De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe arbeidersverzekering in het licht der sociale wetenschap.
| |
[pagina 136]
| |
lijkheid gewezen, om het volk in beweging te brengen en desnoods tot een krachtig optreden te nopen. Dit optreden van het volk in het openbare leven wordt evenzeer begunstigd door de tijdelijk op den voorgrond getreden zoogenaamd philanthropische gevoelsrichting, die wel is waar gematigder denkt, maar desniettegenstaande haar schip in hetzelfde vaarwater laat drijven. De philanthropische gevoelsrichting ondersteunt de pogingen van hen, die 1o. aan het volk meer aandeel in de materieele voordeelen willen verleenen en tevens 2o. aan het volk meer aandeel in de geneugten des levens willen schenken. Daar dat echter in de gegeven omstandigheden niet meer als de taak van het huisgezin beschouwd wordt, omdat dit reeds te zeer uiteengevallen is en omdat dit ternauwernood nog de macht bezit, zijne eigen leden overeenkomstig zijne eigen wenschen op te voeden en te ontwikkelen, moet daartoe de hulp van den Staat ingeroepen worden. Het geloof in de macht en de kracht der staatsmachine stijgt dientengevolge. Het volk begint in den Staat het werktuig te zien, dat geroepen is, hem de algemeen voor wenschelijk gehouden voordeelen te verschaffen. Dit werktuig kan alleen door groote gemeenschapsgroepen in beweging gehouden worden; derhalve ontwikkelt dit volksgeloof den zin voor de organisatie van algemeene gemeenschapsvormen. Eerst wanneer deze tot stand gekomen zijn, begint het staatswezen den gewenschten invloed uit te oefenen. Het streven, daartoe de meest geschikte vormen te vinden, beheerscht voor een groot deel den tegenwoordig ontstanen socialen strijd. De groote rol, die het medelijden in onzen tijd speelt, heeft aanleiding gegeven tot de bewering, dat de burgerij - onder de heerschappij van den handel en van het algemeen verkeer in vele staten de meest ontwikkelde en toongevende klasse - door de daad getoond heeft, meer vatbaarheid te bezitten voor de toepassing van het beginsel der humaniteit dan de - onder de heerschappij van het vuistrecht en de krijgsmansprivilegiën opgekomen adel. De ontwikkeling van het medelijden bij de burgerij wordt in nauw verband gebracht met hare waardeering van den zuiver productieven arbeid des vredes en met den grooten invloed, dien de godsdienst allengs op het gemoedsleven is gaan uitoefenen. De eerste aanloop tot de richting, die het medelijden tegenwoordig ingeslagen heeft, werd door de letterkunde van onze eeuw genomen. Het Evangelie van het medelijden werd bijna zonder uitzondering door alle belijders der leer van het schoone, goede en ware verkondigd. Is niet de populaire beweging ten gunste der slavenemancipatie daaraan te danken? Zij was in de eerste plaats het werk van eene begaafde vrouw, die hare pen in den dienst van het sociale medelijden plaatste. Wonnen niet Charles Dickens, Thackeray, George Eliot, Charlotte Bronté en anderen de publieke opinie voor het Evangelie van het medelijden? Zij beoordeelden de menschen naar het bezit der gave: | |
[pagina 137]
| |
de vreugde en het leed van anderen mede te gevoelen; zij wisten voor de practische toepassing van de liefde voor den naaste een kunstvorm te vinden, zonder aan de karakteristieke waarheid der volle werkelijkheid te kort te doen. Maar ook van de zijde der Kerk is in dit opzicht veel geschied. Zij kende, in overeenstemming met den geest des tijds, aan de materieele voorwaarden van dit leven eene veel grootere beteekenis toe dan vroeger. Zij leerde, dat degelijkheid in den zin van harmonische ontwikkeling van de den mensch verleende krachten de beste voorbereiding is voor het leven hiernamaals en dat de vrijheid binnen zekere grenzen vooruitgang beteekent, mits zij gebonden wordt aan den zuurdeesem der Christelijke waarheid, neergelegd in de H. Schrift en in de geopenbaarde kerkgemeenschap. Verder is de humane geestesrichting onwillekeurig bevorderd door de democratiseering van het algemeene staatsleven en daardoor van alle staatsinstellingen, die de kennismaking met de sociale toestanden der lagere volksklasse noodzakelijk maken en, waar deze onvoldoende plaats vindt, althans de belangstelling in het lot van anderen opwekken. De behoefte aan verjonging in intellectueelen, ethischen en maatschappelijken zin wordt overal en op elk gebied gevoeld en die verjonging kan alleen voortspruiten uit den gemeenschappelijken arbeid met het volk, derhalve uit samenwerking met de lagere volksklasse. Uit die verjonging worden uit den aard der zaak nieuwe maatschappelijke toestanden geboren, die eene nieuwe formuleering van het rechtsbewustzijn vereischen. Alvorens de meest geschikte vormen gevonden zijn, zal steeds min of meer zekere anarchie in de algemeen heerschende begrippen en voorstellingen omtrent het wezen der maatschappij, van het recht, der zeden en gebruiken heerschen. Die anarchie laat het medelijden overal welig opschieten en kent aan de grootste tegenstrijdigheden gezag toe. Een voorbeeld. De Duitsche philosoof Herbart vatte het strafstelsel en de volkshuishouding als één geheel op en noemde billijkheid, wat wij gerechtigheid heeten; op haar bouwde hij zijn loonstelsel. Zijne leidende gedachte was: dat alle maatschappelijke inrichtingen en verrichtingen waarborgen moeten bezitten, om zoowel aan de verdienste als aan het verzuim de rechtmatige vergelding te doen toekomen. De gerechtigheid verlangt eene bestendige evenredigheid tusschen rechten en plichten. Dit beteekent ten opzichte van het oeconomisch verkeer, dat dezelfde evenredigheid tusschen arbeid en winst verkregen moet worden. Nu maakt echter de marktprijs den exponent zóó veranderlijk, dat juist dientengevolge in het oeconomisch leven eene voortdurende ongelijkheid ontstaat. Het spreekt derhalve vanzelf, dat in de maatschappij het streven heerscht, tusschen arbeid en winst hetzelfde evenwicht te verkrijgen, dat reeds tusschen plicht en recht bestaat. Om daartoe te geraken, | |
[pagina 138]
| |
is het noodzakelijk, het zwaartepunt in den zedelijken factor te plaatsen. Met dezen rekent de gerechtigheid in de eerste plaats. Voor haar is echter de volstrekt juiste rechtsformule nog niet gevonden. Dit wordt in het tijdperk van overgang op hoogst onaangename wijze bespeurd. De intellectueele anarchie, die in deze periode tot op zekere hoogte de volkshuishouding kenmerkt, is in gelijke mate in het strafrecht weer te vinden. Over de oorzaak der misdaad, over de rechtvaardiging en het doel der straf loopen de meeningen geheel uiteen. Het gevolg daarvan is, dat in de practijk nu eens tot de ruwste willekeur en dan weder tot de zonderlingste transactiën de toevlucht genomen wordt. Ook hier wijst de tegenstrijdigheid op den toestand van overgang van eene oude tot eene nieuwe wereld- en levensopvatting en ook hier speelt het medelijden dezelfde voorname rol. Het eigenaardige van dit ontwikkelingsproces is: het getuigen der vrienden van den arme en het zwijgen der in socialen zin minder bedeelden. De realistische letterkundige school, waaronder wij Zola, Kjelland en Max Kretzer mogen rangschikken, wekt de gedachte, dat de lagere volksklasse van zedelijk standpunt reeds te diep gezonken is, om zelf de hand aan den ploeg te kunnen slaan. Dat is echter niet de regel, maar de betrekkelijke uitzondering. Ware het anders, dan zou er geene sprake van kunnen zijn, uit de lagere volksklasse nieuwe elementen voor den verderen beschavenden arbeid te verkrijgen. En daarop is elke hervorming aangewezen. Alleen in streken, waar de fabriekmatige invoering van den zuiver mechanischen arbeid zonder eenig tegenwicht plaats vond, is de moreele ontaarding waar te nemen en neemt zij in gelijke mate als de materieele onzekerheid toe. Daarom twijfelen de vrienden der armen er niet aan, dat de door hen ondernomen hervormingsbeweging goede vruchten zal opleveren. Zij steunen hun ‘getuigen’ niet op het toenemen der algemeene sociale ellende, want daartoe ontbreken de exacte bewijzen, maar zij constateeren den toenemenden invloed van het medelijden der gegoeden in de sociale wereld. John Bright was in Engeland de eerste, die bv. voor verbetering der huizen van de armen pleitte. Evenzeer zijn het leden der gegoede burgerij, die op de ontberingen der minder bedeelden wijzen, de eischen van het materieele leven formuleeren, voor de onderlinge aansluiting in vereenigingen in de bres springen en door middel van krachtvertoon een druk op de publieke opinie uitoefenen. Het medelijden verleidde velen, om zich in de kunst der demagogie te oefenen en op het kunstmatig prikkelen der volkszenuwen bedacht te zijn. De voorspiegelingen van het land der belofte, de uitreiking van wissels op den staat der toekomst berusten voor een groot deel op medelijden. Het medelijden treedt in dit geval op als eene ziekte en roept sociale kramptrekkingen te voorschijn, die erger zijn dan de eigenlijke materieele | |
[pagina 139]
| |
kwaal, dan het lijden zelf. Het medelijden mag geen enkel oogenblik den feitelijken grondslag der werkelijkheid uit het oog verliezen. Deze toont aan, dat de mensch in het zweet zijns aanschijns moet werken en dat de armoede niet uit de wereld te bannen is. Het is immers bewezen, dat de mensch in ons klimaat gemiddeld per dag minstens 6 uren zuiver mechanischen arbeid moet verrichten, indien hij in het leven wil blijven. Elke poging, om de wetten en voorschriften der natuur te willen omstooten, is eene krachtsverspilling, want de natuur is in dit opzicht sterker dan de mensch. De geschiedenis leert voorts, dat de groote meerderheid der menschen arm was, toen met den bouw der pyramiden in Egypte begonnen werd, en niemand zal betwijfelen, dat zij arm zal zijn, wanneer de laatste steenen van die bouwwerken wederom tot stof vergaan zullen zijn. Daartegen uit medelijden op te komen, is sentimentaliteit en deze geldt te recht in alle vormen, waarin zij zich vertoont, als een ziekelijk verschijnsel. Armoede is echter niet de noodzakelijke voorwaarde van de sociale ellende; armoede sluit nergens het menschwaardig bestaan uit; armoede is geen ongeluk. Dat zij niet tot de zedelijke ontaarding der maatschappij bijdrage, kan en moet door de menschelijke samenleving verhinderd worden. In zoover is hare organisatie van het grootste belang. Heeft nu het medelijden de algemeene vatbaarheid verhoogd, om in dit opzicht hooger eischen te stellen, dan draagt het ertoe bij, om de bestaande organisatie, in overeenstemming met den bereikten trap van algemeene welvaart, van de haar aanklevende gebreken te zuiveren. Wordt daarentegen het ophouden der armoede gepredikt, dan wordt eenvoudig het onmogelijke beloofd en treedt de revolutie in de plaats van de natuurlijke ontwikkeling. De voorbereiding tot de revolutie is de decreteering der volstrekte gelijkheid. Deze werd opgenomen in het programma der moderne sociaal-democratie en juist daardoor is zij een gevaar voor onze beschaving. De sociaal-democratie maakt de bestaande maatschappelijke orde in hare tegenwoordige organisatie voor het sociale leven verantwoordelijk. De maatschappij kan echter uitsluitend verantwoordelijk zijn voor de gebrekkige formuleering van het heerschend rechtsbewustzijn en voor misplaatste weldadigheid, die de arbeidskracht verlamt en het karakter bederft. Hare verantwoordelijkheid stijgt met de vermeerdering der machtsbevoegdheden van den Staat, want deze gaat gepaard met verhooging der algemeene lasten en met verleening van het overwicht aan den beambtenstand. In den beginne ziet het volk de daaraan verbonden bezwaren over het hoofd en beschouwt het de voordeelen, hem uit de openbare middelen verleend, als gratisvoordeelen. Maar spoedig genoeg blijkt het, dat het gewenschte doel niet bereikt is. Het sociale lijden vermindert toch dientengevolge niet. De oorzaak daarvan ligt dieper; zij ligt in de menschelijke natuur en alleen deze kan daarvoor aansprakelijk gemaakt worden. Het schuiven | |
