De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
De uitvinding der verrekijkers te Middelburg.De onderhandelingen over het sluiten van een bestand met Spanje waren vruchteloos geweest: op den laatsten September 1608 verliet Spinola Den Haag. Twee dagen daarna verscheen ter vergadering van de Staten-Generaal een burger van Middelburg, een brillenmaker, die zich door zijn handwerk in niets onderscheiden had, om aanspraak te maken op den naam van kunstenaar. Hij had eene uitvinding gedaan en om zich de rechtmatige voordeelen daarvan te verzekeren, zich tot 's lands vaderen gewend. Reeds meer of minder tijd geleden had hij aan de heeren bericht gegeven van zijne uitvinding, welke bestond in ‘seker instrument omme verre te sien’, doch belangrijker werkzaamheden hadden de behandeling zijner zaak vertraagd. Den tweeden October kwam zijn verzoek andermaal ter tafel. Hij begeerde een octrooi voor dertig jaren of een jaargeld, om zijne kijkers uitsluitend voor 't gouvernement te maken. De Staten waren met de uitvinding ingenomen. Moest nu eenmaal de oorlog voortgezet worden, dan kon men den vijand bespieden, zoo goed alsof men bij hem was, en dat zonder door hem opgemerkt te worden. De zeevarende mocht vaartuigen en kusten waarnemen, verre buiten het bereik van zijn anders zoo geoefend oog. Maar de Staten-Generaal hadden toen nog betrekkelijk niets vermoed van de heerlijkheid dezer uitvinding. Weinig tijds later zou de wetenschap den kijker in hare machtige hoede nemen en de jeugdige uitvinding tot eene plotselinge ontwikkeling brengen. Dan zou zij het instrument naar het starrengewelf richten en de geheimen des hemels ontsluieren. Tien maanden slechts na deze zitting der Staten-Generaal verscheen de tijding uit den hemel - Nuncius Sidereus - van den geleerden, en wegens zijne standvastigheid wat al te beroemden, Galileo Galileï. In datzelfde jaar 1609 maakte Keppler de eerste twee zijner wetten bekend. De uitvinder heette Hans Lipperhey; hij was geboortig uit Wesel, gelijk trouwens zijn naam aanduidt, dien men in eene der omliggende plaatsen terugvindt. In dien veelbewogen tijd had hij niet stilgezeten. Reeds in 1594 was hij te Middelburg getrouwd, had er in 1602 het burgerrecht verkregen en woonde er tot aan zijn dood in 1615. Volgens het Poorterboek was hij uit Bristol naar Middelburg gekomen, en van bedrijf was hij toen brillenmaker. (Aant. 1.) Maar wij keeren naar het Haagsche Binnenhof terug, waar de aanhangige zaak met een tegenwoordig volkomen onbekenden spoed behandeld werd. Er werd evenwel eene commissie benoemd, die werkelijk iets deed. Zij sprak met Lipperhey en deze toonde den heeren, wat zijn kunstwerk waard was. Op den toren van het stadhouders- | |
[pagina 169]
| |
kwartier liet hij aan de commissie zien, hoe veel verder men alles kon waarnemen met zijn werktuig dan met het ongewapend oog; men was uitstekend tevreden; er werden instrumenten besteld en reeds den vijfden October was eene ordonnantie afgegeven ten behoeve van ‘Hans Lipperhey, Inventeur van seecker Instrument omme verre te sien’. In de maand Februari van 't jaar 1609 had onze kunstenaar zijne bestellingen afgeleverd en daarvoor de bedongen belooning ontvangen. Volgens het akkoord had hij daartoe ‘cristal de roche’ gebezigd en daardoor zijn naam als kunstenaar gevestigd. (Aant. 2-5, 9-13.) Van een octrooi of een ambt als lands-verrekijkermaker was echter geene sprake. Reeds twaalf dagen nadat de eerste gelden aan Lipperhey waren toegestaan, werd honderd gulden toegelegd aan Jacob Adriaensz. Metius, uit Alkmaar, die evenzeer octrooi verzocht had ‘tot zijne inventie omme het gezichte veere te doen vuytstrecken’, doch die buiten deze toelage afgescheept werd met de aanbeveling, om zijne inventie te volmaken en dat er dan op zijn octrooi zou ‘gedisponeert’ worden. (Aant. 6-8.) Door 't verzoek van Metius werd de zaak van Lipperhey bedorven; wat te Middelburg uitgevonden was, werd als eene inventie uit Alkmaar aangebracht. Staande het onderzoek kwamen nog meer uitvinders voor den dag. Als men de berichten dienaangaande volgt, blijkt het, dat de uitvinding in de lucht zat, want van meer dan één zijde treden verrekijkers op. Het verschijnsel is misschien te verklaren uit de algemeene verspreiding van het handwerk der glasslijperij; men naderde met meerdere of mindere bewustheid de oplossing van het groote vraagstuk, waardoor de verrekijker zou ontstaan, door de verbinding van kunstglazen, onder zekere voorwaarden geplaatst. Althans de geringste kennisneming van het samenstel der uitvinding was voldoende, om het geheim te verbreken, zoo er een geheim in was. Eer de kijker van Lipperhey uit de handen der commissie van de Staten-Generaal gegaan was, waren wie weet hoeveel gesprekken daarover gevoerd en door de leden, die zeker niet allen optici zullen geweest zijn, inlichtingen ingewonnen, om zich van hunne wetenschappelijke lastgeving te kunnen kwijten. Van geheimhouding in dergelijke zaken bij de oude regeerings-collegiën zal men thans wel een groot deel zijner illusiën verloren hebben. In 't kort, de uitvinding was weldra het gemeen eigendom van de Hollandsche brillenmakers, die hunne kijkers heinde en ver verspreidden met dien spoed, welken onze talrijke betrekkingen met het buitenland zoo gemakkelijk maakten. Gelijk wij hierboven reeds opmerkten, had ons toen reeds druk verkeer met Venetië in korte maanden na Lipperhey's bezoek in Den Haag het gerucht der inventie naar de stad van Sint-Marcus overgebracht, en de schranderheid van een hoogleeraar uit Padua had uit enkele mededeelingen en geholpen door den machtigen steun zijner uitgebreide kennis een werk- | |
[pagina 170]
| |
tuig samengesteld, waarmede men nog verder had gezien, dan Hans Lipperhey ooit had kunnen droomen. Niets bevreemdt ons zoozeer als de geringe aandacht, die aan deze onbetwist Middelburgsche uitvinding door de medeburgers en tijdgenooten van Lipperhey geschonken was. Ieder van ons, die in eene eeuw van groote uitvindingen leeft, herinnert zich, welke indruk hem vervulde, toen hij voor 't eerst door een onkostbaren verrekijker afgelegen voorwerpen waarnam, die als tot hem getrokken in de onmiddellijke nabijheid geplaatst waren en zich met onverklaarbare helderheid aan het oog voordeden. Bij een zeevarend volk van zoo practische richting moet het eenvoudige werktuig een wonder geweest zijn; voor den ontwikkelden mensch een voorwerp van vereering der Godheid, die zulke gaven van vindingrijkheid gelegd had in den menschelijken geest. En toch gaat de groote uitvinding voorbij als eene zaak, welker onbeduidendheid de geringste opmerkzaamheid of vermelding niet waardig was. Emanuel van Meteren, bij voorbeeld, die op folio 330 der zeldzame kwarto-uitgave zoo uitvoerig is over de vindingrijkheid der Nederlanders en zooveel mededeelt over den Alkmaarschen veelkunstenaar Cornelis Drebbel, gewaagt niet van den verrekijker. Deze beschrijving staat niettemin op het jaar 1610. Eerst in de folio-editie van 1614, fo 661 verso, 2e kolom, heet het: ‘In desen tijd sijn soorten van brillen uitgevonden, daer mede men, door eene buis van een voet lang het licht dringende, dingen van verre zelfs mijlen af zijnde, alsof zij nabij waren en zeer bescheiden als men die vast kan leggen. Die kunst nieuw zijnde was het fraai maar ras gemeen.’ Ook zonder dezen, doorgaans goed onderrichten, geschiedschrijver hadden wij recht, om daarvan te hooren spreken in Zeeland zelf. Dit gewest werd van 1603 tot 1623 bewoond door Jacob Cats. Men moge thans niet zoo ijverig meer in zijne boeken lezen als het voorgeslacht en veel af te dingen hebben op zijne staatsmans-wijshèid, dichtergave en zedelijke persoonlijkheid, niemand zal kunnen beweren, dat veel aan zijne aandacht ontsnapte; dat hij niet het onmogelijke aangreep, om over te rijmelen en te leuteren. Met wat uitvoerigheid vertelt hij, hoe hij drieërlei tanden had: Zeeuwsche, die hij van de natuur ontving, en ivoren, die hem in Holland en Engeland ingezet waren. Het is, of hij onze uitvinding vermeden heeft. In zijn gedicht op Lansbergen had hij bijkans moeten gewagen van de heerlijke ontdekking, aan zijn stadgenoot, den brillenslijper, verschuldigd. Sommige zijner kleinere stukken spreken van den man, die zijne oogen op den neus droeg; hij wijdt elders eene overdenking aan een man met een bril en als hij zijne mijmerende omwandelingen door Zorgvliet mededeelt, staat hij als afgeleefd grijsaard op zijn heuvel, vanwaar hij de wereld beschouwt, doch hij neemt daarbij het kunstwerktuig niet in de hand, dat hem het schoone landschap helder had doen | |
[pagina 171]
| |
aanschouwen of de machtige Noordzee, waaraan zoovele herinneringen uit zijn vervlogen leeftijd verbonden waren, belangrijke herinneringen voor zijn vaderland en zijn eigen persoon, waarmede hij zoo gaarne bezig is. In denzelfden zomer, dat Lipperhey zijne reis naar Den Haag zou gaan doen, bevond zich Hugo de Groot in Zeeland, om zijn huwelijk te voltrekken met de dochter der Reijgersberghen. Zijn verblijf te Vere duurde tot het laatst van September; de deelnemenden aan zijne feesten waren talrijk genoeg, om de gewichtige gebeurtenissen in Zeeland niet uit het oog te doen verliezen, en niet het minst was dat het feit, dat een Middelburger een instrument had vervaardigd, waarvan de scherpzinnige staatsman en voortreffelijke geschiedschrijver kennis moest nemen: ook hij schijnt niet geweten te hebben, welke eer verworven was door het gewest, waaraan hij met zoo nauwe banden verknocht was. Ware de uitvinding lang in hare kindsheid gebleven en eerst na tijdsverloop de volle waarde daarvan erkend geworden, dan zou het feit der stilzwijgendheid evengoed opgehelderd geworden zijn als in zooveel andere gevallen van dien aard. Nu echter de zegepraal van de uitvinding als in bijna geen tijd behaald was, staat men voor een raadsel. Eerst na den dood van Lipperhey (1619) vermeldt eene bij uitstek Middelburgsche uitgave den verrekijker. In den zomer van 1622 ontving Zeeland een kort bezoek van de begaafde Anna Visscher, Roemer's dochter. Aan dat verblijf hebben wij een gedenkschrift te danken, waartoe de Zeeuwsche vernuften hunne dichterlijke bijdragen leverden, dat onder den naam van Zeeuwsche Nachtegaal eene proeve is van 'tgeen drukker en graveur destijds konden leveren. Op bl. 11 van 't eerste deel begint het gedicht ‘Cupido Brilleman’. Cupido staat door een verrekijker te turen, die een cylinder blijkt te zijn; het instrument heeft geene inschuivingen en wordt met beide handen vastgehouden, de linker bij 't oog. De dichter prijst de ‘nieuwe vonden’ van zijn tijd en voegt erbij, dat ‘Venus kleijne jonghen’ ook aan den vooruitgang deelneemt. Wat hij ‘met een slagh van langhe brillen’ ontdekt, wordt beschreven met den natuurlijken indruk der verbazing, die het gebruik van 't instrument bij ieder moet veroorzaakt hebben. Dat die brillen echter de uitvinding zijn van een Middelburger, wordt met geen enkel woord gezegd, zooals men in een album van plaatselijken aard en meest door Zeeuwen geschreven allicht zou vermoeden. Als de dichter van den Lauwerhof vermeldt, wat in den winkel, waarachter deze tuin ligt, te koop is, schrijft hij onder anderen deze regels: ‘Wilt iemant schilderij, of prenten, boucken, buysen,
Of aardig goet verlacht tot ciersel van de huysen:
Compas en Uyren-werck, of kaerten cleyn en groot
En watter tot behoeff dient voor een zee-pyloot, -’
| |
[pagina 172]
| |
