| |
| |
| |
Mengelwerk.
De gevoelige snaar.
De stoomboot, die op een mooien Augustusdag van het jaar 1865 van Harlingen naar Amsterdam voer, kreeg averij aan een der raderen en kon niet dan zeer, zeer langzaam vorderen.
't Was eene leelijke streep door de rekening der verschillende passagiers, die, meest allen nog plan hebbende dien avond verder te reizen, nu berekenden, dat ze waarschijnlijk in Amsterdam zouden moeten overnachten. Want de kapitein had nog wel niet stellig gezegd, hoeveel te laat men zou aankomen, doch toen iemand hem vroeg, of het wel drie uur verschil zou maken, was zijn antwoord: ‘Ja, dat stellig wel’, voldoende geweest, om een der heeren te doen verklaren: ‘Reken er dan maar op, dat we minstens vijf uur te laat zullen zijn.’
‘Nu,’ voegde hij er kalm bij, ‘het ergste is, dat ik dan van avond niemand meer kan spreken. Enfin! ik loop nog even naar de Variétés, ga vroeg te bed en begin morgen bijtijds mijn dag. Zoo kom ik toch nog evengoed klaar.’
Nadat hij zich dus bekendgemaakt had als commis-voyageur, vonden velen zijner medereizigers zich ook genoopt te vertellen, wat hunne plannen waren, en bleek het, dat de gemeenschappelijke teleurstelling eene verbroedering teweegbracht tusschen de Nederlanders, die elkander vóór de ramp zoo vijandig en minachtend hadden aangekeken, als reizende landslieden niet zelden doen. Men vernam nu, dat A. voor louter pleizier, B. voor zaken, C. door onvoorziene omstandigheden op reis was, en dat D. den tocht ondernomen had om eene reden, die hij eigenlijk niet aan de klok wilde hangen, maar hier onder ‘goede vrienden’ vrij omslachtig mededeelde. En verder, dat de een vrij getroost, de tweede zeer teleurgesteld, de derde bepaald ontstemd en de vierde verontwaardigd was over die vervelende geschiedenis met ‘die schuit’.
‘Het kost mij minstens eenige honderden guldens,’ verzekerde een koopman, die het betreurde, dat hij zijne reis op deze wijze had geno- | |
| |
men, en menig ander bracht eveneens het gezelschap op de hoogte van al den last of het ongerief, dat hem dit oponthoud bezorgde.
Maar of het kleinere of grootere teleurstellingen aanbracht, en of men zich beter of minder goed kon schikken - allen zaten nu eenmaal in het schuitje en moesten meevaren, zooals af en toe eens in het midden werd gebracht, eene geestigheid, die telkens succes had, al lachte ook menigeen met bekommerd gelaat.
Onder deze laatsten was eene dame van ongeveer dertig jaar, die alleen reisde en weinig deelnam aan het gesprek, dat langzamerhand vrij algemeen werd. Zij zat in een hoekje en had een boek bij zich, waar zij bij het begin der reis met blijkbare belangstelling in las, maar dat nu al eenigen tijd gesloten bleef. De werkelijkheid hield hare gedachten te veel bezig, dan dat zij goed hare gedachten kon blijven wijden aan het romantisch verhaal, dat zij onder handen had. Die werkelijkheid zag er nu wel niet juist zoo heel verontrustend uit, maar toch had zij voor het oogenblik weinig schik in haar leven, want in plaats van hedenavond prettig thuis te komen, zooals ze zich had voorgesteld, zou ze daar straks staan in eene stad, waar ze niemand kende en waar ze, zooals men zegt, heg noch steg wist.
Het denkbeeld, om alleen naar een hotel te gaan en daar eene kamer te vragen, leek haar, die nooit in een hotel gelogeerd had, verschrikkelijk toe, en toch - wat kon ze al anders doen?
Had ze geene enkele kennis in Amsterdam? ze dacht den kring na van al hare heele en halve bekenden, maar hoe ze ook peinsde - neen, ze kon zich niet herinneren, een persoon te weten, bij wien ze kon aankloppen. Wat zouden ze het thuis ongezellig vinden, haar niet terug te zien. Papa of een van de broers zou een vergeefschen tocht naar den trein maken; mama zou teleurgesteld blijven zitten met het slaatje, dat de reizigster waarschijnlijk wachtte.
Maar wat beteekende die teleurstelling bij hare eigen onrust? Hoe later het op den dag werd, hoe bezwarender zij de zaak inzag, want lang hield zij hoop, dat ze - was het dan ook niet den voorlaatsten trein, toch in alle geval den laatsten nog zou kunnen halen, maar meer en meer vreesde zij, dat het ook daarvoor te laat zou worden.
Meer dan eens had zij hare medereizigers al eens onderzoekend aangekeken, met het plan, om een van allen raad te vragen, in welk hotel zij het best terecht zou komen, maar wie raad heeft gevraagd, is niet meer geheel vrij - deze bedenking weerhield haar tot nog toe, iemand bekend te maken met hare verlegenheid.
Voorheen had ze wel eens schertsend gezegd, het te betreuren, dat zij nooit eens een avontuur had, - nu zou het haar heel wat waard zijn geweest, als de reis was afgeloopen, zooals ze zich dat had voorgesteld.
Eindelijk, eindelijk begon de stad in zicht te komen, en tevens begonnen de klachten der ongeduldige reizigers te verdubbelen, want
| |
| |
het scheen hun toe, alsof de boot nu in het geheel niet vorderde, al werd hun ook verzekerd, dat er den geheelen tijd met halve kracht gewerkt was. Toch, hoe dubbel lang ook elk kwartier scheen, nu menigeen van minuut tot minuut zijn horloge raadpleegde, daar was men bij de sluizen en zooals te verwachten was, werd eenigen tijd later werkelijk de boot weer verbonden met den wal. Ieder haastte zich, zijne tijdelijke gevangenis te verlaten, en onder deze liep ook Anna Dalwijk met haar reistaschje in de hand en met de vraag op de tong: ‘Waarheen nu?’ besluiteloos eenige passen voort.
Plotseling verhelderde haar gezicht, en daar was alle reden voor, want eene vriendenhand werd haar toegestoken en een verrast: ‘Wel Anna, gij hier? Bonjour, hoe gaat het?’ klonk haar welkom in de ooren.
Er werd gedrongen door komenden en gaand en, en er was zoo'n hevig rumoer, dat men moeilijk hier een kalm praatje kon maken. Na de vluchtige begroeting was dan natuurlijk ook het eerste voorstel: ‘Laten we spoedig maken, uit het gedrang te komen. Hebt ge pakkage?’
‘Niets dan dit.’
Hij nam haar taschje en bood haar zijn arm aan, terwijl hij zooveel mogelijk ruimte voor haar zocht te maken tusschen al de kruiers en kruisters, die, op een vrachtje wachtende, den weg versperden.
‘Hoe gaat het je toch, Anna?’ vroeg hij belangstellend, zoodra ze elkander konden verstaan.
