De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geschiedenis van den dag.
| |
[pagina 114]
| |
Ook daar, waar de Kerk buiten haar boekje ging en wel eens nietkerkelijke dingen leerde, geschiedde dat met het oog op het belang der Kerk en bleef het kerkelijke of geestelijke hoofdzaak. Niemand mag dat de Kerk ten kwade duiden; zij zou ontrouw hebben moeten worden aan haar wezen, indien zij anders handelde. Men mag van niemand eischen, dat hij anders zal zijn, dan zijn wezen, zijn karakter medebrengt, en hoofdzaak voor de Kerk was het, den mensch te troosten en voor een beter leven voor te bereiden, niet hem te wapenen in den moeilijken strijd van het maatschappelijke, het stoffelijke, het wereldsche leven. Scheen het nu en dan wel eens, dat de Kerk het zuiver wetenschappelijke streven, het weten om het weten bevorderde, dat geschiedde nooit algemeen en leidde gewoonlijk tot botsing met de Kerk, die altijd de teugels van het onderzoek in handen meende te moeten houden. De behoefte aan uitbreiding van de menschelijke kennis ter bevordering van de ontwikkeling der maatschappij werd behalve in de kringen, waaruit zich de nijvere burgerstand ontwikkelde, vooral gevoeld door die Vorsten, die zich aan de welvaart van hun volk bijzonder lieten gelegen liggen. Zoo o.a. door Karel den Groote, die de geestelijkheid voor dat doel gebruikte, omdat men in dien tijd nog niet anders had. De geestelijkheid hield dan ook langen tijd de vermeerdering van kennis, hoe weinig zij er zich ook in 't algemeen en met het oog op de maatschappij aan gelegen liet liggen, voor een haar verleend monopolie, waarvan zij ongaarne afstand deed, ook om het geldelijk voordeel, eraan verbonden. Dat is een gewoon menschelijke eigenschap en daarom niet euvel te duiden. Ook na de Hervorming, die zulk een krachtigen stoot gaf aan de zucht naar kennis, bleef het onderwijs in de eerste plaats een kerkelijke zaak, waarmee vooral kerkelijke belangen gemoeid waren. Men verlangde van het volk zooveel mogelijk een bende theologen te maken, waarvan elk lid met de noodige godgeleerde kennis gewapend was, om aan de verleiding van de concurreerende Roomsche Kerk weerstand te bieden. Om den Bijbel en den Catechismus moest men lezen leeren. En dat is gelukkig geweest, want de behoefte aan kennis om kennis is volstrekt niet algemeen, vroeger evenmin als tegenwoordig, - en de Bijbel werd de spoorslag, om te leeren lezen, en het lezen kan brengen tot denken. De maatschappij ging echter steeds vooruit; het sociale leven werd steeds meer samengesteld en in verband daarmee werd ook de behoefte grooter aan een inrichting van het onderwijs, waarbij de maatschappelijke belangen meer op den voorgrond traden. En daarvoor bestonden verschillende redenen. In de eerste plaats het gebrekkige van het onderwijs, dat, in geestelijke handen, noodzakelijk eenzijdig moest wezen; immers, de kerkelijke belangen wogen hier | |
[pagina 115]
| |
het zwaarst. Inzonderheid was dat het geval in Katholieke landen, waar de geestelijkheid het hardnekkigst aan haar monopolie vasthield. Daarbij had de zaak voor de Kerk eigenaardige moeilijkheden. Het onderwijs, zal het goed zijn ingericht, is een zaak, die veel tijd kost en daardoor betrekkelijk veel geld, want het is billijk, dat hij, die zich daarmee belast, ook in de gelegenheid wordt gesteld, er zich geheel aan te wijden, en dat men derhalve voorziet in zijn levensbehoeften. Ook hier is de arbeider zijn loon waardig. De nieuwere tijd bracht, althans in Midden- en Noord-Europa, een ander bezwaar. De bevolking was op vele plaatsen kerkelijk zeer gemengd en de minderheden waren daardoor in een ongunstige positie gebracht. De kerkelijke hulpmiddelen waren bij de minderheden klein en niet voldoende, om scholen te onderhouden. En men kon niet eischen, dat men de leerlingen zond naar de school, waar voor een ander geloof werd geijverd, waar men voor een andere kerk werd afgericht. Eerst later rees, aanvankelijk als een flauw besef, dat langzaam tot zijn volle ontwikkeling kwam, - de wensch op, dat de kinderen des volks, al waren zij kerkelijk verdeeld, gezamenlijk onderwijs zouden ontvangen, opdat zij zich ook als één volk zouden leeren gevoelen. Dit denkbeeld moest vanzelf oprijzen, zoodra het nationaal bewustzijn zich ontwikkelde en men zich als volk één begon te gevoelen, zonder onderscheid van Kerk of geloof. In het maatschappelijk leven viel het geloofsverschil dikwijls weg; waarom zou dat ook niet kunnen geschieden op het gebied van het onderwijs, dat toch voor een goed deel reeds werd gegeven met het oog op de maatschappelijke behoeften? Zoo ontstond langzamerhand de algemeene overtuiging, dat het onderwijs moest worden staatszorg; van het begin van deze eeuw af werd dit door allen erkend, die op het gebied van het staatsrecht eenigen naam hebben. De werkzaamheid van den Staat toch is nergens vast omschreven; zij richt zich naar de behoeften der burgers, niet van de dusgenaamde meerderheid, want de meerderheid denkt nooit over de dingen na; wat als behoefte leeft in de maatschappij, wordt door dezen of genen, die zijn leven aan het denken heeft gewijd, gegrepen en ontwikkeld, als leer voorgesteld en als het aansluiting vindt in de werkelijkheid, algemeen aangenomen. Het krachtigste argument voor het Staatsonderwijs is wel de ervaring, dat overal waar de Staat niet het onderwijs binnen het gebied van zijn werkzaamheid heeft getrokken, het in een treurigen toestand verkeerde. In Engeland b.v., waar het persoonlijk initiatief zooveel sterker ontwikkeld is dan in andere landen, heeft men in de laatste jaren ingezien, dat men zonder den krachtigen arm van den Staat er niet komt. In Frankrijk, waar men bij het geroep en gebluf op beschaving en | |
[pagina 116]
| |
verlichting het onderwijs feitelijk veel overliet aan de geestelijkheid, heeft men eveneens het onhoudbare van dien toestand ingezien en is men bezig, het onderwijs uitsluitend toe te vertrouwen aan niet-geestelijken, die door een examen van hun bevoegdheid hebben blijken gegevenGa naar voetnoot(*). Bekend is ook het slechte resultaat, dat het onderwijs in België opleverde, toen het in geestelijke handen was; volgens het rapport van 1871 konden 33% van de bevolking lezen noch schrijven, en dan was het lezen en schrijven bij velen er nog naar. De wenschelijkheid, de noodzakelijkheid van Staatszorg op het gebied van het onderwijs is dan ook sedert meer dan een halve eeuw een axioma geworden, een punt, dat eigenlijk voor geen discussie meer vatbaar werd geacht. Dat was vooral in ons land het geval en men vindt het bewijs daarvan o.a. in het verwijt, dat de liberale partij meermalen is toegevoegd, dat zij door het Staatsonderwijs te maken tot het hoofdpunt van haar program de politieke atmosfeer onzuiver heeft gemaakt; immers, zoo beweerde men, daardoor is de afscheiding tusschen de partijen te veel weggevallen en heeft het grootste deel van de conservatieven zich bij de liberalen aangesloten, waar zij eigenlijk niet thuis behoorden. De conclusie, welke men eruit trekt, daargelaten, kan het feit zelf niet ontkend worden, maar er volgt ook uit, dat de Staatsschool, het Staatsonderwijs hier te lande op den bijval kon rekenen van de beide politieke partijen. De ontkenning van het beginsel van het Staatsrecht begon daar, waar het kerkelijk belang op den voorgrond stond; waar de kerkelijke africhting bij de opvoeding hoofdzaak was. Wij zijn gewoon, deze opposanten tegen het Staatsrecht te bestempelen met den naam van clericalen. In de Protestantsche kerken was 't een kleine, reactionnaire, meestal dweepzieke minderheid, welke van geen erkenning van het onderwijsrecht van den Staat wilde weten, maar deze partij had in ons land vroeger zoo weinig invloed, dat de zoogenaamde neutrale school weinige jaren geleden een populaire instelling was.