[pagina 140]
| |
van eigen schuld op anderen is de groote keerzijde der sociaal-democratische medaille. Het volk leert onder de leiding der volksmenners steunen op de hulp van staatswege. Gelijktijdig daarmede zinkt het vertrouwen in eigen arbeidsenergie. Dan eerst staat het volk onder den invloed der leer: dat een toestand van nood een begaan onrecht veronderstelt. Eens zoover gekomen, ligt het voor de hand, den Staat voor het lijden verantwoordelijk te maken en van hem verlossing van dit juk te eischen. Die verlossing is de grondtoon der socialistische geloofsleer in hare radicale uiting. De mogelijkheid van die verlossing wordt door de philanthropische gevoelsrichting niet weersproken en daar de sociaal-democratische beweging gelijktijdig opgetreden is met de oppositie der bestaande gemeenschapsgroepen tegen de verdere ontwikkeling van het beginsel der persoonlijke vrijheid, is voor haar de kans zeer gunstig, om hare woorden in daden om te kunnen zetten, om tot eene proefneming met hare hypothesen te geraken. Van de levenskracht en van de beteekenis der reeds ontwikkelde gemeenschapsgroepen hangt het in dit geval af, of de menschelijke samenleving in staat zal zijn, hare organisatie te handhaven en langs den historischen weg verder op te bouwen. De voorstanders der meening, dat het persoonlijk element in de toekomst voor het gemeenschappelijk beginsel terug zal moeten treden, die tevens aan dit beginsel tot op zekere hoogte een democratisch karakter toekennen, wijzen o.a. op de politieke en sociale toestanden in ChinaGa naar voetnoot(*). Schijnbaar is het centraal gezag in het Hemelsche rijk | |
[pagina 141]
| |
met onbeperkte machtsbevoegdheden toegerust; feitelijk echter wordt de uitoefening van dat gezag door de wijdvertakte genootschappelijke vereenigingen geheel en al aan banden gelegd. De volkswil gebiedt, ook al heeft hij geene parlementaire instellingen in het leven geroepen, om zich gehoor te verschaffen. Hij is door middel der consequente toepassing van het genootschappelijk beginsel tot heerschappij gekomen. De beperking van den invloed der individualiteit is langs dezen weg verkregen, maar de halfheden, de tegenstrijdigheden en de voor oningewijden veelal onbegrijpelijke handelingen der centrale regeering bewijzen, dat hier door middel van het genootschappelijk beginsel niets beters tot stand gebracht is. Het is juist in onzen tijd van groot belang, de organisatie der verschillende genootschappelijke gemeenschapsgroepen in China tot een punt van nauwkeurig onderzoek te maken, omdat zij zoowel op het gebied van den oeconomischen en socialen arbeid als op dat van het gezellig en politiek leven den toon aangeven. Zij bevatten den sleutel, die de geheimen van het staatswezen van dit rijk ontsluit, maar hoeveel daarmede ook van sociaal standpunt verkregen werd, dit is zeker, dat met hare hulp noch het lijden uit de Chineesche maatschappij gebannen is, noch het zuiver materieel geluk van allen zichtbare vormen aannam. Dat mogen onze wereldverbeteraars niet over het hoofd zien. De vraag ligt voor de hand: in hoever is het reeds nu mogelijk, de idee der gemeenschap in tegenstelling van die der vrijheid in sociaal-oeconomischen zin nauwkeurig te formuleeren? De socialisten hebben getracht, die vraag te beantwoorden, maar wisten geene algemeen bevattelijke definitie van het begrip socialisme te geven. De grenzen, waarbinnen zij zich bewegen, kunnen tot nog toe niet vastgesteld worden. Toen de president der Fransche rechtbank aan Proud'hon de vraag voorlegde, wat deze onder socialisme verstond, luidde het antwoord: ‘Socialisme is elk streven naar verbetering der maatschappij.’ Dan zijn wij allen socialisten, meende de president. ‘Dat is ook mijne overtuiging,’ verklaarde Proud'hon. Verbetering der maatschappij was evengoed het streven der oeconomische school van Adam Smith, als zij het is van de wetenschappelijke vertegenwoordigers der socialistische richting. Zij wordt in de eerste plaats neergelegd in het recht. De vorm is het middel, de gerechtigheid daarentegen het doel van het recht. Het verschil tusschen de beide genoemde tegenstellingen bestaat nu alleen over het voor- | |
[pagina 142]
| |
werp en de gekozen middelen ter bereiking van het doel. Beide wegen kunnen nader tot het doel brengen, mits zij geen gebruik maken van de demagogische methode, die nooit op een zedelijken grondslag kan rusten en er alleen maar toe dient, om uit een maatschappelijk belang eene partijzaak te maken, om de hartstochten aan te wakkeren en om aan het dierlijke in den mensch den voorrang te gunnen. Wanneer de sociale beweging in den dienst der demagogie staat, is het juist, haar met eene moerasplant te vergelijken, die de lucht verpest en elken wasdom van het vruchtbrengend zaad verhindert. Niet het socialisme, maar zijne demagogische uiting begunstigt de zedelijke ontaarding der maatschappij en belemmert de natuurlijke ontwikkeling van het historisch gewordene. De overdrijving doet de samenleving in een modderpoel zinken. De idee der gemeenschap verlangt: 1o. het ernstig streven naar eene grootere mate van gelijkheid in de sociale toestanden en verhoudingen; 2o. de invoering der daardoor noodzakelijk geworden maatschappelijke hervormingen door middel der algemeene wetgeving. Haar ideaal is: de volstrekte gelijkmaking der voorwaarden van het oeconomisch bestaan, maar gebonden aan eene belooning of uitkeering van winst overeenkomstig den individueel volbrachten arbeid en de individueele verdienste. In historischen zin beteekent dat: de trapsgewijze ontwikkeling van de vrijheid en de gelijkheid door de geleidelijke voltooiing van het monumentale gebouw van het recht. Het recht plaatst het kapitaal in den dienst van het maatschappelijk belang, zonder het af te schaffen; het recht waarborgt den loonarbeider ook in zijne betrekking tot den particulieren werkgever de maatschappelijke stelling en het inkomen van eene technische werkkracht der gemeenschap; het recht belet de onbeperkte vrijheid en de ongehinderde beweging der kapitaalovermacht; het recht billijkt de organisatie der volkshuishoudkundige gemeenschap daar, waar de particuliere schadelijk werkt, niet voor toepassing vatbaar is of minder tot stand brengt. Het positivisme, dat in het recht neergelegd moet worden, heeft evengoed van de critiek der liberalen als van die der socialisten te leeren, om door te kunnen dringen tot het wezen van een hoogeren ontwikkelingsvorm en tot grondslag te dienen van eene nieuwe geschiedkundige ontwikkelingsperiode, waarin de natuurlijke verhouding der vrijheid tot de gelijkheid en die van de gelijkheid tot de vrijheid volkomen geregeld is. Het socialisme legt op den historischen zin geen gewicht en concentreert daarom zijne kracht in het eerste gedeelte van het ideaal. Daarmede in overeenstemming treedt voorloopig de critiek der bestaande maatschappelijke orde op den voorgrond. In dit opzicht is het karakter van het socialisme pessimistisch. De gebreken van den Staat en van de heerschende toestanden en verhoudingen, de onderdrukking van den | |
[pagina 143]
| |
sterke tegenover den zwakke, de uitzuiging van den arme door den rijke, kortom, de schaduwzijden van het sociale leven dienen den strijder uitsluitend tot richtsnoer. Het licht wordt geheel weggecijferd. De idee der vrijheid - de tegenvoetster der gemeenschap - neemt een toestand als gegeven aan, waarin het den mensch mogelijk is, zijne individueele belangen geheel vrij te behartigen. De voldoening aan de eischen van het welbegrepen eigenbelang staat, volgens deze opvatting, gelijk met voldoening aan de eischen der algemeenheid. De beste maatschappelijke orde vloeit dientengevolge voort uit de vrije ontwikkeling van het egoisme in den goeden zin des woords binnen de wettelijk veroorloofde grenzen. Het ideaal is op de volstrekte vrijheid der overeenkomsten gericht en het zwaartepunt ligt in de erkenning der heerschappij van het individualisme. Het natuurlijk uitvloeisel van deze zienswijze was: de opheffing der feudale lasten, der lijfeigenschap en der slavernij; de erkenning der burgerlijke en der beroepsvrijheid, de ontketening der individueele arbeidsenergie. De schaduwzijde, die uit de ongelijkheid der oeconomische krachten af te leiden is en juist op de vrije concurrentie der individuen een ongunstigen invloed uitoefent, werd daarbij geheel en al over het hoofd gezien. Voor den aanhanger van de idee der gemeenschap in positieven zin bezit de wet eene opvoedende kracht; hij vertrouwt op de door haar ingevoerde grootere mate van gerechtigheid. Voor den individualist ligt die opvoedende kracht in het beginsel van eigen verantwoordelijkheid; hij vertrouwt op het zedelijk-godsdienstig karakter van den behoorlijk onderwezen mensch. De eerstgenoemde stelt het beginsel der gelijkheid boven dat der vrijheid. De laatstgenoemde doet juist het omgekeerde. Het verschil tusschen beiden ligt in den graad van waardeering der natuurlijke boven de gelijkmakende ontwikkeling, in den grond der schatting van de eigen verantwoordelijkheid boven de gemeenschaps-verantwoordelijkheid. De vriend der gemeenschap ziet in de vrijheid meer aanvulling; zij wordt verlangd, voor zoover de gerechtigheid zonder haar niet voldoende door de gemeenschap gewaarborgd is en tot heerschappij komt. De individualist daarentegen beschouwt de macht der gemeenschap en hare vertegenwoordiging door het staatsgezag als aanvulling; zij wordt door hem voor noodzakelijk gehouden, in zoover de vrijheid van het individu niet in staat is, de hinderpalen uit den weg te ruimen, die de vrije ontwikkeling belemmeren. De vriend der gemeenschap beroept zich voor zijn stelsel van het collectivisme op het algemeen historisch ontwikkelingsproces, op de machteloosheid der individueele verbinding, op de noodzakelijkheid der organisatie van de opvoeding, van het onderwijs, van den oeconomischen arbeid, van de physieke, intellectueele en moreele krachten en op het wezen der kerk. Het gezin van onzen tijd voedt | |
[pagina 144]
| |
