin, dat bij de Buddhisten ook | |
[pagina 12]
| |
deze velerlei schepselen met en benevens de oude lichtgoden, Indra, enz., aandachtig luisteren naar de prediking van den wijzen Buddha en evengoed als de menschen bekeerd worden. Zoo is het wonderbaarlijke geen beletsel voor den Hindu, om door die verhalen geboeid te worden. Dat van de Indische fabelen en vertelsels vrij wat hun weg naar het Westen hebben genomen en deel uitmaken van het letterkundig erfgoed der Europeesche volken, is algemeen bekend en dikwijls in het licht gesteld. Het kan dus niet bevreemden, dat ook menige historie, die in den Kathâsaritsâgara voorkomt, in min of meer gewijzigden vorm elders wordt teruggevonden. De heer C.H. Tawney, die van het groote werk eene verdienstelijke Engelsche vertaling heeft geleverdGa naar voetnoot(*), trekt dan ook meer dan eens parallellen tusschen verhalen of episoden in onzen tekst en soortgelijke, die in Slavische, Germaansche, Grieksche, Italiaansche sprookjes of in de 1001 nacht gevonden worden. Op die overeenkomst is reeds zoo dikwijls de aandacht gevestigd, dat ik hier er niet langer bij wil stilstaan. Liever wensch ik te letten op de punten van verschil. Wanneer men zulke volksvertelsels, die men onder de veelomvattende rubriek van folklore pleegt te stellen, onderling vergelijkt, dan treft het eigenaardige nationale cachet, dat de verschillende bewerkingen zelfs van oorspronkelijk dezelfde onderwerpen van elkaar onderscheidt. In Ralston's vermaarde verzameling van Russische sprookjes vormt het leven en lijden van den armen boer de mise-en-scène van de verschillende tooneeltjes, die daar afspelen; daar ontbreekt noch de luie, veeleischende pope, noch de onverschrokken, geduldige soldaat, noch de bijgeloovige, baatzuchtige, brandewijnlievende boer met zijne wederhelft, die op vadertje wel wat vermag, al krijgt zij af en toe haar pak slaag; het is er altijd koud en woest en armoedig; men slaapt er op de kachel. Hoe anders is de omgeving in de 1001 nacht! Alle pracht en weelde van het Oosten in den bloeitijd van den Islâm wordt er kwistig ten toon gespreid. Rijke paleizen voor de aanzienlijken, met parken en lusthoven, waar wonderen van nijverheid en kunstvaardigheid te zien zijn; ook de mindere man heeft het betrekkelijk zoo kwaad niet: een warm klimaat, groote, handeldrijvende steden, die hem menigerlei gerief verschaffen, en een godsdienst, die tot liefdadigheid noopt. Er wordt veel gebedeld in de verhalen van de 1001 nacht, maar ook veel ingezameld. Bovenal treft er de zorg voor het ware geloof en voor het vervullen van de dagelijksche gebeden en verdere godsdienstplichten. De personen, die er optreden, zijn vrome moslemîn, en al nemen niet allen het nauw met betrekking tot het verbod van wijndrinken, zij zijn met gansch hun hart gehecht aan den Profeet en den Qorân en zij verfoeien de goddelooze vuuraanbidders, de onverzoenlijke | |
[pagina 13]
| |
vijanden van de zonen Mohammed's. Christenen worden er in die maatschappij geduld, Joden niet verjaagd, maar met die vuuraanbidders, die booze afgodendienaars is de Mohammedaan steeds in onverzoenlijken oorlog. Eene gansch andere maatschappij spiegelt zich in de Indische vertellingen. Van strijd om het geloof is er niets te vinden. Er zijn een overgroot aantal religies - men zou zich vergissen, wanneer men in het Hinduïsme een eenvormig geloof zag, - zelfs onder elkander naijverige, elkaar minachtende religies; maar men leeft er rustig naast elkander, de Çaiwa naast den Vaishnawa, de oudgeloovige brahmaan, die de tot een grijs verleden opklimmende, traditioneele en omslachtige offerhandelingen met nauwgezetheid verricht, en de man van het volk, die zich geen gebed kan denken zonder beeld van de godheid en wiens devotie om enkele populaire godentypen heendraait. Deze allen met en benevens het Buddhisme, dat toen in Voor-Indië nog niet uitgestorven was, en de sekte der Jaina's, van wier voormaligen invloed hunne zeer omvangrijke letterkunde, om niet meer te noemen, getuigt, komen in die Indische verhalen voor; en hoewel men duidelijk bemerken kan, dat de grondtoon van het geheele werk is vereering van Çiwa als den hoogsten god, als het Opperwezen, toch wordt er van afwijkende religies en van kettersche leerstellingen zonder haat of verachting gesproken. Wat den staatkundigen toestand betreft, wij zien er een aantal grootere en kleinere staten nevens elkander. Welke de machtigste is, waar het politieke overwicht zetelt, is moeilijk te bepalen. Want in het verhaal, evenals in de werkelijkheid, wisselt de suprematie meer dan eens. In de Arabische nachtvertellingen is Bagdad het gemeenschappelijk middelpunt der Mohammedaansche wereld; de Indische wereld van den Kathâsaritsâgara heeft verscheidene van die centra. Karakteristiek is ook de stand van de brahmanen. De koning en zijne ridders zijn in den regel uit den stand der krijgslieden, behooren het ten minste te zijn. In uiterlijk aanzien, rijkdom, levensgenot steken zij boven alle anderen uit. De brahmanen zijn dikwijls arm en lijden een schamel leven; het past hun ook, weinig behoeften te hebbenGa naar voetnoot(*). Niet zelden hangen zij voor hun levensonderhoud af van de welwillendheid van hooge begunstigers, maar met dat al: in rang zijn zij hooger dan de krijgslieden. De koning, hoe machtig overigens en tot op zekere hoogte onbeperkt gebieder over zijne onderdanen, voor wie hij als een vader geacht wordt te zorgen, maar die hij ook als | |
[pagina 14]
| |