Wat is er nu in den laatsten tijd gebeurd, dat dit plotseling anders schijnt geworden? Aan de aanvallen van de clericalen op het Staatsonderwijs waren wij gewoon, vooral van Roomsche zijde; wij wisten ook, dat wij na het groote Concilie van Rome niet anders te wachten hadden; de Protestantsche reactionnairen, wel te onderscheiden van de rechtzinnigen, zijn te bekend om hun onbuigzaamheid, dan dat zij ooit van hun theocratische eischen ten opzichte van den Staat iets zouden laten vallen. - Maar wat het vreemde van de zaak is, ook van | |
[pagina 117]
| |
liberale zijde is in den laatsten tijd de zoogenaamde neutrale school voorgesteld als iets onhoudbaars en wil men haar als iets in de practijk onmogelijks prijsgevenGa naar voetnoot(*). Is er nu een geniaal leeraar in het Staatsrecht opgestaan, die zonneklaar heeft bewezen, dat de Staatszorg voor het onderwijs behoort op te houden, aangezien daarmee slechts onrecht wordt gepleegd? Er is nergens iets van te ontdekken; het recht van den Staat blijft overal erkend, behalve natuurlijk bij de clericalen, die aan hun theocratische opvatting van den Staat vasthouden, een opvatting, waarvan het onderwijs-program slechts een onderdeel is. De wettelijke grondslag van het Staatsonderwijs is art. 194 van de Grondwet, waar wij lezen: ‘Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar- en lager-onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen.’ Bij de mogelijkheid van een grondwetsherziening worden, ook van liberale zijde, de volgende veranderingen wenschelijk geacht. De tweede alinea vervalt, aangezien ‘onderwijs met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’, het neutraal onderwijs, zooals men het gedoopt heeft, niet te geven is en voor zoover het gegeven wordt, niet gewenscht kan worden, daar 't het geven van goed onderwijs in den weg staat; het neutraal onderwijs legt den onderwijzer te veel aan banden, belet karaktervorming en richt daardoor het volk te gronde. De heer Tinholt neemt den grondslag van zijn bestrijding in het gewone clericale argument, dat het onderwijs de zaak der ouders is, en acht neutraliteit in de toepassing onmogelijk. Hij ontkent naar clericale wijze dus het recht van den Staat. De heeren Tinholt en Van der Wijck willen na de wijziging van art. 194 de onderwijzers laten benoemen door de ouders van de schoolgaande kinderen, niet direct maar door middel van een comité, op dezelfde wijze dus ongeveer, als tegenwoordig in de Hervormde gemeenten de leden van den kerkeraad en de predikanten worden benoemd door middel van een kiescollege. | |
[pagina 118]
| |
Meer wat den vorm dan wat het wezen betreft, is dit denkbeeld nieuw: vergis ik mij niet, dan heeft Mr. A. Greebe in dit tijdschrift het eerst deze nieuwigheid voorgesteld en wel op meer practische wijze, door de bepaling van het soort van onderwijs, neutraal of niet-neutraal, - waarom het laatste niet liever genoemd, wat het is, clericaal, - over te laten aan de beslissing van den Gemeenteraad. Wij zullen al de bezwaren, welke men tegen het neutraal onderwijs heeft aangevoerd, niet in bijzonderheden ontleden; zij zijn voor een goed deel zoo gezocht, dat het dikwijls er veel van heeft, of men met een bijl op spinragen hakt. Mr. W.H. de Beaufort drukte het geheel juist uit, toen hij onlangs zeide: ‘Men heeft van neutraliteit zoolang een caricatuur gemaakt, dat eindelijk de caricatuur in veler oog een welgelijkend portret schijnt te zijn geworden’Ga naar voetnoot(*). En ook van liberale zijde schijnt het mode te worden, met voorliefde te zoeken naar hetgeen van het neutraal onderwijs een minder welwillende voorstelling kan geven. Zoo heeft ook het artikel van Dr. A. Bruining in dit tijdschrift over de verschillende opvatting van den grondslag der moraal veel dienst gedaan, en men heeft met zekeren triomf erop gewezen, dat, aangezien die grondslag bij de verschillende werkelijke richtingen verschillend is, er in de school volstrekt geen moraal kan worden onderwezen en derhalve neutraal onderwijs òf niet geduld kan worden van kerkelijk standpunt, òf indirect tot onzedelijkheid moet leiden. Men staat inderdaad verbaasd over de snelheid, waarmee al deze ontdekkingen zijn gedaan. Weinige jaren geleden was het openbaar onderwijs de glorie van ons land; liberalen en conservatieven ontwikkelden op dit gebied een buitengewonen ijver; het openbaar onderwijs was populair, want met uitzondering van de clericalen hoorde men weinig of geen bezwaren tegen het onderwijs. Met dien practischen zin, welke aan ons volk eigen is, vond men het geheel naar den aard der dingen, dat de schoolmeester leerde lezen, schrijven en rekenen en de dominee of pastoor voor het godsdienstig onderwijs zorgde. In het buitenland werd onze onderwijsregeling dikwerf aangehaald als een model en gewezen op het feit, dat zij voortreffelijk werkte. In het afgetrokkene is het natuurlijk mogelijk, dat een instelling, welke aanvankelijk voor voortreffelijk wordt gehouden, op den langen duur in de practijk niet voldoet; dat de schaduwzijde aan het licht komt, de voorliefde langzamerhand verflauwt en men op wijziging of | |
[pagina 119]
| |
verandering bedacht wordt. Hier evenwel is de verandering zoo snel, dat men a priori reeds moet aannemen, dat er reden is, om te veronderstellen, dat er onjuist is waargenomen, wanneer men zegt, dat het openbaar onderwijs onpopulair geworden is, dat de neutrale school ons volk wordt opgedrongen en alleen door onredelijken dwang staande kan worden gehouden. Ware dit niet het geval, dan zou men ons volk voor bijzonder wispelturig of karakterloos moeten houden, en wat men ook den Nederlander ten laste mogen leggen, deze eigenschappen heeft men nog niet in hem ontdekt. Gaan wij na, hoe de tegenwoordige toestand is ontstaan. Jaren geleden behoorden de conservatieven tot de mede-steunpilaren van het staatsonderwijs, omdat de conservatieve partij in merg en been, niet minder dan de liberale partij, was anti-clericaal. En dat stemde, zooals ik straks reeds opmerkte, overeen met den geest van ons volk. Hoe godsdienstig of kerkelijk ook van aard, vond men overal in ons land terug een vrij sterken afkeer van de vermenging van den godsdienst of de kerk met de zaken van het dagelijksch leven, vooral in datgene, wat den Staat betreft. Predikanten of pastoors, die zich met alles bemoeiden, zooals men 't noemde, stonden slecht aangeschreven, waren niet bemind en golden voor heerschzuchtig. Er was wel hier en daar een kleine partij, die er anders over dacht en de kerk of, zooals zij het noemden, ‘Gods woord’ of den ‘Bijbel’ overal bij sleepten, maar zij vormden de minderheid; het waren niet meer dan clubjes. Een tiental jaren geleden kon men nog hoop voeden, dat de conservatieve partij, op een niet altijd even loyale wijze door de liberale meerderheid bestreden, nieuw leven zou ontwikkelen; er waren onder het jongere geslacht een aantal personen, wien het niet ontbrak aan talent. Meermalen werd hun, zelfs van liberale zijde, de raad gegeven, dat zij meer in het openbaar moesten optreden, in een dagblad of tijdschrift hun gevoelens ontwikkelen en aldus een school vormen. Immers, het constitutioneele stelsel is alleen dan in de practijk houdbaar, wanneer het partij-leven is ontwikkeld, behoorlijk georganiseerd. Wat de jongere conservatieven verzuimden, geschiedde bij de clericalen; de anti-revolutionnairen - de naam is slecht gekozen ter kenschetsing van de Protestantsche reactionnairen of Calvinisten - ontwikkelden op kerkelijk en staatkundig gebied een zeldzame kracht, waarbij al weder uitkwam, hoeveel het persoonlijk initiatief vermag; de organisatie en de buitengewone machtsontwikkeling van de anti-revolutionnaire partij is het werk van Dr. A. Kuyper. Hij is zonder twijfel terzijdegestaan door anderen - wat vooral op politiek gebied noodig was, want men bemerkt nog altijd de theologische opleiding - maar de vorming van de partij en haar ontwikkeling tot zulk een macht heeft men alleen te danken aan zijn onvermoeide geestkracht en zijn onmiskenbaar talent. Er straalt bezielend leven uit van dien man; noem hem een geestdrijver, 't is wel, maar erken daarbij, dat hij wer- | |