‘Wel, naar genoeg. Verbeeld je, dat we den ganschen dag op zee gedobberd hebben en nu zooveel te laat aankomen.’
‘En last van zeeziekte gehad?’
‘Neen, daar was niet eens gelegenheid voor; de boot lag bijna stil.’
‘Altijd alweer een geluk bij een ongeluk,’ merkte hij lachend aan.
‘Ja, ja, maar er is waarlijk niet om gelachen; je hadt eens moeten hooren, hoe er geprutteld werd aan boord.’
‘Toch niet door u?’
‘Ik deed het in stilte, maar overigens had ik lust genoeg, om luid te klagen. Je weet niet half, hoe naar ik het vind... maar wat eene verrassing, dat gij hier zijt; zeg, hebt ge een oogenblik tijd voor mij?’
‘Natuurlijk. Al had ik geen tijd, voor u zou ik steeds tijd weten te maken, doch ik ben geheel vrij, en beschik dus naar welgevallen over uw onderdanigen dienaar.’
‘Welnu, geef mij dan eens raad, waar ik eigenlijk van nacht zal blijven. Ik bedoel, wat is het meest geschikte hotel?’
Hij begon er eenige op te noemen, die allen ware aan te bevelen, maar op eens een inval krijgende, vroeg hij: ‘Doch waarom zoudt ge naar een hotel gaan? Neem uw intrek bij ons. De logeerkamer is vacant.’
| |
| |
Straks op de boot zou het Anna eene soort van uitkomst hebben toegeschenen, als ze had bedacht, dat dokter Ambroos, haar vroegere vriend, in Amsterdam gevestigd was... nu zou ze er veel voor hebben willen geven, als ze plotseling een goed voorwendsel had kunnen vinden, om van zijne uitnoodiging af te komen. En toch waarom?
Dat had ze nu waarschijnlijk aan niemand willen vertellen, al wist ze ook heel goed, wat het geval was.
Het scheen hem niet te treffen, dat zij geen dadelijk antwoord op zijne vraag gaf; ten minste hij vervolgde: ‘Wat een gelukkig toeval, dat ik juist dezen kant eens uitliep. 't Was misschien een voorgevoel, want ik kom hier zelden of nooit. Had mij eens geschreven, dat ge zoudt komen, Anna.’
‘Dat zou eene heerlijke belasting op den tijd der Amsterdammers wezen, als ieder, die de stad passeerde, zijn vrienden aan spoor of boot rendez-vous gaf,’ merkte Anna lachend aan, ‘maar bovendien, ik wist ook niet eens zeker, dat ge hier waart.’
‘Hè! hebt ge mij dan zoo geheel uit het oog verloren? Wellicht nooit meer aan mij gedacht? terwijl ik... werkelijk, Anna, ge kunt u niet voorstellen, hoe dikwijls mijne gedachten verwijlen bij die heerlijke jaren, welke ik in Leiden doorbracht.’
‘'t Was toch maar eene voorbereiding voor het betere, dat volgde.’
Een hoorbare zucht was het eigenlijke antwoord.
Toen sprak hij: ‘Ja, ja, ge hebt gelijk, de studententijd is een voorbereidingstijd, en wie zou altijd student willen of kunnen blijven; maar toch, mijne studiejaren... je weet niet half, hoe lief ze mij ook in de herinnering zijn gebleven. Nu droeg daar veel toe bij al de hartelijkheid, die ik bij u aan huis ondervond. In die zes jaren waren er, geloof ik, niet vele dagen, waarin ik niet genoot van de gulle gastvrijheid van je ouders en dat ik niet levendig voelde, hoeveel het waard is, eene woning te hebben, waar men op ieder uur van den dag kan komen, waar men altijd met een vriendelijk gelaat en een hartelijk woord begroet wordt en waar men steeds verwante zielen vindt... O, hoe menigmaal... maar zeg, ge hebt natuurlijk nog niet gegeten.’
‘Waarom natuurlijk?’
‘Nu, ik zou niet meer weten, hoe gij denkt over het eten op eene stoomboot. Ik durf wedden, dat ge nagenoeg niets hebt gebruikt, en daarom stel ik je voor, hier even een biefstuk te nemen; thuis is het diner afgeloopen.’
Het was een te aannemelijk voorstel, dan dat Anna zou hebben kunnen weigeren. Zij had honger en moest ook een telegram naar huis zenden; dat kon zij hier schrijven.
Welhaast zaten ze samen in eene restauratie en legde hij haar een blaadje papier voor, waarop hij had geschreven: ‘De boot kwam te laat; ik logeer bij W. Ambroos. Brief volgt.’
| |
| |
‘Wilt gij 't zelve onderteekenen?’ vroeg hij, ‘dan kan ik het laten wegbrengen.’
‘Neen, er volgt geen brief,’ zeide zij, ‘ik kom morgen per eersten trein.’
‘Goede hemel! dan slapen alle fatsoenlijke menschen nog, en althans den nacht na eene zeereis.’
‘Nu, dan per tweeden, doch in alle geval...’
‘Wat in alle geval? Hoor eens, Anna, wij hebben elkander in ruim zes jaar niet gezien. Wees nu toch niet zoo wreed, om dadelijk... maar wellicht bevalt het je ook wel niet bij ons aan huis,’ viel hij zichzelf halfluide in de rede en dacht even na. Toen stelde hij voor: ‘Laten we eenvoudigheidshalve dit telegram zoo verzenden. Gij blijft volkomen vrij: wilt ge morgen per eersten, tweeden of derden trein vertrekken, ik zal zorgen, dat er altijd tijdig eene vigilante gereedstaat, maar kunt ge besluiten, mij... ons het genoegen van uw gezelschap een enkelen dag of langer te geven, dan behoeft ge niet dadelijk weer naar huis te schrijven. Is het niet?’
Anna zweeg besluiteloos.
‘Dus ik mag dit zoo verzenden?’ vroeg hij, haar de pen ter onderteekening overreikend.
‘Ja, maar zeg eens, Ambroos, eigenlijk... gij zijt gastvrij, maar wat zal je vrouw zeggen van eene logée, die daar op eens in den laten avond uit de lucht komt vallen? Wie weet, hoe ongelegen het haar komt. Werkelijk, ik wil liever naar een hotel... kan ik hier niet blijven?’
‘Neen, dit is alleen restauratie, doch dat is niets, er zijn hotels genoeg, en ik breng er je heen, als het moet, doch weet, dat ge mij een groot verdriet doet, door niet mede te gaan. Kom, zeg maar ja; de logeerkamer is onbezet, de meid maakt even het bed op, als dit, wat ik niet weet, niet reeds in orde is voor een onverwachten gast. Ge kunt dan mijne kinderen morgen ook eens zien. Het is zoo'n tijd geleden, sedert wij eens gezellig zaten te praten.’
‘Het lijkt mij nog zoo kort.’