een vader kastijden en straffen mag, heeft weinig vat op de brahmanen. Zij zijn vrij van belasting. De doodstraf is op hen nooit toepasselijk; een brahmaan te dooden, is eene zonde, die ter helle voert. De vorst doet wijs, wanneer hij dien stand eert en waardige brahmanen door schenkingen van land en goed van de zorg voor het levensonderhoud ontheft. Uit hen kiest hij zijne ministers, zijne rechters en belastinggaarders, de opvoeders van zijne kinderen, zijn astroloog en zijn opperpriester, niet zelden ook zijn krijgsoverste. Wel te verstaan: onder de besten. Want brahmaan te zijn, is niet slechts een groot voordeel, maar legt ook groote verplichtingen op. Aan studie of devotie of beide behoort het leven des brahmaans gewijd te zijn, maar niets belet hem naar aanleg of neiging eene keus te doen van vak van studie of bezigheid, waarop hij zich bij voorkeur zal toeleggen. Er zijn brahmanen-musici en brahmanen-mathematici; er zijn er, die in fraaie letteren bedreven zijn of in den wapenhandel, doch een banausisch leven maakt den brahmaan onder zijne eigen standgenopten veracht. Want deze geestelijke stand, door geboorte de drager en voortzetter van het intellectueele leven in de Indische maatschappij, is zich zijne roeping en zijne waarde ten allen tijde bewust geweest. Reeds in den Weda staan de verkondigers van het Woord het hoogst aangeschreven. In het plechtige formulier, dat vanouds bij de inhuldiging en inwijding van een nieuwen koning pleegt te worden uitgesproken, teekent zich de fierheid van den geestelijken adel met de meeste zelfbewustheid. Wanneer ten aanschouwe van de talrijke menschenmenigte uit alle klassen en standen het gewijde water over het hoofd van den nieuwen heerscher is uitgegoten, spreekt de officiant het volgende formulier tot de goden: ‘Gij, Dewâs en Dewasuwas, doet dezen -, den zoon van -, geraken tot onderwerping zijner vijanden, tot het bezit van groote macht en heerschappij en tot het koningschap over de menschen’; daarna zegt hij tot de verzamelde menigte aldus: ‘Ziet hier, mannen, uw koning; over ons, brahmanen, is (god) Soma koning.’ In de werkelijkheid was de met die trotsche woorden uitgesproken onafhankelijkheid natuurlijk zoo groot niet als in de theorie. In het werk, dat ons bezighoudt, treden brahmanen ieder oogenblik op. Eene andere, eveneens zeer gewone figuur is die van den rijken koopman. Deze biedt veel punten van overeenkomst aan met het koopmanstype, dat de Arabische nachtvertellingen ons teekenen. Hij reist en trekt met zijne waren, liefst naar verre landen, nu eens in karavanen over land, dan weder per schip over den oceaan. Aan avonturen is, gelijk men denken kan, geen gebrek. Op zee treft hem meer dan eens schipbreuk met bijbehoorende wonderbaarlijke redding van den held; een andermaal is er tegenwind of storm, die naar vreemde, onbekende oorden voert; zelfs een zeemonster, dat doet als de walvisch in het verhaal van Jonas, ontbreekt niet. Te land loopen de karavanen doorgaans gevaar. Slangen, troepen wilde olifanten en andere met onheil | |
[pagina 15]
| |
dreigende dieren maken het verblijf in de wouden onveilig. Maar erger dan die viervoeters of buikkruipers zijn de menschen, die in die bergwouden op buit uitgaan. Die krijgshaftige lieden waren en zijn nu nog gezeten langs en over de Windhyaketen en de andere bergruggen, die de vlakte van het eigenlijk gezegde Hindostan van het plateau van Dekkhan scheiden. Hunne dorpen liggen wijd uiteen. Zij gehoorzamen aan stamhoofden en maakten er hun beroep van, voorbijtrekkende karavanen te overvallen en uit te plunderen. Tegenwoordig is hun rijk uit. Onder rechtstreeksch Britsch bestuur is dit geheele gebied volkomen veilig; een spoorweg doorsnijdt het. In de middeleeuwen was dit Centraal-Indië, zooals de officieele term luidt, berucht om de vele plundertochten en moorden, die er bedreven werden. De bewoners dier dun bevolkte oorden hadden overigens ook wel eenige aanleiding tot een vijandelijk gedrag. Niet Indogermaansch van afkomst, naar alle waarschijnlijkheid het overschot van de oorspronkelijke vóór-Arische bevolking, namelijk van diegenen, die hunne zelfstandigheid bewaard hadden en niet in de Hindu-maatschappij waren opgegaan, stonden en staan zij buiten die maatschappij. De Hindus verachten hen en beschouwen hen als ‘outcasts’, uitgeworpenen. Hunne eigen taal of talen sprekend, in zeden en gewoonten hunne eigenaardigheden bewarend, koesteren zij wederkeerig haat tegen de Hindus, hunne meerderen in beschaving, en zoolang het kon, namen zij de kans waar, om hun erfvijanden afbreuk te doen. Zoo is een rooveraanval in den Windhya eene staande episode in die Indische verhalen. En het blijft niet bij uitplunderen en neervellen van wie zich verweren; niet zelden wacht de gevangenen een vreeselijk lot. Soms worden één of meer uit hun midden bestemd, om te dienen tot menschenoffer ter eere van de geduchte godin Durgâ (dezelfde als Gaurî en Pârwatî), Çiwa's echtgenoote, die daar in den Windhya haar heiligdom heeft. Gelukkig geschiedt het in onze vertellingen regelmatig, dat de held aan dien marteldood ontsnapt. Nu eens verlost hem de godin zelve, geroerd door zijne vrome smeekbeden; dan weder gevoelt zich de dochter van het stamhoofd door den schoonen gevangene zoo getroffen, dat zij hem bevrijdt en hem hand en hart schenkt; soms komt gewapende hulp op het beslissende oogenblik tusschenbeide. Een tragisch beloop hebben onze verhalen niet. Niettegenstaande dood en verderf in menige gedaante loeren, komt per slot van rekening alles gewoonlijk tot een goed einde. Gelijk zich de geschiedenissen op bekende banen bewegen, zoo is er ook, wat de karakteristiek der personen betreft, veel eenvormigheid. Het zijn vaste typen, in het ruwe geschetst, geene individuen. Het zou ook onredelijk wezen, in die sproken en wondervertellingen de fijnheid van karakterteekening en den rijkdom in nuanceering van de verschijnselen van het zieleleven te zoeken, die het kenmerk zijn van den modernen roman. Vergeleken bij de gelijktijdige middeleeuwsche ridderpoëzie van West-Europa, steken Somadewa's figuren, ondanks eene | |
[pagina 16]
| |
zekere mate van kinderlijkheid in omtrek en lijnen, gunstig af. En zoo de psychologische diepte te wenschen overlaat, wordt dat weder vergoed door den humor en de levenswijsheid van den auteur, die nu en dan met de eene of andere snedige algemeene opmerking zijn verhaal doorrijgt of het met fraaie spreuken stoffeert. Ook de veelheid der onderwerpen en de bontheid der tafereelen, die gestadig aan onze oogen voorbijtrekken, maken het gemis nauwelijks voelbaar. Daar hebben wij bij voorbeeld de vrouwentypen. De Grieksche dichter Simonides van Amorgos wist wel tien verschillende soorten van vrouwen te beschrijven, die hij elk door het een of ander beeld verduidelijkt en onder wie zij de beste is, die den aard der bij bezit. Het palet van onzen Indischen sprookjesverteller is zoo rijk aan kleuren niet. Hij kent slechts twee soorten van vrouwen: goede en slechte. De brave vrouw blijft haar man getrouw in elke beproeving; om zijnentwille duldt zij grievend leed en harden arbeid; zij redt hem uit gevaar; zij is