en hieruit volgt, dat Van der Venne in zijn bazar naast de Heerenbeurs ook kijkers verkocht, in het toenmalige spraakgebruik buysen geheeten. Had hij daarbij niet even kunnen denken aan den man, die weinig schreden van hem af gewoond had en die misschien eerst thans kon gewaardeerd worden in de onschatbare diensten, die hij aan de beschaving had bewezen? Was bovendien zijn kundige confrater op den langen Burg, Zacharias Roman, - hij deed den poortereed 17 Maart 1620 - de uitgever van Boxhorn, ook een der dichters in dit album geweest, dan zou hij misschien dit gebrek hersteld hebben. In 1619 toch stond deze wakkere man aan het sterfbed van Hans Lipperhey. (Aant. 14.) Het wordt tijd, dat wij tot onzen uitvinder terugkeeren, dien wij in Den Haag achterlieten. Veel is er evenwel niet van hem te zeggen; bovendien hebben wij reeds enkele der weinige gegevens zijner eenvoudige geschiedenis moeten gebruiken, om de duidelijkheid niet aan de tijdsorde op te offeren. Thans trekken wij nog een en ander in weinig woorden samen. Van zijne uitvinding en de verbeteringen, die hijzelf daaraan toebracht, vernemen wij verder niets; alleen worden ons zijne uiterlijke omstandigheden eenigszins opgehelderd, en zoo kunnen wij de vroeger geuite meening tegenspreken, dat hij in behoeftige omstandigheden zou overleden zijn. Den 12den October 1594 trouwde hij te Middelburg Tanneke Jansz. Cools, die hem overleefde. Uit dit huwelijk werden acht kinderen geboren; bij 't overlijden des vaders bleven vier minderjarigen achter. Of het huisgezin onafgebroken te Middelburg gewoond heeft, zou twijfelachtig zijn volgens het reeds vermelde Poorterboek, waarbij Lipperhey opgegeven wordt, brillenmaker te zijn, komende van Bristol; zijne geboorteplaats Wesel komt overal voor. Dan, zijne kinderen zijn alle acht te Middelburg gedoopt tusschen 1596 en 1610, zoodat onze Weselaar vooraf zijn geluk te Bristol kan beproefd hebben. Dat Lipperhey metselaarsknecht is geweest, is niet onmogelijk, doch dat hij zulks omtrent 1610 was, gelijk een zeven-en-zeventig jarige buurman getuigt, die Hans ‘den brillenmaker’ had helpen begraven, strijdt tegen de historie. Onze uitvinder schijnt een verstandig gebruik gemaakt te hebben van hetgeen hij door zijne kunst verworven had, want reeds in Januari 1610 kocht hij de woning, die hij in huur had gehad. (Aant. 12.) Zij is door zorgvuldige nasporing duidelijk aangewezen in de Kapoenstraat en na eene tijdelijke aanduiding, die niet zeer monumentaal was, heeft het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen op duurzamer wijze ‘de dry vare gesichten’ in onuitwischbare letteren gesteld aan den gevel van het bescheidene, maar historisch merkwaardige huis. Hiermede zou de geschiedenis van Lipperhey en zijne uitvinding voltooid zijn, indien niet latere onderzoekingen de zaak troebeler gemaakt hadden en dit samenbrengsel uit een oncritischen tijd door de | |
[pagina 173]
| |
geleerde wereld de reis had gemaakt als de eenige bron der waarheid. Wij zijn bijna zeven en veertig jaar verder in den tijd, dan toen wij onzen burger uit de Kapoenstraat in het Stadhouderskwartier aantroffen, en de man, wien de geschiedenis der gewichtige uitvinding belang inboezemt, woont te Parijs. Zijn naam is Petrus Borellus, zijn titel raad en lijfarts van den Koning van Frankrijk. Naar zijne geschriften te oordeelen, was hij wel iemand, aan wien dergelijke onderzoekingen toevertrouwd waren; althans hier slaat hij den eenigen weg in, die hem openstond, om, zoo hij meende, volkomen ingelicht te worden. Hij richtte zich tot Willem Boreel, destijds vertegenwoordiger onzer Republiek te Parijs, en ontving daarop een antwoord in den zomer van 1655. Doch reeds dat geheele jaar lang was onze afgezant bezig, om zichzelf op de hoogte van dit belangrijk vraagstuk te stellen. Schijnbaar kon Doctor Borellus zich tot niemand beter gewend hebben dan tot dezen Nederlander, die bijkans zijn naamgenoot is en vaak door sommigen met hem verwisseld wordt. Hij was Middelburger van geboorte en, schoon veelal afwezig, was hij als heer van Duinbeke bekend, eene kleine bezitting bij Oostkapelle, maar die in vereeniging met eenige andere even weinig belangrijke namen eene fraaie reeks van titels en heerlijkheden vormde. In onze biographische boeken staat hij opgegeven als ‘een diplomaat van 't eerste water’, dat overigens geene groote onderscheiding is in ons land, waar tallooze gewone en buitengewone gezantschappen werden afgevaardigd tot groot stoffelijk voordeel der daarmede begunstigden, tot geene geringe aanprikkeling van hun burgermanshoogmoed, tot groot vermaak van vorstelijke hoven en ervaren diplomaten en tot stichting van de bewierookende geschiedschrijvers en berijmers hunner zendingen. Sedert meer eischende deskundigen de geschiedenis onzer diplomatie met meer waarheidsliefde uit de bronnen hebben leeren kennen, zijn onze helden van het staatkundig Nederland tot op een klein getal versmolten en onder die uitverkorenen mist men den naam van Willem Boreel. Zijn geslacht had overigens de Republiek naar vermogen bediend en die diensten waren zóó vorstelijk beloond geworden, dat de derde generatie, waartoe Willem behoorde, niet weinig aanspraak maakte op afkomst en rang. Zijn grootvader, een vluchteling uit het Zuiden ten tijde der Spaansche vervolgingen, vestigde zich te Middelburg, waar hij een gegoed burger en een ijverig lid der Calvinistische consistorie was. Als een man van daden had hij zijn rechtmatig deel genomen aan kerkschennis en beeldbreking en was hij werkzaam lid der revolutionnaire partij, zoodat hij zoo wat vijftien maal voorkomt in het bekende Onderzoek naar de Middelburgsche onlusten, door Van Vloten uitgegeven. Hij stierf als balling in Engeland, vanwaar zijn zoon terugkeerde na de vrijwording van Zeeland. Deze werd muntmeester te Middelburg en stierf in 1601; zijne zonen namen de plaatsen in, die de diensten van hunne voorouders voor hen erfelijk gewonnen hadden. En zoo hoog waren die zonen | |
[pagina 174]
| |
geklommen, dat in hetzelfde jaar 1655 te Parijs een geslachtsrekenkundig fabrikaat uitkwam, waarin men de afkomst der Boreels kon lezen. Boreel kon zoo goed als iemand ter wereld inlichtingen geven. Hij was den tweeden Maart 1591 te Middelburg geboren in 't huis, door zijn vader als muntmeester bewoond, waar nu de concertzaal is. Thans had hij ongeveer zijn vier-en-zestigste levensjaar volbracht en mocht dus van oude herinneringen meespreken. Hij was lang genoeg thuisgebleven, om wat van zijne vaderstad te weten, want eerst den 12den October 1609, toen Lipperhey al uit Den Haag terug was, werd hij als student ingeschreven. Zijne woning stond in de buurt van die van den brillenmaker en de opvoeding der kinderen van de aanzienlijken uit dien tijd belette geenszins zijne aanraking met de bevolking der Kapoenstraat. Als de achttienjarige scholier naar de Latijnsche school ging of vandaar terugkeerde, had hij misschien meer gelegenheid, dan hem lief was, om die indrukken zijner eerste jaren te vernieuwen, want zijn vader was sedert 1601 geen muntmeester meer. Van later tijd moet hij minder geweten hebben. Na een vierjarig verblijf verliet hij de hoogeschool en deed den 26sten Juli 1613 den eed als advocaat voor den hove van Holland. Spoedig daarop diende hij als zoodanig de Amsterdamsche kamer der Oost-Indische Compagnie en zijne hoogere bedieningen hielden hem persoonlijk buiten Zeeland. Zoodra Doctor Borellus hem te kennen had gegeven, dat hij de geschiedenis wilde beschrijven, waarin Middelburg eene zoo roemvolle plaats inneemt, hetzij al of niet daartoe door onzen ambassadeur opgewekt, slaat deze de handen aan 't werk. Indien Borellus hem eene rechtstreeksche vraag gedaan heeft, dan heeft hij geduld moeten oefenen, want het antwoord is dan een half jaar later gekomen en 't was er niet beter op geworden. Wat Boreel doet, pleit voor zijne voorzichtigheid of doet vermoeden, dat hij zijne herinnering wantrouwde of dat hij zich bewust was, dat zijn hoofd minder helder was, gelijk niet onwaarschijnlijk is. Hij schrijft aan de Middelburgsche regeering een brief, die wel elders uitgegeven is, doch tot vergelijking met zijn schrijven aan Borellus hier nogmaals moet afgedrukt worden, met eigene spatieering van enkele woorden. ‘Edele Erntfeste, wyse hoochgeleerde seer voorsienige Heeren, Gelyc ick alle tyt seer geern sal toebrengen, alles wat kan strecken tot eere en renommée van UEd. Erntf. Stadt en mijn Vaderlandt: soo compt mij nu voor eenige goede occasie daer toe. UEd. Erntf. is ten vollen wel bekent de heerlijcke nieuwe inventie van de verd'siende brillen ofte verdekijkers, door middel van dewelcke de Mathematiques grootelycx sijn geholpen geworden: maar oock vele schoone heerlijcke schepselen Gods, soo in hemel als op aarden, sijn ontdeckt en bekendt geworden, die nooyt door menschen ooghe voor desen (dat men weet) en werden gesien. Yeder een souckt aan hem te trecken d' eere van die vond. Galileus de Galileio, Drebbel en Metius van Alcmare d' eere | |
[pagina 175]
| |
haer daer van wel aennemen en toeschrijven: insonderheit den laetsten, hoewel sy alle, myns erachtens, vermeerderaers en illustrateurs en syn van de gevondene sake binnen UEd. Erntf. Stadt; soo ick wel gëinformeert ben en onthouden kan, soo hebbe ick den man gekendt, gesien en gesproken in mijne jonckheyt die gezegt werde d' eerste inventeur geweest te syn (hoe wel met wat imperfectie) van de voors. verrekykers, die hy namaels van tyd tot tyd, seer heeft verbetert; als oock die geleerde en andere ervaren mannen, die dezelve als voorsz. hebben gëillustreert. Dese man woonde tot Middelburgh in de Capoenstraate comende van de Groenmart aen de slynckerkant, omtrent het midden van de straete, in de huyskens, die tegens de nieuwe kercke aenstaan: was een man van geringe middelen, hadde eene sobere wynckel, veel kinderen die ick daerna noch hebbe gezien, ouder wordende en tot Middelburch comende. In dien UwEd. Erntf. myne memorie, bij wetlyck ondersouck, bevonden goet te wesen, en dat d' eere van die inventie de stad Middelburch toecome; zoo versoucke, dat ick daervan bij toegesonde documenten versekert moge werden: ick hebbe hier nu goede occasie om d' eere van UwEd. Erntf. Stadt te connen verbreyden en na dienstige gebiedenisse ben en sal altijt blijven, Mijn Heeren UwEd. Erntf. dienstwillige ingeboren W. Boreel.’ Tot Paris desen 8 January 1655,
Den achtsten Januari 1655 aldus is Willem Boreel van meening, dat Lipperhey de uitvinder is der verrekijkers, en wel zegt hij uitdrukkelijk de proto-inventor (eerste uitvinder) van 'tgeen daaruit geworden is ‘sedert syne ioncheyt’. Het huis en de straat worden duidelijk aangewezen; 's mans uiterlijke omstandigheden met juistheid omschreven en van de kinderen is kennelijk gesproken na Lipperhey's dood. Dit overlijden had plaats gehad tusschen den zes-en-twintigsten September 1619, toen Lipperhey en zijne vrouw het testament maakten, waarbij zij elkaar hun goed nalieten, en den negen-en-twintigsten daaraanvolgende, toen de man op het kerkhof der Oude kerk ter ruste werd gebracht, waarvoor aan die kerk tien schellingen betaald werd. (Aant. 14, 15.) Zoo sober waren hunne omstandigheden niet, of de erflaters konden èn aan de armen èn aan 't oudemannenhuis twee pond Vlaamsch vermaken en voor de kinderen eene behoorlijke opvoeding bedingen, lezen en schrijven daaronder gerekend, en bij ieders meerderjarigheid eene uitkeering van vierhonderd gulden. Bij acte van den negenden November daaraanvolgende verzekerde de weduwe deze som, onder verband van haar huis ‘de dry vare gesichten’. (Aant. 16.) Zijzelve werd den eersten April 1632 begraven. | |
[pagina 176]
| |