‘In menig opzicht mij ook, en toch, wat is er niet veel gebeurd in dien tijd! Men bemerkt dat het best, als men oude kennissen ontmoet en eens nagaat, wat deze al zoo doorleefden. Zoo ontmoette ik onlangs vriend Kralers...’
‘Och, the poor dear, hoe gaat het hem?’ vroeg Anna, lachend bij die herinnering.
‘Stil, stil, niet lachen, hoor. Men is ernstig, deftig, zelfs min of meer afgemeten geworden; men draagt eene witte das...’
‘Hij is toch geen predikant geworden? ik meen, dat hij droop voor zijn laatste examen.’
‘Ja, ik geloof zelfs wel tweemaal, doch eindelijk werd hij beroepen op een dorp, waar een heusche baron woonde met eene beeldschoone
| |
| |
dochter, die zoo betooverd werd door haar geestelijken herder, dat zij hem naar het altaar volgde...’
‘Waar betooverde hij haar door?’
‘Vermoedelijk door zijn talent. Herinnert ge u nog zijn voorstel?’
‘Ja, dat was onbetaalbaar naïef, maar het doet mij toch genoegen, dat hij nog zoo goed terecht is gekomen. 'k Had het nooit durven denken.’
‘Ongelukkig was zijne vreugde van korten duur, want niet alleen stierf zijne vrouw nog binnen het eerste jaar van hun huwelijk, maar ook verdwenen met haar de schatten, waar hij zich pas aan had beginnen te gewennen.’
‘De arme!’
‘Ja, doch de geschiedenis is nog al niet uit. Hij is opnieuw verloofd, en nu met een jong meisje, dat hem zelve ten huwelijk heeft gevraagd.’
‘Och...’
‘In ernst. Doch zoo oververteld mist dit verhaal al het pikante. Ik wou, dat ge 't hem zelf hadt hooren meedeelen op dien deftigen toon, alsof men in dat alles niets kluchtigs kon vinden en alsof hij werkelijk iemand van beteekenis was.’
‘Ik kan het mij zoo goed voorstellen. En hoe gaat het A. en D...?’ En zij vroeg en hij vertelde, terwijl zij inmiddels met den grootsten smaak haar biefstuk at en er geheel door opfrischte; ze had werkelijk honger gehad. 't Was een bepaald prettig uurtje voor beiden, zooals duidelijk was op te maken uit het gesprek, dat geen oogenblik verflauwde en nu eens over vroegere kennissen, dan over oude herinneringen liep, afgewisseld door de zaken en gebeurtenissen van den dag.
Toen hij nog student was en bij hare ouders aan huis menig familiefeestje bijwoonde, hadden zij meer dan eens, in een algemeen gezang, om de piano geschaard, gezongen:
‘Und sind wir auch fern von einander,
Doch bleiben die Herzen sich nah.’
Onwillekeurig neuriede hij die regeltjes, terwijl hij opstond, om haar een glas water in te schenken, en in de vroegere herinneringen verdiept, zeide hij: ‘Gij zijt toch niets veranderd in al die jaren, Anna.’
‘Vindt je?’ Zij kon dezelfde opmerking tegen hem niet maken. Hij was veel veranderd, of liever veel verouderd; hij zag er somberder uit dan voorheen. Bij den eersten oogopslag had zij dat reeds bespeurd, en ofschoon zij het toen toeschreef aan den baard, die het kleine kneveltje van vroeger had vervangen of aangevuld, bleek het haar toch meer en meer, dat een trek, van zorgen getuigende, de vroolijke uitdrukking uit zijne oogen had doen verdwijnen.
| |
| |
Wel had hij nog hetzelfde innemende gelaat, donkerblond met zachte blauwe oogen, met eene geestige, eenigszins spotachtige uitdrukking om den mond, met prachtige tanden, een blank voorhoofd, dat nog even als voorheen door zijne haren in artistieke golving was omgeven; wel had hij nog denzelfden lossen gang, dezelfde krachtige gestalte en goede houding; ook was hij evenals voorheen onberispelijk net gekleed, maar toch kon het Anna niet ontgaan, dat er als het ware eene wolk over hem hing, die aan alles iets droefgeestigs gaf, iets, wat zij eigenlijk niet wist te noemen, wat hem voorheen vreemd was en wat hij nu ook blijkbaar trachtte te verbergen.
‘O, ik zou je herkend hebben, waar ik je ook was tegengekomen,’ voegde hij erbij.
‘Zoo! Nu, wij hebben wel eens gedacht, dat ge ons geheel hadt vergeten.’
‘Dat zou meer dan onmogelijk zijn geweest,’ verzekerde hij met zooveel vuur, dat zij voelde, dit terrein onmiddellijk te moeten verlaten.
‘Is het nog ver van uw huis?’ vroeg zij.
‘Een kwartiertje hoogstens. Eene kleine wandeling, maar ben je moe? dan nemen we eene vigilante. Wil ik er eene bestellen?’ en hij had reeds de schelkoord in de hand.
‘Neen, dank. Ik loop liever.’
Hij keek op zijn horloge. ‘We zijn dan nog voor tienen thuis,’ zeide hij, en nu stapte het tweetal door de drukke straten van Amsterdam. Het rumoer maakte een gesprek moeilijk, zoo niet onmogelijk. Anna was er niet rouwig om, en wellicht vond haar geleider het ook niet onaangenaam, dat hij even kon nadenken, voordat hij Anna in zijne woning binnenleidde. Het was hun beiden eenigszins zonderling te moede, nu ze daar zoo onverwacht bijeen waren. Ze hadden vijf à zes jaren elkander bijna dagelijks gezien en gesproken, en het was hun een blijvend genoegen geweest, de verschillende indrukken, die zij kregen, aan elkander mede te deelen. Hij hield van haar meer, dan hijzelf begreep, en zij voelde ook steeds eene zekere leegte, als hij er niet was.
De lectuur van een boek genoten zij geen van beiden ten volle, als ze er niet samen over hadden gesproken, en in alles wat hen wederkeerig trof van leed of genoegen, hadden zij steeds hartelijk gedeeld.
Dat er ooit verwijdering tusschen hen zou komen, hadden zij wellicht geen van beiden ooit vermoed, en toch... dat was gebeurd.
Eens - hoe goed herinnerde Anna zich dat nog - na eene groote vacantie, kwam hij vertellen, dat hij geëngageerd was. Hij deelde dat op gedempten toon mede en scheen bleek van ontroering. Als hij zich gelukkig gevoelde, bleef dat geheel verborgen voor het oog van Anna en hare moeder, doch waarom dat te betwijfelen? Anna voelde zich vreemd te moede bij deze mededeeling en verheugde zich, dat hare moeder hem geluk wenschte en eenige belangstellende vragen
| |
| |
deed, voordat zij iets behoefde te zeggen, want zij vreesde, dat hare stem zou beven. Op dit nieuws was ze in 't geheel niet voorbereid geweest.