het kind voor de vrijheid op; daardoor vermindert het zijn eigen bezit ten bate der hoogerstaande gemeenschap. Van deze verwacht het daarvoor vergoeding. De gemeente biedt hem die reeds aan, door te zorgen voor het onderwijs, voor de physieke en intellectueele gezondheid, enz De provincie vult dat aan en de Staat is reeds de beschermende macht bij uitnemendheid geworden De uitbreiding en veredeling van deze organisatie is het streven der nieuwe richting in de maatschappij. Zij begint met het betreden van den weg der gelijkmaking, waar het de regeling der rechten en plichten van allen geldt. Later ontwikkelt zij de gematigd aristocratische rangorde, die den nieuwen bouw tot steunpilaar dient en de vrije beweging waarborgt. In het beginsel der organisatie wordt meer en meer de leidende gedachte der naaste toekomst gezien en voor zijne toepassing zoekt de historische richting de meest geschikte vormen. Die vormen vereischen tevens eene nieuwe formuleering van het rechtsbewustzijn. De individualist beroept zich voor zijn stelsel der persoonlijke vrijheid op onzen intellectueelen aanleg, onze individueele historische ontwikkeling, ons recht, onze zedeleer en onze individueele godsdienstige behoeften; hij wijst er niet zonder reden op, dat tot dusver alleen dan sociale formatiën niet te gronde gingen, indien zij op godsdienstige grondslagen berustten. De zedelijk-godsdienstige band is de brug, die de vrijheid met de gemeenschap verbindt en eene harmonische samensmelting van beide teweegbrengt. Die band verandert dwang in liefde en egoisme in vrijwilligen gemeenzin. In het tijdperk van overgang treedt de vriend der gemeenschap in historischen zin eenigermate op den achtergrond, omdat hij een tegenstander is van de bewerking der menigte, die de prikkeling der zenuwen begeert en hare vooroordeelen gehuldigd wil zien. De socialist voorziet dan in de behoefte van opwinding; hij wekt den strijd. De eigenlijke kracht van den modernen socialist wortelt in de bestrijding der bestaande ongelijkheid. De bestaande ongelijkheid is van tweeërlei aard, nl.: 1o. zij vloeit voort uit de natuur, en 2o. zij berust op de kunstmatige inmenging der maatschappij, d.w.z. is het gevolg van het historisch geworden conventionalisme en de daaruit voortspruitende wetten der gewoonte. De ongelijkheid, die uit de natuur voortvloeit, moet door allen als de voornaamste bron der beschaving beschouwd worden. Alleen door verscheidenheid in de gaven is de bevrediging der menigvuldige behoefte mogelijk. Deze ongelijkheid is voor geene opheffing vatbaar; hier staan wij voor de gegeven grens der machtsbevoegdheden van den mensch. De ongelijkheid, die uit het conventionalisme voortvloeit, heeft den socialist aanleiding gegeven tot de verwisseling van oorzaak en werking. De hedendaagsche socialist onderscheidt in de eerste plaats niet tusschen ‘de lasten des levens’ en ‘de lasten des arbeids’. Hij overdrijft de zoogenaamde oeconomische tegenstelling van rijk en arm door een- | |
[pagina 145]
| |
voudig als bewezen aan te nemen, dat kracht en rijkdom synonieme begrippen zijn. ‘De sterkere is ook de rijkere’, zegt hij. Nu vloeien echter sterkte en zwakte uit de natuur voort, terwijl rijkdom en zijne verdeeling in zekeren zin als het werk der menschelijke samenleving in hare wetgeving te beschouwen zijn. Rijkdom is tevens het resultaat der hoog ontwikkelde arbeidsenergie. Evenzeer zegt de moderne socialist, dat ‘het kleine getal rijken niet zonder het groote getal armen denkbaar is’. Hieraan voegt hij ter verduidelijking toe, dat ‘de ongelijkheid van bezit een gevolg is van het conventionalisme der menschelijke wetgeving’. Is dat juist, dan zou die wetgeving veranderd moeten worden, om deze ongelijkheid op te heffen. Tot nog toe echter is nog nergens aangetoond, dat het mogelijk is, de wetgeving in die richting te laten werken. Welke pogingen daartoe ook in den loop der tijden aangewend zijn, nooit is daarvan het gevolg geweest, dat de ongelijkheid van bezit verdween. Vandaar dan ook de bewering, ‘dat de organisatie der bestaande maatschappij slecht is’. Deze organisatie is het resultaat van het historisch ontwikkelingsproces; de wet zoowel als de staat is het werk van menschen. Deze te wijzigen en in overeenstemming te brengen met het ideaal, veronderstelt de hervorming der menschelijke natuur. Het komt er derhalve op aan, alle krachten op hare verbetering en veredeling te concentreeren. Deze paedagogische arbeid kan alleen met gunstig gevolg plaats vinden, indien de moreele methode toegepast wordt. Langs den mechanischen weg is dit doel niet bereikbaar. Het is een feit, dat de zin voor gemeenschap, d.w.z. de behoefte aan een hoogeren trap van beschaving, overeenkomstig het positivisme, voorhanden is. Er wordt overal naar veredelde gemeenschapsvormen gezocht. Hier en daar zijn zelfs reeds nieuwe vormen op den voorgrond getreden. Een bezwaar is evenwel nog niet uit den weg geruimd, nl.: zal de economische orde, die voor de toekomstige periode van ontwikkeling aan de idee der gemeenschap vastgeknoopt wordt, van duur zijn, dan moet de laatstgenoemde in staat wezen, de individueele verantwoordelijkheid in hare volle zedelijke waarde voor de maatschappij te behouden. Zij mag haar noch verzwakken noch van hare kenmerkende eigenschappen ontdoen. Bestaat er behoefte aan hervorming, en daaraan valt niet te twijfelen, dan moet er alzoo begonnen worden met de oprichting van eene nieuwe brug, die de vrijheid met de gemeenschap in een nieuwen vorm verbindt; m.a.w., dan wordt er in de eerste plaats eene zedelijk-godsdienstige hernieuwing van den inwendigen mensch vereischt. Het is tot nog toe niet of althans zeer onvoldoende gelukt, de groote meerderheid der menschen te doordringen met het bewustzijn der oneindige waarde van elke menschelijke ziel in de oogen der hoogste liefde. Dit bewustzijn alleen bezit de kracht, om de harmonische ontwikkeling der den mensch ver- | |
[pagina 146]
| |
leende gaven in den dienst te plaatsen der individueele zelfbeheersching en zelfverloochening. Zonder deze is op den duur geene gemeenschap denkbaar. Zonder deze kan evenmin een toestand van vrijheid bestaan. De bereiking van een hoogeren trap van algemeene beschaving zal derhalve afhankelijk zijn van den gemeenschappelijken arbeid, die besteed wordt, om de meerderheid te doordringen van de waarheid der heerschappij van de wet der moreele verantwoordelijkheid. Deze wet bezit voor den mensch gelijke beteekenis als de wet der zwaartekracht en die van het behoud der kracht voor de natuur. Zij alleen laat eene versterking der individualiteit toe, zonder daardoor de gemeenschap te verzwakken. Zij schrijft het geloof in de eeuwige liefde voor en maakt de toepassing van dat geloof in het sociale leven tot een voorschrift, dat allen gelijke plichten oplegt en gelijke rechten verleent. De ethische hernieuwing gaat hand in hand met de hervorming der levens- en wereldbeschouwing en is zelfs tot op zekere hoogte het uitvloeisel daarvan. Dat onze maatschappij zóóver nog niet is, blijkt reeds hieruit, dat het proces der gelijkmaking nog niet als afgeloopen beschouwd mag worden. Dat proces staat gelijk met de algemeene ontwikkeling in de breedte. Deze kent geene of althans eene zeer geringe metaphysische behoefte. De daaropvolgende periode van vooruitgang zal gekenmerkt worden door het streven, de ontwikkeling weder meer in de diepte te zoeken. Baco van Verulam zegt te recht: ‘Ingebeelde rijkdom is eene voorname oorzaak der armoede en het vertrouwen in het tegenwoordige doet ons de ware hulp voor de toekomst verwaarloozen.’ De vatbaarheid van den mensch voor de verdere ontwikkeling is echter van dien aard, dat zulke overgangstoestanden geen duurzaam karakter verkrijgen. De overtuiging wint veld, dat de gerechtigheid eene wijziging in de formuleering van het rechtsbewustzijn eischt. De nieuwe formuleering moet de grondslagen van het recht der geschiedkundige periode van de toekomst bevatten. Zij moet voor den geheelen mensch berekend zijn, want alleen dan kan zij aan de gestelde eischen voldoen. Het volk verlangt eenvoudig recht, geen medelijden. Zijn rechtsbewustzijn heeft andere vormen aangenomen en zoolang daarvoor niets geschiedt, kan er geene sprake van zijn, de sociale ziekte te genezen. Het minst van allen wordt zij door het medelijden uit de wereld gebannen of tot rust gebracht. Met het oog op de poging, om de arbeidersverzekering langs den weg van het medelijden in het leven te roepen, liggen nu de vragen voor de hand: zal eene arbeidersverzekering, overeenkomstig het individualistisch beginsel en steunende op de philanthropie, in staat zijn, den werkman met zijn lot te verzoenen? zal zij hem aan den invloed der demagogie onttrekken? wordt niet door eene zoodanige instelling duidelijk genoeg te kennen gegeven het gevoel van eigen onvermogen, om op zuiver positieve wijze eene betere toekomst voor | |
[pagina 147]
| |
de loonarbeidersklasse voor te bereiden? Deze vragen nopen ons, het gebied der zoogenaamde arbeidersvraag te betreden. | |
II.De algemeene verkeersomwenteling en de met haar nauw verbonden moderne techniek noodzaakten de volkshuishouding naar andere vormen om te zien, om het sociaal en economisch evenwicht in de maatschappelijke samenleving te handhaven. Dit evenwicht geraakte in de hoogste mate in gevaar door de wijzigingen, die het kredietwezen onderging. Het kredietwezen behoort tot de voornaamste bestanddeelen van het economisch leven en daar de voorwaarden van bestaan van dit leven veranderden, moesten de gevolgen daarvan wel in de eerste plaats op dit gebied bespeurd worden. Of zou het denkbaar zijn, dat alleen het kredietwezen de oude vormen handhaafde? Moest niet juist deze zuil van de sociale maatschappij het eerst van alle de nieuwe richting steunen? De noodzakelijkheid daarvan bleek zeer spoedig. De nieuwe tijd schiep daartoe zeer snel achter elkander eene reeks kredietorganen, beginnende met den eenvoudigen geldschieter en den bankier en eindigende met de gecentraliseerde bank. Het algemeen ontwikkelingsproces verschafte zelfs aan die organen eene sociale macht, waarvan vroeger in dien zin geene sprake was. De kredietorganen houden alle zichtbare en onzichtbare draden van het economisch leven in handen; zij oefenen als het ware het wel is waar verantwoordelijk maar tevens invloedrijk ambt van den hooggeplaatsten censor uit en beheerschen alle ventielen en sluizen, die door hen naar eigen inzicht geopend en gesloten worden. De kredietinstellingen zijn aan het hoofd der moderne staathuishouding getreden. Zij beschikken over eene kennis van personen en zaken, die haar in het bezit geplaatst hebben van den tooverstaf, waarmede zij hier welvaart kunnen verspreiden en daar den socialen ondergang bezegelen. Deze sociale stelling was tevens oorzaak, dat haar groote winsten toevloeiden, en het ligt voor de hand, dat aanvankelijk eene kleine minderheid van reeds gevestigde en zeer bemiddelde ondernemers in verbinding met de leiders der kredietbeweging daarvan de vruchten genoten. De Duitsche rechtsgeleerde, Dr. Eduard Lasker, verklaarde, dat het kredietwezen gedurende het tijdperk van overgang hoogst gebrekkig geregeld was. Daarom konden een beperkt getal personen geruimen tijd in de geheimen der kunst doordringen, om in den vrijen staat het krediet feitelijk te monopoliseeren. Dit was met groote financieele voordeelen verbonden, maar elke vooruitgang biedt uit den aard der zaak eerst het meeste voordeel aan de reeds bevoorrechten en oefent daarom in de eerste periode van ontwikkeling zelfs veelal eene sociaal vernietigende werking uit op den kleinen man, die de hem geboden middelen niet onmiddellijk begrijpt en toepast. De kleine burger, de boer en de ambachtsman wantrouwden | |
[pagina 148]
| |