bestand tegen elke verleiding, zelfs dan, wanneer hij zijn plicht vergeet tegenover haar. In scherpe tegenstelling tot deze model-echtgenoote staat de slechte, die bij de liefderijkste bejegening en hoewel haar man elken harer wenschen pleegt te vervullen, het hoofd vol heeft van lichtzinnige avonturen en die, zoo zij maar even de kans schoon ziet, de huwelijkstrouw schendt. En wanneer onze vertellers eenmaal begonnen zijn met kwaad te spreken van de vrouwen, dan scheiden zij niet spoedig uit. Ieder van de aanwezigen weet dan wel eenig verhaal ten beste te geven, waaruit de arglist en de onbetrouwbaarheid van de zwakke sekse moeten blijken. Soms ook wordt dien kwaadsprekers of pessimisten de mond gesnoerd met een sterk sprekend tegenvoorbeeld, zooals de geschiedenis van Mevrouw Kîrttisenâ doet zien. Mevrouw Kîrttisenâ was gehuwd met een koopman, Dewasena geheeten. Zij was zoo deugdzaam en had in die mate de genegenheid van haar man verworven, dat diens moeder, die bij hem inwoonde, uit ijverzucht een wrok tegen haar opvatte. Als Dewasena eens naar een ver verwijderd land is getrokken, om handel te drijven, neemt zijne moeder de gelegenheid te baat, om hare schoondochter door allerlei plagerijen, welhaast door mishandeling, het leven te verbitteren. De kwelling wordt zoo onverdraaglijk, dat Kîrttisenâ besluit de echtelijke woning te ontvluchten, hetgeen haar ook gelukt. Nu gaat zij als man verkleed op weg, om haar gade op te zoeken Ver is de streek, waar hij verwijlen moet, en de reis gevaarlijk. Toch onderneemt de moedige vrouw den moeilijken tocht. Geen der gevaren, boven opgesomd, blijft haar gespaard. De karavaan, waarbij zij zich heeft aangesloten, wordt door roovers overvallen, geplunderd en uitgemoord; zij alleen ontsnapt, doordat zij voorzichtigheidshalve op een boom, niet op den grond, vernacht en zoo niet gezien wordt; verder alleen de reis vervolgend, ontkomt zij nauwelijks aan de wilde dieren en bereikt de naastbij gelegen stad aan den zoom van het woud, welks koning zij van eene | |
[pagina 17]
| |
ondraaglijke, zware ziekte geneest volgens eene geneeswijze, die zij in het bosch uit een gesprek van eene reuzin met hare dochters heeft afgeluisterd. Met rijke geschenken begiftigd, blijft zij daar wonen, totdat haar man, die langs dien weg terug moet keeren, eindelijk voorbijtrekt en de gelieven hereenigd worden. Het wederzien van het echtpaar wordt in werkelijk fraaie verzen geschetst. Gelijk bij de vrouwen, zoo ook elders schelle kleuren en scherpe tegenstellingen. Deugden zoowel als ondeugden zijn in volmaaktheid voorhanden. Elke prinses of rijke koopmansdochter, die als heldin van het verhaal optreedt, is een pronkjuweel van hemelsche schoonheid, bij welker glans het maanlicht verbleekt; die, als zij van uit hare langwerpige, groote gazellenoogen onder fraai gebogen wenkbrauwen den blik richt tot den prins, dien zij voor het eerst aanschouwt, daarmee zijn hart als met Kâma's bloemenpijlen wondt; wier gestalte slank, wier gang bevallig, wier boezem welgevormd is, zoodat de Schepper zelf met bewondering en verbazing zijne eigen heerlijke schepping aanschouwt. De prinsen, de helden der meeste verhalen, zijn onversaagd en ondernemend en zoeken het gevaar; zij zijn edellieden in den waren zin des woords, beschermers van zwakken en verdrukten, hoffelijk, vrijgevig voor den arme en vrome. Van 's konings dienaren en krijgers wordt bovenal de trouw gevierd en de zelfopoffering, die doodsgevaar trotseert, waar het belang van hun meester en hun plicht hen ook mogen roepen. Over het geheel wordt heldenmoed in onze vertellingen zeer op prijs gesteld. Met zichtbaar welgevallen behandelt onze dichter het thema van den avonturier, die, onbezweken een stout doel najagend, moeite noch inspanning telt en na allerlei ontmoetingen ten slotte dan ook het loon voor zijne dapperheid verwerft. Bij de koningen worden geprezen de behartiging van 's lands belangen, de afwezigheid van liefhebberijen en zwakheden, die belemmerend kunnen werken op den gang van zaken; bovenal gerechtigheid en zorg voor de handhaving van de maatschappelijke en zedelijke orde. In onze verhalen pleegt de vorst zelf recht te spreken, snel, streng, afdoend. Zonder veel omslag wordt degene, wiens schuld als bewezen is aangenomen, gevonnist en de straf ten spoedigste voltrokken. Een hoogen dunk van de onpartijdigheid en nauwgezetheid van die rechtspraak verkrijgt men niet, en gerechtelijke dwaling komt nog al eens voor. Van het bewijsmiddel, in Europa bekend onder den naam van ‘godsoordeel’, vindt men ettelijke voorbeelden. Kortom, de groote omvang van het werk biedt ruimschoots gelegenheid, om met de meest verschillende zijden van het Indische leven bekend te worden. Wij worden er binnengeleid in de kluizenarijen, waar asceten en wereldverzakers, naar verlossing strevend, een vredig leven van studie en zelfgenoegzaamheid slijten; in de kloosters met hunne monniken, onderhouden door de gaven van vrome leeken, maar ook zelven gastvrij voor den vreemden reiziger, die herberg behoeft; in de | |
[pagina 18]
| |
studie van jongelieden, die, naar kennis dorstend, naar een der brandpunten van geleerdheid reizen, Benares, Oujein of Pâtaliputra; in de speelhuizen en de woningen van hetaeren, evenzeer als in het intieme leven van het huisgezin en in de bedehuizen. Van volksfeesten, wedstrijden van worstelaars of boksers, vertooningen van slangenbezweerders en goochelaars, tooverkunsten en hekserij, processies en bedevaarten, veldslagen en beraadslagingen van staatslieden trekken de beelden aan ons voorbij. Inderdaad, voor de kennis van de maatschappelijke toestanden en de sociale verhoudingen in het middeleeuwsche Indië is de Kathâsaritsâgara eene belangrijke bron. Het ligt voor de hand, dat de kleine kenschetsende trekken ontleend zijn aan de maatschappelijke orde, de gewoonten, gebruiken, eigenaardigheden van den tijd, waarin het boek geschreven is, niet van die, waarin de verschillende verhalen geacht worden te spelen. Deze trouwens liggen wijd uiteen; overoude mythen en sagen, die wij uit vroegere geschriften beter en nauwkeuriger kennen, worden er aangetroffen naast zuivere voortbrengselen van de verbeeldingskracht van moderne dichters; zelfs keeren de meest bekende dierenfabels uit Pancatantra en dergelijke boeken hier weder.