Ze had zich nooit een volkomen afgerond beeld van de toekomst gevormd, want ze meende, dat zij geene goede vrouw voor Willem Ambroos zou wezen, daar ze geen van beiden bemiddeld waren, maar ondanks deze verstandelijke overlegging droomde ze zich toch haar verdere leven steeds op de eene of andere wijze samengeweven met het zijne.
Nadat hij zijn nieuws had meegedeeld, waren zijne bezoeken daar aan huis verminderd, wat te natuurlijker was, daar dit samenviel met zijn laatsten drukken studietijd en zijne promotie.
Was Anna een sentimenteel persoontje geweest, ze zou wellicht getreurd hebben als iemand, die zich bedrogen voelt in hare liefde, maar zij gaf niet toe aan haar leed; zij zocht afleiding in allerlei bezigheden. Soms, als zij opmerkte, hoe twijfelachtig het geluk is van menig echtpaar door de vele zorgen, welke het leven meebrengt, vond zij het kalm, dat zij en Ambroos bewaard waren voor dergelijke tobberijen. Maar dat nam niet weg, dat zij over het algemeen veel stiller werd en eenigen tijd later voor een huwelijksaanzoek bedankte, tot groot verdriet van hare familie, die zich niet kon verbeelden, waarom Anna niet ingenomen was met iemand, die in alle opzichten zoo'n goede partij was. Doch Anna gaf geen verderen uitleg van hare weigering - zij begeerde dit huwelijk niet en daarmede vond zij de quaestie voldoende toegelicht. Er werd dus ook niet verder over gesproken - wellicht vermoedde men wel, wat er in Anna's hart omging.
Toen eens op een dag de formeele huwelijksaankondiging van Dr. W. Ambroos met Mej. Eveline van Andringen kwam, vroeg men Anna, om een geschenk te koopen en dat te verzenden met de kaartjes der familie.
De gebruikelijke dankbetuiging van het echtpaar volgde en sedert dien tijd hadden de beide familiën niet meer rechtstreeks van elkander gehoord. Was het een gelukkig huwelijk? - had Anna die vraag ooit gedaan, ze herinnerde zich niet, er een antwoord op te hebben gekregen, en toen ze nu naast Ambroos voortliep, trof het haar op eens, dat ze geheel in 't niets wist van zijne vrouw.
Ze wilde er juist naar vragen, toen hij, een hoek omslaande, zeide: ‘Hier is het.’
Het was een huis met een bordes. Aan de benedendeur stonden de beide dienstboden in vroolijk gesprek met een militair, een drietal, dat plotseling onzichtbaar werd bij de nadering van den dokter.
Hij had blijkbaar niets gezien, maar scheen op eens een weinig gejaagd. Wellicht bedacht hij, dat het toch ten slotte beter geweest was, als hij Anna maar niet geprest had, om mede te gaan. Het genot van haar weer te zien had hem op eens uit het oog doen verliezen, hoe het bezit van eene vacante logeerkamer nog niet voldoende is, om
| |
| |
een gast prettig te ontvangen. Hij had rekenschap moeten houden met den toestand van zijne vrouw en zichzelven het genoegen ontzegd hebben van Anna mede te nemen.
‘Doch wie weet...’, overpeinsde hij, ‘misschien oefent Anna ook op haar een goeden invloed uit.’ Toch, met een zucht haalde hij den sleutel te voorschijn en zeide, de trap van het bordes opgaande: ‘Wees voorzichtig.’
De sleutel was echter niet noodig; de voordeur bleek ongesloten te zijn. ‘Vervelende gewoonte, om die deur niet goed toe te doen,’ mompelde hij en liet Anna voor hem binnengaan, waarbij hij zeide: ‘Welkom in onze woning.’
Meteen opende hij de deur der zijkamer, waar hun eene alles behalve prettige verrassing wachtte: twee gaskronen toch en de lichten aan de schoorsteenen van voorkamer en suite verspreidden daar eene vreeselijke hitte, te erger, daar vele pitten stoomden; - een paar glazen waren reeds geknapt, zoodat het eerste der beide binnenkomenden was, om zoo spoedig mogelijk de kraantjes neer te draaien.
De heer des huizes had daarbij dadelijk aan de bel getrokken, wijl er hulp noodig was, om de glasscherven op te vegen.
‘Eene prettige ontvangst,’ zeide hij half lachend en een raam openschuivende.
‘Schitterend genoeg,’ schertste Anna.
‘En ook warm genoeg,’ vervolgde hij op denzelfden toon, ‘neem hier nu plaats bij het open raam, dan zullen we eens spoedig wat Rijnwijn met spuitwater laten komen... maar ze schijnen daar beneden met doofheid geslagen...’
Hij belde nogmaals en riep eindelijk met luide stem: ‘Mietje, waar blijf je toch?’
‘O, Mijnheer, ik wist niet, dat u thuis waart...’
‘Je hadt toch de bel gehoord? Nu, ruim spoedig dat glas weg en breng ons dan vlug eene flesch Rijnwijn met Seltzerwater en glazen...... och... alle flacons zijn leeg, Anna. Ik zocht eigenlijk naar wat eau de cologne voor je.’
‘O, doe geene moeite. Werkelijk, Ambroos, ik heb er niet de minste behoefte aan.’
‘Ja, het zal je goed doen; 't is hier bedwelmend heet. Heb een oogenblik geduld. In mijne spreekkamer is voorraad;’ hij verliet meteen de kamer, terloops aan Mietje vragend: ‘Waar is Mevrouw?’
Mietje zweeg aarzelend met het oog op de vreemde dame, die echter juist het hoofd naar buiten stak, om wat frissche lucht te zoeken. Toen wenkte zij haar heer in de gang en zeide fluisterend: ‘Mevrouw is uitgegaan, maar om de waarheid te zeggen geloof ik nooit, dat... dat het er goed was. Mevrouw heeft niets gezegd, maar wij stonden... toevallig even beneden bij de deur en zagen Mevrouw toen de stoep afkomen.’
| |
| |
‘Hoe laat was dat?’ vroeg de dokter heftig.
‘Misschien een uurtje geleden of iets langer; ik weet het zoo net niet, Mijnheer.’
‘En wat zaagt ge dan voor vreemds?’
‘Ja, wij hadden er eerst zoo geen erg in, maar toen Mevrouw ons zag, was het net, of ze niet weten wilde, dat zij uitging, zoo stijf deed zij de voile voor het gezicht en zeide niets.’
‘En waarom werd al dat gas niet uitgedraaid?’
‘Ja, ziet u, ik ben den geheelen avond niet boven geweest en Johanna ook niet.’
‘Weer niets gedaan dan aan de deur staan praten en nergens op gelet...’ zeide de dokter misnoegd. ‘Slapen de kinderen?’
‘Ja, Mijnheer.’
Ambroos liet zich tevredenstellen met deze leugen en deed, zijn hoed opzettende, een stap naar de voordeur, toen hij, op eens aan Anna denkende, naar binnen ging.