De Middelburgsche regeering behandelde de vraag van haar aanzienlijken vroegeren stadgenoot met al den ijver, dien de hoffelijkheid en de eer der stad vorderden. Zelf schijnen de heeren geene vaste meening op dit stuk gehad te hebben, want er is sprake van de ‘verresiende brillen, waar van den uytvinder alhier soude hebben gewoont’. Doch de voorlichting van den afgezant en de gelukkige omstandigheid, dat een hunner medeleden nog een tijdgenoot van Boreel was, deed hen op het spoor komen. Deze was Jacob Blondel, een man van 65 jaren, die de mededeeling van den ambassadeur in alle opzichten bevestigen kon. Verder werden nog drie personen ondervraagd, die allen nog hooger leeftijd hadden en allen Hans Lipperhey als uitvinder noemden. Zij hadden hem persoonlijk gekend, zelfs was één hunner de schoonzoon van den brillenmaker geweest; de beide anderen hadden lang in zijne onmiddellijke nabuurschap gewoond, zoodat een hunner hem had helpen begraven. Vier personen dus, wier herinnering zich over meer dan eene halve eeuw uitstrekte en die in 1608 volwassen menschen waren, getuigen eenstemmig, dat aan Lipperhey de eer der uitvinding toekomt. Zij verklaren dat voor de regeering hunner stad, gelijk zeer dikwijls bejaarde personen op deze wijze gehoord werden, wanneer hunne uitspraken standvastige gegevens voor het gewoonterecht werden, en niemand kan in hunne verklaringen iets zien, dat recht geeft, om hun getuigenis te wraken. (Aant. 19.) Burgemeesteren verklaren dan ook, dat zij zich met het gehoorde zouden tevredenstellen, omdat zij, behalve van Boreel, van vier stadgenooten (en onder hen een raadslid) een eenstemmig getuigenis kunnen overleggen, dat den ambassadeur zeker bevredigen zal. Doch intusschen heeft ‘eenen Johannes Sacharias insgelijcx’ zijne verklaring willen afleggen en ook hij zal gehoord worden. (Aant. 18.) Den derden Maart 1655 verschijnt derhalve voor Burgemeesteren Johannes Zachariassen, brillenmaker te Middelburg, een man van twee en vijftig jaren, en brengt mede zijne twee-en-zeventigjarige moei, Sara Jansse. De eerste verklaart, ‘soo hij meermaals heeft hooren seggen’, dat zijn vader Zacharias Janssen in 1590 binnen Middelburg de verrekijkers heeft uitgevonden en er een heeft vereerd aan Prins Maurits, een anderen aan den Aartshertog Albertus. Wat hij van zichzelven verhaalt en van zijn aandeel in de verbeteringen dezer instrumenten na 1618, gaat ons voor 't oogenblik niet aan. Alleen zegt zijne schriftelijke verklaring, die nog voorhanden is, dat Zacharias Janssen de uitvinding gedaan heeft in 1590 en dat deze uitvinder met deposant, zijn zoon en opvolger in 't vak, die uitvinding heeft verbeterd. (Aant. 20, 22.) De oude weduwe herinnert zich, dat door haar broeder Zacharias Janssen omtrent twee of vier en veertig jaar geleden verrekijkers gemaakt werden. Den juisten tijd kan zij niet meer opgeven; wel, dat Zacharias bij de Muntpoort woonde, tegen de Nieuwe kerk. Om | |
[pagina 177]
| |
haar recht te doen, is het noodig op te merken, dat zij niet van eene uitvinding spreekt, maar alleen verklaart, haar broeder ‘ontallijcke reijsen’ verrekijkers te hebben zien maken. (Aant. 21, 23.) De regeering van Middelburg liep met de getuigenis van Zachariasse ten behoeve van zijn vader niet zeer hoog weg. De oude moei had trouwens niets gezegd, dat met het onderzoek te doen had; de zoon vertelde, wat hij meermalen had hooren zeggen, zoodat Burgemeesteren van hem aan Boreel schrijven: ‘Dunkt ons, dat hij zich abuseert, en kwalijck moet hebben onthouden.’ Deze verschijning van een nieuwen uitvinder en wel een, die achttien jaar vroeger was opgetreden, bracht onzen Boreel aan 't wankelen niet alleen, - want dat zou juist goed geweest zijn - maar doet hem den derden Juli 1655 aan Borellus een brief schrijven, die onze alleruiterste verbazing opwekt. Niet omdat hij, na betere inlichting dan zijne persoonlijke herinnering, door de vier getuigen voor Lipperhey tot een lijnrecht tegenoverstaand resultaat komt, maar omdat hij zich eensklaps dingen herinnert en er bijzonderheden in zijn geest oprijzen, die hem een half jaar vroeger even onbekend waren als aan onszelven. Het werk van Doctor Borellus, de Vero Telescopii Inventore, behelst het antwoord, dat onze gezant den navorschenden lijfarts van Lodewijk den Veertiende heeft gegeven. Pieter de la Ruë (die bij den geringen lof, welken wij in gemoede dezen stakkerd kunnen geven, toch den schralen dank verdient van zekeren goeden wil betoond te hebben) heeft ons eene vertaling van dien brief medegedeeld, die wij in den tweeden druk van Geletterd Zeeland op bl. 486 en verder aantreffen. Van deze overzetting deelen wij de volgende zinsneden mede, die uitsluitend het vraagstuk betreffen: ‘Middelburg, de hoofdstad van Zeeland, is mijn vaderland. Bij 't huis, daar ik geboren ben, op de Groenmarkt, is de Nieuwe kerk, tegen welker muur aan eenige huisjes geplaatst zijn: in een van deze, dicht bij de Westersche Muntpoort, woonde in 't jaar 1590 (toen ik geboren ben) zeker maker van zichtglazen, Hans genaamd, wiens vrouw Maria heette, welke, behalve twee dochters, eenen zoon met name Zacharias, dien ik zeer wel gekend hebbe; dewijl hij, in de buurt wonende, met mij in mijne kindsche jaren spelende, altijd bij mij was en ik ook dikwijls, nog een kind zijnde, bij hem in den winkel geweest ben. Deze Hans, dat is Johannes, heeft met zijn zoon Zacharias, zooals ik menigmaal gehoord heb, eerst de vergrootglazen uitgevonden, die zij aan Prins Maurits, Stadhouder en Kapitein-generaal der krijgsbenden van de Vereenigde Nederlanden vereerd hebben, en die met zeker geschenk beloond zijn. Dergelijk een vergrootglas is daarna aan Albert, Aartshertog van Oostenrijk, Gouverneur-Generaal der Spaansche Nederlanden vereerd geworden. Terwijl echter 't gewicht van zoo wonderbaar een nieuw uitvind- | |
[pagina 178]
| |
sel zich verspreidde, en nu in Holland en elders nieuwsgierige menschen van den uitvinder spraken, kwam zeker man, tot nog toe onbekend, uit Holland te Middelburg bij den maker, om naar dat geheim te zoeken; welke als hij naar een zichtglasmaker, in die stad, dicht bij de Nieuwe kerk in een klein huisje wonende, vernam, kwam juist bij zoodanig een Jannes Laprey genoemd, in de Kapoenstraat, mede in een klein huisje, tegen de Nieuwe kerk aan; meenende, dat hij bij den rechten uitvinder was, die dicht bij dezen Laprey, ter andere zijde van de kerk, in een duisteren hoek woonde. Voorts sprak hij met Laprey over 't geheim des gemelden verrekijkers; welke een snedig karel zijnde en keurig lettende op al wat die man hem openbaarde, heeft hij, na den gemelden Zacharias Janssen met groote vlijt en oplettendheid dezelfde lange verrekijkers uitgevonden, en, naar den zin des vreemdelings gemaakt. Deze zaak en misslag ontdekte zich ras, want Adriaan (sic) Metius, Alkmaarder, professor der wiskunde, en na hem Cornelis Drebbel, boven genoemd, hiervan verwittigd zijnde, kwamen te Middelburg in 1620 en gingen niet naar Johannes Laprey, maar bij Zacharias Janssen, van wien zij ieder verrekijkers gekocht hebben. Gegeven te Parijs, den negenden der maand Julij des jaars 1655.’ De verandering van overtuiging gaat bij Boreel spoediger, dan men zou verwacht hebben na de lezing van zijn brief aan de regeering van Middelburg. Dat hij nadere en volgens zijne meening betere berichten had ontvangen, sedert hij zich met dit vraagstuk bemoeide, is ongetwijfeld. Wij kennen daarvan de stukken, waarin de getuigen voor Lipperhey verklaard hebben, wat zij wisten en in gemoede meenden te moeten verklaren. Zij stemmen, zooals wij gezien hebben, zoozeer in met hetgeen de ambassadeur zelf en zichzelven gezegd had, dat het niemand verwonderen zou, wanneer hij zich daarbij had neergelegd. De verklaring van Johannes Zachariasse ten behoeve van zijn vader zal den geoefenden diplomaat toch wel niet duizelig hebben gemaakt. Johannes wist best, wat hij zeide: hij was twee en vijftig jaar oud en is ons van elders bekend als een bekwaam man in sterrenkundige zaken. Naar zijne opgave was hij leerling, compagnon en opvolger van zijn vader, den nieuw gevonden uitvinder, Zacharias Janssen. Toen Lipperhey en Metius in Den Haag solliciteerden en spoedig iedereen kijkers leverden, was hij een jongen van vijf jaar, ten minste volgens zijne opgaaf. Bij den dood van Lipperhey was onze Jan Zacharias zestien jaar oud en misschien al op 't brillenmaken en glazenslijpen. Zijn vader stierf in 1642; de zoon was een man geworden van veertig jaar en niet minder dan twaalf jaar later deponeerde hij voor Burgemeesteren, wat wij reeds weten. Van zijn grootvader Hans den brillenmaker, van wien Boreel schreef, rept hij geen enkel woord. Zijne gansche getuigenis rust, volgens de verklaring van de Regeering van Middelburg, op ‘soo hij meermaals heeft hooren seggen’. In zijne schrif- | |
[pagina 179]
| |
telijke verklaring komt die noodlottige zin niet voor, maar Burgemeesteren zullen hem redenen van wetenschap gevraagd hebben. Nu zegt hij, heel stellig, dat de uitvinding plaats had in 1590, dertien jaar voor zijn opgegeven geboortejaar, en derhalve moest hij wel op hooren zeggen afgaan, maar hij had er wel kunnen bijvoegen, waarom hij niet vroeger voor zijn vader opkwam; wat deze ervan gezegd had, toen de heele wereld van Lipperhey sprak en hem stil voorbijging; hoe Lipperhey zijn vader te gauw was geweest en in Den Haag met de eer der uitvinding was gaan strijken en zich daarmede vergroot had; waarom men na den dood van dien oplichter niet voor den dag gekomen was; kortom, alles wat opheldering had kunnen geven in het geschrift, dat Zachariasse aan de Regeering overlegde en waarin hij zooveel had kunnen zeggen, als hij noodig achtte, in tegenstelling der beperkte antwoorden op eenige vragen, die de heeren hem mochten willen doen. Maar wij hebben niet te vragen, wat Jan Zachariasse had kùnnen zeggen tot onze voorlichting en leering, wij hebben alleen te zien, wat zijne handschriftelijke declaratie en het ambtsverslag van zijne ondervraging ons leeren. En die leeren ons, dat naar 's mans beste weten, ‘soo als hij meermaals heeft hooren seggen’, zijn vader de verrekijkers heeft uitgevonden in 1590. Wat de verbeteringen aan die uitvinding aanbelangt, zij betreffen ons onderzoek thans niet. Thans leggen wij den brief van Boreel aan Doctor Borellus nog eens voor ons. Wat hij ten voordeele van zijn nieuwen uitvinder weet, kan hij niet uit de officieele verklaring van diens zoon hebben. Hij moet dus andere mededeelingen ontvangen hebben, 'tzij van dien zoon of van iemand anders, of wel, hij heeft zijne gronden van nieuwe overtuiging uit zijn duim gezogen. Bezien wij, wat hij schrijft, juist alsof hij den brief van 8 Januari van 'tzelfde jaar niet geschreven had, of liever nog, alsof wij den inhoud van beide niet met elkander mochten vergelijken. Die vergelijking is overigens zeer noodig, maar daar de eerste brief in 't voordeel van Lipperhey niet vóór 1835 is uitgegeven, moet men zijn inhoud niet te veel in rekening brengen ten nadeele van de vroegere schrijvers. Voor de naschrijvers behoeven we geene verontschuldiging aan te nemen - dat zijn ze niet waard; maar de inhoud van Boreel's brief aan Borellus moet zwaar wegen bij de schatting der vroegere schrijvers, die zich voor Janssen in de bres gesteld hebben. Boreel verhaalt ons iets, dat omtrent zijn geboortejaar plaats moet gehad hebben, en zijne herinnering aan het huisgezin van den brillenmaker naast de deur dagteekent van zijne vroegste jeugd; een speelmakker, die ‘altijd bij’ hem was, kon hij niet gemakkelijk vergeten, en die speelmakker was Zacharias Janssen, de uitvinder der verrekijkers. Nu weten wij niet, van welken tijd Boreel spreekt, als hij zich herinnert, hoe hij dagelijks met Zacharias speelde; maar als wij dien speeltijd op straat op zijn dertiende jaar stellen, is dat voor | |
[pagina 180]
| |