Eene geschikte gelegenheid, om allerlei geschiedenissen aaneen te vlechten, biedt zich den Hindu-dichter aan in het algemeen verbreide geloof aan de zielsverhuizing of wat juister uitgedrukt wordt met den Griekschen term van metempsychose, d.i. de wedergeboorte van de individueele ziel. Dit geloof met de stellingen, waarop het berust, en de consequenties, waartoe het leidt, neemt in den gedachtengang, die in dergelijke Indische vertelsels pleegt te heerschen, eene zoo aanzienlijke plaats in, dat het noodig is hierbij iets langer stil te staan. Niet licht zal men bij eenig volk of in eenige letterkunde zulk een diep besef vinden van de oneindigheid van tijd en ruimte als bij de Indiërs. Wat zijn de zesduizend jaren, die naar Joodsch-Christelijke opvatting de wereld oud is, vergeleken bij de honderdduizenden en millioenen jaren tellende yuga's en kalpa's van de Hindu-mythologieën? Zij weten niet van één, maar van tallooze scheppingen, die alle een tijdelijk en vergankelijk karakter dragen. ‘Zoolang de Schepper waakt,’ zegt ManuGa naar voetnoot(*), ‘leeft en beweegt zich deze wereld van schepselen; zijn slaap doet alles de oogen luiken.’ Immers, er is niets blijvends; al het geschapene is onvermijdelijk tot ondergang bestemd. Maar gelijk nacht en dag, maanden en jaargetijden afwisselen, de sterren op gezette tijden wederkeeren, zoo volgt op elken ondergang weder verrijzenis. Aan de stelling: wat bestaat, is bestemd eens te vergaan, knoopt de Indische wereldbeschouwing vast deze andere: wat vergaat, is bestemd weder te bestaan. Het gansche heelal maakt geene uitzondering op de algemeene wet, die voor zijne elementen en deelen geldt. Langs dien | |
[pagina 19]
| |
weg van redeneering, waarvan men de stations in de geschiedenis van de Indische philosophie en theologie kan vervolgen, kwam men er ten slotte toe, om aan de wereld der verschijnselen alle wezenlijkheid te ontzeggen. In deze sfeer van gedachte wordt het Opperwezen, de Hoogste Geest of de Heer - zijne namen zijn vele - menigmaal vereenzelvigd met den Tijd. ‘De Tijd’, lezen wij ergens in het Mahâbhârata, ‘speelt met al het geschapene als de wind met de wolken. Wat er leeft en bestaat, wezens, die zich kunnen bewegen of die als planten en gesteenten beweging missen, alles is opgesloten in den Tijd. De Tijd doet ze op aarde verschijnen, de Tijd doet ze verdwijnen, elke wijziging in hun wezen komt door den Tijd. Zon en Maan, Wishnu, de wateren, wind en regen, vuur, lucht, aarde en de andere hemelsche wezens, rivieren en zeeën, het Zijn en het Niet-Zijn, geschapen worden zij door den Tijd en weder uit den weg geruimd, telkens en telkens.’ Aan den anderen kant gevoelt de Hindu-wijsgeer niet minder diep de tegenstelling van stof en geest. In dit opzicht is hij de geestverwant van de Grieksche philosofen. Lang vóór Plato was bij bespiegelende Indiërs de overtuiging gewekt, dat in dit leven de ziel als het ware zich bevindt in een kerker. Alleen het stoffelijk omhulsel, het vergankelijke, broze (çarîra), is tot ondergang bestemd; het ware, blijvende is de geest, die immers één in wezen is met den Grooten Geest, die het Heelal bezielt. Uit de combinatie van deze in den loop der jaren meer en meer ontwikkelde en verbreide denkbeelden met de boven genoemde is de leer der metempsychose te voorschijn gekomen, die de vergankelijkheid van al het geschapene erkent, maar tevens in den menschelijken geest den verwant ziet van het Opperwezen. Evenals de Hoogste Geest zich openbaart in zijne schepping, een eindig samenstel van materie, woelig, vol leelijks en leeds, zoo is het broze, aan ziekte en kommer onderhevige, sterfelijke lichaam de verblijfplaats der individueele ziel. Haar te verlossen van den maalstroom van telkens terugkeerenden dood en wedergeboorte, is het einddoel der heilleeren, Brahmaansche zoowel als Buddhistische. Doch die bevrijding kunnen slechts weinigen deelachtig worden. Verreweg de meesten zijn onderworpen aan de wet, die voor al het bestaande geldt, en kunnen zich aan de metempsychose niet onttrekken. Men stelt zich de zaak in het algemeen aldus voor. Ieder levend wezen, dier, mensch, demon of god, is als zoodanig geboren door eigen schuld of verdienste. De daden, die wij verrichten, goede of slechte, zijn de oorzaak van hetgeen er met ons gebeurt of voorvalt. Als het lichaam zijn tijd op aarde heeft gehad en wederkeert tot de elementen, waaruit het indertijd werd opgebouwd, komt de individueele ziel vrij, maar zij is niet alleen over; met haar blijft bestaan het karma, d.i. de som van alle verrichtingen, tijdens het leven in het lichaam gedaan, goede en slechte. Dit karma regelt met onverander- | |
[pagina 20]
| |
lijke en onverbiddelijke noodzakelijkheid het toekomstige lotGa naar voetnoot(*). De deugden moeten beloond, de ondeugden gestraft worden. Daartoe dienen de hemelen en hellen. Doch die behouden de individueele zielen of hoe men ze noemen wil, niet voor eeuwig. Men blijft in den hemel, zoolang de voorraad van goede werken strekt; is die opgeteerd, d.w.z. is de hemelsche belooning behoorlijk in verhouding geweest tot het goede, dat men hier op aarde heeft verricht, dan is er voor de ziel geene plaats meer in die oorden van zaligheid; zij moet weg, al is het na duizenden van jaren; desgelijks zijn de hellestraffen, al steken zij in vreeselijkheid van marteling Dante's Inferno naar de kroon, nooit eeuwig als deze, maar gelijk de som der misdaden eindig was, zoo is er ook voor de vergelding eene grens in tijd. Maar ook nadat die grens bereikt is, werkt het karma na. Met belooning of straf komt de ziel niet los van dat karma. Als zij wederkeert tot den maalstroom des levens, hangt de toestand, waarin zij dan verkeert, daarvan af. Hoe men herboren wordt en als wat, is afhankelijk van de som van de vroegere daden. Hier is voor de rijke Indische verbeelding een wijd veld geopend. De klassen van schepselen zijn legio, onder de onzichtbaren allerlei soorten van lichtwezens of duisterlingen, en