‘Zeg, Anna,’ sprak hij haastig, ‘wat eene uiterst slechte ontvangst. Neem het toch niet kwalijk, maar ik moet dadelijk uit.’
‘Ja, dat doktersleven geeft niet veel rust...’
‘Neen, 't is niet voor een patiënt... maar mijne vrouw is uitgegaan...’ hij scheen er iets bij te willen voegen, doch veranderde van toon en zeide: ‘Wellicht wordt het laat, voordat we terugkomen. Gij zult wel moe zijn. Wacht dus niet op ons... Mietje zal je van het noodige voorzien; doe, alsof ge thuis waart.’
Hij gaf het meisje, dat nu binnenkwam, bevel, om de logeerkamer in orde te maken en om klaar te zetten, waarna hij haastig heenging. Hij kwam echter nog even terug, bood Anna eene groote flesch eau de cologne aan, die hij uit zijne spreekkamer gehaald had, zeide: ‘Bedien je goed. Bonsoir,’ en vertrok.
De eau de cologne bewaarde Anna voor eene flauwte of bedwelming, waarin de overstelpende hitte haar bracht, maar al verloor ze geen oogenblik haar bewustzijn, toch bleef zij geruimen tijd onbeweeglijk als versuft zitten, waar ze zat. Toen ging ze opstaan, deed het gas uit op één pit na, welke zij flauw liet branden, en sloot even de oogen, terwijl het dienstmeisje brood en vruchten klaarzette.
Het slaan der pendule deed haar opschrikken. Onwillekeurig telde zij de slagen, maar wie schetst hare verbazing, toen zij twaalf telde.
Middernacht! Het kon niet waar zijn, meende zij. Maar ja, haar horloge wees evenals de beide pendules denzelfden tijd aan; ook voelde zij maar al te wel die huiverachtige stijfheid door al de leden, welke bewees, dat zij vast op den stoel had geslapen.
Zouden Ambroos en zijne vrouw nog niet thuis zijn? Ze wenschte, dat Mietje eens mocht binnenkomen, om haar te vragen, hoe laat men hier in den regel naar bed ging, en besloot een stukje brood te eten, om daarna het meisje te bellen en zich hare kamer te laten wijzen.
| |
| |
Hiermede bezig trof haar een geluid, dat ze maar eens in haar leven had gehoord, doch dat men nooit vergeet, als het weer onze ooren treft.
Het was het geluid der croup.
Het klonk boven haar hoofd, en op eens begrijpende, dat een der kinderen zoo hoestte, belde zij hard en haastig en holde meteen de trap op naar boven.
Daar vond zij, op het geluid afgaande, spoedig de kamer, waar de patiënt was.
Evenals beneden brandde ook hier eene gaspit zoo fel, dat Anna, vóór alles, begon het licht te temperen. Twee kinderbedjes stonden naast elkander. In het eene zat overeind een klein, blond meisje, dat er allerliefst uitzag, met eene massa krulletjes, die in alle richtingen over haar gezichtje hingen. Blijkbaar was zij verschrikt ontwaakt en nog niet geheel tot bedaren gekomen, toen Anna binnenkwam.
De verschijning van eene vreemde verwonderde haar; ze streek de haren een beetje weg en keek, met eene mengeling van verbazing en vrees, naar de binnentredende, die haar zwijgend en vluchtig toeknikte, om zich het eerst te begeven naar den patiënt, die nu niet hoestte, maar eene benauwd piepende ademhaling liet hooren.
Toen Anna zich bij het tweede bedje bevond, blikten haar een paar donkere oogen met eene zoo sprekende uitdrukking aan, dat het kind zich niet duidelijker had kunnen uitdrukken, al had hij gezegd: ‘Wie ge ook zijn moogt, om Godswil, help mij,’ en bemoedigend zeide Anna, als ten antwoord op dien blik: ‘Arme jongen! heb je 't zoo benauwd. Wacht maar. Het zal spoedig beter worden.’
Hoe het echter beter zou worden, was haar nog geheel niet helder, toen haar oog viel op eene gutta-percha slang en eene inrichting aan het gasornament, om er die aan vast te hechten. Dit bracht haar als vanzelf tot de herinnering, dat waterdamp nuttig was. Zonder veel moeite vond zij een komfoor en een pannetje, en nog voordat er weer eene hoestbui kwam, werd het water al warm.
‘Kompressen met lauw water om de keel, en warm suikerwater drinken,’ dacht zij en besloot beide middelen aan te wenden, doch daar begon weer die akelige blafhoest, en beseffende, dat hier betere hulp noodig was, trok Anna in den grootsten angst nogmaals aan de bel.
Een luid gelach bij de voordeur, die nu haastig werd dichtgeslagen, toonde aan, hoe het dienende personeel zich den tijd zocht te verkorten. Met een verbaasd gezicht kwam Mietje boven en begon daar dadelijk te jammeren: ‘Dat arme kind! Wat is het, Gussie? Moet je zoo hoesten? Och, het zal zeker wel de crouphoest wezen en daar komt nooit een kind door. Ik heb het eens in een dienst bijgewoond, maar toen was het schaappie in twee dagen dood en...’
‘Is de dokter nog niet thuis? En waar is suiker? en een zachte doek?’ vroeg Anna telkens, tevergeefs moeite doende, den woordenstroom af te breken.
| |
| |
Het water was nu warm genoeg en toen zij den doek had, legde zij den kleinen lijder een kompres om de keel, wat hem althans voor het oogenblik eenige afleiding gaf. Toen liet zij hem wat suikerwater drinken en deed haar best, hem waterdamp te laten inademen, zoodra het water kookte. Maar al werd de kleur, die donkerrood was, toen ze binnenkwam, iets kalmer, Anna begreep toch, dat er betere hulp was, dan die zij kon bewijzen. Moest er niet - zij meende zich zoo iets te herinneren - een braakmiddel worden ingegeven? Zij meende, dat met verzuimde croup het leven gemoeid kon zijn, en deinsde terug voor de verantwoordelijkheid.
Want al wist zij weinige uren geleden nog niet eens, dat dit kind bestond, op dit oogenblik voelde zij zich aansprakelijk voor wat er gebeurde.
‘De ouders moeten dadelijk thuiskomen,’ zeide zij, ‘kunt gij hen niet halen?’
‘Ik niet. Ik zou niet weten, waar ik naar toe zou moeten loopen, en dan nog zoo in den nacht...’
Het bleek, dat Mietje nog maar kort hier in dienst was. Zij zou Johanna eens roepen, maar daar het Anna al dadelijk bleek, dat deze ook slechts gissingen maakte naar de woningen, waar wellicht de dokter en zijne vrouw konden wezen, zeide zij kortaf: ‘Wellicht woont hier in de buurt een dokter?’
Ja, ja, een paar huizen verder woonde iemand, die veel bij den dokter aan huis kwam en die ook gehaald was, toen mevrouw zoo ziek was. ‘Of eigenlijk,’ vervolgde de meid, ‘raar ziek...’