zulk een jongeheer lang genoeg. In dat jaar echter werd Zacharias de gelukkige vader van zijn Jan, gelijk wij uit diens depositie over de uitvinding hebben gezien. Laten wij den toekomstigen ambassadeur als vijfjarigen knaap buiten de Muntpoort scharrelen, dan is de man, die volgens Boreel twee dochters en een zoon - wellicht dus vóór dien zoon - had, nog minder geschikt, om een dagelijksche speelmakker te wezen. Had Jan Zachariasse ons niet verplicht met de aanwijzing van zijn geboortejaar, dan eerst zouden wij dezen tot een speelgenoot van Boreel kunnen maken. Onze diplomaat is dus met den persoon van den uitvinder niet in 't klare, en wat zijn speelmakker betreft, dien moet hij zich geïmproviseerd hebben, toen hij de zaak van Lipperhey verliet, die hij een half jaar vroeger omhelsd had. Wat hij nu van Hans den brillenmaker en diens zoon Zacharias vertelt, is nog zoo heel crimineel niet voor een diplomaat; hij heeft menigmaal hooren beweren, dat zij die uitvinding gedaan hebben en daarvoor van Maurits eene belooning hebben ontvangen. Op het punt van den geheimzinnigen man, die Lipperhey onwillens zou gebracht hebben tot het geheim der uitvinding van zijn buurman, is Boreel een beetje malicieus, zoo hij dat van zichzelven heeft. Was die onbekende, die uit Holland kwam, om 't fijne van de kijkers te weten, zoo onkundig in optische zaken, dat hij onbewust en werktuigelijk zooveel aan Lipperhey wist te zeggen, wat hijzelf niet verstond, zoodat de man uit de Kapoenstraat dadelijk de beide vereischte glazen in eene buis plaatste en de tweede uitvinder der kijkers werd? Of was hij een man van 't vak en van de kunst en meende hij, dat dit de weg was, om achter 't geheim te komen, door wat rondom de Nieuwe kerk te gaan dwalen en daar die kunst af te kijken? In 1620 kwamen Metius en Drebbel te Middelburg, zegt Boreel, en hij voegt er naïef bij: zij gingen niet bij Johannes Laprey, maar bij Zacharias Janssen. Hij meent zeker, dat die wel bij den rechten man zouden aanlanden en dat de goede Zacharias nu eens met beter lui te doen had dan met dien Hollander, die zich in zijne onnoozelheid voorbijpraatte, bij Lipperhey in 't Kapoentje. Maar Lipperhey was toen al bijna een jaar dood, zooals ieder, die zulke gevolgtrekkingen wil maken, behoorde te weten. Deze tweede brief bevat derhalve eene bijzonderheid over des schrijvers vroege bekendheid met den uitvinder, eene bijzonderheid, zooals de Middelburgsche heeren het uitdrukken, waaromtrent ‘dunckt ons, dat hij sich abuseert en qualijk moet hebben onthouden’, of die onze tijdgenooten eene diplomatieke ‘onjuistheid’ zouden heeten. Voorts kent hij de zaak der uitvinding uit denzelfden grond als Jan Zachariasse, die bovendien wellicht zijn zegsman is geweest, namelijk ‘van hooren zeggen’. Bovendien heeft hij er nog het noodlottige bezoek van den man uit Holland ingelascht, die Lipperhey doet optreden, niet in | |
[pagina 181]
| |
de plaats van Zacharias, maar naast dezen; niet om dezen te overleven, maar om vijf en twintig jaar vroeger te sterven.
Zacharias Janssen, de nieuwe beroemdheid in de geschiedenis der beschaving, is, behalve de getuigenis van zijn eigen zoon en de bescherming van zijn gewaanden speelmakker, eene onbekende grootheid. Hij staat nu eenmaal in 't boek van Borellus, dat wel in Den Haag gedrukt, doch in de taal der toenmalige geleerden geschreven en aldus overal verspreid werd. Vandaar is zijn naam overgenomen door latere schrijvers en beschermd door wie 't beter behoorden te weten. Laat ons zien, wat - dat is, hoe hoogst weinig, - wij van hem weten. Het zij vooropgeplaatst, dat wij geenerlei aanwijzing van hem hebben als uitvinder en dat, evenzeer in archivalischen zin, wij hem niet kennen, zelfs niet als een eenvoudig brillenmaker of glasslijper. De zuster, die wij reeds ontmoet hebben voor de heeren van den Middelburgschen Magistraat, komt daar voor als Sara Goedhart. In een ander stuk, een verbandbrief op het veelbesproken huisje bij de Muntpoort, heet zij Sara Janssen Goedhart, weduwe van Abraham Boeke, de Boeck of Boucke. Dit zou ons doen denken, dat haar familienaam Goedhart was en dat reeds de naam van Zacharias Janssen tot het ruime gebied der onnauwkeurigheid behoorde. Van deze Sara weten wij, dat zij den 21sten Mei 1622 hare wederhelft in een huisje in onderpand zette wegens eene schuld, aangegaan door haar broeder, denzelfden Zacharias Janssen. Het huisje is geen ander dan de bescheiden woning, waarvan Borellus spreekt en die, afgebroken zijnde, als de woonplaats van den uitvinder der verrekijkers vereeuwigd werd. De schuld, waarvoor dit pand was aangegaan, bestond in de koopsom van tabak, door onzen Zacharias Janssen gekocht en waarvoor hij de helft op zijne, te recht of te onrecht, historisch geworden woning had verpand. (Aant. 17.) Uit de daarvoor bestaande bewijsstukken zien wij, dat de zuster van Zacharias Janssen in de Giststraat woonde, te gelijk met een anderen broeder, Jan Janssen, een schoenmaker; ook volgt er geenszins uit, dat Zacharias toen bij de Muntpoort verblijf hield, - veeleer wordt dat van elders tegengesproken. Zeker is het, dat den 13den Januari 1618 Hans de Kock opgegeven wordt als bewoner van het bedoelde huisje en derhalve toen de uitvinder-brillenmaker er niet meer woonde. Merken wij verder op, dat onze Zacharias in geenerlei openbaar of officieel geschrift onder eenige aanwijzing van beroep of bedrijf voorkomt dan als tabakshandelaar; dat nergens iets blijkt, dat hij de zoon is van een Hans den brillenmaker; dat deze Hans voor ons niet bewijsbaar heeft gewoond in het kleine gebouw, thans monumentaal aangewezen als de woning van Zacharias Janssen in 1590: dan moeten wij onze armoede aan stellige wetenschap betreuren. Zacharias Janssen verdwijnt evenwel niet van het wereldtooneel, zonder eenig spoor achter te laten. Maar hij doet dat minder glansrijk | |
[pagina 182]
| |
dan Lipperhey, die, gelijk hierboven aangetoond werd, hem hierin eene vierde eeuw vooruit was. Den zesden Februari 1642 werd hij begraven op het Bagijne-kerkhof. Voor zijne tijdgenooten en zijne medeburgers van eene eeuw na dien dag ligt in dit korte woord een getuigschrift, dat de man stierf, arm, als iemand uit de kinderen des volks. Wie nog heden het fraaie Middelburgsche jaarboekje leest, de Zeeuwsche Chronyk-almanach geheeten, en daarvan den jaargang 1779 openslaat, leest daar op blz. 224 en 225, wat men onder den naam van Godsakker te verstaan hebbe. Het was een groot kerkhof of begraafplaats, ook pesthof genaamd, omdat er voorheen een pesthuis stond, dat in 1743 in eene glasblazerij herschapen werd. Na 1737 is er op dit Bagijnehof niet meer begraven; maar tot begraving, ook voor de armen, werd een der bolwerken aangewezen aan de noordzij der stad, achter het arm-weeshuis. Ik hoop, dat niemand der leden of bezoekers van de vriendelijk gelegen buiten-sociëteit door deze mededeeling zal verontrust worden, hoewel het zeker eene onpoëtische gedachte is, zich boven de overblijfselen van pestlijders en geëxecuteerden te ontspannen. Misschien denkt nog iemand aan den armen Zacharias, wiens naam in arduinsteen prijkt aan den buiten-kerkmuur. Het kerkhof evenwel, waarop de verheerlijkte tabakskooper begraven werd, is thans ingenomen door de Breedstraat, de Luthersche kerk en hare bijgebouwen, eene concertzaal en de manege, sedert lang tot andere doeleinden gebruikt, en iets, dat ons aan eene glasblazerij herinnert. Zooveel is dus zeker, dat Zacharias Janssen op het kerkhof der armen begraven werd. Geenszins vermindert dat zijne verdienste in het oog van den geschiedschrijver en hij zou hem daarom alleen op de lijst stellen der groote voorgangers op het gebied der uitvindingen en ontdekkingen, wier belooning veelal bestaat in de schatting, die een poëtisch nageslacht hun toebrengt. Niets evenwel vermag hem uit die vernedering op te heffen, tenzij de onsterfelijke verdienste van dat werktuig, dat de tijdingen uit den sterrenhemel bracht. En die uitvinding is zijn werk niet. Weinig tijds geleden liep de misschien aan elke opspraak onschuldige Zacharias gevaar, zekere vermaardheid te verwerven, maar ditmaal van bedenkelijker aard. Een werkzaam navorscher der Zeeuwsche oudheden, de heer H.M. Kesteloo te Domburg, vond in het archief van Arnemuiden een stuk, waarin de ons meermalen voorgekomen naam genoemd werd. Den 25sten Juni 1619 werd een bevel uitgevaardigd tegen Zacharias Janssen, wonende in de dobbele Bosse. De naam van den verdachte komt uit; die van zijn huis heeft meer met een vuurwapen dan met een binocle te maken. Maar de delinquent was van niets minder beschuldigd, dan dat hij en zijn zwager Izak de Haen koperen ‘Spaansche quarten geslagen, geperst en geschroefd hadden’. De zaak zal bij de vervolging gebleven zijn; althans van den verderen loop der procedure is niets aanwezig. Of nu de hoofdbeschuldigde onze | |
[pagina 183]
| |
proto-inventor en latere tabakskooper was, kunnen wij hier niet uit vernemen. De heer Nagtglas, wiens geestige opmerkingen bekend zijn, waagde de gissing, of de beschuldigde niet door zijne beweerde nabijheid der Muntpoort tot de liefhebberij van muntslaan verleid was, doch niemand zal den eerzamen burger zonder eenigen grond met eenige verdere blaam willen belasten, dan dat hij dertien jaar na zijn armzalig afsterven nog versierd werd met den titel eener uitvinding, die hemel en aarde, kerk en staat, school en inquisitie in rep en roer bracht. De geëerde lezer heeft opgemerkt, dat herhaaldelijk gesproken is over den leeftijd, dien Jan Zachariasse zich toekende in 1655. Daarop dient teruggekomen te worden en nu reeds zij de opmerking toegestaan, dat tal van schijnbaar onnoodige bijzonderheden hier aangehaald worden, om tot identiteit van personen en juiste waardeering van feiten te geraken. Uit het doopboek van Middelburg blijkt, dat bij den doop van Johannes, fi Zacharias Janssen, als getuigen voorkomen Jacob Godaerts, in wien wij den reeds gemelden naam van Goedhart meenen te herkennen, en Mayken van Lops, weduwe van Gideon de Haen. Dit zal wel zonder verder bewijs de schoonmoeder van Zacharias kunnen zijn, daar diens zwager Izak de Haen heet; en juist de zwager van dien naam is de medebeschuldigde in de zaak der Spaansche quarten. Als latere nasporingen, waartoe weinig meer bezwaar bestaan zal dan het verblijf van een belangstellende in Middelburg, hebben kunnen uitmaken, hoe de vrouw van Zacharias Janssen heette, is dit zonneklaar. Heeft de laatstgenoemde, die toch zoo wat werktuigkundige moet geweest zijn, inderdaad eene betrekking gehad bij de Munt van Zeeland, dan is de gissing van den heer Nagtglas tot zekerheid verheven en mag de valsche titel op het monument verwisseld worden met dien van valschen munter. Één recht doen wij Zacharias gaarne wedervaren; hijzelf is ons niet bekend, ooit eenige aanspraak op deze uitvinding gemaakt te hebben. Zijn zoon Johannes heeft dat op zijne rekening en wel op eene wijze, waarvoor de vader geheel buiten staat is zich te verantwoorden. In het gemelde doopboek komt hij niet voor in 1602 of 1608, dat in zijne verklaring het geboortejaar moet zijn. Den 25sten September 1611 evenwel staat de eenige Johannes, fi Zacharias Janssen, opgegeven en de doopgetuigen behooren tot de bloedverwanten van den pseudo-uitvinder. Dus was hij, toen hij 3 Maart 1655 voor Burgemeesteren verscheen, niet twee en vijftig jaar, zooals hij beweert, maar drie en veertig. Zijne ouders toch laten in dezelfde gemeente kinderen doopen en de voorschriften waren toen te gebiedend, om die plechtigheid acht jaar uit te stellen. Nu kan iemand zich in zijn leeftijd vergissen, doch voor het gerecht en uit den mond van een sterrenkundige is dat bezwaarlijk. Met zijne verklaring in de hand begrijpt men echter het | |
[pagina 184]
| |
nut dezer onwaarheid. Dit verschil heeft grooten invloed op zijn zeggen: ‘1618, Doen hebbe ick met mijn vader hierboven vernoempt de langhe buijsen geïnventeerd.’ De jonge inventeur is in 't najaar van 1618 juist zeven jaar geworden; had hij den opgegeven leeftijd in 1655 bereikt, dan was hij in 1618 zestien jaar geweest, waaruit meer waarschijnlijkheid voor zijne uitvinding bestaat. Daar geen wetenschappelijk man meer aan eene toevallige ontdekking kan gelooven, zouden wij hier met een Middelburgschen Pascal te doen hebben. Ook vervalt hiermede de speelmakker van Boreel. De oude moei zegt 72 jaar te tellen. Daar wij alleen eene Sara Jans, dochter van Hans, als doopelinge aantreffen, den 5den Mei 1577, zouden wij haar een jaar of zes meer gegeven hebben; doch dat verandert niets aan haar zeggen, dat zij haar broeder omtrent 1612 verrekijkers had ‘zien maken’.