voor zooverre wij ze met onze zintuigen kunnen waarnemen, de gansche bonte verscheidenheid der dierenwereld, evenzeer als die der menschen. In hen allen immers leeft eene sprank van den Oppersten Geest, zelfs in de planten. Hoe algemeen dit geloof verbreid is, daarvan moge dit eene tot bewijs dienen. In Manu's gezaghebbend wetboek zijn geheele bladzijden gewijd aan de juiste tarifeering van de verschillende wedergeboorten als dier ten gevolge van zekere, nauwkeurig aangewezen, misdaden. En wat de menschen betreft, dit staat vast: de rang, dien men bekleedt, de rijkdom, dien men geniet, of de armoede, die men lijdt, dat alles staat in rechtstreeksche reden tot de handelingen, in het vorig leven verricht. Ieder heeft het dus in zijne hand, door plichtsbetrachting, vroomheid, zelfopoffering in de toekomst zich een gelukkiger lot te bereiden. Geen rang, zelfs niet de verhevenste, is onbereikbaar voor het individu. Zoo kunnen menschen, evenzeer als zij door slechte handelingen afdalen tot de meest verachte diersoorten, aan den anderen kant door buitengewone daden van onbaatzuchtige liefde en zelfverloochening opklimmen tot de hoogste rangen, luchtgeesten, ja, goden worden. En in die hoogste rangen herinnert men zich zelfs zijne vroegere bestaansvormen. De aanhangers van Buddha's leer bezitten verzamelingen van vertellingen van schoone daden, door hun grooten meester in even zoovele vroegere levens verricht en door hemzelven bij verschillende gelegenheden verhaald en voor het nageslacht bewaard. Bij alle andere wezens bestaat geene heugenis noch van belooningen | |
[pagina 21]
| |
of straffen, in hemel of hel te voren ondervonden, noch van hetgeen hun lot in oudere bestaansvormen geweest is. De Indische mythologie heeft wel geen Lethestroom, maar toch heerscht in Indië een soortgelijk denkbeeld, als door het ‘drinken uit de Lethe’ symbolisch is uitgedrukt. Elk nieuw leven gaat gepaard met volstrekte vergetelheid van de vroegere bestaansvormen. Wanneer iemand zich plotseling zijn vorig leven gaat herinneren, dan is, wees er zeker van, zijn einde nabij. Zooals in het volgende verhaal: Over het land Koçala heerschte een koning, Dharmadatta genaamd; zijne koningin, Nâgaçrî geheeten, stond in wijsheid en deugd aan het hoofd van alle vrouwen. Was het wonder, dat haar echtgenoot haar eerde als eene godheid? Zie, eens sprak zij aldus tot hem: ‘Koning, eensklaps is mij mijne vroegere existentie voor den geest gekomen. Ze niet te verhalen, maakt mij zielsbedroefd, maar zoo ik ze u vertel, zal het mijn dood zijn; daarom, heer, ben ik zeer verslagen.’ Zoo toegesproken door zijne gade, antwoordde de koning haar aldus: ‘Lieve, evenals gij heb ook ik mij plotseling mijne vroegere geboorte herinnerd; verhaal mij de uwe, dan zal ik u de mijne vertellen, er moge gebeuren, wat er wil. Wie is in staat, om het Noodlot te veranderen?’ Zoo aangemoedigd, zeide de koningin: ‘Als gij erop staat, koning, welnu, luister, ik zal het u zeggen. In ditzelfde gewest heb ik geleefd in vroegere geboorte. Ik was dienstbaar in het huis van een brahmaan, Mâdhawa geheeten; mijn naam was Suwrttâ. Ook was ik gehuwd met een knecht; Dewadâsa was zijn naam; hij diende in het huis van een koopman. Wij waren braaf en leefden samen in eene eigen woning; wij voedden ons met de rijst, die wij als loon ieder van onze meesters naar huis brachten. Klein was onze hut; zij bevatte slechts drie paren: een watervat en eene kom, een rustbed en een bezem, mijn man en mij. Maar de zonde had geen toegang tot ons en wij waren tevreden; wij nuttigden niets, zonder te voren aan goden, afgestorvenen en gasten het hun toekomende deel te hebben gegeven. Hadden wij soms bijgeval een kleedingstuk over, het werd dadelijk door ons aan een arme afgestaan. Eens was er felle hongersnood, en onze meesters verstrekten ons steeds minder voedsel - het was hunne schuld niet -; onze lichamen vermagerden, en onze geest werd bekommerd. Op zekeren dag kwam een vermoeid brahmaan op het etensuur onze gastvrijheid inroepen. Hem gaven wij, hoe noode wij het ook konden missen, al het voedsel, dat wij hadden, weinig en slecht. Hij at het en ging, maar de levensgeesten begaven mijn man, als uit toorn, dat er wel gezorgd was voor dien bedelaar, maar niet voor hen. Toen richtte ik voor mijn gestorven echtgenoot den brandstapel op, besteeg dien mede en wentelde zoo den last van mijn leed van mij. Daarom ben ik in een vorsten- | |
[pagina 22]
| |
geslacht herboren en ben thans uwe eerste koningin. Want de boom van goede werken brengt den braven ongedachte vrucht.’ De koningin had geëindigd. Toen zeide koning Dharmadatta: ‘Lieve, die vroegere man van u ben ik. Ik was die Dewadâsa, die bij dien koopman knechtswerk verrichtte. Juist dit is de vroegere geboorte, die ik mij zoo even heb herinnerd.’ En zoo haalden zij nog menige oude herinnering uit hun samenzijn in een voormalig leven op, en nog dien eigen dag stierven koning en koningin en hunne zielen stegen ten hemel. Ziedaar eene Indische idylle, een niet onwaardigen tegenhanger van Philemon en Baucis, die door Somadewa in keurige taal is behandeld. Ook op andere plaatsen in het groote werk zijn er genoeg vertellingen aan te wijzen, waarin de vroegere geboorten als middel dienen, om de belangstelling te prikkelen en afwisseling te brengen. Dikwijls toch gebeurt het, dat een man en eene vrouw, die in een vroegeren bestaansvorm een paar zijn geweest, ook bestemd zijn, in latere existentiën elkaar te krijgen. Die wet maakt allerlei onwaarschijnlijks waarschijnlijk. Zij strekt tot verklaring en verontschuldiging beide, wanneer b.v. een avonturier van geringe afkomst zich de liefde en de hand weet te verwerven van de eene of andere schoone, aanzienlijke, rijke prinses. Zij weeft eene bonte rij van uiteenliggende gebeurtenissen samen en geeft aanleiding tot verrassende ontknoopingen. Zoo in de vertelling van het echtpaar Leeuwenkracht en Twistgraag. Te Benares leefden eens een man en eene