[pagina 120]
| |
kelijk drijft, wat niet iedereen gegeven is, en wie bewonderde niet de fijnheid, de geestigheid, waarmee hij de zwakheid van de tegenpartij wist te ontdekken en op geniale wijze ten toon te stellen. De recruten, welke door den nieuwen ‘veldheer’ werden gedrild, behoorden juist niet tot de kern der natie; het gros werd gehaald van achter de kiezers, van hetgeen overal de minderheid vormt en bekend staat voor dweepzucht meer aanleg te hebben dan voor verstandsontwikkeling. Onder het vaandel van ‘Gods woord’ of den ‘Bijbel’ werden zij geoefend en zoowel bij de politieke als bij de kerkelijke verkiezingen zag men weldra, wat een goede oefenschool vermag. Het succes heeft altijd iets, dat aantrekt; hier, omdat men gaarne deelen wil in het behaalde voordeel en meer gesteld is op het verkrijgen van een goede positie dan op het zuiver houden van eigen overtuiging, daar, omdat men uit traagheid of onvermogen liever op den klank een leuze, een phrase volgt dan in eigen denken zijn kracht zoekt. Reken daarbij den stroom des tijds, dien men meehad, en het wordt verklaarbaar, hoe de conservatieve partij, in plaats van nieuw leven te verkrijgen, weldra de gedaante had van een teringzieke. De jongere conservatieven sloten òf zich bij de clericale partij aan òf, indien zij mannen van wezenlijke overtuiging waren, trokken zij zich terug, om betere tijden af te wachten. Het bedanken van den heer Wintgens en het zich niet weder verkiesbaar stellen is in dit opzicht een feit, dat meer zegt voor de geschiedenis der conservatieven dan lange beschouwingen. Nu de conservatieven van het staatstooneel verdwenen waren, in de Kamer geen macht meer vormden, waarmee gerekend behoefde te worden, scheen eerst voor den oppervlakkigen cijferaar de Staatsschool, het neutraal onderwijs een uitsluitend liberale zaak en kon aan den aanval op de Staatsschool een geheel andere wending gegeven worden. De Staatsschool werd voorgesteld als het troetelkind van de liberalen of, dat klonk nog beter ter verdachtmaking, van de modernen, en men schreeuwde dat zoo hard uit, dat men het werkelijk begon te gelooven. De liberalen lieten het zich aanleunen, want zij voelden zich aanvankelijk door de voorstelling vereerd, en de conservatieven zwegen, inwendig verontwaardigd over het verraad in eigen gelederen door het overloopen naar de clericalen. Nu hebben de clericalen van welke kleur ook, hetzij zij zweren bij den Paus of bij Calvijn, het altijd bijzonder voorzien gehad op het onderwijs. Voor een deel ligt dat aan hun beginsel; zij willen als theocraten van alles in de maatschappij een kerk maken, alles kerkelijk inrichten. Bij het onderwijs komt er echter nog iets bij. De clericalen maken zich van den invloed van het onderwijs een overdreven voorstelling, zoowel voor zoover het door hen, als waar het door anderen gegeven wordt. Voor zoover het door hen gegeven wordt, - want zij meenen, dat zij daarmee over de geheele denkrichting van den mensch blijvend be- | |
[pagina 121]
| |
schikken. Voor een deel der menschen is dat volkomen waar; er zijn namelijk onder de menschenkinderen een niet gering aantal, die, wat de ontwikkeling van het denken betreft, altijd kinderen blijven. Ten gevolge van het minder fijne hersenweefsel of van de mindere vatbaarheid van het zenuwstelsel voor indrukken, gevoelen zij niet die behoefte, om door te denken, te vergelijken en zich een zelfstandige overtuiging te veroveren; het waarom van de dingen rondom hen, het waartoe, kwelt hen nooit; zij nemen iets aan van hetgeen hun in hun jeugd wordt voorgehouden, maar ook dat gaat niet diep en hun geloof heeft even weinig waarde als hun ongeloof. Zij vervullen in de wereld de rol, welke de figuranten hebben in de komedie. Val er hun niet hard om, want figuranten moeten er ook wezen. De schepping is op verscheidenheid aangelegd. Dit soort nu blijft precies bij hetgeen het geleerd heeft. Wie echter van aanleg meer geestesgaven ontvangen hebben; zij, die wel ontwikkelde hersenen hebben, een fijn bewerkt zenuwstelsel, zoodat al de indrukken worden overgebracht; zij, die door hun instinct gedwongen worden, om te denken, - ik zal niet beweren, dat zij de meerderheid vormen, evenmin, dat zij de gelukkigsten onder de stervelingen zijn, maar de mensch heeft niet te kiezen, wat hij wezen wil, hij is, wat hij is, - blijven nooit bij 'tgeen zij op school geleerd hebben. Dat kan ook niet; op den schoolleeftijd zijn de hersenen nog niet ten volle ontwikkeld, het oordeel is nog niet gevormd. Men neemt in die periode slechts op, maar - onder voorrecht van boedelbeschrijving; men heeft in zich den drang, om te toetsen, wat men geleerd heeft, aan hetgeen men ziet, ervaart. En de groote ervaring komt eerst, wanneer men de school verlaten heeft. Het bont tooneel der maatschappij biedt straks punten van vergelijking aan; een enkel woord, een opschrift, een tegenstrijdig feit, honderd dingen kunnen aan de menschen een schok geven, waardoor zij in een geheel andere richting geleid worden; die richting kan zijn een ander geloof, zij kan ook zijn het zoogenaamde ongeloof of, om een meer fatsoenlijke uitdrukking te gebruiken, de wijsbegeerte. Meent gij nu, heeren van den geloove, dat gij zulke menschen houdt in de richting, welke gij met zooveel zorg hebt ingeprent? Dan zijt ge wel naïef, of dom in de kennis van het menschenleven. Misschien zou het u gelukken, wanneer gij de menschen steeds kondt houden in dezelfde omgeving; wanneer gij niet alleen scholen met den Bijbel maar ook winkels, concerten, comedies, bals met den Bijbel kondt oprichten; wanneer gij den mensch geheel kondt afzonderen van alles, wat niet precies met het geloof strookt, - en wie kan dat in een wereld, in een maatschappij met zooveel gelooven en zooveel ongelooven. Laat iedereen bij zichzelf maar eens nagaan, vanwaar zijn eigenlijke ontwikkeling dagteekent; dan zal men in verreweg de meeste gevallen | |
[pagina 122]
| |
