| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. Van Westrheene.
De brief van den soldaat.
(Naar Rosegger.)
‘Is Greta, de melkmeid, hier?’ riep eene mannenstem door het raampje van den koestal naar binnen. ‘Ik heb een brief van de post voor Margaretha Koolwasscher; zoo heet gij immers, Greta?’
Het jonge, blozende, vlasharige meisje, dat juist onder de bonte koe zat, met den melkemmer tusschen hare beenen, stond op.
‘Ja, ik ben Greta wel; ja, zeker; maar, och toe, wees zoo goed en wacht een oogenblikje; ik moet het toch even aan den boer vragen; want mij dunkt, het zal wel ergens te lezen staan en hij zal wel weten, hoe mijn naam eigenlijk geschreven wordt: Margaretha Koolwasscher? Ja toch, nu weet ik het zeker; zoo heet ik.’
De postbode hield den brief nog in de hand, en Greta hernam, op vertrouwelijken toon, met zachte stem:
‘Staat er op den brief, van wien hij komt? Van wien zou hij zijn?’
‘Van een militair. Hij is zoo ver weg, dat hij niet in persoon door uw venstertje kan sluipen; haal gij dus zijn brief maar naar binnen. Gij kent hem misschien niet eens, Greta; maar hij heet Hans Kinnigen.’
‘O, Jezus, toch waar?’ juichte het meisje. ‘O, maar wat schrik ik daar! O wee!’
De melk stroomde door het stroo, de emmer was half ledig.
‘O wat heb ik daar eene schade aangericht, wat heb ik daar eene schade aangericht!’
| |
| |
De postbode was heengegaan. Greta veegde hare armen en hare vingers zindelijk aan haar voorschoot af en ging schoorvoetend, vol angst, den brief van de vensterbank halen. Zij bekeek hem, keerde hem om en om en zeide bij zichzelve:
‘Heb ik van mijn leven; daar heeft mij die Hans een brief geschreven. En toegelakt is hij ook nog. Wie maakt hem mij open! Ik niet, ik zou niet durven.’
Zij bleef den brief nog eene poos bekijken en ging in den donkersten hoek staan, omdat ‘de bonte’ zoo nieuwsgierig naar haar keek.
‘Gij behoeft in alle geval niet alles te weten,’ onderrichtte zij het beest.
Zij ging met haar aangezicht naar den muur staan en begon den brief, bevende en met moeite, open te maken.
‘Wat zou hij schrijven; hoe zou het hem gaan? Hij zal toch, hoop ik, frisch en gezond zijn? Als hij nu eens in den oorlog moet, mijn Hans?’
De koe rammelde met haar ketting en snuffelde.
‘Ja, de bonte kent Hans heel goed; zij weet nog wel, hoe hij dien avond laatst in het raampje vastzat; dat was me eene dikke ruit!’
Eindelijk was het lak van den brief los; Greta vouwde hem open en riep verrast uit:
‘Die malle jongen! Ja, dat is met recht een malle jongen!’
Zijn portret stond boven aan den hoek van den brief.
‘Zijn eigen vleeschelijk portret, met zijne schako, met zijne witte jas en zijne blauwe broek, netjes en helder geschilderd, en zijn knevel erbij! Jezus nog toe! Maar knap is hij, waarachtig, zoo knap als het maar kan. En wat is zijn knevel gegroeid; hij is nog wel eens zoo lang geworden, als hij was. Wel, die Hans! Wat zou hij me schrijven? - Jezus, en nu kan ik niet lezen! Wie zou het mij geleerd hebben? Dat er zoo'n brief zou kunnen komen, daar heeft iemand, als hij klein is, in het geheel geene gedachten van. Maar.... dat ik nu niet lezen kan!’
Zij drukte het papier stevig op haar mond en langzaam gleed hare hand ermede naar haar teederen jongen boezem; daar liet zij den brief met het portret rusten. Doch eensklaps trok zij hem terug.
‘Sapperloot nog toe, Hans, dat mag niet gebeuren! Neen, Hansje, dat mag niet!’ - En nog opgewondener fluisterend herhaalde zij nog eens: ‘Ik bid u, om alles in de wereld, maar het màg niet!’