Zooals wij ons reeds lieten ontvallen, houden de napraters en naschrijvers ons niet bezig. 't Was Borellus reeds genoeg, dat hij een uitvinder had, en Middelburg mag tevreden zijn, dat de eer niet aan die stad betwist werd. Moest ook dat gedaan worden, met al de liefde voor de stad, waar ik een deel mijner jongelingschap vertoefde, zou ik den roem van het gewest mijner geboorte en toegenegenheid opofferen aan de liefde tot de waarheid. In deze zaken behooren wij niet te rade te gaan met eene plaatselijke, gewestelijke, zelfs nationale bekrompenheid, maar met de eischen van een onpartijdig onderzoek, gelijk dat is opgelegd door de heilige rechten der wetenschap. En de wetenschap legt ons geene verplichting op, om de uitvinding der verrekijkers buiten Middelburg te zoeken. Wat verder voor eene subtiliteit mocht doorgaan, om eene onderscheiding te maken tusschen de Middelburgsche uitvinding en die der telescopen, gaat ons hier niet aan, omdat het werktuig van Galileï of van wien ook een gevolg is van hetgeen Lipperhey aan de wereld heeft geschonken Reeds lang zijn Janssen en Lipperhey als eerste en tweede uitvinder vereenigd. Doctor Borellus heeft hiervan de eer of de schuld. Zijn boek heeft de eer van Middelburg glansrijk gehandhaafd, indien van handhaven sprake was, waar zelfs een Galileï aan de Zeeuwsche hoofdstad de eer gaf. Borellus liet zijn boek in ons land drukken en droeg het op aan den Magistraat van Middelburg, die hem zoo krachtig bijgestaan had in zijne nasporingen. Den eersten Maart 1657, meer dan een jaar na de verschijning van zijn werk, werd hem een gouden eerepenning van stadswege aangeboden wegens zijne moeite, om aan te toonen, dat ‘den eersten en den tweeden verrekijkers inventers en makers deszelfs borger en ingeseten sijn geweest’. (Aant 24.) De Nederlandsche uitgever, Adriaan Vlacq, ging verder, - zoo niet te ver - door de beeltenissen van Janssen en Lipperhey in zijn boek op te nemen. Als de schilder der oorspronkelijke portretten, die Henri Berckmans was, welke in 1629 in De Klundert werd geboren en in | |
[pagina 185]
| |
1690 overleed, kunnen wij weinig vertrouwen stellen in de echtheid van zijn werk. Bij zijne geboorte toch was Lipperhey reeds twaalf jaar dood en toen Janssen naar 't Bagijne-kerkhof gedragen werd, telde onze schilder nauwelijks dertien jaren. Zoo iets slikte men gaarne in een geloovigen en dus onoordeelkundigen tijd. In Januari en Februari 1822 hield de Hoogleeraar Van Swinden drie voordrachten over een gedeelte van ons onderwerp. Hij toonde aan, dat deze door niemand aan Nederland betwiste uitvinding niet het gewrocht van een bloot toeval was, maar dat het langs den wetenschappelijken weg geschiedde. Voor zooverre het een vraagstuk van personen is, wordt de verdienste van Jacob Metius niet vergeten en aan Zacharias Janssen, op grond der berichten van Boreel, de uitvinding van den microscoop toegekend. Lipperhey is echter bij Van Swinden de man van den verrekijker. De geleerde redenaar sloot daarmede de lange reeks van toespraken in Felix; hij overleed in het volgend voorjaar en liet van zijne laatste voordracht de schets na, zooals hij die gewoon was te gebruiken. De Hoogleeraar G. Moll heeft die omgewerkt en uitgegeven in de nieuwe verhandelingen van het Koninklijk Instituut, waarvan dit derde deel in 1831 het licht zag. Wat negen jaar vroeger wellicht niet zoo goed kon bekend zijn, zelfs aan schrijvers, die de uitvinding zelf ter sprake moesten brengen, was nu voor iedereen te lezen, en het blijkt uit de boekverzameling van 't Zeeuwsch genootschap, dat er ten minste één afdruk dezer verhandeling te Middelburg aanwezig was. Wij zullen spoedig zien, hoe gering de uitwerkselen geweest zijn van het gesproken woord. Onbekendheid daarmede kan men niet onderstellen. Van Swinden zelf heeft over zijne studie te Middelburg inlichtingen gevraagd. Zeer toepasselijk zijn hier zijne eigene woorden: ‘De geleerde wereld, zoowel als het dagelijksch leven, wordt door evenzooveel vooroordeelen, als door waarheid beheerscht. Wanneer zich deze vooroordeelen eenmaal hebben vastgeworteld, zullen de meest overtuigende gronden nauwlijks in staat zijn, dezelve uit te roeijen en van den tijd alleen is dan hulp te wachten.’ Blz. 112. Men mag wel zeggen, dat het vraagstuk hangende gebleven is tot de samenstelling van het meer uitvoerig dan belangrijk werk: De Provincie Zeeland, geschreven door J. de Kanter en zijn schoonzoon J. ab Utrecht Dresselhuis. In dien tijd werd de geschiedenis der provincie, hunne studie, nog bijzonder beoefend door N.C. Lambrechtsen van Ritthem, C.A. Rethaan Macaré en S. de Wind. Wij zullen van dit vijftal geleerden niets anders zeggen, dan dat zij met grooten ijver de oudheden van dit historisch belangrijk gewest beoefend hebben, hoewel zij overschat zijn in de streek hunner inwoning en daardoor wat verwend waren aan toejuiching en vrij onvatbaar voor tegenspraak. De Bibliotheek van Nederlandsche geschiedschrijvers | |
[pagina 186]
| |
van De Wind is er een bewijs van, want enkele opmerkingen deden de voortzetting staken, en wanneer wij nu durven zeggen, dat de schrijver over werken spreekt, die hij nooit onder de oogen gehad heeft, zou dat vóór een dertigtal jaren niet minder geweest zijn dan misdaad van gekwetste majesteit. Wat in 't algemeen door deze heeren gezegd is ten aanzien der oude godenleer en wat daartoe behoort, is in onze oogen een klaar bewijs, dat hunne studiën niet op dien breeden grondslag rusten, welke in vergelijkenden aard thans als eene strenge voorwaarde gesteld wordt, om te mogen meespreken over Nehalennia en hare vereerders. Den arbeid dezer eenmaal als gezaghebbend sprekende mannen aan een historisch onderzoek te onderwerpen, zou eene zware taak zijn, maar die een lang gevestigd oordeel merkelijk zou wijzigen. Niettemin zijn wij schuldig, hen te beschouwen in de volle waardeering hunner werken en dagen. Zij legden de grondslagen, waarop de jongere school voortbouwde; zij wezen den weg, dien wij bewandelen; zij leerden ons, wat aan de studie van 't onderwerp ontbrak, en boven alles, zij leefden in een tijdvak, dat ongaarne brak met gevestigde denkbeelden. In dien tijd en door zulke handen werd het vraagstuk onzer uitvinding opnieuw onderzocht. De man des gezags was Petrus Borellus, en de inlichtingen van Willem Boreel zouden het overige aanvullen. Waar dat niet voldeed, mochten nieuwe en van elders aangewaaide overleveringen helpen, om den roem van Zacharias Janssen te steunen. Waar ook dat nog ontoereikend was, drukte men vooral op het onderscheid tusschen aardsche kijkers en telescopen voor den beschouwer der hemellichamen. Toch is er in den logischen gedachtengang veel, dat ons bij gering nadenken de schouders doet ophalen. Ondanks de ontdekking der reeds besproken stukken van 1655, die eerst jaren later gedaan werd, zou de oordeelkundige lezing der tiende bijlage van De Kanter en Dresselhuis de schaal doen overslaan ten voordeele van Lipperhey, als de erkenning zijner aanspraken een voordeel kan heeten. De medegedeelde stukken uit de besluiten der Staten-Generaal pleiten niet voor Janssen en diens eer kon alleen gered worden door zijne strikte geheimhouding, waartoe Maurits hem zou verbonden hebben, naar luid van een volstrekt onbewezen gerucht. Over de zonderlinge beweringen van Boreel ten aanzien van zijn speelmakker stappen onze schrijvers niet alleen heen, maar trekken er nog een gevolg uit, ofschoon gegevens hunner eigene meedeeling daarmee in strijd zijn. De uitvoerige verzameling van handschriften, toebehoorende aan het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en mij door het bestuur met groote welwillendheid ten gebruike toegezonden, deden mij zien, dat met name Lambrechtsen de advocaat van Zacharias Janssen geweest is. Zijne nasporingen bewijzen evenwel, dat hij geen oppervlakkig man was, daar hij tot in de geringste bijzonderheden een onderzoek instelde, waaruit tal van bekendgemaakte en tot op de samenstelling dezer re- | |
[pagina 187]
| |
gelen ongebruikte gegevens voortvloeiden. Bijzonder kreeg hij veel inlichtingen van den toenmaligen bewaarder der hypotheken C.J. Serlé, mij overigens als oudheidkundige onbekend; hij blijkt echter een man geweest te zijn, die scherpzinnigheid aan onderzoek paarde, en indien iemand tot de uitspraak ten voordeele van Janssen verleid heeft, dan mag dat niet aan Serlé ten laste gelegd worden. Hoe 't ook zij, met de uitgave van De Provincie Zeeland, in 1824, stond het leerstuk vast, als het gelijktijdige dogma der Haarlemsche boekdrukkunst. De ontdekking der later gevondene en openbaargemaakte stukken stijfde de gevestigde meening op eene wonderbaarlijke en dus onverklaarbare wijze, en andermaal deed zich eene gelegenheid voor, om de onwrikbaarheid der gevoelens van de heeren te staven. Wat ik ga zeggen, smart mij voor het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, dat mij de hooggewaardeerde eer van het lidmaatschap bewezen heeft. Bij de herstelling der Nieuwe kerk in 1846 werden de kleine woningen, die eraan gebouwd waren, gedeeltelijk weggenomen, hoezeer niet dezelfde, waartegen vader Smijtegeld zoo kordaat uitgevaren had. Dit lot trof ook het huisje, waarvan Zacharias Janssen de helft bezeten had, zonder dat men zijne inwoning daarin officieel had kunnen aantoonen. Op aandrang van den wethouder Rethaan Macaré werd toen in den buitenmuur der kerk een steen geplaatst; hij had het opzicht over dit werk van piëteit gehad en werd bij besluit van het dagelijksch bestuur, waarin hij dus zelf zitting had, den 21sten Augustus 1846 bedankt, en van een en ander werd aan 't Zeeuwsch Genootschap kennis gegeven. Het besluit is in waren stadhuisstijl geschreven, maar het opschrift van den steen is van eene lofwaardige kortheid. Ieder mag daaruit leeren, dat ‘tegen dezen muur stond het huis van Zacharias Janse’, iets, dat ons gebleken is voor de helft waar te zijn. Maar de bijvoeging ‘uitvinder der verrekijkers’ staat er, zoo waar, met duurzame letters onder, en, wat ons een halsbrekend waagstuk van wetenschappelijke zwendelarij toeschijnt, is de laatste regel: ‘in den jare MDXC’. Het allerergst is, dat die Escauzijnsche steen akelig en wanhopig vast in den kerkwand is bevestigd, als een onwrikbaar bewijs der onwankelbaarheid in dit soort van historisch geloof en tot diepe ergernis der beter onderrichten, die in allerijl den kerkmuur voorbijsnellen met de verzuchting: o sancta Logica, ora pro nobis! Dit was niet de eerste hulde aan de groote uitvinding. Ten tijde der bewerking van De Provincie Zeeland had men van den toenmaligen eigenaar der woning van Lipperhey weten te verkrijgen, dat de naam van dit huis aan den gevel mocht prijken. De eerzame loodgieter gaf aan de roepstem der geleerden gehoor en liet in eene soort van Gotische letteren op de dakgoot verven, wat men hem opgaf. In 1875 heeft het Genootschap zich de zaak aangetrokken en in arduinsteen in den gevel doen beitelen: ‘De dry vare gesichten’. Daarmede is vol- | |
[pagina 188]
| |
strekt niet gezegd, dat het geëerde Genootschap aldus zijne volslagen onzijdigheid heeft getoond. Nog minder, dat het draait met elken wind der leeringe, want het opschrift is onschuldig, tot openbare onverstaanbaarheid toe. Ik wil liever aannemen, dat met dezen steen een zoenoffer is gebracht aan Johan Lipperhey van Wesel, burger van Middelburg en uitvinder der verrekijkers. Amsterdam. J.G. Frederiks. | |
2. (Blz. 169.)Notulen der Staten-Generaal, 2 October, 1608.