tot de slotsom komen, dat het punt van uitgang niet ligt in de school maar in een veel later tijdperk van het leven; dat de school zelfs den grond niet legde voor onze ontwikkeling, want wij konden op dien leeftijd nog niet vatten, wat eigenlijk denken was, en het ontbrak ons daartoe aan ervaring, aan punten van vergelijking, aan vatbaarheid voor indrukken voor zekere dingen, ten gevolge van het nog niet geheel ontwikkeld zelfbewustzijn; de school geeft alleen de technische ontwikkeling; zij leert lezen, hooren, rekenen; zij legt den grond voor het denken, maar geeft niet het denken zelf. Indien de school zulk een overwegenden invloed uitoefende, waarom is dan Dr. A. Kuyper niet liberaal gebleven en hyper-modern geworden, want de man heeft altijd aanleg gehad voor uitersten? En omgekeerd zijn er vele rechtzinnigen, die op liberale scholen, zelfs op liberale academiën dezelfde gebleven zijn, omdat de richting van 's menschen leven slechts voor een klein deel door de school bepaald wordt. En toch slaat men tegenwoordig zóó door over den invloed der school, dat de onderwijzers, die meer zien dan de oppervlakte der dingen, wel de handen in elkander moeten slaan over al den onzin of zich vasthouden van lachen over de allerverhevenste rol, welke men hen in de wereld laat spelen. En wat mag wel de reden zijn van die overdrijving van den invloed der school op de geestesrichting bij de clericalen? Zij moet, meen ik, verklaard worden deels uit het gemis aan juiste onderscheiding, deels uit het streven naar een tactiek, waarmee het groote, niet nadenkende publiek kon worden bereid, opgeruid, gedreven in een bepaalde richting. Het gebrek aan onderscheiding vindt wellicht psychisch zijn grond in den zenuwachtigen toestand, waarin de geloovigen tegenwoordig verkeeren. De heeren slaan een toon aan, alsof zij zoo even den raad der Goden hebben verlaten en met een bepaalden last zijn voorzien, om het nu eens goed te zeggen, waar het op staat. Maar eilaas, de tijden zijn in vergelijking van vroeger eeuwen zoo ontzettend veranderd. In Roomsche zoowel als in Protestantsche landen gaat de breede stroom van het leven buiten de kerk om en waar de wetenschap de kerk laat voor hetgeen zij is, moet deze zich toch met een zeer bescheiden plaats tevredenstellen; de kerk, die vroeger de eerste viool speelde in de wereld, moet nu tevreden zijn, wanneer zij in het orkest geduld wordt. Ik beoordeel het feit niet; ik laat in het midden, of de wetenschap in onzen tijd niet op haar beurt eenzijdig is geworden en, door te veel af te dalen in de bijzonderheden der natuurstudie, den blik op het geheel heeft verwaarloosd; ik constateer alleen de zaak en wijs op het vervreemden van een zeer invloedrijk, zoo niet het invloedrijkst deel der maatschappij van de kerk, van hetgeen gewoonlijk geloof wordt genoemd. In de brandpunten van het intellectueele leven, in de groote steden treft men dat het meest aan; de vervreemding van de kerk, hier en daar bepaalde vijandschap en dat onder alle standen, is opmerkelijk. | |
[pagina 123]
| |
Dat wordt gevoeld door de ‘geloovigen’, dikwijls onbewust, en wie weet, of onder den geweldigen ijver, waarmee tegen de wetenschap wordt uitgevaren, niet een verborgen besef ligt van zwakheid van geloof. Het wezenlijke geloof maakt kalm en van die kalmte is bij de heeren des geloofs tegenwoordig weinig te bespeuren. Zij beweren de volle verzekerdheid des geloofs te hebben, en toch doen zij met hun drukte en overspanning telkens denken aan kinderen, die in het donker, rillende van angst hard roepen, dat zij niet bang zijn. Zeker kan ook dit door gewoonte een tweede natuur worden, maar slechts oppervlakkige waarnemers worden daardoor verschalkt. Er ligt iets onzinnigs in de beweging tegen het onderwijs, vooral het lager onderwijs, dat niet dien invloed kan uitoefenen. Buitendien is het lager onderwijs er volstrekt niet op ingericht, om den invloed uit te oefenen, dien de geloovigen beweren of insinueeren, wanneer zij spreken van moderne sekteschool. Er moge hier en daar een onderwijzer zijn, die een uitdrukking bezigt, waaraan de geloovigen zich kunnen ergeren: over 't geheel genomen worden werkelijk de begrippen van andersdenkenden geëerbiedigd. De onderwijzers hebben het te druk met het technische, het mechanische gedeelte van hun werk, om tijd en dikwijls ook lust te hebben, propagande te maken voor een bepaalde richting, daargelaten nog, dat er van zulk een propagande weinig blijft bij de kinderen, indien zij niet nadrukkelijk wordt gesteund door den geest, welke in het huisgezin heerscht, en door het catechisatie-onderwijs. Dat men zoo weinig hoort van werkelijk ‘moderne’ propagande door de onderwijzers in de scholen, - het meeste, wat men zoo nu en dan daarvoor uitgeeft is niets dan flauwiteiten en zenuwachtige overdrijving - is te opmerkelijker, omdat het onderwijzerspersoneel zoo groot is; men berekent, dat het in ronde cijfers bestaat uit 9000 openbare onderwijzers en onderwijzeressen en het zou inderdaad niet te verwonderen zijn, indien men onder dit aantal ettelijken vond, die niet het rechte begrip hadden van de neutraliteit en zich nu en dan eens verpraatten; een mensch blijft altijd een mensch en de geloovigen zijn evenmin volmaakt als de ongeloovigen. De heeren van het geloof doen echter tegenwoordig, of de wereld hun alleen behoort. Zou men soms bij de geloovigen permissie moeten komen vragen, om niet naar de kerk te gaan? Is het niet-gelooven een schande geworden, waarvoor amende honorable moet worden gedaan? Hebben alleen de geloovigen recht van spreken en worden de ongeloovigen slechts geduld onder zekere, door de geloovigen te stellen voorwaarden? Die tijden zijn voorbij. Er is vrijheid van belijdenis en niet-belijdenis, en indien de belijders dat hindert, kunnen zij zich in koloniën vereenigen, om zich de ergernis van de 19de eeuw te besparen; maar, in welken vorm ook, er kan geen inquisitie worden geduld. Hinderen u de resultaten der wetenschap, geloofsheeren, verdedigt dan | |
[pagina 124]
| |
uw geloof, toont de eenzijdigheid aan van het wetenschappelijk onderzoek, of brengt uw geloof in overeenstemming met de wetenschap; geeft een godsdienst, waarmee men niet verplicht is in voortdurenden tweestrijd te leven met het verstand, of indien gij dat niet kunt, laat dan ieder zijns weegs gaan, zonder haat en zonder laster, want geloovigen en ongeloovigen zijn leden van dezelfde maatschappij: allen zijn 't menschen, en liefst beschaafde menschen, die in het onderling verkeer aan zekere regelen zijn gebonden. En toch, de laster heeft succes gehad, en dat is inderdaad niet te verwonderen. De godsdienst heeft ten allen tijde een groote aantrekkingskracht voor de menschen gehad en conservatief van aard, als de mensch is, en daarbij juist op dit gebied zeer onbevattelijk en ongezeglijk, heeft men hem ten allen tijde moeilijk aan het verstand kunnen brengen, dat wijziging van godsdienst niet gelijkstaat met afschaffing van godsdienst en dat de ontwikkeling van al de krachten in den mensch, ook de verstandelijke, onmogelijk in strijd kan wezen met den godsdienst, welke in hoofdzaak is vereering van en aanhankelijkheid aan den Schepper. Zij, die van den godsdienst een andere voorstelling gaven dan de traditioneele, zijn altijd vervolgd, belasterd. Toen Jezus van Nazareth zijn volk leerde, dat de godsdienst veel eenvoudiger was, dan de geestelijkheid van die dagen 't voorstelde, geloofden slechts weinigen hem en het gelukte aan die geestelijkheid, aan de Schriftgeleerden en Farizeën, het volk zoo tegen hem in te nemen, dat hem het leven onmogelijk werd gemaakt. Toen Luther - maar de voorbeelden