vrouw; hij een van 's konings krijgslieden, niet zonder reden Leeuwenkracht genaamd, want hij was op alle slagvelden overwinnaar, desgelijks in alle soort van spel; zij, leelijk van lichaam, leelijk van inborst, droeg den passenden naam van Twistgraag. Hoewel hij haar ruimschoots van het noodige voorzag en haar het vele geld, dat hij van den koning uitbetaald had gekregen of in het spel had gewonnen, placht te geven, verbitterde zij met hare drie zoons hem dag aan dag het leven door haar twisten en hare ongegronde verwijten. Eindelijk dien onduldbaren toestand moede, verliet hij huis en stad en ging naar den Windhya, om heul te zoeken bij de godin Durgâ. In haar tempel legde hij zich slapen, na, zooals behoort, door voorafgaand vasten zich op de goddelijke openbaring te hebben voorbereid. In den slaap verscheen hem de godin en gelastte hem: ‘Sta op, mijn zoon, ga weder naar Benares. Daar moet ge graven aan den voet van den allergrootsten luchtwortelvijgeboom. Gij zult daar een schat vinden. Onder meer zult gij er zien eene juweelen schaal, smetteloos als eene kling, zoo schitterend, dat zij een stuk hemel schijnt, op aarde neergevallen. Zoo gij daarin ziet, zult gij de vroegere existentie van iedereen zien, van wien gij dat maar wenscht. Vraag dien spiegel naar de vroegere existentie van uwe vrouw en van uzelven, en gij zult van stonde aan voldaan, tevreden en onbezorgd leven.’ Zoo sprak de godin en hij ontwaakte. 's Morgens vroeg, na het vasten verbroken te hebben, begaf zich | |
[pagina 23]
| |
Leeuwenkracht op weg naar Benares. Daar deed hij, zooals hem aangewezen was, vond den schat en den juweelen spiegel en keek erin, denkende aan den vroegeren bestaansvorm van zijne vrouw en zichzelven. En zie, zijne vrouw zag hij als eene ongure berin, zichzelven als fieren leeuw. Nu begreep hij, hoe het kwam, dat hij geen rustig oogenblik bij haar had, en tevens, dat hare twistzieke natuur ongeneeslijk was. Met haar kon hij niet langer leven, maar hoe eene andere, passender gade te vinden? Van alle meisjes, die hij kende, ging hij met behulp van den tooverspiegel den vroegeren bestaansvorm na, en toen hij gezien had, dat er onder haar één was, die te voren leeuwin was geweest, nam hij die tot tweede vrouw. Met de eerste brak hij allen omgang af, slechts voor haar levensonderhoud zorg dragend, en leefde gelukkig met de tweede, die hem beter paste, door den gevonden schat daartoe in staat gesteld. Niet zelden wordt het bestaan als mensch voorgesteld als eene straf voor vergrijpen, door hoogere wezens begaan. De Grieksche mythologie weet te verhalen, hoe eens Apollo door vader Zeus gestraft is geworden, om op aarde dienstbaar te zijn, en hoe hij toen gedurende een jaar de kudden weidde van koning Admetos. Zulke goden in menschengedaante zijn uitzondering bij de Hellenen, in de Indische godenleer de meest gewone verschijningen. Ik behoef slechts te wijzen op de bekende incarnatiën van god Wishnu. Zoo worden ook telkens geesten van lagere orde dan die der goden, maar van hoogere dan de menschen, in de menschenwereld geboren. Dat geschiedt gemeenlijk ten gevolge eener vervloeking door een machtig wezen: demon, god of mensch. Want ook menschen vermogen het, door buitengewone vorderingen op het pad van ascese en zelfkennis bovenmenschelijke macht te krijgen. Kennis maakt macht, de leuze van onzen tijd, heeft steeds voor den Hindu gegolden, en in de gevolgtrekkingen, uit die stelling afgeleid, gaat hij verder dan wij. Zijne wijzen, die in kluizenarijen een leven van bespiegeling, studie en onthouding leiden, kunnen door samengaring van de vruchten van hunne peinzende inspanning heerschappij verkrijgen boven het bereik van een gewoon sterveling. Zoodoende kunnen die zoogenoemde yogin's of muni's zelfs toovermacht oefenen en allerlei wonderen verrichten, ja, de macht verwerven, om menschen en hoogere geesten met hun vloek te treffen. Daarom kan men met die heiligen niet te voorzichtig zijn. Maakt men ze boos, dan kunnen zij u ongelukkig maken - door het bloote woord. Want hunne machtspreuk, eens geuit, kan niet teruggenomen worden; zij gaat onvermijdelijk in vervulling. Omgekeerd moet ook de muni niet lichtvaardig van zijn gevaarlijk wapen gebruik maken, want al brengt het wisse wonde toe, het deert ook den afzender, in zooverre dat het eene groote hoeveelheid van door ascese en studie verworven macht opteert. Het doel, dat zich de wijze voor oogen stelt: zelfvernietiging, wordt alleen bereikt door onverdroten opzameling van die hoogste goederen; | |
[pagina 24]
| |
besteedt men die echter aan wat anders, dan moet men het moeilijke werk van meet af aan hervatten. Maar, om tot de uitwerkselen van de vervloekingen terug te keeren, het geloof in die macht van het woord is zeer oud, en lang vóór de verzameling van verhalen, die ons bezighoudt, bieden de Indische letteren menig voorbeeld van dergelijke verwensching. Het meest bekend is zeker de vloek van Durwâsas, waardoor Çakuntalâ, het kluizenaarsmeisje, door haar koninklijken gemaal geheel vergeten wordt, zoodat hij, als zij later ten paleize verschijnt, zich haar niet kan herinneren en dus hoegenaamd niet weet, dat hij zich met haar door het huwelijk verbonden heeft. De lotgevallen van Çakuntalâ maken geen deel uit van onzen Oceaan der Stroomen van Vertellingen, maar in den trant van het medegedeelde is er meer dan eens van verwenschingen en bezweringen sprake. Boven is erop gewezen, dat in ons boek de meest op den voorgrond tredende religie die is, waar Çiwa als Opperheer en Almachtige heerscht met zijne vrouw Pârwatî aan zijne zijde. Het ontbreekt echter niet aan verhalen, die een Buddhistisch karakter dragen, hetzij dat de Buddha en zijne volgelingen er uitdrukkelijk in genoemd worden, hetzij dat de aanprijzing in stichtelijke vertelsels van deugden als: lijdzaamheid, deernis met de medeschepselen, zachtmoedigheid, alsook de aan Buddhistische geschriften eigenaardige preektoon inwendige bewijsgronden opleveren.