de nieuwe kredietvormen, die zij met hunne opvatting van zaken niet in verbinding wisten te brengen. Zij wisten het krediet niet toe te passen en konden evenmin de toegangen tot de nieuwe kredietorganen vinden. Dientengevolge dreigden zij de slachtoffers te worden van de kredietomwenteling. Slechts één middel kon verlossing brengen, nl. de democratiseering van het krediet, verbonden met de financieele opvoeding der midden- en lagere standen van de maatschappij. Drie eeuwen vroeger, toen evenzeer eene nieuwe periode van ontwikkeling aangebroken was, hadden de Franciscanermonniken de beteekenis van dit middel begrepen en zij riepen toen de kerkelijke en wereldlijke banken van leening in het leven. Zij zijn de wegbereiders van onze spaarkassen en boden daarmede steunpilaren aan de economische ontwikkeling. Zij kozen partij tegen den woeker, maar in strijd met de zienswijzen der Augustijners en Dominicanen gaven zij aan het canonieke recht eene uitlegging, die ten gunste van het nemen eener matige rente sprak. Om de uitlegging aan de practijk dienstbaar te kunnen maken, openden zij in de zoogenaamde Montes pietatis de gelegenheid, tegen gunstige voorwaarden krediet te krijgen. Dat was eene weldaad, bewezen aan de menschheid. In onzen tijd waren het Schultze-Delitsch en Raiffeisen, die de democratiseering der kredietinstellingen ter hand namen en de economische opvoeders van het volk werden. De toepassing van het coöperatief beginsel, de krediet- en volksbanken en de idee der productieve associatie zijn voor onze eeuw de onmisbare schakel in de keten der eigenlijke democratiseering van het krediet. Hermann Schultze-Delitsch nam daartoe het initiatief; hij leerde den kleinen man strenge beginselen in zaken, ontketende tevens zijne arbeidsenergie en belichaamde in zekeren zin de idee der algemeene broederschap op financieel en materieel gebied, zonder van het beginsel der eigen verantwoordelijkheid afstand te doen. Zijne organisatie redde de keur der kleine burgerij en van den zelfstandigen ambachtsstand, die aan zijne hand eene trede hooger op de sociale ladder stegen. Er was daarbij sprake van materieele veredeling. Het gold de oprichting van een dijk, die de oplossing der maatschappij in proletariërs en kapitalisten verhinderde en den middenstand van een wissen ondergang redde. Maar daarvan konden alleen zij genieten, die aan het hoofd van kleine ondernemingen stonden of althans zelfstandig waren en door de kredietomwenteling bedreigd werden. De technische ontwikkeling der fabrieksindustrie werd daardoor niet opgehouden en de technische levensvatbaarheid van den zelfstandigen kleinen burger niet versterkt. De vraag is opgeworpen, of het kredietwezen dan in vroeger tijden zooveel te wenschen overliet. Het historisch onderzoek heeft bewezen, dat het oudste ons bekende bankiershuis Egibi & Cie c.a. 700 jaren vóór Christus te Babylon geld wisselde, geld in depot nam, voorschotten verleende en wisselzaken bezorgde. Het is verder gebleken, dat de | |
[pagina 149]
| |
Babylonische banken de volgende vormen van schuldbekentenissen kenden: 1o. schuldbekentenissen, betaalbaar aan toonder; 2o. schuldbekentenissen, loopende over 72 dagen, uitgesteld met het recht van protest; 3o. schuldbekentenissen, op derden over te dragen; 4o. schuldbekentenissen, waarvan het bedrag aan een achtsten persoon te betalen was; 5o. wissels, te trekken van de eene plaats op de andere, met den naam van den houder; 6o. wissels, zonder den naam van den houder. Zelfs is het waarschijnlijk, dat wissels met endossement op de geldmarkt voorkwamen. Evenzeer weten wij, dat bv. in Ninivé, behalve muntstukken van koper en zilver, ook staven edel metaal, gelijk nog heden ten dage in China, voorhanden waren, zoodat alle gegevens voor de geregelde ontwikkeling van het bank- en kredietwezen gevonden zijn. Daarentegen wordt over het karakter van de kredietinstellingen nergens licht verspreid. Of zij aan den Staat, aan genootschappelijke vereenigingen, dan wel aan particulieren behoorden, is onbekend. De geschiedenis leert, dat de banken van Ninivé en Babylon zeer in aanzien stonden en dat de Feniciërs hun kredietwezen aan die beide staten ontleenden. De waarschijnlijkheid is evenzeer voorhanden, dat de zonen van Israël hun talent voor geld- en wisselzaken bij de Feniciërs en gedurende de Babylonische gevangenschap ontwikkelden en van geslacht tot geslacht voortplantten. De Grieken gingen evenzeer bij de Feniciërs in de school. In Athene bestonden kredietinstellingen, die aan verscheiden familiën gemeenschappelijk toebehoorden en door een aantal associés geleid werden. Toen het Grieksche rijk te gronde ging, vestigden zich de voornaamste huizen te Constantinopel, alwaar de door hen medegebrachte traditie spoedig wortel schoot. Rome was mede in het bezit van een uitgebreid net van banken en kredietinstellingen. De Grieksche geldmarkt speelde gedurende de kruistochten eene hoogst belangrijke rol. Grieksche bankiers breidden van Candia en Chios de kredietinstellingen over Europa uit en wanneer wij de historische draden nauwkeurig volgen, moeten wij erkennen, dat er in het wezen der zaak weinig verschil bestaat tusschen het huis Rothschild in Europa en het huis Egibi te Babylon. Toch wijst de geschiedenis op eene voortloopende ontwikkeling van het kredietwezen overeenkomstig de veredeling der vormen van het economisch leven en in overeenstemming met de economische behoefte. Juist daarom staat dit kredietwezen in hooge mate onder den invloed der algemeene verkeersomwentelingen en der technische hernieuwingen van de sociale maatschappij. Daar de beteekenis der ruilmiddelen steeds toegenomen is en het geld in den handel eene voorname rol speelt, is dan ook de oppositie tegen het kredietwezen en de kredietinstellingen van de zijde des volks voortdurend vermeerderd. Geene macht is zóó afhankelijk van de handhaving van het sociale evenwicht en trekt zich zóó snel bij de geringste verschuiving terug. Geene macht eischt meer vertrouwen en heeft meer te vreezen van het gebrek aan kennis van haar karakter, haar socialen | |
[pagina 150]
| |
werkkring en hare verdienste. Geene macht heeft meer belang bij eene geleidelijke hervorming en eene trapsgewijze beschaving. Geene macht maakt sneller gebruik van de voordeelen, die eene nieuwe periode van ontwikkeling aan allen verleent, maar achtereenvolgens en niet gelijktijdig. Geene macht eindelijk moet meer met den geest des tijds rekenen. Ook heeft zij er ten allen tijde direct belang bij gehad, dat de volksbehoeften stijgen en tot eene vermeerdering der productie aansporen, daar daarvan eene steeds toenemende verdeeling van den arbeid en eene grootere kapitaalvorming de natuurlijke gevolgen zijn. In zoover verliest de oppositie van het volk tegen hare invloedrijke stelling in onze maatschappij aan kracht, dat de stijgende welvaart bij toenemende dichtheid der bevolking en krachtige ontwikkeling der arbeidsenergie met vermindering der kosten van het geld of van verleend krediet gepaard gaat, derhalve dat beide partijen op het gebied van den arbeid elkander langzaam naderen. Er is in onzen tijd geene sprake meer van, dat, gelijk bv. in 1427 te Florence door de firma Bardi & Cie, voor een beleend kapitaal 30% rente gevorderd worden of dat - gelijk uit het dagboek van den goudsmid Odorigo di Credi te Florence (1430) blijkt - de toelating der Israëlieten op de algemeene geldmarkt met bijval begroet wordt, omdat zij in geldzaken met slechts 20% voor lief nemen. Waren toch in 1420 van staatswege voor voorschotten 25% goedgekeurd. Evenmin is er meer sprake van eene hernieuwing van het canoniek verbod tegen het nemen van rente, hoewel dit bij de uitvaardiging niet zoozeer betrekking had op het handelsverkeer en den eigenlijken geldhandel als wel op het beleggen van het kapitaal in opzegbare hypotheken. Het is van belang, om tusschen deze beide vormen van het algemeen verkeer een onderscheid te maken, daar alleen in dit geval opgehelderd wordt, waarom de leer van Hugo de Groot omtrent het leenen van geld en het nemen van rente niet overal onmiddellijk ingang vond. Het grondbezit moest geruimen tijd tegenover den handel bepaalde begunstigingen genieten, omdat zijne voorwaarden van bestaan andere waren. Zoolang die toestand duurde, moesten ook de eischen verschillend zijn, en daarmede is ook door het canoniek recht rekening gehouden. De geleidelijke opheffing der vele hinderpalen en bevoorrechtingen op economisch gebied en de systematische bevordering van de gelijkmaking der voorwaarden van het economisch bestaan zijn in het algemeen ontwikkelingsproces duidelijk waar te nemen. Door tijdige democratiseering der middelen, die daartoe in staat stellen, wordt in de dagen van overgang de kracht van elke naderende revolutie gebroken. Deze democratiseering op het kredietwezen van onze eeuw te hebben toegepast, is eene verdienste van Schultze-Delitsch, die in Luzzati voor Italië een waardig medewerker en navolger vond en die ook elders, | |
[pagina 151]
| |
hoewel op meer bescheiden schaal, eene coöperatieve beweging van gelijken aard uitlokte. Maar hiermede was de eigenlijke sociale vraag niet opgelost. Noch door toepassing der coöperatie, noch door de invoering van eenig spaarstelsel, noch door de volledige democratiseering van het crediet is dit doel te bereiken. Deze voortreffelijke middelen zijn evenals bv. de invoering der beroepsvrijheid, der handelsvrijheid en der vrije beweging schreden op den weg ter hoogere economische ontwikkeling; zij bevatten bepaalde elementen ter veredeling. De sociale vraag, die tot het ontstaan der sociaaldemocratische beweging aanleiding gaf, omvat echter meer. In beginsel is het sparen en zijne organisatie in den dienst van het gedemocratiseerde credietwezen even aanbevelenswaardig als noodzakelijk, maar het is niet voldoende. Om met een uitgebreid net van spaarkassen de gewenschte resultaten te verkrijgen, is het onvoorwaardelijk noodig, een loonstelsel toe te passen, dat tot geene billijke klachten aanleiding geeft, derhalve met het wezen der gerechtigheid op den door de meerderheid reeds bereikten trap van algemeene beschaving overeenstemt. De bespaarde sommen moeten in de eerste plaats eene hoogte bereiken, die het aan de sparende klasse mogelijk maakt, maatschappelijk te stijgen. Het spaarkassenwezen steunt nu in hoofdzaak hen, die reeds zekere materieele welvaart bezitten, waardoor zij kleine bedragen op een gegeven oogenblik kunnen ontberen en op rente plaatsen. Dat is bij de groote meerderheid van den loonarbeidersstand niet of slechts in zeer geringe mate het geval, zoodat bij deze klasse de gunstige werking niet noemenswaard bespeurd wordt. Daarbij komt, dat de technische ontwikkeling juist deze klasse sterk deed toenemen, en de techniek moest tevens, ook in verband met de algemeene verkeersomwenteling, de onzekerheid op het gebied van den arbeid en derhalve ook op dat der inkomsten uit loonarbeid verhoogen. Gedurende den toestand van overgang is geene maatschappelijke en voor toepassing vatbare berekening van het maximaal en minimaal loon voor eene gegeven hoeveelheid werk- binnen een gegeven tijd mogelijk. Dientengevolge is juist deze periode voor den loonarbeider in socialen zin zeer ongunstig. Van zijne maatschappelijke veredeling kan buitendien niet voldoende sprake zijn, zoolang in zijn materieelen toestand geene duurzame verandering gebracht is. Er komt echter nog iets in aanmerking. De spaarkas begunstigt het egoisme van het individu. Dit denkt bij het sparen alleen aan zichzelf of hoogstens aan zijn gezin en stelt zich dan als het hoogste doel van zijn streven voor: het bezit van een klein kapitaal, waarmede hij zich een genoeglijken ouden dag kan bereiden. De arbeidersstand wil, bewust of onbewust, meer; hem kan, voor zoover hij nog niet de kiem der ontaarding in zich opgenomen heeft, dit egoisme, deze materieele individualiseering niet voldoen. Hij mist in dit streven den zedelijken factor; hij begeert een hooger | |
[pagina 152]
| |