zijn te bekend; de geschiedenis leert, dat men altijd op een ruimen oogst kan rekenen, wanneer men wantrouwen zaait op kerkelijk gebied. Oorspronkelijk is het vervolgen van het lager onderwijs het werk van de clericalen, van de dweepzieken, die van de maatschappij een kerk willen maken en een kerk in hun zin, van de theocraten. Het onderwijs werd de zondenbok, vooral de school, want daarmee konden ook de onnadenkenden opgezweept worden, die van de wetenschap geen begrip hadden. Het met zooveel boosheid gezaaide zaad heeft echter ook buiten den clericalen kring wortel geschoten. Een deel van de rechtzinnigen heeft zich bij hen aangesloten. Oorspronkelijk was dat niet de aard van de rechtzinnigen; bij al de getrouwheid aan het overgeleverde geloof waren zij te bescheiden, te menschelijk, te beschaafd, om de pedanterie te hebben, waardoor de clericalen zich onderscheiden. Zij zijn als 't ware meegesleept door den algemeenen stroom en, indien men in hun hart kon lezen, zou het blijken, dat menigeen zich lang niet op zijn gemak gevoelt. De strijd, welke onderling tusschen de rechtzinnigen en de clericalen gestreden wordt, is daarvan het duidelijk bewijs. Een ander punt komt bij den schoolstrijd in aanmerking, waarop dikwijls te weinig gelet wordt. Het is, dank zij de volhardende | |
[pagina 125]
| |
agitatie, gelukt een groot aantal scholen met den Bijbel op te richten. De geloovigen hebben daarvoor zich materieele opofferingen getroost, waartoe men hen niet in staat achtte. Die opofferingen vallen op den duur zwaar, en het schijnt, dat men gevoelt, dat er niet veel waarschijnlijkheid bestaat, dat men op den duur op die offers kan rekenen. Men heeft het bekende klavier der volksconsciëntie zoo duchtig aangesproken, dat het ietwat begint te rammelen en minder aanspreekt. Vandaar het streven, om den Staat voor het clericaal onderwijs te laten optreden. Ook zonder het financieel bezwaar zouden de clericalen gaarne dien weg opwillen, want het is hun beginsel, alles te verkerkelijken, maar het financieel argument maakt de zaak dringender. Men weet, dat overal en inzonderheid bij den Hollander een bijzondere voorliefde bestaat voor den nervus rerum en, wanneer door gebrek aan geld de kerkelijke scholen moesten worden opgeheven, loopt de heele, voor een deel kunstmatige strijd gevaar, even snel te verloopen, als hij gemaakt is.
Laat zich de felle strijd van de clericalen tegen de Staatsschool derhalve verklaren en leert een nader onderzoek, dat het lager onderwijs oneigenlijk meer tot den zondenbok is gemaakt, om lucht te geven aan den wrevel tegen den onkerkelijk geworden nieuweren tijd, een andere vraag is, of de tegenpartij geheel zonder schuld is en direct of indirect geen aanleiding heeft gegeven, om den strijd, die geheel in den aard der ontwikkeling van de maatschappij ligt, te verzwaren en een karakter doen aannemen, dat minder wenschelijk is. Wanneer men de zaken onpartijdig overweegt, dan zal men moeten erkennen, dat er ook van liberale zijde dikwijls bijzonder onhandig en onmenschkundig is te werk gegaan. Men heeft van het begin af de kerk of den godsdienst als factor in het volksleven te gering geschat. Hoe men ook voor zichzelf over godsdienst moge oordeelen, men moet bedenken, dat er ten allen tijde godsdienst is geweest; dat de godsdienst nauw saamgeweven is met het leven van den mensch, en het soort van godsdienst bepaald wordt door het standpunt van ontwikkeling. Om die reden is het wenschelijk, dat er bij de regeling van het onderwijs zooveel mogelijk rekening gehouden wordt met de belangen der kerk en er zooveel mogelijk overleg plaats heeft. Dat overleg is bij de invoering van de dusgenaamde neutrale school verzuimd. De kerk kwam door de neutrale school in een geheel andere verhouding; zij moest het godsdienstig onderwijs op een anderen, een breederen voet regelen. De wet bepaalde eenvoudig, dat de school buiten de schooluren aan de kerk kon worden afgestaan, maar er bestond bij de invoering van de wet op het lager onderwijs een zekere kwalijk verholen vijandschap ten opzichte van de kerk en er werd van deze zijde evenmin naar een regeling overeenkomstig den nieuwen toe- | |
[pagina 126]
| |
stand getracht. De school kon afgestaan worden, maar de schooluren werden zoo geregeld, dat er voor het kerkelijk onderwijs geen plaats overbleef, tenzij men gebruik wilde maken van die uren, welke de leerlingen altijd als vrije uren hadden beschouwd en welke men derhalve moeilijk voor het catechetisch onderwijs kon nemen, wilde men niet beginnen met een paedagogische fout. Waarom heeft men bij de invoering van de wet op het lager onderwijs niet een dag of een gedeelte van een dag genomen voor het godsdienstonderwijs op de school of in de kerk? Dat onderwijs kon gegeven worden door den predikant of den pastoor, voor zooveel zij dat noodig achtten, bijgestaan door een catechiseermeester of een kapelaan. Bij de Protestanten konden verschillende dorpen zich vereenigen en kon het catechetisch onderwijs gegeven worden op verschillende dagen, opdat de kosten voor het bezoldigen van een godsdienstonderwijzer gemakkelijker zouden worden gedragen. In plaats van overleg met de kerk te zoeken, werden de kerkelijke personen in 't oog loopend voorbijgegaan bij de nieuwe orde van zaken; ja, niet zelden werd tegenover de kerk een houding aangenomen, alsof men wilde zeggen, dat godsdienst iets was, waarvoor men zich te schamen had. Men kent den tijd, toen de liberalen dweepten met verstandelijke ontwikkeling; zij meenden, dat men met onderwijs van den mensch alles kon maken, wat men wilde. Het bewijs moet nog geleverd worden, dat door hun toedoen de Staatsschool gemaakt is tot een moderne sekteschool, - dat is eenvoudig clericale laster - maar waarheid is 't, dat de toon, welken vele liberale heeren buiten de school over het onderwijs aansloegen, van dien aard was, dat er aanleiding werd gegeven tot het maken van zulk een beschuldiging. Zoo zijn er verschillende dingen, die kwaad bloed hebben gezet, en het moest soms den schijn hebben, alsof men het erop had toegelegd de tegenpartij te tarten. Dat was onmenschkundig en geschiedde in de eerste plaats, omdat men den invloed van de kerk, en ook van den godsdienst, te zeer miskende. De liberale partij had in de Tweede Kamer steeds de meerderheid; zij maakte derhalve de wet; zij had den meesten invloed bij de benoeming van de personen, die met de regeling en het toezicht op het onderwijs waren belast, een invloed, waarvan niet zelden misbruik werd gemaakt door de benoeming van personen, die door hun verleden, door hun bekende, der kerk vijandige gevoelens aan de overgroote meerderheid der bevolking geen vertrouwen konden inboezemen voor een welwillende uitvoering van de onderwijswet. Er heerschte bij de liberale partij een overmoed, die den tegenstand tegen de Staatsschool moest in de hand werken, en in plaats van te trachten de gemoederen tot kalmte te brengen, scheen 't, of men ernaar streefde ze nog meer te ontstemmen. | |
[pagina 127]
| |