De Hindus onderscheiden gemeenlijk acht grondtonen (rasa's) of stemmingen, die door literarische kunstwerken worden opgewekt: min, heldenmoed, het weerzinwekkende, het geweldige, het comische, vreeselijke, medelijden inboezemende en wonderbaarlijke. Somadewa heeft die genres met overleg weten af te wisselen. Den hoofdschotel vormt, gelijk in onze romans, de schildering van de min; aan liefdesgeschiedenissen is er in het Groote Verhaal geen gebrek. Het sentimenteele element is er voornamelijk vertegenwoordigd door Buddhistische vertellingen, waarin de stoutste stukken van mededoogen en zelfopoffering worden vertoond. Het koddige is van zeer verschillend gehalte, haut- en bas-comique, maar het laatste het meest. Toch worden zelfs ernstige en sentimenteele verhalen vaak met enkele opmerkingen, die van waren humor getuigen, doorvlochten, want nergens, zooals ik zeide, neemt het verhaal tragischen of zelfs epischen toon aan. Geestige zetten en vernuftig ineengezette verwikkelingen maken de lectuur pikant. Zoo is achter in het werk eene reeks van niet zelden geestige vertellingen ingelascht van een bijzonder karakter. Het zijn verhalen, gedaan door een wetâlaGa naar voetnoot(*) aan een koning, die alle eindigen met eene vraag, waarop het antwoord verschuldigd is op straffe des doods. Misschien is het niet onaangenaam, ook zulk een verhaal met vraag en antwoord te vernemen. Aan den oever van de Kâlindî leefde op een stuk land, hem door den | |
[pagina 25]
| |
koning vereerd, een brahmaan, bedreven in den Weda. Hij verheugde zich in het bezit van eene wonderschoone dochter, bij wier schittering de hemelnimfen zelven zonder luister schenen. Toen zij huwbaar was, kwamen drie brahmanenzonen uit Kanauj tot hem, die haar ieder voor zich ten huwelijk vroegen. In elk opzicht konden zij gelijkgesteld worden, en de vader van het meisje wist geene keuze te doen, te meer, daar hij begreep, dat haar aan een van de drie te geven, den dood van de twee anderen zou ten gevolge hebben. Zoo bleven de vrijers in het dorp en steeds in de nabijheid van het bekoorlijke meisje, de stralen drinkend van den maneschijn van haar gelaat...... maar het jawoord gewerd geen uit hun midden. Daar werd onverwachts de lieveling van hun hart door heete koorts overvallen en stierf een snellen dood. Wanhopig van smart geleidden de drie brahmanenzonen met haar vader het ontzielde lichaam naar den brandstapel. Toen de verbranding geschied was, bouwde een van hen op dezelfde plaats eene kapel, waar hij sedert bleef wonen, van aalmoezen levende. De asch van het meisje had hij verzameld en hield hij altijd bij zich. De tweede nam de beenderen en toog naar den heiligen Ganges. De derde werd rondzwervend monnik en trok van oord tot oord. Eens had de laatste een dorp bereikt, waar hij zijn intrek nam in het huis van een brahmaan, die hem gastvrij onthaalde. Aan tafel gezeten, begon een der kinderen te schreien en wilde maar niet ophouden, wat men ook deed, om het te sussen. Toen greep de moeder het in drift bij de armen en wierp het in het vlammende vuur; binnen weinig tijd was het teere wicht geheel tot asch geworden. De haren rezen den gast van afgrijzen te berge: ‘Groote hemel!’ riep hij uit, ‘in welk gezelschap van wilden ben ik geraakt! In dit huis van monsters in menschengedaante wil ik niet eten.’ De heer des huizes zeide toen tot hem: ‘Zie nu de uitwerking van de tooverspreuk, die ik ken en die, op behoorlijke wijze aangewend, dooden levend maakt.’ Te gelijk nam hij een geschreven formulier, las de spreuk voor en strooide eenig stof, dat hij besproken had, op de asch van den knaap. Aanstonds stond deze weder levend op, geheel zooals hij geweest was. Toen was onze zwervende monnik tevreden en ging voort met eten. De heer des huizes hing het formulier weder op aan de pen aan den wand, vanwaar hij het had afgenomen. Maar toen het avond was geworden en men ter ruste was gegaan, stond onze zwervende monnik stilletjes op, nam het formulier weg en maakte zich ongemerkt uit de voeten, hopende zijne geliefde door dit middel te kunnen doen herleven. Dag en nacht reisde hij door, om ten spoedigste terug te keeren naar de verbrandingsplaats. Onderweg ontmoette hij den tweede, die gegaan was, om hare beenderen in de reinigende wateren van den Ganges te werpen. Samen vervolgden zij hun weg en vonden den derde in de kluis, die hij had opgericht op de eigen plek, waar zij verbrand was. Toen sprak degeen, die in het bezit van de levenwekkende spreuk was, | |
[pagina 26]
| |
tot de anderen: ‘Breek de kluis af, ik zal haar levend uit de asch doen opstaan door de kracht van mijne tooverspreuk.’ Zoo drong hij aan, en zij, hoewel niet dan na veel tegenstreven, deden ten slotte het verlangde. De monnik opende het blad, las de spreuk, besprak wat stof met de daarvoor bestemde woorden en strooide het over de asch. Daar verrees zoowaar het liefelijke meisje tot een nieuw leven, als ware haar lichaam van goud, dat door het vuur gelouterd wordt. Zoo schoon en edel was zij te aanschouwen. Alle drie, door liefdevuur verteerd, verlangen haar nu, en twist ontstaat. De een zeide: ‘Mijn moet zij wezen, ik heb haar verdiend door de macht van mijne tooverspreuk.’ - ‘Neen,’ zeide de ander, ‘mij komt zij toe om de daad van piëteit, dat ik haar gebeente met het water van den Ganges heb geheiligd.’ Maar de derde sprak: ‘Ik heb hare asch bewaard en daardoor het mogelijk gemaakt, dat zij weder herleefde; dus moet zij mijne vrouw worden.’ Daarmede is het verhaal uit. Nu vervolgt de duivel, die het vertelde, aldus: ‘Wel, koning, spreek gij nu een wijs oordeel uit. Wien van de drie moet het meisje gegeven worden? Beslis.’ En wat zegt de koning? De koning zegt: ‘Hij, die zich zooveel moeite heeft getroost om harentwil en haar ten slotte door de spreuk ten leven wekte, is door die daad als haar vader te beschouwen, niet als haar man. En die vromelijk haar gebeente het Gangeswater liet deelachtig worden, handelde als een brave zoon. Maar die onafscheidelijk van hare asch en van de plaats, waar haar lichaam verbrand was, op de eigen plek bleef wonen en armoede en onthouding zich getroostte om harentwil, die heeft daardoor getoond het meeste recht te hebben, om haar echtgenoot te wezen.’