ideaal. Vandaar het zoeken naar een vorm, om zijn gemeenzin te uiten, om zich bij gelijkgezinden aan te sluiten, om de wet der naastenliefde te huldigen, om den geheelen mensch te bevredigen. Vandaar zijn wensch naar de heerschappij van eene levens- en wereldbeschouwing, die daaraan beantwoordt. De sociale vraag is daarom bovenal eene ethische quaestie. De ethiek is niets anders dan een sociaal vraagstuk, zoolang wij den mensch uitsluitend als een aardsch wezen beschouwen; zij krijgt eerst dan metaphysische beteekenis en een hooger, een ideaal karakter, indien wij hem eene plaats aanwijzen, die boven de aardsche sfeer uitsteekt. Voor het aardsche wezen moet de oplossing der sociale vraag steeds op de klippen van het egoisme schipbreuk lijden; voor den bezielden mensch, die in het onsterfelijke wortelt, is eene oplossing denkbaar, ja, zelfs zeker. De richting, die daartoe ingeslagen moet worden, wordt door de ontwikkelingsleer aangewezen, die in de organismen of liever in de vormen der natuur de trapsgewijze veredeling als grondslag aangenomen heeft. Dit ontwikkelingsproces, dat aan elken vorm èn ten opzichte van zijn bouw èn ten opzichte van zijne functiën een Janusgezicht verleent, d.w.z. elk organisme zoowel in het verleden als in de toekomst laat wortelen, kan bij den mensch niet blijven staan, maar moet hooger opklimmen en tot in de transcendentale wereld doordringen. De werkelijkheid wijst ons gedurende het biologisch proces steeds op nieuwe gezichtspunten en neemt telkens een ander karakter aan. Haar geheele inhoud is echter niemand bekend. Ons waarnemingsvermogen breidt zich uit, maar het laatste woord over het groote wereld- en levensraadsel blijft onuitgesproken. De grenslijn tusschen het werkelijke en het transcendentale wordt verschoven, maar zij verdwijnt niet. De wet van het behoud der kracht geldt niet alleen voor het natuurkundig proces, maar evenzeer voor de psychische wereld. Dit een en ander nader uiteen te zetten, is hier niet de plaats. Met het onbewust gevoel van het volk, dat er geene levens- en wereldbeschouwing denkbaar is, die niet den geheelen mensch omvat en met al zijne behoeften rekent, moet de naaste ontwikkelingsperiode in overeenstemming gebracht worden. Het materieele, intellectueele en ethische is in de practijk niet van elkander te onderscheiden. Daaraan dacht Schultze-Delitsch te weinig en daarom verloor hij zeer spoedig de voeling met de loonarbeidersklasse; deze gedachte vatte zijn tegenvoeter Ferdinand Lassalle op en daardoor wist hij de menigte te electriseeren. Lassalle was met de eischen van het practisch leven weinig bekend; hij kan evenmin onder de wetenschappelijke beoefenaars der staathuishoudkunde en der statistiek gerangschikt worden; hij stond niet op den grond der ethische openbaring, maar hij bezat in de hoogste mate den blik van den geschiedkundigen philosoof. Gevormd in de school van Hegel, onderscheidde Lassalle zich door eene objectieve vergoding van het subjectivisme. Gelijktijdig trad bij hem eene overschatting | |
[pagina 153]
| |
der eigen letterkundige subjectiviteit op den voorgrond, Zijne verheerlijking van het subjectivisme herinnert aan den arbeid van den bekwamen beoefenaar van het paradoxe, Max Stirner, die in zijn juridiek werk: Der Einzige und sein Eigenthum het voorbeeld gegeven had. Lassalle's taal was aanmatigend en vol overmoedig zelfbewustzijn, zijn streven revolutionnair, of liever een voortdurend proefnemen met philosophische vraagstukken, zonder op verbetering der dwalingen bedacht te zijn. Hij tastte de historische school aan en bespotte hare studie der bronnen en der détails; daarvoor wilde hij met één krachtigen greep de philosophische methode in de plaats doen treden, maar deze methode behoedde er hem niet voor, om tot de demagogie zijne toevlucht te nemen en daarbij het evenwicht te verliezen. Lassalle nam aan, dat de grootindustrie reeds gezegevierd had, en beschouwde daarom het behoud van den ambachtsstand en den kleinen burger als eene bijzaak, waarmede hij zich niet behoefde bezig te houden. Volgens hem lag de kern der sociale vraag, gelijk zij voor ons oog zichtbaar is, in den loonarbeid en in zijne sociale gevolgen. Deze moesten uit den weg geruimd worden en het middel bij uitnemendheid daartoe was: de ethische, politieke en sociale verheffing van den vierden stand. De bevoorrechte klasse trachtte volgens hem deze verheffing te beletten, en zij slaagde daarin, zoolang zij uitsluitend de macht in handen had. Lassalle zag in de toestanden, die uit de historisch ontwikkelde tegenstellingen te voorschijn gekomen waren, geene rechts-, maar machtsvragen. Die vragen werden volgens hem in de hoogste instantie beslist door den Staat, de ideale vertegenwoordiging van het recht en de rede. Op de heerschappij in dien Staat kwam het dus aan. Deze zienswijze moest de loonarbeidersklasse in menig opzicht behagen. Zij drukte voor een groot deel haar gevoelen uit en bevestigde, wat zij op het gebied van den socialen arbeid onder de heerschappij van de moderne techniek waargenomen had. De techniek werd door de arbeiders tot uitgangspunt gekozen. De techniek wees hen onwillekeurig op de machine aller machines, op het stoomwerktuig. Dit is de belichaming van het reeds herhaaldelijk aangehaalde begrip of liever beginsel van het behoud van kracht. De organische ontwikkelingstheorie neemt ook op dit gebied een historisch nauwkeurig te volgen trapsgewijs ontwikkelingsproces aan, dat begint met den steenen hamer van den onbeschaafden mensch, alsdan opklimt tot de verschillende werktuigen, toestellen en machines van eenvoudige samenstelling, om eindelijk door te dringen tot het geniaal gedacht en practisch uitgevoerd mechanisme, dat in den vorm van een normaal stoomwerktuig deel uitmaakt van onze maatschappij. Dit wetenschappelijk samengesteld en tevens hoogst eenvoudig ingericht stoomwerktuig was niet alleen een triomf der menschelijke ontwikkeling, maar gaf mede aanleiding, om het verband tusschen de natuurkrachten en de verschijnselen in het levend organisme op te zoeken. | |
[pagina 154]
| |
Het noodigt onwillekeurig uit tot eene vergelijking van de ontwikkelingsreeks, die in den mensch tot den hoogsten graad van organische levenseenheid opklom, en van de ontwikkelingsreeks, die in het stoomwerktuig den hoogsten graad van mechanische totaalwerking bereikte. Helmholtz zegt in zijne voorlezing: Ueber die Wechselwirkung der Naturkräfte: ‘Met het stoomwerktuig hebben wij den oorsprong der arbeidskracht leeren kennen, d.w.z. sedert was het ons mogelijk, de opgenomen voeding in verbinding te brengen met de voortbrenging van kracht. Bij den mensch is de voortduring van het leven gebonden aan eene onafgebroken opzuiging van voedingsmiddelen; deze zijn verbrandbare stoffen, die werkelijk, nadat zij op grond der voltooide spijsvertering in het bloed zijn opgenomen, in de longen aan langzame verbranding blootstaan en ten slotte bijna geheel in dezelfde verbindingen met de zuurstof der lucht overgaan, die bij eene verbranding in den open haard ontstaan zouden zijn. Het dierlijk lichaam onderscheidt zich nu niet door de wijze, waarop het warmte en kracht verkrijgt, van het stoomwerktuig, maar wel door de wijze, waarop en waartoe het van de verkregen kracht gebruik maakt.’ Het begrip arbeid werd sedert anders geformuleerd. De machine werd tot maatstaf gekozen, voor zoover er van zuiver mechanische verrichtingen sprake was, die eertijds door den mensch en het dier ten uitvoer gebracht werden. Voor de werkingen van het intellect gold die maatstaf echter niet. De bruikbaarheid der machine staat onmiddelbaar in betrekking tot den mensch, die van haar gebruik maakt. Voor ons is het van belang, eraan te herinneren, dat met de heerschappij van den stoom als machinekracht eene andere opvatting van het begrip arbeid veld won. ‘Die Massenarbeiten erfordern Arbeitermassen’, zegt E. Kapp te recht. De locale concentratie van arbeiders werd door hen als eene isoleering beschouwd en het aangewezen zijn op een verkeer met en onder elkander wekte bij hen het gevoel, dat zij door de andere beroepsklassen voor maatschappelijk geringer gehouden werden, terwijl zij juist als stand van den nieuwen tijd eene begunstiging boven anderen meenden te mogen eischen. De volksleiders bleven bij de materieele zijde der ontwikkelingstheorie staan en komen daarom geen stap verder; de maatschappelijk begunstigden rekenen te weinig met de gevolgen, die deze theorie ook op sociaal gebied na zich sleept; de ethische macht wil nog in het geheel niet met deze leer rekenen. Daaraan is het toe te schrijven, dat de volksleiders zoo weinig tegenwicht vinden en de materialiseering der menigte zoo sterk veld wint. Zij uit zich in de ontkenning. De richting der toekomst ligt echter niet op het gebied der ontkenning, maar op dat der bevestiging; zij verlangt noch het verbieden, noch het gebieden, maar het organisch regelen. Dat is alleen mogelijk langs den weg der positieve hervorming, die met alle feitelijke gegevens rekent. | |
[pagina 155]
| |
III.De sociale beweging van onzen tijd heeft drieërlei eischen op den voorgrond geplaatst, die langs den historisch ontwikkelden positieven weg bevredigd moeten worden, indien althans de neiging voorhanden is, om de omverwerping van het bestaande en de vernietiging der beschaving te verhinderen. Deze eischen luiden: 1o. De systematische organisatie der arbeiders in gesloten vakvereenigingen en gelijktijdig daarmede de verdere organische ontwikkeling van de eens op historischen grondslag gevestigde beroepsgroepen. Deze beroepsgroepeering zou de voorwaarden van den arbeid en den economischen vorm van het loonstelsel nader kunnen regelen, zonder, in hoofdzaak, het beginsel der vrije concurrentie aan te tasten. Zij waarborgt den technisch-economischen vooruitgang. 2o. De rechtskundige formuleering van het arbeidsrecht en de invoering van eene fabriekswetgeving met staatscontrôle en met geregelde inspectie van staatswege, en: 3o. De materieele verbetering der sociale stelling van den loonarbeider, verbonden met eene bevestiging van zijn huiselijk leven en eene verhooging van zijn levensstandaard door toepassing van het hulpkassen- en verzekeringsstelsel in den uitgebreidsten zin. De arbeider moet leeren begrijpen, dat het heerschend loonstelsel de mogelijkheid aanbiedt, om langzaam op de sociale ladder te stijgen, en dat dit hem tevens eene grootere zekerheid voor zijn sociaal bestaan verschaft. Alle drie eischen zijn in het belang van den Staat, die voor het leven, de gezondheid en de orde waakt en het verkeer aan zekere wettelijke voorschriften bindt. In dat gemeenschapsbelang zien velen nog steeds een gevaar voor den terugkeer tot Middeleeuwsche inrichtingen en instellingen, maar wanneer allen medewerken, om het gemeenschapsbelang met de eerste beginselen der vrije ontwikkeling organisch te verbinden, is dat gevaar gering. De beperking der individueele vrijheid is noodzakelijk, waar zij met het wezen der gemeenschap in strijd geraakt en waar de gemeenschap beter in staat is, het algemeen belang te bevorderen. In Nederland wordt er nog ternauwernood aan de vervulling der bovengenoemde eischen gedacht en is de sociale gisting eerst in de eerste periode van ontwikkeling getreden. Is die gisting overal zichtbaar en, wat meer zegt, voelbaar geworden, dan is ook het oogenblik voor eene krachtige sociale hervormingspartij nabij en zal het positivisme weder de plaats innemen, die het tijdelijk aan de negeerende, debatteerende en politiseerende elementen overliet. Er zijn lieden, die het oordeel van Dr. Karl SchnaaseGa naar voetnoot(*) onderschrijven en meenen, dat het leven en zijn in Nederland eene atmosfeer ontwikkelt, | |
[pagina 156]
| |