Die overmoed bereikte zijn toppunt bij de herziening der onderwijswet onder Kappeyne, toen aan het lager onderwijs een uitbreiding werd gegeven, weinig strookend met den eenvoud, die aan de volksschool past. Die overdrijving - men kent de billijke klachten over overlading - heeft aan de school wellicht evenveel kwaad gedaan als de booze praatjes van de clericalen. Aan beide kanten was er overdrijving: hier een opdrijving van het onderwijs, waarbij men de beteekenis van de volksschool miskende en deze beroofde van den gezonden grondslag, waarop zij moest rusten; daar een streven, om de school bij de goêgemeente in een kwaad daglicht te brengen en de volkshartstochten, op kerkelijk gebied bij de minder ontwikkelde standen zoo prikkelbaar, op te zweepen. Een der groote grieven, welke tegen de Staatsschool in den laatsten tijd is aangevoerd, betreft de weelderige wijze, waarop zij is ingericht. Wanneer in het afgetrokkene de eischen van goed onderwijs worden uitgemeten, dan kan men met goed gevolg beweren, dat er van weelde geen sprake is en er integendeel nog veel tekortkomt. Daalt men echter af in de practijk, dan zal men evenzeer moeten toegeven, dat de kosten van het onderwijs op den tegenwoordigen voet van dien aard zijn, dat vele gemeenten onmogelijk dien last kunnen dragen en het ook voor het Rijk op den duur bezwaarlijk zal worden, aan de hooggestelde eischen te voldoen. De onderwijzers moesten ‘heeren’ worden, toonbeelden van beschaving, en derhalve ook zoo bezoldigd, dat zij hun stand evenredig konden voeren. Alleen wanneer zij op een hoogeren trap van beschaving stonden, meende men, konden zij beschavend terugwerken op de school. Het was, alsof men beschaving en ontwikkeling met stoom wilde bevorderen, maar men vergat, dat de algemeene beschaving ten allen tijde zeer langzaam voortgaat, en dat, als men met geweld de wet der natuur wil verhaasten, men onnatuur verkrijgt, wangestalten. Men vergat, dat de eischen op het platteland veelal geheel anders zijn dan in de steden en men door het te hoog opvoeren van de eischen, intellectueel en materieel aan den onderwijzer gesteld, dezen minder geschikt maakte voor zijn werkkring en minder geëigend, om in eenvoudige kringen met vrucht werkzaam te zijn. Men bevorderde bij de onderwijzers dat soort van overbeschaving of liever half beschaving, welke men in zoovele kringen tegenwoordig aantreft. Men heeft een uiterlijk, oppervlakkig vernis van beschaving, dat zich kenmerkt door het half weten van veel dingen; dat gewoonlijk ten gevolge heeft, dat de mensch aan den eenen kant een overdreven gevoel van eigenwaarde krijgt en aan den anderen kant een ontevredenheid met zijn werkkring in de maatschappij, die niet hoog genoeg is voor de met een ziekelijke phantasie gestelde eischen.
Wanneer wij nu den werkelijken toestand ontleden, is er dan re- | |
[pagina 128]
| |
den, om aan de eischen der clericalen op onderwijsgebied te gemoet te komen? Zullen wij daarmee het onderwijs meer aan het doel laten beantwoorden, dat men zich voorstelt? Ik geloof, dat zij, welke die richting uit willen, zich op een zeer gevaarlijken weg bevinden; er moge geen reden zijn, om te twijfelen aan de goede trouw van deze soort van hervormers, maar men kan nu reeds op goede gronden voorspellen, dat zij op het gebied van het onderwijs een heillooze verwarring zullen aanrichten en een der voortreffelijkste instellingen van ons land, welke door de beide politieke partijen, door liberalen en conservatieven beiden, meer dan een halve eeuw met kracht van overtuiging is verdedigd, klakkeloos prijsgeven. De dagbladen verzekeren, dat door de Regeering straks bij de Kamers een wetsontwerp zal worden ingediend tot wijziging of liever tot verminking van art. 194. De verplichting van den Staat tot het geven van openbaar onderwijs zou worden opgeheven en dit onderwijs voortaan alleen gegeven worden, waar en voor zoover daaraan behoefte blijkt te bestaan. Heeft deze verminking van art. 194 eenige beteekenis, dan zullen wij het zoo moeten opvatten, dat daar, waar de meerderheid bijzondere scholen heeft, de Staatsschool overbodig wordt verklaard. Men begrijpt, dat de kerkelijken zich in dit geval zullen haasten, op die plaatsen, waar zij nog geen bijzondere scholen hebben, deze op te richten, om straks de overbodigheid van de Staatsschool te kunnen constateeren. De heeren, die over het onderwijs schrijven, leven meestal in groote steden; het heeft den schijn, dat men daar zonder groot nadeel zulk een concessie aan de kerkelijken zal kunnen doen. Immers, in de meeste steden, althans de grootere, bestaan voortreffelijke scholen, buiten die Staatsscholen, welke òf uitgaan van particulieren òf van vereenigingen; ik herinner o.a. aan de uitstekende scholen van het Nut van 't Algemeen. Deze scholen staan echter alleen open voor de meer vermogenden, want er wordt een betrekkelijk hoog schoolgeld gevorderd, en de minder vermogenden, die in de steden volstrekt niet allen clericaal zijn, zullen weldra geen andere keuze hebben dan de clericale scholen. En hoe zal het gaan op een aantal dorpen, waar de zoogenaamde meerderheid - de neuzen worden geteld, niet de hersenen gewogen - in den vorm van Gemeenteraad of kiescomité zal beslissen over het voortbestaan der volksschool? Daar heeft men verschillende kerkgenootschappen en richtingen in die kerkgenootschappen; men heeft Hervormden, Orthodoxen van één of meer soort, Liberalen, Modernen, Gereformeerden, Afgescheidenen, Remonstranten, Doopsgezinden, Apostolischen, Joden. Zullen zij allen een eigen school moeten oprichten? Daartoe schieten met den besten wil de krachten tekort. Waar is de grens, die aangeeft, waar de Staatsschool overbodig wordt? Zullen er 10 of 20 of 30 leerlingen moeten zijn, die weigeren | |
[pagina 129]
| |
van het onderwijs in een bepaalde kerkelijke richting gebruik te maken? Denkt men slechts even na over de gevolgen van de voorgestelde wijziging van art. 194, dan ziet men terstond, dat daarmee het begin wordt gemaakt van een verwarring zonder eindGa naar voetnoot(*). Ook wordt daarmee de eerste stap gedaan tot desorganisatie van het onderwijs. De onderwijzers hebben bij de tegenwoordige organisatie een vrij onafhankelijke positie, welke in hun moeilijken werkkring een niet geringe steun is. Bij de eventueele nieuwe onvaste regeling wacht velen openbaren onderwijzers het weinig begeerlijk lot, om door den Gemeenteraad of het kies-comité aan den dijk gezet te worden. De onderwijzers der kerkelijke scholen, waaronder zonder twijfel ook voortreffelijke leerkrachten zijn, zullen gedwongen worden, de zoogenaamde meerderheid naar de oogen te zien, en hun werkzaamheid zal verlamd worden. Maar de Staat behoudt het toezicht op de scholen en zal waken tegen willekeur, zal men zeggen. Het klinkt fraai. Maar hoever zal het staatstoezicht zich kunnen uitstrekken op de clericale scholen? Zal het veel meer kunnen zijn dan politie-toezicht, want bij verschil van meening zal men den Staat wijzen op het belang der kerk of den eisch der kerkleer, dingen, waarvan de Staat geen verstand mag hebben? Het bijzonder onderwijs, zegt men, is ten gevolge van de concurrentie met de Staatsschool zoo goed ingericht, dat werkelijk het openbaar onderwijs overbodig is geworden, althans op vele plaatsen. | |
[pagina 130]
| |