Uit een zuiver letterkundig oogpunt bieden deze geschiedenissen werkelijk veel genot. De Indische rhetorica verstaat wonderwel de kunst, om met de haar ten dienste staande middelen het beperkt aantal van telkens terugkeerende onderwerpen van verwanten inhoud telkens anders en weder anders aan te kleeden, zooals een klein meisje, dat smaak heeft, hare poppen. Doch zeer veel van dien opschik is niet te scheiden van de pracht en den rijkdom, die de taal van het origineel ter beschikking stelt aan hem, die haar in zijne macht heeft. Ieder oogenblik ontmoeten wij beelden, gelijkenissen, tegenstellingen, maar vooral woordspelingen en gezochte dubbelzinnigheden, die de overzetting in eene vreemde taal zoo niet tarten, dan toch uiterst moeilijk maken. Met name is de dubbelheid van opvatting, die menige strophe of gedeelte eener strophe toelaat, soms een genot voor den lezer, gelijk zij eene marteling kan worden voor den vertaler. En hier komt Somadewa nog de lof toe van matiging en zelfbedwang. Menig Indisch poëet strandt op de klip der overlading, en het is eene verdienste, om in die atmosfeer, waar de letterkundige tropen denzelfden weligen wasdom | |
[pagina 27]
| |
bezitten als de tropische natuur van het landschap, waar zij te huis behooren... zich te weten te beperken. Dat is onder meer de groote verdienste van Indië's eersten dichter, Kâlidâsa. Bij hem vinden wij, wat men bij anderen soms ongaarne mist, juiste proportiën en soberheid in de behandeling. Ook het werk van Somadewa onderscheidt zich gunstig. Hij verstaat het te blijven aan deze zijde van de grens, waarbinnen rhetorische praal het vermag, den lezer te vermeien, zonder hem te vermoeien. Laat ik ten slotte nog een staaltje toonen van die keurigheid van uitdrukking, voor zooverre dat in eene zwakke navolging mij mogelijk is. Het thema is: ‘Er was aan den Ganges eene stad, waar een kloek koning heerscht; deze begeeft zich op een herfstdag naar zijn schilderijenkabinet.’ Ziehier, hoe Somadewa dat aankleedt. ‘Eertijds was er aan den oever van den Ganges eene heerlijke stad, Goudstad geheeten, die de inwoners heiligde door de reine wateren van haar stroom en’ - nu volgt eene samenstelling, die tweeërlei uitlegging toelaat: ‘liefelijk als ambrozijn’ (om de witte kleur der huizen; het Indische ambrozijn is wit van kleur), en: ‘aantrekkelijk, omdat zij zoo goed bestuurd werd’. - ‘In die stad waren dwang noch boeien noodig... tenzij bij de dichters voor hun gebonden stijl; men vond er geene krullende zinnen... slechts de krullende lokken der vrouwen’ (het woord voor ‘krul’ bet. te gelijk: ‘overtreding, delict’). ‘De vorst, die van uit deze residentie over de geheele aarde heerschte, was een man vol begeerte... naar lof, niet naar geld; vol vrees... voor kwaad, niet voor den vijand; een domkop... in het kwaadspreken, niet in het hanteeren der wapenen. Karig was hij... met zijn toorn, niet met zijne gunst. Gesloten was zijne hand... als zij den boog omklemde, niet bij het geven van aalmoezen. Schoon van gedaante, behoefde deze wereldbeheerscher door de vrouwen slechts gezien te worden, om liefdepijn te wekken.’ In hetgeen volgt, wordt 's konings bezoek aan het schilderijenkabinet beschreven, ingeleid door eene vergelijking van Zijne Majesteit bij het herfstseizoen, dat juist ingetreden is, in welke vergelijking dezelfde adjectieven, die de eigenschappen van den herfst in het licht stellen, anders opgevat, op den koning toepasselijk zijn. Zoo voert de wijze van behandeling dergelijke vertelsels, sproken of fabels, die, wat hun inhoud betreft, vaak iets kinderlijks en naïefs hebben, binnen het domein van de meest verfijnde kunst. En een kunstwerk is de Kathâsaritsâgara zeer zeker. Het verdient eene eereplaats in de letteren van het volk, waaraan het tot sieraad strekt en dat zulk een gewrocht weet te waardeeren. Van de Indiërs kan men in het algemeen zeggen, wat in Lessing's Nathan Saladin van zichzelven getuigt: ‘Ich bin stets
Ein Freund gewesen von Geschichten, gut
Erzählt.’
| |
[pagina 28]
| |
En goed vertellen is, zooals Prof. Pierson het eens heeft gekenschetst, den draad zoo weten voort te spinnen, dat de hoorder geen oogenblik aan de alwetendheid van den verteller twijfelt en geloovig meegaat, waar gene hem verkiest te leiden. Dat is het geheim van de bekoring, die goed vertelde sprookjes hebben voor kinderen. Maar ook wij ouderen ontsnappen er niet aan. Laten wij ze dan kweeken, die lieve bloemen der verbeelding, en waar zij, zooals in Indië's tuinen, prijken in volheid en weelde, is het geene verloren moeite, die gaarden binnen te treden en ons te verlustigen in haar vorm, hare kleur en haar geur. En zoo ik erin geslaagd mocht zijn, eenige belangstelling in die Oostersche gewassen gaande te maken, heb ik mijn doel bereikt. J.S. Speyer. |
|