Opte requeste van Hans Lipperhey, geboortich van Wesel, wonende tot Middelburch, brilmaecker, gevonden hebbende seker instrument omme verre te sien, gelijck de Heeren Staten gebleecken is, versoeckende aldewijle 't selve instrument niet en dient gedivulgeerd, dat hem, gegunt soude worden octroy voor den tijd van dertich jaren, daer by een ijegelijcke verboden soude worden 't voorsz. werck ofte instrument na te maecken, ofte anderssints hem te accorderen, een jaarlijcx pensioen, om 't voorsz. werck alleene te maecken, omme ten dienste van den lande gebruijckt te worden, sonder dat aen eenige vuijtheemsche Coningen, Vorsten ende Potentaten te mogen vercoopen. Is goed gevonden, dat men eenige vuijt dese vergaderinge sal committeeren omme metten suppliant op zijne inventie te communiceren, ende van hem selven te verstaen, of hij dat niet en soude kunnen gebeteren, sulcx dat men daer doore met twee oogen soude cunnen gesien, ende van denselven te verstaen, waer mede dat hij te contenteren soude sijn, omme het rapport daervan gehoort te adviseren, ende geresolveert te worden, oft men den suppliant een tractement ofte het versochte octrooy zal hebben te accorderen. | |
3. (Blz. 169.)Notulen der Staten-Generaal, 4 October, 1608.
Is goedgevonden, dat boven de communicatie den ij dezes gehouden met Hans Lipperhey, geboortich van Wesel, gevonden hebbende het instrument omme verre te sien, men noch vuijt elcke provincie een sal committeren omme het voorsz. instrument te examineren ende proeven op ten toren van zijne Excellencie quartier, oft d' inventie end het werck sulcx is, dat men daer van soude geraecken de vruchten te trekken die men meent, ende in sulcken gevalle metten inventeur te handelen, dat hy aenneme binnen 't s'jaers te maecken sess sulcke instrumenten van christal de roche, daer voren hij eischt van elck stuck dusent guldens, dat hij zijnen eysch moderere, onder beloften, dat hy syne inventie niemanden anders t' eenigen dagen en sal overgeven. | |
4 (Blz. 169.)Ordonnantieboek der Staten-Generaal, 5 October, 1608. Aan Hans Lipperhey, Inventeur van seecker Instrument omme verre te sien, de somme van drye hondert ponden van veertich grooten 't pont, ter goeder Rekeninge vant gene dat hem by de Heeren daertoe gedeputeert, voor het maken van een sulck Instrument ten dienste vant lant toegeleet is. | |
[pagina 189]
| |
5. (Blz. 169.)Notulen der Staten-Generaal, 6 October, 1608.
Die heeren Gedeputeerden van de Provincien, ondersocht hebbende naerder het instrument geinventeert by Johan Lipperhey, brilmaker, ende metten selven gecommuniceert, rapporteeren, dat sij 't voorsz. instrument naer apparentie bevindende den lande dienstelijk te sullen vallen, den voorsz. inventeur geboden hebben, voor een instrument bij hem te maken van christal de roche voor het land, drye hondert guldens gereet, ende sesse hondert guldens als 't selve volmaeckt ende goedgevonden sal sijn, is goed gevonden ende geresolveert, dat men die voorsz. heeren Gedeputeerden sal autoriseren, gelyk deselve geauthoriseert worden mits desen, omme metten voorsz. Lipperhey absolutelyk op het maeken van 't voorsz. instrument te handelen, ende denselven eenen tijt te limitteren binnen den welcken hy gehouden sal sijn 't voorsz. instrument goed ende wel gemaeckt te leveren, mits dat de heeren Staten als dan oock sullen resolveren ofte den suppliant te accorderen sijn versochte octroy ofte toe te leggen een jaerlycx tractement, dies dat hy sal beloven egheen sulcke instrumenten meer te maken, sonder consente van de heeren Staten. | |
6. (Blz. 169.)Verzoek van Jacob Adriaansz. Metius, met de beschikking van 17 October 1608. Archief van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; notarieel afschrift van 8 November 1677.
Aan de Edel Mogende Heeren, de Heeren Staten Generael der Vereenigde Nederlanden, Verthoont met behoorlycke eerbiedinge ende reverentie Jacob Adriaensz., zoon van Mr. Adriaen Anthoniszoon, Oudt Borghemeester der Steede Alckmaer, Uw E. Mog. onderdanigst dienaer, hoe dat hy Suppliant omtrent een tijde van twee jaren, bezig geweest zijnde, om die tijden, die hem van zijn handwerck ende principale beroepinghe mogten overig zijn te employeeren in 't naezoeken van enige verborgen konsten die met het gebruik en approprieren van het glas by enige andre zoo moght gebracht zijn geweest, gekomen is in ondervindinge, dat bij middel van zeeker instrument, 't welk hij suppliant tot een ander einde ofte intentie, onderhanden was hebbende, 't gesigt van denghenen die 't selve was gebruyckende konde uitstrekken, in zulke voegen, dat men daarmede bescheydelyk dingen konde zien, die men anders mids de distantie ende verheydt der plaatsen, niet of gansch duister ende zonder kennisse ofte bescheiden zoude kunnen zien, 't welk hij suppliant vermerkende, heeft hem principaelyck naar dien tijdt geoeffend, omme 't zelve nog te verbeeteren, ende eindelijk zoo verre gebragt, dat men met zijn Instrument een dingh zoo verre kan zien, ende klaar bekennen, als met het instrument U.E.D Mog. onlangs verthoont by een borgher en brillemaker van Middelburg, volgende het oordeel selve van Zijne Excellentie en anderen, die de respective instrumenten tegens malcanderen hebben geproeft. Niet tegenstaande sijns suppliants instrument meest en is gemaakt van zeer slechte stoffen, ende alleen tot een proeve, t' welk hij suppliant niet en twijffelt of er soude met verbeteren van de machine ook in 't gebruick seer gebetert worden behalven dat hij meede gelooft ende verhoopt met ter tijdt de voorsz. inventie in zich zelfs zoo te verbeteren, dat daar nog meerder dienst en vrugten te verwagten zullen zijn, dan alzoo hy suppt beducht is, dat middelertijdt iemand hem zoude mogen onderwinden de voorschreven zijne instrumenten na te maken ofte zo imiteren, bouwende op de fundamenten, die den suppt met zijn vernuft, groten arbeyd en hoofdbrekinge (door Gods zegeninge) geleyd heeft, ende hem suppt daar mede zoude frustreren ende beroven van de vrugten, die hij met recht ende goede assurantie daar van te verwagten heeft, soo keert hij suppt hem tot Uw Ed. Mog. ootmoedelijk verzoekende, dat dezelve gelieven suppliant te vergunnen octroy, daar by eenen iegelijc de voorsz. inventie voor dezen niet gehad, ofte in 't werk gestelt hebbende, verboden wordt de voorsz. instrumenten in 't geheel of ten deele na te maken, of die bij zodanige onvrije personen gemaakt zouden mogten zijn, te kopen of te verkopen, sonder expres | |
[pagina 190]
| |
Consentement van hem suppliant op verbeurte van dezelve instrumenten en daerenboven nog van eene somma van honderd Carol. guld. van 40 grooten in 't stuk, op elck instrument Contrarie dezes gemaakt, gecoft of vercoft, ende dat voor den tijd van 22 jaren. Ofte anderzins hem suppt in aanzien van de nutheijt ende dienste van de voorsz. inventie voor 't gemeene Vaderland toe te leggen alzulke vereeringe als UwEd. Mog. naer haere gewoonlijke goedertierenheyd ende discretie bevinden sullen te behooren, 't welck doende, enz.
In margine stond: Den suppt wordt vermaent voorder te onderzoeken, omme zijne inventie te brengen tot meerder perfectie. Ende zal alsdan op zijn verzogte octroy gedisponeerd worden naar behoren. Actum 17 October 1608. Onder stond: Getd. Aersen 1608. | |
7. (Blz. 169.)Notulen der Staten-Generaal, 17 October, 1608.
Is Jacob Adriaens, zoon van Mr. Adriaan Anthonissen oudt Borgemr. der stadt Alckemaer, versoeckende octroy tot zijne inventie omme het gesichte verre te doen vuijt strecken, in sulcker voegen, dat men daer mede seer bescheijdentlijck dingen sal sien die men anders mits de distantie, niet of gantsch duijsterlijck soude kunnen gesien, toegeleet hondert guldens, ende goetgevonden dat men den suppliant sal vermanen voorders noch te arbeyden, omme sijne inventie tot meerder perfectie te brengen, als wanneer op sijn versochte octroy gedisponeert sal worden na behooren. | |
9. (Blz. 169.)Notulen der Staten-Generaal, 11 December, 1608.
Is gelesen de resqueste van Hans Lipperhey, brilmaeker ende inventeur van seker instrument om verre te sien, maer niet eijntelijck daerop geresolveert, dan dat eenige sijn gecommitteert om naerder opte voorsz. inventie metten suppliant te spreken: die heeren Van Dorth, Magnus ende Van der Aa. | |
10. (Blz. 169.)Notulen der Staten-Generaal, 15 December, 1608.
De heeren Magnus ende Venema in absentie der heeren Van der Aa ende Boeles &c., rapporteren, dat sy gevisiteert hebbende het instrument bij den brillenman Lipperhey geinventeert omme met twee oogen verde te sien, 't selve goed hebben bevonden. Ende mitsdien geproponeert sijnde, of men den voorsz. Lipperhey sal accorderen sijn versocht octroy, omme voor sekeren tijt 't voorsz. instrument alleene te mogen maecken ende hem betalen de resterende sesshondert guldens, die hem voor 't voorsz. instrument belooft zijn, is verstaen ende geresolveert, nademael het blijct, dat verscheijde andere wetenschap hebben van de inventie om verde te sien, dat men het voorsz. versochte octroye des suppliants sal afslaen, maer dat men hem sal lasten, binnen sekeren corthen tijd noch twee instrumenten van sijn inventie omme met twee oogen te sien, te maecken ende de heeren Staten te leveren voor denselven prijs die hem toegeseet is, ende dat men hem daer voren als noch sal geven ordonnantie van drijehondert guldens, ende van de drije resterende hondert guldens als de voorsz. twee instrumenten als voren gemaeckt ende gelevert sullen sijn. | |
[pagina 191]
| |
Hans Lipperhey de somme van drye hondert ponden, tot xl grooten het stuck, op affcortinge van de resterende ses hondert gulden van de negenhondert guldens, die hem voor 't maecken van seecker instrument om verre te sien toegeleecht syn. | |
12. (Blz. 172.)Hans Lipperhey koopt een huis in de Kapoenstraat, 13 Januari, 1609. Uit het Oude Register van Waranden en de Transporten van huizen binnen der stad Middelburg, La. A, volumen 5, folio 155 recto, La. E, 155, verso.