Er zijn tegenwoordig redeneeringen, waarbij men aan het gezond verstand zou gaan twijfelen, redeneeringen, zoozeer in strijd met de werkelijkheid, dat zij alleen kunnen oprijzen in hoofden, die de geschiedenis niet kennen en van de practijk niets weten. Men verwart in de eerste plaats de particuliere scholen of de scholen van vereenigingen met de kerkelijke of clericale scholen, welke officieel alle behooren onder de rubriek bijzondere scholen. Aangezien bij de verslagen dit onderscheid niet in het oog gehouden wordt, moeten de rapporten met de meeste omzichtigheid gebruikt worden. De particuliere scholen zijn meestal voor iedereen toegankelijk evenals de Staatsscholen; de toegang tot die scholen is slechts een quaestie van geld. Het is hoogst zelden, dat op een particuliere school eenzijdig een kerkelijke richting wordt gevolgd. Ik ontken niet, dat er ook bruikbare kerkelijke scholen zijn; dat hangt veelal af van de individualiteit van den onderwijzer; ik erken zelfs, dat er kerkelijke scholen zijn, die ten gevolge van de concurrentie met de openbare school op een hoogte zijn, dat er geen billijke redenen tot klachten kunnen worden gegeven. Toch is het niet twijfelachtig, dat de goede clericale scholen volstrekt niet algemeen zijn en het peil dier scholen snel zal dalen, wanneer zij niet meer de Staatsschool naast zich hebben. Het gehalte van het onderwijs moet dalen, eenvoudig omdat de kerkelijken bij het onderwijs een geheel ander doel hebben en dat doel eenzijdig op den voorgrond treedt. Heeft de maatschappij dan inderdaad nog geen ervaring genoeg opgedaan van het kerkelijk onderwijs, dat men nog eens de proef zou willen wagen, of de clericalen tegenwoordig van een ander slag zijn dan vroeger? Inderdaad, men moet leven onder de tegenwoordige verwarring van denken, om zoo iets mogelijk te achten. ‘Het onderwijs’ - dus liet de hoogleeraar Opzoomer zich indertijd uit, en zijn woorden zijn nog volkomen van toepassing op onzen tijd - ‘het onderwijs heeft bij ons gebloeid en vruchten gedragen, sedert de Staat de zorg ervoor op zich heeft genomen; voor dien tijd, toen het nog geheel van de kerk afhankelijk was, verkeerde het in veel ongunstiger omstandigheden; het was er in ieder opzicht treurig mee gesteld. Wanneer in de omstandigheden, waarin zich tegenwoordig ons land bevindt, de Staat de verzorging van het onderwijs overgeeft, dan zal niemand anders er zich van meester maken dan de kerk, d.i. daar er geen kerkelijke eenheid bestaat, de onderscheidene kerkgenootschappen. Of zijn de redenen, waarom zoo velen den Staat van het onderwijs trachten af te brengen en het op bijzondere personen over te brengen, bij ons ooit iets anders dan redenen van godsdienst, van geloofsbelijdenis, van kerkelijk leerstelsel? Alles dus wat de Staat zal laten glippen, dat zal de kerk bemach- | |
[pagina 131]
| |
tigen, en het gevolg zal geen vooruitgang zijn, maar een terugkeer tot dien ellendigen toestand van het volksonderwijs, waarvan de kerk de schuld droeg, en waaraan de Staatszorg een einde heeft gemaakt. De school zal het middel worden, om kerkelijke leerstellingen voort te planten. Deze alleen zullen op den voorgrond treden en de opmerkzaamheid van den onderwijzer en van hen, die over de school geplaatst zijn, bezighouden, en men zal alles, wat in het lager onderwijs hoofdzaak behoort te zijn, verwaarloosd zien, alleen opdat de school des te beter het karakter eener catechisatie zou kunnen vertoonen’Ga naar voetnoot(*). Er is een tijd geweest, dat het woord van zulke mannen invloed had; het oefende gezag uit, en te recht; tegenwoordig echter schijnt iedereen een opinie te hebben, welke zonder te letten op de geschiedenis en zonder kennis van de practische eischen van het maatschappelijk leven wordt opgeworpen als een losse inval. Maar de Staat geeft het onderwijs niet prijs, de Staat blijft zorgen voor het onderwijs, de Staat stelt de eischen voor den onderwijzer, de Staat houdt het toezicht op het onderwijs, zegt men. Het klinkt inderdaad fraai, maar de gevolgen zijn eenigszins anders. Wanneer het Staatsonderwijs door de wijziging van art. 194 is gedesorganiseerd, wanneer de clericale scholen straks op tal van plaatsen de overhand hebben, hoe zal het dan mogelijk zijn dezelfde eischen te blijven handhaven, terwijl het toezicht op de clericale scholen niet veel meer zal kunnen zijn dan een wassen neus. Onder de vele onverklaarbare dingen behoort de naïveteit van de concessie-mannen, om te gelooven, dat inderdaad niets veranderd zal worden en alles zich zal bepalen tot de opheffing van eenige slecht bezochte Staatsscholen. Alsof de clericalen zich daarmee tevreden zullen stellen! Zoo kinderachtig zijn de kerkelijken niet. Indien zij al met de concessie genoegen namen, dan zou dat alleen geschieden, omdat zij voor het oogenblik niet meer kunnen krijgen; zij zouden aannemen op afkorting van rekening; zij zouden zich voorloopig verheugen met de desorganisatie van het Staatsonderwijs, waarin door de wijziging van art. 194 zulk een bres is geschoten, dat zij met vertrouwen de toekomst konden afwachten. De rest zou volgens hen kunnen volgen bij de gewone wetgeving, waar de eenvoudige meerderheid beslist, - bij een Kamer, die nu eens om en dan weder niet om is, een schoon vooruitzicht. Het Staatsonderwijs aanvulling is het begin, het Trojaansche paard, - straks volgen de eischen voor lagere examens, opdat de kerkelijke opleidings-scholen gemakkelijker werk zullen hebben. Straks komen de clericale universiteiten, welke door den Staat erkende grade verleenen, en het prijsgeven van de Staatsschool zal over eenigen tijd blijken het begin te zijn geweest van de verkerkelijking van het geheele onderwijs. | |
[pagina 132]
| |
Is de onderwijs-quaestie uit de wereld, dan is tevens de politieke atmosfeer gezuiverd, zegt men, en men mag hoop voeden, dat het politieke leven zich weder op natuurlijken grondslag zal ontwikkelen. Rade, wie dat raadseltje raden kan! Alsof de onderwijs-quaestie op zulk een gemakkelijke wijze uit de wereld te brengen was; alsof de clericalen werkelijk met zulk een concessie zich zullen laten afschepen en niet straks met dubbele krachten, met hooger eischen zullen terugkeeren! En gesteld eens, dat de clericalen werkelijk tevreden waren, wat geeft dat voor de zuivering van den bedorven politieken dampkring? Met die zuivering zal men waarschijnlijk bedoelen, dat de conservatieve partij in de Kamer terugkeert met de haar naar den aard der dingen toekomende kracht. En welken grond heeft men, om dat te verwachten? Mij dunkt, eer het tegenovergestelde zal het geval zijn, want der clericalen macht zal zijn versterkt en de conservatieven zullen nog meer òf ten gevolge van eigen karakterloosheid zich door de clericalen op het sleeptouw laten nemen, òf, waar zij dat weigeren, door de kerkelijke drijvers worden overschreeuwd en zich terugtrekken. De eenige politieke reden, welke men voor de geprezen concessie aan de clericalen zou kunnen bijbrengen, is gelegen in de politiek van den dag, en het peil daarvan staat niet hoog. Door concessies zou men de clericalen kunnen winnen tot meewerking bij de Grondwetsherziening, vooral bij die punten, die tegenwoordig mode-artikelen zijn: algemeen, of bijna algemeen stemrecht en wellicht ook andere zaken. En gelijk Ezau zijn eerstgeboorterecht prijsgaf voor een schotel moes, zoo zijn er ook zeker wel liberalen, met een monomanie