Zij peinsde eenige oogenblikken, ontwaakte weder als uit een droom en zeide bedaard:
‘Want men zou denken, dat hij het zelf is; zoo knap als hij daar uitgeschilderd staat.’
Zoo peinzende, leunde zij in een donker hoekje tegen hare bedstede. Daar klonk haar eensklaps eene stem uit het huis tegen:
‘Greta! waar blijft gij toch? Zijt gij in den melkemmer gevallen? Eene jonge meid als gij, placht mijne moeder te zeggen, mag niet zóó lang ledig staan, als eene duif noodig heeft, om eene graankorrel te pikken. Toen ik in mijne jonge jaren was, sprong ik over drie hekken te gelijk, als ik maar eene veer zag liggen. Maar tegenwoordig!.... moet ik bij u komen, om u den stal uit te halen?’
Het was de boerin. In een oogwenk had Greta den brief in haar blauw lijfje geborgen, waarvan intusschen een vetertje was gesprongen, en ging aan het werk.
| |
| |
‘Dienen, in een boerendienst, is lang niet gemakkelijk; dat zoo'n dienstmeid aan een jongen zou denken, dat zou niet mogen; waarachtig niet! het zou zonde zijn, erge zonde!’
Greta deed dien dag alles verkeerd. Het stroo op de deel krabde zij met de meelschop bij elkander, en toen zij op den dorschvloer koren in een meelzak zou storten, nam zij de hooivork in de hand. Toen zij 's middags zout in de soep moest doen, stortte zij den geheelen zoutpot in den waschketel uit. Zij had ook immers het onopgeloste raadsel van dien brief op haar hart, die arme Greta!
In den namiddag, toen zij de twee bonte koeien inspande en ermede naar de weide ging, om voeder te halen, zeide zij bij zichzelve:
‘Christientje zal wel kunnen lezen; die gebruikt in de kerk een gebedenboekje; dat doet Christientje.’
Christientje was de herderin van den waard uit den Zwaan en moest op heilige dagen ook de gasten bedienen; zij kende Hans Kinnigen even goed als Greta. Christientje liep altijd naast Greta in de processies. Reeds lang waren de beide meisjes, zonder dat zij het van elkander wisten, op Hans verliefd. Hij had evenwel nooit een woord met een van beiden gesproken, wanneer zij, in het wit gekleed, met een kransje in de haren, in de processie liepen. Hij had dan, zooals het betaamt, de kralen van zijn rozenkrans afgebeden en geen woordje gepraat. In zulke zaken laat een echte minnaar het praten aan het meisje en den biechtvader over.
Na dien tijd was hij opgeroepen geworden.
‘Zij hebben hem gemeten en hij was juist lang genoeg, en knap ook, en zoo hebben zij hem bij de militairen gehouden,’ dacht Greta. ‘Hij is een knap soldaat geworden, die Hans; de Keizer neemt altijd de mooiste menschen uit het land; dat zou ik ook doen. - En nu is er na dien tijd reeds een geheele zomer voorbij.’
De twee koeien draafden over den straatweg naar de weide; de kar hotste en Greta, die erop zat en in zoete gedachten verdiept was, werd geducht door elkander geschud.
‘Och, dat hotsen en schudden zou ik gaarne willen verdragen, als ik maar lezen had geleerd. Het is bijna om te besterven, dat men zijn brief in handen heeft en niet weet, wat erin staat.’
Intusschen was Greta op de plek gekomen, waar het bosch eindigde en de weide begon, en daar hief zij op eens een juichkreet aan en sprong van de kar. Zij had Christientje gezien, die aan de overzijde van het hek esschenloof inzamelde.
‘Zijt gij daar, Christientje?’ riep zij het meisje toe; ‘zeg, wilt gij niet een oogenblikje door het hek bij mij komen; ik zal er twee stangen voor u uitnemen.’
Doch de stangen wilden niet losgaan en er was zoo gemakkelijk geene opening in het hek te maken. De beide meisjes leunden er dus van weerskanten tegen aan en lieten de stangen en palen, zooals zij waren.
‘Gij raadt nooit, wat ik bij mij heb,’ zeide Greta, stralende van blijdschap; ‘een soldatenbrief van Hans; hoort gij wel, van Hans! En zijn portret is er ook bij, en hij is voor mij, voor Margaretha Koolwasscher, diezelfde brief!’