die bij voorkeur door den renteniersstand opgezocht wordt. Het aanzienlijk nationaal vermogen dient er, volgens hem, in hoofdzaak toe, om het burgerlijk ideaal van comfort en gemoedelijkheid tot eene werkelijkheid te maken, terwijl de zeden en gewoonten maatschappelijke vormen in het leven riepen, die daaraan beantwoorden. De grondtoon van het sociale leven zou in dit geval zekere rust zijn. Deze rust verhindert evenwel niet, ja, gaat zelfs hand in hand met de ontwikkeling van het gemoed en de hoogste uiting van deze ontwikkeling moet gezocht worden in den Christelijken ernst. Christelijke ernst nu is eene der onontbeerlijkste eigenschappen, om de hand te leggen aan de practische oplossing van sociale vragen. Het positivisme kan zonder den Christelijken ernst niets volbrengen en geene sociale hervormingspartij kan zonder den Christelijken ernst hare moeilijke taak vervullen. Nu is evenwel onder den invloed van den toenemenden revolutionnairen geest de zucht ontstaan, om de edelste gaven van 's menschen geest, die steeds bevrediging behooren te zoeken in den godsdienst, de wetenschap en de kunst, in den dienst te plaatsen van de politiek en den alledaagschen partijstrijd. Daardoor wordt op het karakter der natie een valsch licht geworpen en kan de vooruitgang geen gelijken tred houden met de sociale en algemeene eischen des tijds. Bederft de politiek, gelijk een oud spreekwoord zegt, het karakter, dan zal dat ten opzichte van de politieke haarklooverij nog veel meer het geval zijn. De politieke haarklooverij der ontwikkelden begunstigt indirect de politieke tinnegieterij bij de onontwikkelden en het volk en wanneer het aan de drijvers of volksmenners gelukt, de blinde volksmenigte in de politieke clubs te drillen, dan kan er niet alleen geene sprake meer van zijn, dat sociale eischen gehoor vinden, maar dan wordt direct het onafhankelijk volksbestaan bedreigd. Dringt de politieke haarklooverij van de hoogste tot de laagste standen door, overal de zedelijke tucht vernietigend, dan geldt hetzelfde ten opzichte der verbreiding van het ongeloof. Het ongeloof rijpt langzaam van boven naar beneden, overal het kiemend zaad verstikkend en onvruchtbaarheid achter zich latend. Volgde op actie geene reactie, dan zou het leven langs dezen weg spoedig uitgedoofd zijn en zouden latere geslachten slechts met eene ruïne te rekenen hebben. Nog vóór weinige jaren gaf een der eerste Nederlandsche staathuishoudkundigen aan een Duitsch collega op eene vraag om bouwstoffen aangaande de Nederlandsche fabriekswetgeving het antwoord, ‘dat Nederland het groote voorrecht genoot geen of geen noemenswaardige beperkingen der persoonlijke vrijheid op dit gebied te kennen’. De verleening van het recht der vrije vereeniging, ook voor werklieden, kan niet beschouwd worden als behoorende tot het arbeidsrecht. Buitendien geschiedde dit eerst in 1874. De wet op den kinderarbeid heeft alleen eene theoretische beteekenis en is zóó gebrekkig, dat zij niet eens als een deel van de vereischte fabriekswetgeving kan gelden. | |
[pagina 157]
| |
De wettelijke regeling van den rechtstoestand der coöperatieve vereenigingen mag eigenlijk niet eens in deze rubriek opgenomen worden. Daar de wetgeving verder niets aanbiedt, moet erop gewezen worden, dat Nederland tot de weinige beschaafde Staten behoort, die geen arbeidsrecht en geene fabriekswetgeving kennen. Zelfs is de wenschelijkheid der staatsbemoeienis op dit gebied nog eene open vraag. De organisatie van vakvereenigingen of liever de eigenlijke beroepsgroepeering laat mede veel, zoo al niet alles te wenschen over. Het oordeel, dat over het zelfstandig karakter der arbeidersklasse door bevoegde beoordeelaars in Nederland geveld wordt, is van dien aard, dat eigen initiatief op dit gebied evenmin in de eerste tijden als waarschijnlijk geldt. Mr. A.J.W. Farncombe Sanders zegt o.a. in De Tijdspiegel van Oct. 1884:Ga naar voetnoot(*) ‘Hoevele coöperatieve vereenigingen van onze arbeidende klassen kunnen zich staande houden en uitbreiden enkel door eigen krachten, zonder hulp en zonder raad van begunstigers en voorstanders uit anderen kring? hoevelen zijn er niet door inwendige verdeeldheid weggekwijnd; - en over hoe groot een deel van de arbeidende bevolking strekt zich hun werkkring wel uit? En al ware dit alles eens anders in al onze steden, hoe staat het dan nog met de arbeiders op het platteland? Gij zegt wel, arbeiders van Nederland, dat gij sterker zijt dan alle andere zamen, maar hierin vergist gij u. En waarom zijt gij niet sterker, al zijt gij zooveel talrijker? Omdat gij de school nog niet hebt doorgemaakt, die de Engelsche werkman gedurende eene reeks van moeielijke jaren doorloopen heeft; omdat gij den strijd niet gestreden hebt, die bij hem twee geslachten heeft gevormd. Vroeger beschouwde men ons als ongeschikt, om met fatsoenlijk gezelschap in aanraking te komen, en nu onthaalt men ons in de mooiste feestzaal van geheel Aberdeen, in gezelschap van graven en leden van 't parlement; zoo kon Broadhurst spreken op 't jongste congres der arbeidersvereenigingen te Aberdeen. En langs welken weg is dit resultaat verkregen? niet langs den weg van politieke agitatie; niet door de arbeiders te maken tot politieke clubs; maar door hun werkkring te bepalen tot de economische vraagstukken, die voor den arbeidersstand van dadelijk practisch belang zijn; door de werklieden op niet-politiek gebied op te leiden tot zamenwerking en tot dat onderling vertrouwen, tot die zedelijke discipline, zonder welke vruchtbare organisatie onmogelijk is.’ Van niet minder belang is het oordeel van Dr. J.Th. Mouton, neergelegd in zijne openingsrede der 32ste algemeene vergadering van de vereeniging ter bevordering van fabrieks- en handwerksnijverheid in Nederland. Daarin wordt ons medegedeeld, dat eerst in 1863 te Amsterdam de eerste winkelvereeniging opgericht is, die echter alras te gronde ging. In 1865 slaagde eene poging van dien aard te | |
[pagina 158]
| |
Zaandam. Gebrek aan kennis en geld waren oorzaak, dat de coöperatieve idee geene noemenswaardige resultaten opleverde. Voorschotvereenigingen vonden zeer geringe instemming; van de hier en daar in het leven geroepen productieve vereenigingen slaagde aanvankelijk alleen de coöperatieve handelsdrukkerij te Leeuwarden onder O. Rommerts, terwijl in den jongsten tijd een paar coöperatieve bakkerijen uit het niet verrezen. Dit is te merkwaardiger, wanneer men bedenkt, dat deze beweging van economische en liberale zijde gesteund werd, zoodat het eigen initiatief minder moeilijkheden uit den weg te ruimen had dan elders. Het grootste bezwaar: gebrek aan kennis van het technisch en economisch wezen der maatschappij, is natuurlijk zonder systematische oefening der eigen krachten niet op te heffen. Daarenboven gaven de liberale elementen wel raad, steun en financieele hulp, waardoor proefnemingen mogelijk gemaakt werden, maar aan de paedagogische opvoeding van het volk werd niet gedacht. Intusschen stichtten de moderne overblijfselen der oude vakvereenigingen met veel moeite en weinig geestdrift het ‘Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond’, de nationale en liberale verbinding ter bestrijding der Internationale. Grooten invloed op de totstandkoming oefende de Amsterdamsche meubelmakersvereeniging uit. Bij de ontplooiing van de banier der orde waren c.a. 3000 leden tegenwoordig. De eenige positieve stichting van dit bond was het ‘Algemeen Nederlandsch begrafenisfonds’, waaraan uit den aard der zaak geene hooge eischen gesteld mogen worden, want de middelen zijn gering en de technische ontwikkeling van deze financieele instelling laat veel te wenschen over. Eene krachtige organisatie ontbrak. In 1876 richtte het bond een eigen orgaan op, De Werkmansbode, waarvan de meeste hoofdartikelen door juristen, economen en gewezen theologen geschreven werden, die ook het leeuwenaandeel in de kosten droegen. Met veel moeite en weinig resultaat werd de driedaagsche uitgave van dit orgaan mogelijk gemaakt, maar in 1880 kon ternauwernood een weekblad gehandhaafd worden. Het ledental zonk, na het optreden van eene sociaaldemocratische partij, voortdurend, en er was reeds meermalen sprake van het oprollen der ontplooide banier. Nergens is gebleken, dat dit bond in eene bepaalde behoefte voorzag; telkens moest eraan herinnerd worden, dat er wel weldadigheidszin, maar geen gemeenschapszin bij het volk bestond; steeds werd herhaald, dat de arbeidgevers en de publicisten er belang bij hadden, in voeling te blijven met deze richting en haar te steunen. Feitelijk echter ontbraken het frissche leven en de jeugdige kracht, en niet ten onrechte is deze boom met eene broeikastplant vergeleken. De officieele leider der bondsrichting, Heldt, is tevens ijverig lid der vrijdenkersvereeniging en doet natuurlijk als aanhanger der heer-Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 159]
| |
schende methode van algemeene verstandsontwikkeling, die met het toenemend zenuwlijden in onze maatschappij in zoo nauw verband staat, met alles mede, wat gewoonlijk voor vooruitgang gehouden wordt. Deze vooruitgang heeft ten doel, de aandacht van eigen huis en hof af te trekken, en staat in beginsel tegenover de conservatieve volkstraditie; deze vooruitgang is niet geneigd historisch te werk te gaan, maar bevordert, eigenaardig genoeg, wel de ontwikkeling van een groot getal kleine clubjes, partijtjes en kringetjes, die als ‘sociétés d'admiration mutuelle’ dienst doen en alle idealen in den ban verklaren. Die vooruitgang ontbeert elke leidende gedachte en deinst terug voor elke krachtige daad, maar het gelukt op deze wijze uitstekend, het uitwendig onderscheid tusschen de menschen weg te nemen. Alle menschen kunnen langs dien weg hetzelfde oordeel, dezelfde opvatting van zaken, dezelfde kleeding, dezelfde voeding, dezelfde verstandelijke ontwikkeling en dezelfde beschaving verkrijgen. De gemeenschap wortelt in dat geval in de ontkenning, de kracht van het individu in de polemiek en het beginsel van den vooruitgang in de subjectieve gedachte van het egoisme. Een volksleider, die uit de arbeidende klasse gesproten is en de opvoeding van die klasse gedeeld heeft, maar de gave bezit op sociaal gebied haar te kunnen opheffen, moet zijne krachten op één punt concentreeren en zijne gedachten op één doel gericht houden. Dán alleen kan hij in het wezen der zaak doordringen; dán alleen wordt hij een zelfstandig denker en een bevoegd beoordeelaar op het omvangrijk gebied der sociale vraag, en dán alleen zullen alle partijen en alle richtingen in hem een pionier van beteekenis zien der werkelijke beschaving van den vierden stand. Doet hij dit niet, dan wordt hij allengs het spreekorgaan van anderen en gaat de hervorming van hoofd en leden onbemerkt over hem heen, want deze verlangt concentratie van kracht, een onbevooroordeelden blik en een persoonlijk offer. De organisatie van vakvereenigingen op zuiver socialen grondslag is eene taak, die den geheelen mensch in beslag neemt. Zij heeft in Nederland nog niet plaats gevonden en zij is langs den ingeslagen weg niet te verkrijgen. De echte werkman is te trotsch en te zelfstandig, om aan den leiband van de heerschende standen teloopen; zijn sociaal belang is in menig opzicht in strijd met dat van den nijveren burger en den eerzamen koopman; zijn gezond verstand verbiedt hem, de kruimels op te vangen van de overladen tafels der op prikkeling bedachte moderne voorstanders der zoogenaamde rede, te meer daar hij daarvan voor de ontwikkelingsperiode der naaste toekomst niets gebruiken kan; zijn nog onverdorven lichaam verzet zich tegen het langzaam werkend zenuwvergif, dat hem in een toestand van psychische ontoerekenbaarheid doet verzinken, die ten slotte tot eene bloedige uitbarsting voert. De gemeenschapszin, die bij den buitenlandschen arbeider de sociale organisatie in de hand werkt en de krachtige ontwikkeling van den loonarbeidersstand als zelfstandige klasse der maatschappij ten gevolge | |
[pagina 160]
| |