op sommige politieke punten, om het welvoorziene bolwerk van het openbaar onderwijs prijs te geven voor een mannetje in de maan. Inderdaad, die beweging voor de Grondwetsherziening heeft ons nog weinig heil aangebracht. Een inval van een Ministerie, dat geen ander middel zag, om zich staande te houden, daarna door de pers kunstmatig leven ingeblazen, een bijna ondenkbare zaak bij een Kamer, die nu eens om en dan weder niet om is, bij een Regeering, die geen ander beginsel kent dan de balanceerkunst, zou de Grondwetsherziening nu in het eind toch nog werkelijkheid worden, door eens voor al het volk het bewijs te leveren, hoe de politiek het karakter bederft! En wellicht is dat de reden, dat er met art. 194 nog vrij wat gesold zal worden. Misschien ook dat zij gelijk hebben, die beweren, dat de manoeuvre van de Regeering met de wijziging van art. 194 slechts een schijnvertooning is en Heemskerk te goed overtuigd is, dat er van de heele Grondwetsherziening niets komt en met een Kamer, samengesteld als de tegenwoordige, niets komen kan. Het heele plan tot wijziging van art. 194 zou slechts dienen, om straks te kunnen constateeren, dat er wel een poging is gedaan, om de rechterzijde te gemoet te komen, maar | |
[pagina 133]
| |
dat men hier voor geen overleg vatbaar is. Ook in dat geval is echter de houding der Regeering niet minder te betreuren, want zij levert het bewijs, hoe er met beginselen wordt gespeeld, hoever het geschacher in de politiek kan gaan, - een nieuw en sprekend teeken, dat er is, wat men wel eens genoemd heeft ‘verrotting in den Staat’. Voor groote politieke hervormingen is onze tijd zeker het minst geschikt; daarvoor staan de partijen te scherp tegenover elkander, daarvoor beheerschen te veel de ultra's de gemoederen, daarvoor bestaat er te veel verwarring der geesten, misverstand en daarmee verguizing en verdachtmaking over en weer. Van verre ziet men echter teekenen van een betere toekomst. Het drijven voor het kerkelijk dogma begint weerzin in te boezemen bij het volk en als de koorts straks heeft uitgewoed, zal men kalmer oordeelen en zich voornamelijk richten tegen de drijvers, die het gemoed vergiftigd hebben en voor de leer de eischen van het leven hebben in den wind geslagen. Ook het zaad van de moderne richting zal niet tevergeefs zijn gezaaid. Gebrek aan ernst was veelal de oorzaak, waarom het volk zich van haar afwendde. Van het modern nihilisme moest men noodwendig in het materialisme vervallen. Maar de behoefte aan godsdienst is niet uitgedoofd, omdat die behoefte samenhangt met de erkenning van het hoogere in den mensch, met zijn aanleg voor kunst en voor wetenschap, met zijn streven naar een ideaal. Opmerkelijk is het, dat bij het dusgenaamde groote publiek de lust in de wijsbegeerte weder ontwaakt en boeken van dien aard, mits ontdaan van schoolsche geleerdheid en onbevattelijkheid, meer aftrek vinden. Misschien vergis ik me en moet datgene, wat ik als teeken van verbetering opvat, hoopgevend voor de toekomst, slechts beschouwd worden als dwaallicht op een kerkhof. Wellicht is onze maatschappij te oud en te afgeleefd, om hervormd te worden, en onze beschaving te rot, om door nieuw leven te worden bezield. In dat geval is natuurlijk het sloopingsproces niet te stuiten en zullen wij in nog krasser vormen getuigen zijn, aan den eenen kant van het versteeningsproces van den godsdienst in kerksleur en kerkleer, aan den anderen kant van een modern nihilisme, dat alles ontleedt en ten laatste getuigt zonder kerkelijken stempel geen moraal en geen karakter meer te kunnen ontdekken, een nihilisme, dat noodzakelijk in 't eind in materieel genot verdooving zoekt en vindt van de edeler neigingen van het menschelijk hart. Wie zal zeggen, wat het einde zal zijn van de tegenwoordige verwarring der geesten? Zeker zijn de teekenen der tijden in meer dan één opzicht ernstig genoeg, om tot nadenken te stemmen, geesten van het verleden te vragen naar licht en kracht, meer dan altijd wat nieuws te zoeken, wij epigonen, die staan tegenover een reeks van helden, | |
[pagina 134]
| |
die hun groote werken ons hebben nagelaten op het gebied van geloof en kunst en wetenschap. Wat de toekomst ook moge brengen, de strijd der geesten moet worden uitgestreden, en het is een troost in een karakterloozen tijd, bij zooveel, dat met walging en weerzin vervult, het ideaal zuiver bewaard te hebben. Ook de volksschool is een ideaal, en een der weinige positieve punten van het liberaal program, een zaak, die de liberalen eenmaal met de conservatieven gemeen hadden. De volksschool is, evenals het leger, gegrond op algemeenen dienstplicht, zinnebeeld, uitdrukking van de eenheid des volks, het fondement van de nationale ontwikkeling. De volksschool heft het onderscheid op, dat er tusschen burgers van hetzelfde land bestaat in stand, in geloof; daar is noch Roomsch noch onroomsch, noch orthodox, noch modern; daar is de mensch, de Nederlander. Niet minachting wordt daar geleerd van den godsdienst, maar aan de kerken gelijke achting toegedragen, en er heerscht tegemoetkoming, geen verguizing of verdachtmaking, om de vrijheid van godsdienst tot een werkelijkheid te maken. Eerlijke mannen kunnen elkander de hand reiken, al loopen hun inzichten op kerkelijk en wijsgeerig gebied uiteen, en aan den strijd der geesten herkent men hun gehalte. De Groote Zaaier liet het onkruid te zamen opwassen met het graan tot den dag des oogstes, en zullen wij het onkruid en het graan zoolang ziften en zuiveren, dat wij geen tijd meer hebben, om te zaaien, en in 't eind het zaaien hebben verleerd? Moeten wij het ideaal prijsgeven, omdat wij in den strijd overwonnen worden, het zij zoo, maar de vlag bezoedelen, vóórdat de strijd is beslist, dat nooit! Ten opzichte van het volksonderwijs heeft de liberale partij, als ik het zoo eens noemen mag, internationale verplichtingen, en datgene, wat overal als een gebiedende eisch wordt erkend, mag men hier niet klakkeloos prijsgeven. Het denkende deel der natie - indien het tegenwoordig nog vergund is daarvan te spreken, want ik weet niet, of de meerderheid denkt, vooral de opgeruide, door verdachtmaking en laster kunstmatig bewerkte meerderheid - het denkende deel der natie, de kern is aan de volksschool gehecht; het verlangt geen clericale scholen, niet uit ongodsdienstigheid, maar uit de vaste overtuiging, dat het onderwijs slecht daarmee gediend is en noodzakelijk achteruit moet gaan. En ook omdat men aan de kerk een bescheiden plaats wenscht, omdat men weinig goeds verwacht van godsdienstoverdrijving bij jongelieden, welke licht blijkens de ervaring in een ander uiterste overslaat. Men kent het spreekwoord: hoe heiler hoe geiler, en de psychiatrici hebben meermalen gewaarschuwd voor godsdienstoverdrijving. | |
[pagina 135]
| |
In '48 heeft men aan de clericalen de door velen betreurde concessie gedaan, het bijzonder onderwijs vrij te laten. Het zij zoo, maar laat het nu ook daarbij blijven. Wanneer ik van de algemeene vervoermiddelen geen gebruik wil maken, dan staat het mij vrij een particulier rijtuig te nemen, ook met livrei, maar ik moet dat zelf betalen. Zoo ook het bijzonder onderwijs, wanneer ik in het Staatsonderwijs ‘gemoedsbezwaren’ heb. 20 Sept. '85. noorman. |
|