Daniel van den Berghe, suikerbakker, borger binnen Middelb. draagt voor schepenen aldaar over aan Hans Lipperhey, brillmaker, borger deser stadt: ‘Eerst een opene bezegelde aanschattingsbrief onder 't zegel ter zaken dezer voorn. stad van date den 16 January 1604, mentie maken de van de huyse ende hofstede gestaan ende gelegen inde Capoenstrate der voorn. stad, daer den voorn. Hans Lipperhey inne woondt.’ ‘Mitsgaders nog een opene besegelde transportbrief, benevens den voorn. aenschattingsbrief, verleden bij Daniel van Goethem, coopman alhier woonachtig, en Hans Lievense, vergulder, uit crachte van haerlieder respectieve procuratie, naerder in 't voorn. transport vervat ten behoeve van hem comparant in dato den 28 July 1607, dat den voorzegden Hans van hem comparant gecocht heeft ende voorsz. deszelfs briefs recht in alder forme ende manieren, als deze hem bezegelt met schepenen zegels dezer stadt, over dewelcke deze jegenswoordige transport getransfixeert ende vastaen is gemaekt’, enz. | |
12. (Blz. 169.)Notulen der Staten-Generaal, 13 Februari, 1609.
Hans Lipperhey, brilmaker, heeft gelevert de twee instrumenten omme verre te sien, die hem gelast syn te maecken, ende is mitsdien geaccordeert, dat men hem sal depecheren ordonnantie van de dryehondert guldens, die hem als noch resteren van de negenhondert guldens die hem voor drie van de voorsz. instrumenten belooft syn. | |
14. (Blz. 175.)Hans Lipperhey en zijne vrouw Tanneke Jansz. testeeren den 26 September 1619. Uit het Archief van het Zeeuwsch Genootschap. Hans Lipperhey en Tanneke Jansz., wettig man ende wijff, wonende binnen Middelburg, maken testament voor den notaris Jan van der Rijst aldaar; getuigen zijn Pieter Gombergs, zwaardveger en Zacharias Roman, boeckverkooper, beyde inwonende poorters dezer stadt. Zij vermaken hun goed den langstlevenden; twee pond gr. Vlaamsch den gemeenen Duytschen armen en aan 't Oudmanhuis te Middelburg, elk die som; de langstlevende zal de door hen geprocreëerde kinderen behoorlijk opvoeden, ook leeren lezen ende schrijven, zal aan die kinderen bij meerderjarigheid voor vader- of moederlijke portie uitkeeren f 400 van 40 gr. elk, verzekerd op hun huis, waarin zij tegenwoordig wonen; zij benoemen tot voogden de hier present zijnde Jacob Claayssen, glazemaker, en Samuel Bollaert, van wien geen beroep wordt opgegeven. In dit stuk wordt noch het aantal kinderen, noch het beroep van Lipperhey, noch de naam van het huis aangewezen. | |
[pagina 192]
| |
16. (Blz. 175.)Verweezing der minderjarige kinderen van Hans Lipperhey, den 9 November, 1619. Uit het 1e Register van Weezerekeningen volumen K, fo. 220 verso.
‘Tanneken Jans, weduwe van Hans Lipperhey, brillemaker, compareerde voor schepenen te Middelburg, verzekerende de voogden van haar vier weezen, daar de voornoemde Lipperhey vader af was, tot dezelve kinderen behoefte, de somma van Vierhonderd guldens tot 20 st. eens over alle heurlieders vaderlijke erffelijke en haeffelijke successie.’ Deze verzekering geschiedt tot nakoming van hetgeen waartoe comparante zich verbonden heeft, zooals staande is ten register der Weeskamer te Middelburg. Hiertoe verbindt zij comparante speciaal haar huis ende hofstede met zijn gevolg en toebehooren, zoo hetzelve gestaan ende gelegen is in de Capoenstrate dezer voorz. stede genaamt de Drie vare gesichten binnen deze vier gemerken’, enz. | |
17. (Blz. 181.)Obligatie van Zacharias Jansen, wegens gekochte tabak, van den 21 Mei 1622. Oude Register van Paay- en Schuldbrieven, volumen P, folio 29 verso.
Zacharias Janssen, ingeseten deser stad Middelburg in Zeeland, compareerde voor schepenen dezer stad, en heeft verleyd ende verleden, soo hy bekend ende verleydt mits desen, wel ende deugdelijk schuldig te wesen aen Leonard Jacobs van den Heuve, Mekelaer ende ingeseten alhier, de somma van acht en tachentig ponden, ses schellingen en acht grooten vl., over goede liquide aangerekende schuld, spruitende uit den coope ende Leveringe van Toebacco, welcke voors. somme van acht en tachentig ponden, ses schellingen en acht grooten hij comparant belooft heeft en belooft mits desen wel ende trouwelijk te betalen of te doen betalen aan den voorn Leonard Jacobs van den Heuve oft aan den vertoonder deses, binnen vier maanden naestcomende na datum deser sonder delay, oft indien met bewilliging des selffe de voorn. betalinge langer retardeerde, soo belooft hij comparant daar voor interest te betalen ter advenante van ses ende een quart ten honderden 's jaers, te loopen tot de effective betalinge der voors. somme toe, verbindende daervoor insonderheid den voorn. comparant tot speciaal onderpant ende hypotheke de gerechte helft hem competerende in seker huis, gestaen ende gelegen by de poort van de munte aan de groenmarct deser stad, binnen deze vier gemercken: oost de munte, zuid de nieuwe kercke, west Dirck Jans, timmerman, en noord 's heeren strate, met allen den gevolgen van dien, enz.
De hypotheekbewaarder Serlé, van wien op bl. 187 gesproken is, lichtte dit stuk toe en begon met de vermelding, dat op bovenstaande obligatie onmiddellijk eene andere volgde, waarbij Sara Janssen, weduwe van Abraham Boucke, de andere helft derzelfde woning verbindt en bovendien eene helft in het huis de Grauwe hoet, in de Korte Giststraat, behoorende aan haar en haar broeder Jan Janssen, schoenmaker. Of deze, met of zonder zijne zuster, bij de Muntpoort woonde of in de Giststraat, blijkt niet, evenmin, wie van dat bij de Muntpoort vóór Zacharias en Sara eigenaars waren. Van die huisjes aan dezen kerkgevel zijn noch bezitters, noch bewoners uit vroeger tijd opgegeven, waaruit het dus niet mogelijk is te staven of te wederleggen, wat Boreel verteld heeft van Hans den brillenmaker. In een stuk van 13 Januari 1618 komt Hans de Kock als bewoner voor, ons van elders volkomen onbekend. Nog eens verpandt de weduwe haar aandeel en wel den 16den April 1655; hoewel haar naam daarbij misvormd wordt tot Sara Jansen Goughrt, wed. wilen Sr. Tomas de Boek, is die gebrekkige aanwijzing van Sara Goedhart of Goudart zeer dienstig, om het spoor van Zacharias te kunnen volgen. Hierdoor kunnen wij nagaan, hoe uit den valschen munter een tabakskooper ontstaan is. Zonder de ons beschikbare gegevens zou de identiteit der personen hoogst twijfelachtig zijn en juist de getuigenis van Sara, die in 1655 zegt 72 jaar te tellen, schakelt de noodige personen aaneen. | |
[pagina 193]
| |
18. (Blz. 176.)Edele gestrenge, erntfeste, wyse seer voorsienige heer.
De Missive van UWEd. geschreven den 8e January, is ons wel ter hant gekomen, ende bedancken deselve gansch hooghelyck voor de toegenegene sorge om de eere van dese Stadt te laeten verbreyden door de heerlycke Jnventie van de verrekyckers off verresiende brillen, waar van den uytvinder alhyer soude hebben gewoont. Wy hebben garen oinme UEds. goede intentie op te volgen naersticheit laten aenwenden om den man uyt te vinden, ende is ons Schepenen daer toe aenleydinge gegeven door onsen medebroeder in wetthe Jacob Blondel oud lxv jaren, in effecte confirmerende het geene UEds. diesaengaende was schrijvende, edoch naer verder en curieus ondersouck hebben tot nochtoe niet anders konnen bekomen als het geen UWeEdelt. uyt het inleggende sal gelieven te sien, ende gelycke als diverse garen d'eere van dese treffelycke Jnventie souden aenmatigen, soo dunckt ons mede, dat alhier eenen Johannes Sacharias insgelycx wilt doen dan op het bericht van den voorn. hr. onzen confrater Blondel accoorderende met UWelEdelt. mitsgaders de verclaring van Jacob Willemsen ende Ewoud Kien, dunckt ons dat hy sich abuseert, en qualyck moet hebben onthouden, edoch in allen gevalle oordeelen syn bericht mede astruerende als dat d'inventie uyt dese onse stadt is voortgekomen, waer van niet meerder voor als noch, sullen soo yets naerders conne bekomen niet mancqueren die over te senden, en ondertusschen aen Uwer Edt. laetende off en hoe d'inleggende gelieft te gebruycken, sullen seer garen verwachten andere occasie om UwrEdt. genegentheit te mogen verschuldigen, waer toe Edele enz. - de goede God will verleenen UWerEdt. langduyrige gesontheit en voorspoet. Verblyvende UwerEdelht. Junstige en dienstwillige vrinden De Borgemrs. Schepenen en Raedt. den 3 maerte 1655. Aan den Ambassadeur Boreel Tot Parys. | |
19. (Blz. 176.)Burgmrs. Schepenen ende Raden der Stad Middelburgh in Zeeland, hebbende gedaen examineren en hooren de personen van Jacob Willemsen, Concierge in de Wisselbancq alhier, gaande in syn 70 jaar; en Eeuwoud Kien, Bode van dese Stadt op Antwerpen, oudt zeven en zestig jaren, mitsgaders Abraham de Jonge, mr. Smit binnen deze Stad, oudt zeven en zeventigh jaren, over de kennisse die sy gesamentlyck en yder van hen in 't bysonder hadden van seker persoon die binnen deser Stede soude gemaeckt hebben d'eerste verresiende brillen of verrekyckers, de welcke gevraeght synde hebben getuicht ende verclaerd als volgt: en eerst den voorn. Jacob Willemsen seght den voorz. persoon genaemt te syn geweest Hans la Prey, ende dat deselve gewoont heeft in de Capoen strate binnen dese Stad, daer jegenwoordigh een Stopper in woond, off het naeste huys daer aen, sonder daar in te willen syn begrepen, seght oock hem gekent te hebben, terwyle hy brillen maekte, en naderhand dat hy verrekykers off buyssen gemaekt heeft, en dat het selve geleden is omtrent de vijftig jaren; dat denselven Laprey na syn memo: omtrent de dartigh jaren is overleden en wel te weten denselven alhier binnen de Stad Middelburg is overleden, gevende voor redenen van wetenschap dat hy deponent vier a vyff huyssen van het voorn. huys heeft gewoont en dat denselven Hans Laprey over d'eerste verrekyckers die hy maeckte een vereeringe heeft verkregen van den prins Maurits, soo hy dickmaels heeft hooren seggen. Ende de voorn. Eeuwoud Kien deposerende verclaerde den naam van den p̅soon die de brillen of verrekyckers plach te maken geweest te syn Hans Laprey van Wesel en dat denselven binnen dese Stadt gewoont heeft, in de Capoenstraete, tegens de nieuwe Kke aen, in het huys daar de verrekyckers plegen vuyt te steken, naest het huys daer nu het Serpent vuyt hanght welcke huysen | |
[pagina 194]
| |
den voorn. Laprey toegecomen hebben. Seght oock den gemelten Laprey omt. het jaar 1610 de voorn. Verrekyckers heeft begonnen te maken en in den jare 1619 in de maand van October binnen deser stede overleden en begraven te syn. Voor redenen van wetenschap allegerende dat hy den voorn. la Preys dochter in huywelyk heeft gehadt, dat oocq denselven Laprey soo aan de Staten als aan syn Extie Prins Mauritz van selve Verrekyckers vereert gehadt heeft, ende eenige schenkagie in recompense daer over gekregen te hebben, oock op syn versouck octroy geobtineert voor den tydt van 3 jaaren. De voorn. Abm. de Jonge mede syn getuygenisse gevende seght en verclaert den p̅soon die d'eerste verrekyckers hier binnen deser stadt gemaecqt heeft is genoemt geweest Hans, sonder synen toenaem perfecter onthouden te hebben, maer dat men hem in 't gemeen noemde Hans den brillenmaker. Segt denselven gewoont te hebben in de Kapoen Strate binnen deser Stede sonder precysel. te weten in wat huys ende dattet (naer syn onthoudt) omt. 5 a 46 jaren is geleden dat den voorn. Hans de eerste Verrekyckers maecte, dat hy deponendt denselven ettelycke jaren te voren eer hy noch brillen maeckte gekent heeft, en dat hy toen een metselaers knecht was, gev̅de voor redenen van wetenschap dat hy deposant in het huys daer hy nogh woont staende op de wal alhier wel 50 jaaren heeft gewoont, ende als gebuyr achter t lyck van den voorn. Hans te begravenisse heeft mede gegaen; seght ook wel te weten en menichmael heeft hooren verhaelen dat den voorn. Hans voor syn Exctie. Mauritius eenige buysen ofte verrekyckers heeft gemaecqt. Des toircond etc. | |