heeft, is tot nog toe in Nederland alleen op ethisch gebied zichtbaar. De geschiedenis der Christelijk afgescheiden kerk en de offers voor de school met den Bijbel, ook door den kleinen man gebracht, bewijzen voldoende, dat de gemeenschapszin ook in financieelen zin wel degelijk in Nederland voorhanden is, maar tevens, dat deze andere vormen aangenomen heeft dan in het buitenland. Zij bewijzen buitendien, dat eene oplossing of wijziging van het karakter der sociale vragen zonder medewerking der ethische macht in Nederland nog meer dan elders eene onmogelijkheid is. Dat zou trouwens niet minder in strijd zijn met de historische traditie van onze maatschappij. De geringe resultaten der coöperatieve en der liberaal-economische bondsbeweging geven tot het vermoeden aanleiding, dat de sociale strijd in Nederland het leggen van dammen en dijken onnoodig acht, omdat de conservatieve zeden en gewoonten van alle klassen der bevolking genoeg tegenwicht bieden, om eene krachtmeting der beginselen toe te laten. Niemand kan beweren, dat het Nederlandsche volk tegenover andere volken in aanleg, in beschaving, in wilskracht en in zin voor ontwikkeling achterstaat. Niemand heeft tot nog toe kunnen ontdekken, dat de organische ontwikkeling der Nederlandsche maatschappij gedurende den toestand van overgang ophield. Het gemis van discipline en de atomiseerende richting der persoonlijke vrijheidsvergoding hebben wel op velen dien indruk teweeggebracht, maar zij verlegden eenvoudig het zwaartepunt van het openbare leven naar den kleinen familie- en vriendenkring. De macht der gewoonte staat tegenover de intellectueele anarchie; de leer ‘genot en deugd’ vindt een tegenwicht in de tucht der kerk. De strenge elementen traden op den achtergrond, maar zij verdwenen niet. De rust werd ook onder den parlementairen rijkdom en de regeeringsmachteloosheid bewaard. De behoefte, om de sociale tegenstelling zuiver in het oog te vatten, werd wel is waar geschokt, maar ging niet verloren. Dat bleek, toen ook in Nederland eene subjectivistische sociaal-democratie optrad, die geloof in eene bijzondere, door haar geformuleerde levens- en wereldbeschouwing verlangt en de materialiseering van alle ethische quaesties in toepassing brengt. Zij ontplooide in navolging der uitheemsche zusters de banier, waarop geschreven staat: atheïsme op godsdienstig gebied, democratisch-republicanisme in den staat, staatsvoortbrenging in de volkshuishouding, staatsopvoeding in de paedagogie, algemeene verlichting in het onderwijs, buitensporig optimisme in de ethiek, naturalistisch materialisme in de metaphysiek en losmaking van alle banden in het huis en het gezin. Zij vertrouwt, om met den philosoof Mainländer te spreken, op de karakteristieke eigenschap der armen en zoogenaamd onterfden, ‘niet te rusten, totdat deze uit eigen ondervinding weten, dat het geluk der rijken niet benijdenswaardig is, en op den tegenstand der bevoorrechten, om hun daartoe de behulpzame hand te bieden’. Dat zij optreedt in een tijd, die voor de ontwikkeling van | |
[pagina 161]
| |
een psychisch contagium alle gegevens bezit, is, historisch beschouwd, niet vreemd. Zulke contagiën treden geregeld van ontwikkelingsperiode tot ontwikkelingsperiode op den voorgrond. Zij werden waargenomen bv. in de dagen der ethische hernieuwing vóór ruim 300 jaren en voerden o.a. tot catastrophen, gelijk wij ze uit de geschiedenis van Thomas Münzer en anderen kennen. Zij werden bij het einde der vorige eeuw ter gelegenheid der Fransche Revolutie geconstateerd en veroorzaakten toen de afschuwelijkste bestialiteiten. Zij heerschten gedurende de Commune van Parijs evenals in 1509 te Erfurt gedurende de heerschappij der eerste Duitsche Commune. Zij herinneren er ons aan, dat de maatschappij tegenwoordig opgehouden heeft groot te denken van de wereld en van den mensch en daarom geneigd is, om van groote en ideale ideeën afstand te doen. Zij behooren tot de ziekten, die de overhand krijgen, zoodra de metaphysische behoefte op den achtergrond getreden is. Dat het zoover gekomen is, ligt voor geen gering deel aan den strijd, die tusschen het gelooven en het weten uitbrak. In den toestand van overgang, die aan elke nieuwe periode van ontwikkeling voorafgaat, hebben de godsdienst en de wetenschap, die ter wille der verdeeling van den arbeid gescheiden werkzaam zijn, nog geen vorm gevonden, om elkander aan te vullen en te steunen. Terwijl het natuurlijk evenwicht tusschen de ideale en de materieele goederen der maatschappij verbroken is en dientengevolge de zedelijke basis der menschelijke samenleving in groot gevaar verkeert, zoeken godsdienst en wetenschap naar een nieuwen vorm, om elkander de hand te kunnen reiken. Eerst wanneer tusschen beide de vrede gesloten wordt en eerst wanneer beide de verzamelde bouwstoffen van het zorgvuldig onderzoek in den dienst van de algemeene ontwikkeling weten te plaatsen, zonder elkander het terrein te betwisten, zal de sociale ziekte van onzen tijd weder onschadelijk gemaakt kunnen worden. Geen vrede is echter op den duur denkbaar, zoolang de ontwikkelingsleer niet door beide partijen in een ander en hooger licht geplaatst wordt. De wetenschap is bezig met de voltooiing van haar natuurwetenschappelijk gebouw. Haar dient de ontwikkelingsleer daarbij tot richtsnoer. Maar de kroon van dit gebouw ontbreekt nog, namelijk de psychologie. De physiologie is reeds in groote omtrekken voorhanden en wordt zelfs tot in de détails beoefend; de psychologie echter werd verwaarloosd. Eerst in den laatsten tijd zijn wederom eenige schreden in die richting gezet en wanneer niet alle verschijnselen bedriegen, zal deze eeuw niet ten einde spoeden, zonder ook op dit gebied nieuw licht verspreid te hebben. Dat licht zal het materialisme moeilijk kunnen verdragen. De kerk, die als de vertegenwoordigster van den godsdienst optreedt, heeft in onzen tijd oude wapenen uit het welvoorziene tuighuis gehaald en vergoedt door ijver, wat aan de kracht van die wapenen ontbreekt. | |
[pagina 162]
| |
In dien ijver staat zij wel stil bij de materialistische uitleggingen, die hier en daar aan de ontwikkelingsleer gegeven werden, maar overziet zij de hooge beteekenis van die leer. Ontleent zij aan haar de bouwstoffen, die daarin omvat zijn, dan is ook het tijdstip gekomen, om de eeuwige waarheid in nieuwe vormen te hullen, om met de geonevenaarde kracht van het Woord nieuwe voorstellingen te wekken, die 's menschen hart bezielen en verwarmen en 's menschen geest vervullen. De levensopvatting en wereldbeschouwing van het positivisme moet echter beginnen met de waardeering van elk exact onderzoek. Heeft dan het gesternte iets van zijn glans verloren, sedert Kant zijne Naturgeschichte des Himmels publiceerde en daarin de heerschappij van een aantal wetten in de hoogere sferen aantoonde? Heeft niet Tyndall openlijk verklaard, dat wij in elk ontwikkelingsproces ‘het heerschen van eene volstrekt ondoorgrondelijke macht’ moeten zien? Heeft niet de botanicus en bioloog Eduard Strassburger onomwonden toegestemd, dat de wetenschap niet in staat is en nooit in staat zal zijn, de vraag omtrent ‘de wording en het vergaan’ te beantwoorden? Zijn niet de eminente onderzoekingen van Dubois-Reymond omtrent het wezen van den zenuw- en spierstroom in de reeks der levensverschijnselen opgenomen, maar is niet tevens erkend, dat daarmede de ‘werkelijke levenskracht’ geenszins ontdekt werd? Is niet door Darwin uitdrukkelijk verworpen, dat zijne ontwikkeling van het arbeidsvermogen iets met eene openbaring gemeen zou hebben, waardoor alles voor ons weten toegankelijk zou zijn geworden? Verliest dan het menschelijk geslacht één enkele parel uit zijne kroon, indien de wetenschap zelf in den loop der tijden met zekerheid alle geologische perioden kon vaststellen, die de menschheid op haar ontwikkelingsweg doorloopen heeft? Is onze organische superieuriteit iets verminderd, sedert aangenomen is geworden, dat wij in den volsten zin des woords een historisch product zijn? Maar het is niet eens noodig, zoover te gaan. Bezitten wij de zekerheid, dat onze voorstelling van de atomen juist is? Dubois-Reymond toont in zijne voorlezing: Ueber die Grenzen des Natur-Erkennens, aan, dat wij zelfs ons niet de mogelijkheid kunnen denken, die zekerheid te verkrijgen. De hypothese, dat alle stof uit een conglomeraat van atomen bestaat, maakt het mogelijk, de natuurkundige chemische verschijnselen te verklaren, maar de juiste voorstelling van atomen, die ondeelbaar zijn en toch ruimte innemen, is ons logisch verborgen. Waar en wanneer ontstaat uit onorganische stof organische? Daaromtrent bestaan geene bewijzen, wel hypothesen. Hoe komt het bewustzijn of de geest in de organische stof? Wij weten het niet. Het wetenschappelijk onderzoek toont echter aan, dat de eerste sporen van het menschelijk bestaan, die gevonden zijn, reeds op godsdienstig bewustzijn in den mensch wijzen. De kerk moet een vorm weten te vinden, om de ontwikkelingsleer | |
[pagina 163]
| |
in haar leerstellig gebouw op te nemen; zij moet de woorden van Kant in zijne Critik der reinen Vernunft weten om te zetten, nl.: ‘Zwei Dinge erfüllen das Gemüth mit immer neuer und zunehmender Bewunderung und Ehrfurcht, je ofter und anhaltender sich das Nachdenken damit beschäftigt: der gestirnte Himmel über mir, und das moralische Gesetz in mir.’ En die vorm zal door haar gevonden worden. | |
IV.Ontbreekt eene bepaalde organisatie der loonarbeidersklasse, wordt het arbeidersrecht gemist en is geene behoorlijk voorbereide fabriekswetgeving voorhanden, dan treden onwillekeurig de algemeene gezichtspunten meer op den voorgrond. Het volk ondervindt de gevolgen der algemeene verkeersomwenteling, maar is nog niet verder gekomen dan tot den wensch, dat ook voor hem de toestanden anders worden. Het is niet in staat, spoedig genoeg met den positieven arbeid der nieuwe grondslagen te beginnen. Het vertrouwen in de oude leiders, die dat òf evenmin òf op te kleine schaal doen, vermindert, en gelijktijdig daarmede ontstaat het gevoel, in den naderenden socialen strijd te kort te zullen schieten. Nieuwe leiders zoeken het vertrouwen te winnen, maar zij bewegen zich in uitersten, die den gemeenschappelijken arbeid uitsluiten. Zij trachten zelfs systematisch de bestaande tegenstellingen te verscherpen, in plaats van in verzoenenden zin werkzaam te zijn. Buitendien is er zelfs nog geene noodbrug geslagen, die de oevers der vrijheid met die der gemeenschap verbindt. De tucht, die in enkele Christelijke gemeenschapsverbindingen nog in eere gehouden wordt, is op staats- en sociaal gebied onder de heerschappij van het individualisme niet te ontdekken, en toch moet zij in de maatschappelijke samenleving tegen elken prijs hersteld worden. Die tucht ging vroeger in hoofdzaak uit van het Christelijk gezin. Dit geeft tegenwoordig niet meer den toon aan in den modernen staat. Gaat de tucht niet meer uit van het Christelijk gezin, dan moet de staat in die behoefte voorzien. Geschiedt dat niet, dan is daarvan de slooping van het eigen zelfstandig volksbestaan het noodzakelijk gevolg. Het strijdt met het eigenbelang, de eigen gemeenschapsorganen in waarde- en willelooze atomen te laten uiteenspatten. Het komt er derhalve op aan, den grond te leggen voor nieuwe levensvatbare verbindingen. Die verbindingen moeten langs den weg der organische kristallisatie gezocht worden, en zij veronderstellen beperking der bestaande persoonlijke vrijheid, herstel en bevestiging der tucht. De socialistische beweging met haar revolutionnair programma kan ertoe bijdragen, dat een en ander spoediger plaats vindt. Zijn de eerste twee eischen der positieve sociale beweging in Nederland nog slechts hier en daar in overweging genomen en vormen zij eerst nu en dan het onderwerp van algemeene beschouwingen en gemoedelijke besprekingen, dan is toch omtrent den derden | |
[pagina 164]
| |