Anna drong haar, om spoedig dien heer De Blauw te halen: ‘Zeg, dat de dokter uit is en de kleine jongen croup heeft,’ zeide zij bevelend. Gelukkig echter hield er juist op dit oogenblik een rijtuig stil en bleek het, dat Dr. Ambroos zelf thuiskwam.
‘Daar zijn papa en mama,’ fluisterde Anna het patiëntje toe, dat juist weer een aanval kreeg, terwijl zij het kompres om zijne keel nog eens vernieuwde. Ambroos kwam echter alleen binnen en had zich door een paar vragen en het zien van zijn kind spoedig op de hoogte gesteld.
‘Wat een zegen, dat hier een helpende engel is,’ zeide hij getroffen; ‘de genomen maatregelen zijn uitstekend; ik wil echter...’ en de kamer verlatende, kwam hij spoedig terug met een medicijnfleschje, waaruit hij August iets toediende, wat hem eenige verlichting aanbracht.
Terwijl hij zijn kind nog eens onderzoekend bekeek, trof het Anna, hoe vreemd het was, dat de moeder van het jongske zich nog niet vertoond had, en zoodra de kleine lijder wat rustiger werd, vroeg zij: ‘Hebt ge uwe vrouw niet meegebracht?’
Hij keek haar plotseling verwonderd aan. ‘Hoe? gij weet nog niet?’ riep hij in het Fransch uit.
| |
| |
Weten? wat zou ze weten? Ze herinnerde zich nu op eens, hoe vreemd al die aangestoken gaspitten waren, bij afwezigheid der huisvrouw; hoe Ambroos er plotseling bleek en zenuwachtig had uitgezien bij zijn haastig vertrek; hoe straks Mietje bij het klaarzetten eene geheimzinnige toespeling had gemaakt op het uitgaan van mevrouw, waar ze zich blijkbaar over wenschte te laten uithooren, iets, wat Anna opzettelijk niet wilde begrijpen, - maar dit alles was haar voorbijgegaan, zonder dat zij er eenige gevolgtrekking uit gemaakt had.
Er was trouwens ook geen tijd of gelegenheid voor geweest; hare eigene uitputting, het slapen en daarna de schrik over August hadden haar alle denken belet.
‘Ik was op mijn stoel in slaap gevallen en werd eerst wakker, toen ik hier het hoesten hoorde,’ zeide Anna.
‘Ah ja.’ Hij zeide verder niets, maar zoodra de zieke geene hulp noodig had, wenkte hij haar buiten de kamer. ‘Beter, dat de arme kinderen er niets van hooren,’ begon hij, haar een stoel aanbiedend, waarop zij hem echter drong plaats te nemen, - hij zag er geheel uitgeput uit.
Hij streek zich met de hand over het gelaat en zeide: ‘O, Anna, ik ben zoo diep ongelukkig. Ik heb zwaar, veel te zwaar geboet voor een paar dagen van... domme opwinding... Het schijnt, dat ze mij een oogenblik als betooverde. Helaas! de opwinding duurde wel kort; het is niet te zeggen, wat mijn leven al deze jaren was, gehuwd met...’ hij liet zijne stem dalen en fluisterde bijna: ‘eene krankzinnige. Het bleef verborgen voor het oog der wereld, ofschoon hare kwaal allerlei zonderlinge en grillige vormen aannam, totdat dit einde...’
‘Het einde? Maar wat? Drink eens,’ zeide Anna, hem een glas water aanbiedende, daar zij medelijden kreeg met zijne poging, om bedaard te blijven.
‘Ik heb honderden malen gevreesd, dat zij een gewelddadig einde aan haar leven zou maken. Den laatsten tijd was zij echter schijnbaar minder gedrukt en althans dezen avond had ik niet het minste vermoeden op eenige daad van geweld. Wij hadden samen thee gedronken; ik had niets bijzonders aan haar gemerkt, maar toen ik haar voorstelde, om eens langs den IJkant te gaan wandelen, klaagde zij over pijn aan haar voet. Och, alweer niets bijzonders, helaas! daar ze meest altijd in verzet kwam tegen alles, wat ik bedacht. Ik besloot ook thuis te blijven, maar zij drong er zoo natuurlijk op aan, dat ik uit zou gaan, daar zij nog een roman wilde uitlezen, die morgen moest worden gehaald, dat ik zonder eenigen argwaan vertrok.’
Anna bedacht, dat hij om harentwil veel langer was uitgebleven, dan anders het geval zou zijn geweest, en alsof hij deze gedachte ried, schudde hij ontkennend het hoofd en zeide: ‘Neen, al was ik vroeger thuis gekomen, het zou niet gebaat hebben. Waarschijnlijk heeft zij lang rondgeloopen met dit plan en slechts op de gelegenheid gewacht.
| |
| |
Zij heeft blijkbaar zeer kort na mij het huis verlaten; de duisternis moet haar angstig gemaakt hebben, getuige die verlichting, en toen ze daardoor te warm en te opgewonden werd, is zij in het water... gevallen, heette het, maar ik vermoed gesprongen.’
‘En verdronken?’
‘Het zou een geluk geweest zijn voor haarzelve, als ze uit haar lijden was, maar ze werd gered, in eene apotheek binnengedragen en daar door wrijvingen weer tot bewustzijn gebracht. Juist toen ik uitging, kwam men mij halen...’
‘En nu?’
‘Ze slaapt nu, en voor het oogenblik was er niets aan te doen. Een collega blijft bij haar, totdat ik terugkom. Ik moest even naar huis... Wat eene weldaad, dat gij bij de kinderen waart. Mijn arme August... zoo benauwd en geene hulp.’
‘Och, ik heb weinig kunnen doen, maar zeg mij nauwkeurig, hoe ik verder moet handelen, en laat hem dan gerust aan mij over. Wat een droeve samenloop! Wat ziet gij er dood vermoeid uit.’
‘Ja, ik werd den vorigen nacht uitgehaald, toen ik pas was ingeslapen.’
‘Kunt ge nu niet een enkel uur rusten?’
‘Onmogelijk. Zij is bij eene vreemde familie en kan daar onmogelijk blijven. Daarbij wilden wij, ook om opspraak te vermijden, haar liefst heel in de vroegte vervoeren.’
‘Waarheen?’
‘Naar het gasthuis, althans voorloopig.’
Hij sprak niet uit, hoe hij, vreesde, dat zij wel naar een gesticht gebracht zou moeten worden, doch Anna begreep hem maar al te wel en had zielsmedelijden met den armen man.
‘Ik zal eens naar August gaan kijken,’ zeide zij zacht, half hopende, dat haar gastheer, al was het ook maar voor een kwartiertje, eenige rust zou nemen, doch hij kon noch wilde op dit oogenblik aan zichzelf denken. Hij volgde haar dadelijk en daar de kleine jongen al veel rustiger ademhaalde, rekende hij, dat, althans dezen nacht, de aanval zich niet zou herhalen.