20. (Blz. 176.)Burgemrs. Schepenen ende Raden der Stadt Middelburg in Zeeland, hebbende gedaen hooren ende examineren de personen van Johannes Sachariassen brillemaker binnen deser stede, oudt twee en vijftigh jaeren, ende Sara Goedaerts, weduwe wylend Jacob Goedaerdt, oudt twee en seventich jaren, wonende in 't goude kruys op de kaye binnen dezer stede over de kennisse die sylieden te samen ende yder in 't bysonder soude mogen hebben van seecker persoon die binnen deser stede gemaeckt heeft d' eerste verresiende brillen of verrekyckers, dewelcke gevraeght synde, getuygt en verklaert hebben als volght, eerstelyck den voorn. Johannes Sachariassen seght die by synen vader met namen Sacharias Janssen (: soo hy meermaels heeft hooren seggen) in den jare xvc t' negentigh alhier binnen Middelburgh syn geinventeerd geweest, en dat de langhste buyse doen ter tyds geweest is van vyfthien a sesthien duymen, datter twee van deselve gemaeckte verrekyckers vereert geweest syn d' eene aen den Prince Mauritius ende d'ander aan den Hertogh Albertus, welcke buysen van alsulcken lenghte syn gebruyckt geweest tot den jaren xvic achthien incluys, als wanneer hy deposant verclaerde metten selven synen vader de lange buysse geinventeert te hebben, die men gebruyckt om by nachte te sien in de sterren ende mane, seght mede dat eenen Meetsius in den jare xvic twintigh een van deselve verrekyckers bekomen hebbende, die nabootste soo hy best conde, desgelycx eenen Cornelis Drebbel. Voorts dat ten tyde van het practiseren van de voorn. buysen synnen voorn. vader gewoont heeft op het kerckhof tegens de nieuwe kercke daer nu de vendue gehouden wordt. | |
21. (Blz. 177.)Ende de voorn. Sara Goedaerts mede getuygenisse gevende seght omtrendt twee-a-vierenveertigh jaren geleden, sonder den precysen tyt te hebben onthouden, alhier buysen of verrekyckers binnen dese stede gemaeckt wierden by Sacharias Jantsen haren Broeder salgr. wonende by de munte dight aen de nieuwe kercke, gevende voor redenen van welwetenschap dat sy den voorn. haren broeder deselve verrekyckers ontallyke reysen heeft sien maecken. Des 't oirconde hebben wy Burghmeesters ende Schepenen voornt. desen gedaen segelen met den contra segele der voorsz. stadt, ende by een van onse secretarissen laten onderteeckenen, op den derden Marty xvic vijff en vijftigh. | |
[pagina 195]
| |
delburch in Zeelant van Zacharias Jansen ende de langste waeren doen ter tijt 15 a 16 duym waer van datter 2 wech vereert werden: de eene aen den prins Mourytsyus en de ander aen hertogh Albertus - De destansy van 15 à 16 duym is soo lange gebruyckt geweest tot het jaer 1618 - Doen hebbe ick met myn Vader hier boven vernoumpt de lange buysen geinventeert die men gebruyckt om bij nachte te sien in de sterren en de maenne (daer veel in te spickeleeren is). Anno 1620 heeft Meetsyus een van onse buysen bekommen de welcke hy naer gekonterfeyt heeft voor soo veel als hy gekonnen heeft: desgelicx heeft oock Cornelis Drybel gedaen: als wy dese Instermenten practyseerden woonden wij op het Kerckhof daar nu de Venduysy is - Waerre Reynnier Ducartes, en Cornelis Dribbel en Johannes Loof int leven die souden getuygen daer van konnen wesen dat ick de eerste lange buysen hebbe geinventeert: Vorder en kan ik mijn heeren geen naeder onderricht daer van doen. In Middelburgh den 30 Jannewary 1655. UE: E.V: onderdaene Dienaer Johannis Sacharias. | |
23. (Blz. 177.)Sara Goedaerts oudt twee en seventigh jaren woonende op de kaaye binnen dese stadt in 't goude kruys wede wylend Jacob Goedaerts, gevraecht wat kennisse ofte wetenschap sy heeft dat alhier binnen deser stede soude gemaeckt syn de buyssen ofte verrekyckers, ende by wien. Segt omtrent twee a vier en veertigh jaren geleden te wesen, sonder den presysen tyt onthouden te hebben dat alhier buyssen off verrekyckers binnen dese stad gemaeckt wierden by eenen Sacharias Janssen, wonende by de munte dicht tegen de nieuwe kercke, seght ook deselve persoon wel te hebben gekent, terwyle het haer eyghen broeder was ende sulcx den voorn. Sacharias Janssen deselve buyssen ontallycke reysen heeft sien maecken. | |
24. (Blz. 184.)Dr. Petrus Borellus wordt door de regeering van Middelburg vereerd met een gouden gedenkpenning. Notulen van Wet en Raad, 1 Maart 1657.
Bij propositie erinnert synde van het bouck, geschreven door den heer Petrus Borellus, raedt ende ordinaris medicijn van den koninck van Vranckrijk geïntituleert: De Vero Telescopii Inventore ende gedediceert aen dese stadt, is naer deliberatie goetgevonden en geresolveert den auteur te laten bedancken en met eenen gouden penninck te vereeren, tot eene memorie voor die moeyte, by hem genomen van door het voorschr. bouck te vindiceren de eere, dese stadt competerende, uyt dat den eersten ende den tweeden verrekijkers inventers en makers deszelfs borger en ingeseten respectivelyck syn geweest. Ende dat ten dieneynde die heeren thesauriers bezorgen van daerop te laten snyden hetgeene sy sullen oordeelen te convenieeren.
Als uitbreiding van het op bl. 170 tot 172 gezegde, den indruk vermeldende, dien de uitvinding in onze letterkunde naliet, dienen de volgende aanteekeningen.
Op bl. 22 van Bontekoe's Journael treft men aan, hoe hij na zijn rampvollen tocht van 1618 in Straat Sunda aankwam en daar eene groote scheepsmacht ontmoette: ‘Dit waren altemaal Hollantsche schepe, die daer over commandeerde was van Alcmar, genoemt Frederik Houtman, hij stont toen ter tijt en keeck met kycker off brill in de galderye nae ons toe verwondert wesende over onse miraculeuse seylen.’ De bekende slotvoogd van Loevestein, Prowning, schrijft den 11den Juni 1619 aan de Staten-Generaal, ‘dat de knecht van Bernevelt hier is geweest, over de wal passerende, siende naer de camer van De Groot, gevangen alhier, ende met eenen bril naer de camer voorsz. siende’. De brief behoort tot de verzameling van bescheiden aangaande het onderwerp, op het Rijks-Archief, en is afgedrukt in Broeders Gevangenisse, 186. In het tweede deel der klucht van Claas Kloet, door G. Biestkens, die daarvan in 1619 het eerste deel uitgaf, zegt Claas: | |
[pagina 196]
| |
‘Ick wil nae miester Dirck Door toe, hier op de Kleuterdijck,
En segghen, dat hy te deghen gaauw kijck in de sterren, wat fortuyn ick sel loopen,
Al sou hy er een van dese nuwesnofs brillen om koopen,
Daer men, van hier op het hof, mee sien kan, so men niet en jocket,
Aen 't Amsterdammer uerwerck, hoe laet dat de klock het.’
Zeevsche nachtegaal, Midd., 1623. Cupido Brilleman (bl. 20-23). ‘Hy draecht nu, waer hy gaet, een slach van langhe brillen;
En, wie by dit ghelas eens voor het ooghe schiet,
Die vint van stonden aen, dat niet een mensch en siet,
Die vindt dat niemant vveet, lant, steden, rycke stroomen,
En vverelt, soo het schynt, doch niet als vyse droomen,
Wat wytter ooge leyt, dat toont als dichte by; -’
Op blz. 65 van het Tafereel van Sinne-mal door A.V. Venne, ed. 1623, begint de Kalle-mal ofte Dubbel-praet van Bouwen-Stram en Soetje-Lam met deze woorden van Bouwen: ‘Hoort Soetje, soete kaer, ic sien nouw deur myn buys
Daer gunssen inde zee, een Veerse haring-buys.’
Jacobus Revius, de Deventersche Dichter, schreef in 1632 zijn Geusebril: ‘Den bril, dien ghy, Papou! gemaect hadt voor de Geusen,
Maer hiertoe voor u self en toond' se haer van vers,
Die hebben sy u, met een gauheyt, vvt de mers
Gelichtet, sonder eens te breken of te kneusen,
Sy setten hem nu self al lachend' op haer neusen,
En sien daer veldewaerts door henen, rechts en dwers,
Sy sien, dat uwen buyl begint te worden schers,
Sy sien, dat Spanjaerden syn menschen en geen reusen.
Hoe claer is dese bril! ick hadde 't noyt gedacht:
Men kan daer loeren door t' Antwerpen in de gracht,
En wat u voorraet is in kelder, schuyr of spycker;
Dies mach den Papencnecht hem noemen soo hy wil,
Voor desen is 't van jocx geweest der Geusen bril,
Nu is het in der daet der Geusen verrekijker.’
De Zeevwsche Bril of De Geuzen Bril was een fort bij Hulst, St. Anna geheeten. Het werd door de Spanjaarden aangelegd, in het bovengemelde jaar door ons genomen en in 't begin der achttiende eeuw door overstroomingen vernield. In den zeeslag vóór Ter Heide, den 10den Augustus 1653, ging het zoo hevig toe, dat Westerbaen zijn Ockenburgh verliet en tot tegen den avond den uitslag van het vreeselijk gevecht naging. Op bl. 95 van zijn Hofdicht verhaalt hij: ‘Ick sie met myne Bril den vechters te gemoet,
Die 't oog te hulpe komt en verre-kycken doet.’
Na de verschijning van Vondel's Lucifer in 1654 schreef de dichter in antwoord op de aanvallen tegen dit treurspel zijn Tooneelschild of Pleitrede voor het tooneel. Daarin komt de volgende uitdrukking voor: ‘Een Farizeeuwsche Lynceus waande, met den verrekijker van zijne benevelde oogen door het dak des schouwburgs henen te zien’,... (Ed. Van Vloten, 2, 108.)
Huygens heeft het in het tweede boek van zijn Sneldicht, dat over Dingen | |
[pagina 197]
| |
handelt, vijfmaal over den Verrekycker. In welken tijd deze puntdichten ontworpen zijn, is voor elk daarvan niet uit te maken, zelfs niet, in wat jaar deze invallen den ons bekenden vorm gekregen hebben. Zeker is het, dat de dichter ook deze vinding opmerkzaam had beschouwd, zoo het vermogen, om te vergrooten en nader bij te brengen, als het verkleinen en schijnbaar verwijderen; ook spreekt hij van het zien met een gesloten oog, dat het bezwaar der gecommitteerden uit de Staten-Generaal was. ‘Heel verr' werdt heel naer by, naer by bykans aen een,
Vier mijlen weeghs tot twee, een mijle schier tot geen'.
Verr' sienders, siet wat toe; sal 't dese kunst langh herden,
Wat een klein bolletje sal heel de Wereld werden!
Als Pier aan 't poyen is, en valt aen 't oude blasen,
Van Adel en van Goed, en lieght een yeder stomm,
All, dat hier bolle doen, doet hij door volle Glasen,
Maeckt alle dingh snel groot en keert het av'rechts om.
Verr sien en is niet all, maer verr sien, en veel teffens:
Die dat kan, gaet voor verr en voor voorsichtigh uyt:
Men sie soo verr men will; hy komt aen geen besluyt,
Die maer een dingh en siet en niet met all daer neffens.
Daer ick een' Moye Meyd sagh in haer Venster leggen,
Met haer neus in de locht en een' hand aen de Buys,
En halen Jupiter met haer' schoon' oogen thuis;
Moer, seid ick, dat gaet wel; maer wat sal Juno seggen?
'k Hoev maer een oogh in 't zeil, een aen den blicken Brill,
Als ick scherp toesien will,
Waer heeft men oyt gelesen,
Dat m' om te deegh te sien, ten halven blind moet wesen?’
Balduinis Hunnius, geb. 1654 en + 1719, schrijver van de Zeeuwsche Buise, die een jaar voor zijn dood gedrukt werd, heeft onder zijne afgewerkte hss. nagelaten De Geestelijke Verrekijker, vertoonende den regten stand van den Godsdienst, vooral in Nederland met eene wydloopige voorafspraak aan d' Eerwaarde Classis van Walcheren. (De la Ruë, 466.) Het gedrukte werkje heeft met de toenmaals meer dan eene eeuw oude uitvinding niets te maken dan de zinnebeeldige keuze van den titel. |
|