eisch - de toepassing van het hulpkassen- en verzekeringsstelsel - meer te vermelden. De philanthropische richting heeft op zuiver individualistische basis en zonder zelfs in beginsel aan dwang te denken, een Nederlandsch arbeiderspensioenfonds ten doop gehouden en het sociale medelijden legde de eerste grondslagen voor een waarborgfonds, dat de eerstgenoemde stichting tegen den invloed van eene crisis moet vrijwaren. Aan den voorbereidenden arbeid van deze stichting namen een aantal mannen van algemeen erkende bekwaamheid en van groot maatschappelijk aanzien deel; bijna alle Nederlandsche economen van naam waren daarbij tegenwoordig en de eerste genootschappen op het gebied der nijverheid, der practische humaniteit en der algemeene verlichting boden financieelen en moreelen steun. In zekeren zin kan de nieuwe instelling in haar tegenwoordigen vorm als eene liberale instelling beschouwd worden, al staat zij ook niet op zuiver vrijzinnig-oeconomische grondslagen en al is zij ook meer het uitvloeisel van eene transactie tusschen de opvattingen van verschillende personen, die den wensch koesterden, iets voor den werkman te doen. In hoever de moeilijkheid, om voor dien wensch een economischen en tevens een philanthropischen vorm te vinden, op hare wordingsgeschiedenis invloed uitoefende, doet hier voorloopig niets ter zake. Haar bestaan duidt voldoende aan, dat de noodzakelijkheid erkend is, de verzekering tot het uitgangspunt te kiezen der sociale hervorming; hare inrichting wijst erop, dat de ondersteuningsvorm van vroeger eeuwen niet onvoorwaardelijk verworpen werd en dat bij den gekozen oeconomischen vorm minder met de bestaande particuliere verzekering dan met het beginsel der philanthropische hulp gerekend is. Eene arbeidersverzekering, die in de plaats wil treden der Middeleeuwsche hulpmiddelen ter leniging van den materieelen nood en ter bevestiging der sociale stelling van den loonarbeider in de menschelijke samenleving, moet op eene werkelijk breede basis rusten. Zij moet, indien zij consequent zijn wil, de zeven werken der Christelijke barmhartigheid overbodig maken en daarentegen verlangen, dat de arbeider den vollen arbeidsprijs verdient, om daarmede in zijne oeconomische behoefte te voorzien. Zonder eene nauwkeurige vaststelling van alle kosten, die in dien prijs opgesloten liggen, is er aan geene werkelijke hervorming te denken. Vandaar, dat steeds gegrepen wordt naar de populaire economische voorlezing van Dr. Engel, getiteld: Preis der Arbeit. Die prijs verplicht de verzekering, indien zij althans van sociale beteekenis zal zijn, tegen eene wetenschappelijk vastgestelde premie aan de arbeiders financieele waarborgen te verschaffen omtrent: 1o. de begrafeniskosten van den arbeider en van zijne vrouw; 2o. de kosten van opvoeding en onderwijs der kinderen, indien de vader komt te sterven; 3o. de verzorging der weduwe; 4o. vroegtijdige onbekwaamheid tot den arbeid; 5o. ouderdom; 6o. ziekte; 7o. werkeloosheid door gebrek aan navraag van arbeidskracht. | |
[pagina 165]
| |
In socialen zin geformuleerd spelen daarvan de onzekerheid van het oeconomisch bestaan, den nood en de hulpeloosheid de hoofdrol. Het ligt voor de hand, dat de voorbereiding der arbeidersverzekering door een centraalbureau moet geschieden, en het schijnt, dat de Nederlandsche industrieel J.C. van Marken dit in zijne hoogst opmerkenswaardige motiveering van zijn uittreden uit de voorbereidende commissie der Nederlandsche pensioenvereeniging op het oog had. Een centraalbureau ter opwekking van alle partijen en richtingen, om deel te nemen aan den positieven arbeid, ter wetenschappelijke bewerking van de technische en economische bouwstoffen en ter practische toepassing van al hetgeen op de arbeidersverzekering betrekking heeft. Een centraalbureau, dat een zuiver nationaal karakter draagt, derhalve in gelijke mate hecht aan den steun der kerkelijke gemeenschapsgroepen als aan dien der mannen van de wetenschap en van de practijk. Een centraalbureau, dat tevens de organisatie der beroepsgroepen begunstigt en zoolang de bestaande particuliere verzekeringsmaatschappijen geneigd zijn, op billijke voorwaarden verzekeringen te sluiten, er niet toe bijdraagt, om de concurrentie te vermeerderen. Een centraalbureau, dat niet van den Staat afhangt, maar overeenkomstig de organische ontwikkeling van het sociale leven den economischen opbouw van een werkelijk vrijzinnig staatsgezag in de hand werkt. Een centraalbureau, dat zonder veel te praten flink doortast en toch met den gematigden zin der meerderheid van de bevolking rekening houdt; dat met de langzaam voortschrijdende sociale wetenschap hand in hand gaat. Het grijpt diep in het sociale leven en is toch aan geen ingewikkeld financieel toestel gebonden, zoodat het geene werkkracht in zich opzuigt, maar wel uitstraalt. Natuurlijk wordt van de leidende krachten verondersteld: geloof in de sociale en economische toekomst der maatschappij, en als het uitvloeisel van dat geloof: geestdrift. Zonder dit geloof is elke daad eene dwaasheid, want de geschiedenis leert voldoende, dat al hetgeen zonder geloof en zonder geestdrift in het leven geroepen wordt, langzaam wegkwijnt en nooit deel uitmaakt van het eigenlijk ontwikkelingsleven. In de meeste gevallen zal de verzekering van gesloten beroepsgroepen of vakvereenigingen te verkiezen zijn, want: 1o. de arbeider moet ook indirect vrijheid van beweging en van beroep behouden; derhalve mag zijne verzekering niet aan de plaats gebonden zijn, waar hij wellicht slechts tijdelijk verblijf houdt; 2o. de groepenverzekering waarborgt eene premie, die met het risico van eenig bepaald beroep overeenkomt. Wel zal de premie geringer zijn, naarmate het aantal verzekerden toeneemt, maar dit is alleen dan overeenkomstig de werkelijkheid, indien tevens op de individualiseering van het beroep gelet wordt. Wanneer hier en daar in Engeland door de verzekeringsvereenigingen tegen ziekte, zonder individualiseering, eene algemeene bijdrage van 1 sh. per week | |
[pagina 166]
| |
geheven wordt, dan is dit niets anders dan communisme, want het risico is niet voor allen gelijk en het gemis van betrouwbare ziekentabellen is geene voldoende verontschuldiging. Enkele beroepen zijn aan groote gevaren blootgesteld; andere zijn er gunstiger aan toe. Bij alle is niet alleen een verschil van geslacht en leeftijd voorhanden, maar ook een verschil ten opzichte der ziekteverschijnselen, der ongevallen, der gemiddelde sterfte en der gelegenheid, om te werken. Gevarenklassen, op grond der exacte gegevens van de verzekerings-techniek, der practische ondervinding en der wetenschap, zijn niet te vermijden; 3o. de verzekering mag niet afhankelijk zijn van het lidmaatschap van eenige politieke, gezellige of andere vereeniging, maar moet allen zonder onderscheid van richting of partij gewaarborgd worden. Het lidmaatschap van bepaalde vereenigingen speelt op vele werkplaatsen en in vele fabrieken eene groote rol en daardoor zijn reeds vele moeilijkheden gerezen; 4o. de verzekeringspremie moet, voor zoover mogelijk, uit het loon bestreden worden; derhalve is de organisatie der loonarbeiders wenschelijk, om het loon door middel van gemeenschappelijk overleg met de arbeidgevers, steunende op de contrôle der publieke opinie, op eene hoogte te brengen of te houden, die de dekking der kosten van den arbeid mogelijk maakt. Indien aan deze vier eischen voldaan wordt, is dan niet elke staatsinmenging overbodig en zelfs schadelijk? In beginsel is de verzekering ongetwijfeld gegrond op het resultaat van eigen arbeid, eigen ondervinding en eigen strijd, dus eene uiting der persoonlijke vrijheid; zij mag derhalve alleen langs den organischen weg ontwikkeld worden. Indien echter, gelijk dat in Engeland bij de arbeidersziekenkassen herhaaldelijk het geval was en nog is, verzekeringsgemeenschappen door gebrek aan kennis, door willekeur van de zijde der meerderheid of door lichtzinnigheid te gronde gaan, dan is dat niet alleen hoogst betreurenswaardig, maar dan wijst dat tevens op een inwendig gebrek. Dat gebrek herinnert er ons aan, dat de zuivere toepassing van eenig beginsel de aanwezigheid van een toestand van vrijheid, d.w.z. van algemeene beschaving, veronderstelt, die feitelijk in onze maatschappij nog niet voorhanden is. Dientengevolge kan juist op het gebied der arbeidersverzekering de toepassing der wettelijke beperking van de volstrekte heerschappij van bovengenoemd beginsel in het algemeen belang zijn. Die beperking is dan een opvoedingsmaatregel. De inmenging van staatswege, het voorschrijven van bijdragen aan de arbeidgevers en het rekening houden met de instellingen der kerk en der liefdadigheid zijn daarom in dit geval geene vragen van beginsel, maar van doelmatigheid. Deze opvatting wordt hierdoor nader opgehelderd, dat het op het gebied der arbeidersverzekering onjuist is, de verzekeringsvrijheid tegenover den verzekeringsdwang, in welken vorm ook, te plaatsen. De verzekering | |
[pagina 167]
| |
heeft indirect ten doel, de kosten van den arbeid door de nijverheid en den handel te doen dragen, die in de eerste plaats van dien arbeid de vruchten genieten. Zij laat tevens de berekening van die kosten op individueelen grondslag bij het eerste gebruik van de arbeidskrachten toe. Later zijn de verschillende factoren niet meer nauwkeurig genoeg te ontleden. Is dit waar, dan bestaat er een nauw verband tusschen de arbeidersverzekering en de armenlasten. De armenlasten zijn in den oeconomischen staat volgens de nieuwe opvatting niet alleen niet rationeel, maar schadelijk. Verplichte verzekering staat tegenover verplichte armenbelasting. De gemeenschappelijke ontwikkeling der verzekering en ten slotte hare wettelijke regeling door den Staat beteekent niets anders dan het zoeken naar den besten vorm, om met de geringste kosten en met medewerking van alle standen en klassen der maatschappij den moreelen en materieelen ondersteuningsplicht der armen te wijzigen. Die wijziging staat gelijk met de ontwikkeling van het armenrecht. Die ontwikkeling is tevens eene ontlasting, ook te beschouwen als eene grootere mate van ware vrijheid. Het bestaan van den ondersteuningsplicht kan echter in twijfel getrokken worden, want de wet kent in dit opzicht geene scherpe rechtsformuleering. Ondersteuningsplicht was in de Middeleeuwen voorhanden en een bestanddeel der gilden. De idee van een voor allen geregeld staatsburgerschap en de verplichting, noodlijdenden te ondersteunen, behooren tot het wezen van de daaropvolgende ontwikkelingsperiode. Die verplichting is van algemeen menschelijk en Christelijk standpunt ook tot op heden nagekomen. Zij mag als eene beperking der eigen verantwoordelijkheid beschouwd worden en met haar moet de nieuwere periode rekenen. De persoonlijke vrijheid is als grondslag van de bestaande oeconomische orde erkend; hare feitelijke toepassing hangt echter van voorwaarden af, die nog niet tegenover allen voldoende te vervullen zijn en met de vermeerdering der welvaart in nauw verband staan. Daar zij op menig gebied nog niet bestaat, beslist niet alleen het beginsel, maar in gelijke mate de doelmatigheid. Die doelmatigheid is voor het historisch ontwikkelingsproces van de grootste beteekenis. Zij spreekt op het gebied der arbeidersverzekering een woordje mede en het valt zelfs direct in het oog, dat bij de wordingsgeschiedenis van het Nederlandsch arbeiderspensioenfonds meer met de doelmatigheid dan met het beginsel gerekend is. Trouwens, de ideeën, die bij deze gelegenheid verkondigd werden, zijn alle ook elders geuit en zelfs op vele plaatsen bij wijze van proefneming in toepassing gebracht, zoodat hare werkingen nauwkeurig gadegeslagen kunnen worden. (Wordt vervolgd.) Dusseldorp. a.j. domela nieuwenhuis. |
|