Christientje had hare beide handen omhooggeslagen en riep:
| |
| |
‘Wat gij zegt! Laat eens zien?’
Zij bekeken te zamen den ‘geschilderden’ soldaat; zij staken hare hoofden bij elkander. De handen van Christientje beefden sterk en zij wilde Greta het papier uit de handen trekken.
‘Neen, ik laat hem niet los,’ zeide Greta; ‘maar wat ik u bidden mag, lees gij hem mij voor; dan weet gij meteen, wat erin staat. Niet waar, Christientje, gij kunt immers lezen; gij zult het mij toch niet weigeren, wel?’
Toen antwoordde Christientje: ‘Ja, weet gij, Greta, ik zal u maar zeggen, wat ervan aan is. Ziet gij, gedrukt schrift, dat kan ik lezen, maar geschreven schrift, ziet gij, dat heb ik niet geleerd. Het is zoo. Ik zou het anders van harte gaarne voor u doen.’
Greta was geheel ternedergeslagen, toen zij dat hoorde.
‘Och, is het waar,’ zeide zij mismoedig, ‘kunt gij geen geschreven schrift lezen. Dat spijt mij vreeselijk; wat zal ik nu beginnen? Ik weet er geen raad op. Ik zou ook niemand anders in het gansche dorp in vertrouwen willen nemen. Wat dunkt u, Christientje, als gij in Godsnaam eens probeerdet, geschreven schrift te lezen; wie weet, hoe gemakkelijk het u zou vallen.’
‘Ik zou wel iemand weten, die het lezen kan,’ zeide Christientje, na eenig nadenken en eenigszins aarzelend, met loerende oogen. ‘Den ouden smid Rochel bedoel ik; die is door en door geleerd.’
‘Smid Rochel, vindt gij dat?’
‘Gij kent hem immers even goed als ik, dien ouden man, die zoo doof is. Hij is stokdoof, dat weet gij wel.’
‘Ja, dat weet ik, maar, Christientje, ziet gij.... dat gaat niet; hij mag er juist niets van weten.... ik bedoel van Hans en mij. Hij is mijn voogd, de oude Rochel.’
‘Zooveel te beter,’ riep Christientje.
‘Neen, neen, mijn leven niet, dat begrijpt gij zoo niet, Christientje. Weet ge; hij mag er juist niets van weten, en.... Wilt gij wel blijven staan, bonten! Wilt gij oogenblikkelijk blijven staan?! - Hij wil immers niet toestaan, dat ik met Hans verkeer. Zulk een ranseldrager, zegt mijn voogd, meent het niet eerlijk, en ik weet, dat hij er niets van wil hooren.’
‘Daarom behoeft hij ook van de geheele geschiedenis niets te weten,’ antwoordde Christientje, alsof zij schertste. ‘Moet gij hem den brief dan zachtjes laten lezen? Hardop moet hij het doen; hij moet hem u voorlezen, en ik verzeker u, dat hij er in zijne doofheid geen woord van verstaat; geen woord.’
‘Zoudt gij dat denken? Ja, weet gij, daar heb ik geen verstand van; ik, ik heb van mijn leven nooit eene letter gezien. Maar, ik zou toch gedacht hebben, dat hij, als hij den brief zelf las, gemakkelijk weten kan, wat erin staat.’
‘Ik bid u, Greta, praat toch zulk een onzin niet! Als hij hardop leest en geen woord hoort, hoe zou hij dan in 's hemels naam weten, wat hij leest?’
‘Nu, het is misschien zoo; ik wil gaarne gelooven, dat gij gelijk hebt.’
‘Hoor dan nu - gij moet hem ferm in het oor schreeuwen, dat de brief mij toebehoort; dat hij van mijne tante in Kerkbeek is en dat ik er u mede zend en hem laat verzoeken, hem aan u voor te lezen, opdat gij mij dan kunt vertellen, wat erin staat.’
‘Dat is goed verzonnen, dat zal best uitkomen,’ antwoordde Greta; ‘gij
| |
| |
zijt eene bovenste beste meid, dat zijt gij. Gij zult de eerste zijn op de bruiloft, als Hans met mij trouwt.... Maar wat vreten die koeien! Zij willen liever het voer in hare maag naar stal brengen dan in den wagen. Het heeft er veel van. - Dank u hartelijk, Christientje, voor uw goeden raad en neem het werk maar niet te zwaar op; geef u den tijd.’