Anna beloofde hem, dat zij bij hem zou blijven waken, en hoorde al spoedig den dokter weer wegrijden, nadat hij haar de noodige instructies had gegeven.
Begrijpende, dat de dienstboden den volgenden dag weer bruikbaar en bij de hand moesten zijn, zond zij deze naar bed. Ze liet zich hare slaapplaats aanwijzen, om ze in geval van nood te kunnen vinden, en zette zich toen achter het bed van den kleine.
Zonderling was het haar te moede, toen haar welhaast geen ander geluid meer trof dan het tikken van een klokje in de gang en de ademhaling der kinderen.
Zij had werkelijk moeite, om zich in te denken in het vreemde van
| |
| |
het tegenwoordig oogenblik en een plaatwerk, dat Ambroos nog in aller ijl had bovengebracht, schoof zij ver weg, als was haar reeds de voorstelling onaangenaam van op dit oogenblik te kunnen lezen.
Zoo had zij hem dan weergevonden, den eenigen man, met wien zij zich één had gevoeld van het oogenblik af, dat zij hem leerde kennen; zij had in de laatste jaren niet aan hem gedacht; zij wilde niet beklaagd worden en had zich vast voorgenomen, ook zichzelve niet te beklagen. Toen het geluk, dat zij zich maar nauwelijks had durven voorstellen, niet haar deel werd, was het haar ernstig streven geweest, om hare gedachten af te leiden door inspanning van lichaam en geest, en... het was gelukt. Wat echter eens spijkervast in het hart is, kan er nooit geheel uit worden losgerukt, en zoo bespeurde zij ook wel, dat de diepe indruk, welken hij op haar gemaakt had, niet verzwakt was. Zij dacht nu aan zijne haastige woorden en ontveinsde het zich niet, dat het haar streelde, uit zijn mond te hooren, hoe hij voor die vrouw slechts eene oogenblikkelijke begoocheling had gevoeld.
‘Zoo zijn die mannen,’ dacht zij schouderophalend, ‘voor een lief gezichtje, een aardig woord, voor den gunstigen indruk van een enkel uur, zetten zij onberaden hun geheele levensgeluk op het spel en werpen weg, wat zij kennen en onder hun bereik hebben.’ Zij stelde zich voor, hoe geheel anders zijn leven had kunnen zijn, als hij haar indertijd...
Onwillekeurig richtten zich Anna's oogen naar de bedjes der slapende kinderen en een zucht ontsnapte aan hare borst.
Er komt een tijd in het leven van elke vrouw, dat zij het veel meer betreurt, geene moeder dan geene gade te zijn, en zoo bleven verder Anna's gedachten bij het tweetal, dat nu het hare had kunnen wezen, als....
Hoe honderden malen had zij niet met den stillen wensch in haar hart: ‘Waart gij de mijne’, de kleinen aangehaald, die ze op haar levensweg ontmoette; hoe menige moeder beklaagd, die, geen oog voor haar geluk hebbende, slechts lette op den last, welken hare kinderen haar gaven. Hoe gaarne mocht zij eraan denken, hoe zij haar dochtertje zou vormen tot een zacht en lief, maar bovenal tot een vroolijk en hartelijk wezentje, en hoe ze ook bij haar weer in de eerste plaats kalme opgeruimdheid zou zoeken aan te kweeken. Zij verbeeldde zich, dat het mogelijk moest wezen, om de zorgen lang verre te houden van het kinderhart, en ze zou nooit toestaan, dat hare kinderen vroeg aan het leeren werden gezet.
Hoe prettig zou ze het huiselijk leven inrichten voor de jeugd, en hoe goed zou ze ervoor zorgen, dat de kinderen lang, heel lang kinderen bleven.
De beste stuurlui heeten altijd aan den wal te staan, maar het is toch best mogelijk, dat deze juist het meeste oog hebben op de zaken, die ze zien en onpartijdig gadeslaan. Anna zag en hoorde tot haar
| |
| |
leedwezen in de wereld om zich heen heel veel, dat hare goedkeuring niet wegdroeg, vooral op het punt der opvoeding, maar al heel spoedig deed zij de ervaring op, dat het ieder geraden is, zijne opmerkingen voor zichzelf te houden. De meeste moeders toch zijn ervan overtuigd, dat zij het juist met de opvoeding aan het rechte eind hebben.
Daarom hield Anna's phantasie zich gaarne bezig met de opvoeding, welke zij haren kleinen zou geven.
Plotseling werden hare overpeinzingen gestoord door eenige beweging in het bedje van het kleine meisje; zij luisterde en het scheen haar toe, dat zij zacht hoorde schreien. Zij keek eens en zag werkelijk het schoudertje van het kind op en neer gaan als van half bedwongen snikken.
‘Wat scheelt eraan?’ vroeg zij zacht.
Geen antwoord, maar eene poging van het kind, om zich rustig te houden.
Anna wilde weer gaan zitten, doch in deze bedwongen smart was zoo iets aandoenlijks, dat zij het handje van het kleine meisje zocht, het aan hare lippen bracht en er een kus op drukte.
Op eens drukten de beide handjes van het kind hartstochtelijk de hare en nu fluisterde zij Anna, terwijl ze zich half oprichtte, angstig en bevende in het oor: ‘Is August dood?’
‘Wel neen, hij slaapt heel gerust en zal wel spoedig geheel beter zijn.’
‘Past gij op hem?’
‘Ja, en ik zal goed voor hem zorgen,’ zeide Anna, ‘wees dus maar gerust.’
‘O,’ deed het kleine meisje en strekte zich weer uit, om te gaan slapen.
Was zij pas ontwaakt? of had zij al dien tijd wakker gelegen? Anna vermoedde het laatste. Wat eene liefde en zorg spraken hieruit. Wat een nadenken in dat kleine hoofdje.
Het arme kind! Wat zou haar lot worden?
Anna dacht aan die moeder, die wegliep, om een einde aan haar leven te maken; aan die beide dienstboden, welke niet eens schenen te vermoeden, dat er eenige verantwoordelijkheid op haar rustte; aan dien vader, die nooit thuis kon wezen, en vroeg zich af, wie toch wel de zorg voor dit tweetal op zich zou nemen.
Zou dit fijngevoelige schepseltje aan dienstboden worden overgelaten, die wellicht in hare tegenwoordigheid zouden praten over alles, wat er in dezen nacht was voorgevallen? Anna huiverde, toen zij daaraan dacht, en keek met opkomende tranen naar hare hand, als voelde zij daarop nog de aanraking van die kleine, warme handjes van...? ze wist nog niet eens, hoe het kleine meisje heette, maar wat ze wel wist, was, dat ze zich zeer tot haar aangetrokken voelde en bijna wenschte, dat ze niet mocht slapen, om haar nog eens te hooren praten.
Doch het kind verroerde zich niet. Nu zij gerustgesteld was op
| |
| |
het punt van haar broertje, deed zij haar best, om te slapen, en slaagde daar wellicht in.