Dat gezegd hebbende, snelde Greta naar hare koeien, maaide het voeder, laadde het hoog op den wagen, spande de koeien er weder voor en reed naar huis.
Christientje gluurde intusschen door het hek en giegelde:
‘Zij is waarachtig dom genoeg, om haar voogd den brief te laten lezen, en weet die oude Lucifer de geschiedenis tusschen Hans en Greta, dan komen die twee nooit weer bij elkander. En dan, mijn lieve, mooie jongen, weet de postbode mijn venstertje ook wel te vinden. Heisa Hans! Hopsa Greta!’ zeide zij spottende, en luider:
‘Laat het voer niet van den wagen vallen, Greta!’
‘Daar zal ik wel op passen,’ riep Greta terug, toen zij reeds in het bosch was.
De goede Greta liep naast hare koeien voort. Zij haalde haar brief weder te voorschijn en zeide:
‘Zie, bonten, dit zendt Hans mij!’
En zij hield den runderen het blad papier onder den neus; de beesten keken er met hunne groote oogen naar, doch lezen konden zij niet.
Toen het Zaterdagavond was, sloop Greta het huis uit, waarin zij diende, en liep naar het dal, naar de smederij. De vonken vlogen uit den schoorsteen; de oude smid was nog in zijne werkplaats.
Angstig, beschroomd naderde Greta haar voogd, haar eenigen steun, nadat hare ouders gestorven waren.
‘Daar heb je de deern,’ bromde de smid, toen Greta in de smederij was. Meiden en vrouwlui waren er genoeg, maar er was slechts één deern, en dat was zijne pupil. Deern was in zijn mond eene teedere uitdrukking voor pleegkind, dochter.
Eer Greta nog in de smederij was, - zij liep zichzelve bijna omver - riep zij:
‘Christientje, van den waard uit den Zwaan, heeft mij naar u toegezonden; zij vraagt, of pleegvader dezen brief eens hardop voor mij wil lezen, zoodat ik haar, Christientje uit den Zwaan, kan vertellen, wat erin staat.’
Zij moest het den ouden man driemalen in het oor schreeuwen, eer hij zijn grooten, dikken bril voor den dag haalde.
‘Welzeker, waarom niet? Zoo'n brief lezen is juist geen heksenwerk.’
Hij zette zich nochtans gewichtig in postuur.
‘Hij is van de tante van Christientje uit den Zwaan,’ herhaalde Greta nog eens, schielijk en beklemd.
De oude man ging naar den brandenden oven, zoodat de brief, dien hij nu open in de hand hield, rood verlicht was.
‘Maar daar staat een jager bovenaan!’
‘Ja, een soldaat, ja,’ zeide Greta bevende, ‘dat is de zoon van de tante van Christientje uit den Zwaan. Ja, de zoon van de tante van Christientje uit den Zwaan. Ja, dat is hij, gerust. Hardop, dadelijk hardop lezen, omdat.... omdat ik niet veel tijd heb. Ik moet aanstonds weer thuis wezen; ja, aanstonds.’
| |
| |
De oude man verstond geen woord van alles, wat Greta praatte. Hij was reeds aan het lezen. Met zijn eenen voet trapte hij op den blaasbalg, om licht uit het vuur te hebben, met den anderen voet stond hij stevig, flink op den grond.
‘Wel schandelijk volk!’ riep hij eensklaps. ‘Dus dit moet ik u voorlezen? Heel gaarne:
“Innig geliefde Margaretha!” - Dat staat er.’
Greta viel bijna omver van schrik. ‘Doof is hij, dat is waar! Maar hij heeft het zoo geschreeuwd, dat hij het zelf heeft verstaan.’
‘Nu, zóó hard behoeft gij niet te lezen, pleegvader,’ zeide zij.
De oude man ging voort: ‘“Ik groet u duizendmalen en hoop, dat gij mijn brief in den besten welstand zult ontvangen. Ik ben, God zij dank, gezond en laat u weten, dat ik eenige dagen geleden, tot korporaal bevorderd ben en dat ik, over een jaar, met verlof kom, wat mij om uwentwil zoo verheugt, veelgeliefde Margaretha; ik denk reeds dag en nacht aan u; en uw amulet draag ik op mijne borst, opdat mij, met Gods hulp, geen kogel treffe. Ik zie eruit, zooals dit portret boven aan den brief, en ik bid u, dat gij mij getrouw blijft en u niet aan de praatjes van anderen stoort, wijl zij ons beiden geen goed hart toedragen. Ik zou ook willen weten van de laatste kerstmis, toen ik weg moest, of gij u goed hebt gehouden.”’
De oude man hield op met lezen en keek het meisje met groote oogen aan; doch zij zeide, met ongehoorde brutaliteit:
‘Ik hoor het wel, pleegvader, gerust, ik hoor het heel goed.’
En de oude man ging voort: ‘“En wees zoo goed en kijk eens naar mijn lakensch pak, en houd er de mot uit en schrijf mij een paar regels, hoe het u gaat en wat voor nieuws er is; ik zal het briefport wel betalen.
Ik kan u nooit vergeten, tot aan mijn dood niet, innig geliefde Margaretha, en zooveel sterren als er zijn aan den hemel, en zooveel droppels als er zijn in de zee, en zooveel bloemen in de wereld, zooveel groeten zend ik u. Ik sluit mijn brief, ik beveel hem in Gods bescherming en blijf tot in het koele graf,
Uw Johan Kinnigen.
Korporaal bij het 27ste Regiment, Koning van België.”’
Toen de oude smid gedaan had met lezen, schudde hij zeer lang met zijn hoofd:
‘Komt dat van die tante?’ zeide hij eindelijk.
‘Ja,’ riep de door den brief opgetogen Greta; ‘van de tante van Christientje uit den.....’
‘Deern!’ viel de stem van den ouden man haar donderend in de rede. Het was, alsof er een ijsklomp op haar hart viel. Want de arme Greta zag, hoe zij verraden en hoe alles verloren was. Het werd doodstil in de smederij; slechts de blaasbalg liet zich hooren.
‘Hij heeft het mij beloofd;’ hijgde Greta, klemde hare vingers in elkander en hernam toen zeer luid: ‘Hij heeft beloofd, dat hij mij trouwen zou; en het heeft zoo moeten zijn; want de pastoor heeft nog onlangs gepreekt, dat de huwelijken in den hemel gesloten worden.’
‘Ja, en dat de dwaasheden op aarde worden begaan. - Trouwen! En dat een habenichts van een militair! Hoor eens, een man, die eenmaal den
| |
| |
ransel op zijn rug heeft gedragen, went zich dien bult niet meer af, en als hij anders niet heeft, hangt hij een bedelzak om.’
‘Het past mij niet, u tegen te spreken, pleegvader; maar ik weet toch, dat Hans altijd vlijtig bij den arbeid is geweest, echt vlijtig en braaf; hij drinkt niet en hij speelt niet; hij kan schrijven zoo goed als de pastoor en rekenen als de rentmeester, en hij leest ook gaarne in de boeken....’
‘Ja, liefst in die, waarvan men de bladen met de knie omslaat. Marsch, naar uw stal, deern! Ik heb van mijn leven nog geen meisje gezien, dat met een man wil trouwen, die er niet eens is. - Als Hans te huis komt en nog praat zooals nu, en als hij u dan eerlijk ten huwelijk vraagt - zal ik u niet tegenhouden. Maak nu, dat gij met dit prul weg komt; ik begeer het niet te behouden.’
Gelukzalig vatte Greta haar brief aan, greep de hand van haar pleegvader tot dank en snelde naar de boerderij terug.
Den volgenden Zondag bezorgde haar pleegvader het antwoord op den brief, in Greta's naam.
‘Lieve Hans!
Gij moet niet meer schrijven. Als gij te huis komt, en braaf zijt en nog evenveel van mij houdt, kunt gij mij krijgen.
Margaretha Koolwasscher.’
Wat was zijn brief goed en trouw gemeend, en hoe ‘godsonmogelijk’ mooi, en wat was het antwoord kort en koud!
Greta leed er veel verdriet om; doch zij kon den ouden man niet bewegen, iets anders te schrijven, en wist alleen heimelijk twee bloemetjes in den brief te smokkelen, eene vergeet-mij-niet en een brandend hartje.
|
|