De nacht, laat begonnen, was veel eerder om, dan Anna had verwacht; eigenlijk lette zij weinig op den tijd en keek eenigszins verwonderd, toen de dokter terugkwam en haar vertelde, dat het halfzes in den morgen was. Hij zag er geheel afgemat uit en toen hij meegedeeld had, hoe het vervoer der patiënte goed was afgeloopen, en zich overtuigd had, dat het met August geheel naar wensch ging, behoefde Anna niet veel woorden te gebruiken, om hem te overreden, eindelijk te gaan slapen.
‘Maar gij...’ begon hij.
‘Ik zal voor het ontbijt der kinderen zorgen,’ zeide zij kalm, ‘wees maar gerust.’ Met een dankbaren blik gaf hij haar te kennen, hoe weldadig het voor hem was, zijne lievelingen in goede handen te zien, en ging naar zijne kamer.
De kinderen schenen ook, hoewel ze eerst wat beschroomd waren, in hun schik te zijn met de vreemde dame en deden haar al spoedig vertrouwelijke meedeelingen over hun speelgoed en hunne wenschen.
Merkwaardig vond Anna het, dat ze geene enkele maal den naam hunner moeder uitspraken en in het geheel niet naar haar vroegen. Kwam het, omdat kinderen zich in den regel zeer gemakkelijk voegen in nieuwe toestanden? Anna was geneigd dit te gelooven, toen ze op eens bespeurde, hoe angst voor die moeder hunne mondjes dichtsnoerde.
Kort nadat Anna met de kleinen beneden was gekomen, kwam eene vreemde dame met eenige beweging binnen en zeide luidruchtig: ‘Om Godswil, wat is hier gebeurd? ik hoorde ervan... de melkboer sprak erover tegen de meid, doch ik kan het niet gelooven. Truida, kom eens hier, liefje, en vertel eens, waar mama is.’
In plaats van te antwoorden sloeg Truida op eens de beide armpjes om haar broertje heen en scheen zich met hem in staat van tegenweer te stellen, terwijl duidelijk schrik en ontsteltenis op haar gezichtje te lezen was.
Anna dacht thans voor het eerst aan dat aangestoken gas op de slaapkamer en begrijpende, hoe de moeder vóór hare vlucht nog door hare kleinen gezien, wellicht gehoord was, nam zij zich voor, den indruk van dat ongeluk zooveel mogelijk uit te wisschen.
Toen de binnengekomene zich tot haar wendde en dezelfde vraag herhaalde, bemerkte zij, dat Truida in spanning op het antwoord wachtte. Rustig en zeer duidelijk antwoordde zij: ‘De dokter is van nacht bij een patiënt gehaald en slaapt nog; Mevrouw Ambroos is ongesteld, maar onze arme August heeft van nacht erg gehoest en daarom krijgt hij een geklopt eitje en eene boterham met suiker. Niet waar, ventje? Kom eens hier, dan zal ik je laten happen. Nu? hoe smaakt het?’
‘Lekker,’ verzekerde de kleine jongen, doch daarvoor had zich de
| |
| |
bezoekster niet zoo gehaast, om hier te komen. Zij wenschte de primeur van het nieuwtje, dat haar een dagje van genot beloofde, als zij aan al de bekenden iets kon vertellen, wat deze nog niet wisten. Ze bedankte ervoor, om zich met een kluitje in het riet te laten sturen door deze onbekende, - wie was dat eigenlijk? - en begon, terwijl zij Anna van boven tot beneden opnam: ‘Die ongesteldheid is dan wel haastig opgekomen, juffrouw. Mij dunkt, dat ik gister...’ maar Anna viel haar snel in de rede: ‘Ik ben hier slechts voor weinige uren in de stad en heb bijna nog geene gelegenheid gehad, mijne vrienden te spreken,’ zeide zij; ‘het doet mij dus leed, dat ik u in 't geheel geene inlichtingen kan geven. Maar als u het goedvindt, zal ik uw adres opschrijven; wellicht dat de dokter u dan straks zelf even kan komen vertellen, hoe het de zieke gaat.’
Anna's stellige toon liet de bezoekster geene keuze en zij keerde zich dus bijna boos naar de deur. ‘O, mijn adres! dat is bekend genoeg; ik ben Mevrouw Meijer en woon hier in de buurt. Ik kwam mijne diensten aanbieden; in tijd van nood moeten buren elkander de hand reiken, niet waar?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Anna, verheugd, toen de bezoekster verdwenen was.
Merkwaardig genoeg naderde Truida haar op eens en gaf haar uit eigen beweging een kus; het was, of het kindje haar wilde bedanken voor den tact, waarmede zij een pijnlijk onderwerp van gesprek had afgeweerd. Overigens liet zij niet blijken, dat zij deelnam in hetgeen er om haar heen gebeurde; na het ontbijt haalde zij hare pop en begon daar allerprettigst mee te spelen, terwijl zij haar best deed, om ook August in het spel te betrekken, iets, wat echter niet gelukte.
De kleine jongen bleek hangerig en onlustig en toen hij zijn hoofdje op Anna's knie neervlijde en zij hem opbeurde en in hare armen nam, sloot hij dadelijk zijne oogen, ten teeken, dat hij zich nog heel wat minder wel voelde dan een paar uren geleden, toen hij niet den minsten lust had, om langer in bed te blijven.
Zoo vond de dokter het kleine troepje, toen hij binnenkwam: de kinderen tevreden en goed verzorgd, Anna op de plaats der huisvrouw.
‘O, Anna,’ riep hij uit en drukte hartelijk hare hand, terwijl hij zich haastig met een zucht afkeerde, als kostte het hem moeite, de woorden in te houden, die hem onwillekeurig op de lippen kwamen. Het was toch ook zoo'n weldadig gevoel voor hem, eens voor een klein oogenblik ontheven te zijn van de groote onrust voor zijne lievelingen. Hij had zulke bange dagen doorleefd met zijne grillige vrouw, wier ongesteldheid een van die niet ongewone vormen aannam van in den regel ruim zooveel op onwil als op onmacht te gelijken. Zelfs de medicus in den echtgenoot had dikwijls moeite, om hare vreemde luimen, haar slecht humeur, hare zonderlinge invallen en onverklaarbare daden geheel op rekening te zetten van zieke hersenen en een gestoord zenuw- | |
| |
leven, zoo schijnbaar verstandig en goed doordacht kon zij weer op vele andere punten handelen.
‘Hebt gij nog wat kunnen slapen?’
‘Ja zeker. Ik ben weer geheel uitgerust. Wij doctoren zijn gewend aan holnachten, maar gij...’
‘O, ik gevoel mij volstrekt niet vermoeid. De nacht was zoo spoedig om, maar wie zal nu verder voor August zorgen?’ vroeg zij, den dokter een kopje thee overreikend.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij mistroostig. ‘Ik heb, zooals ge weet, maar één zuster, die, aan het hoofd van eene drukke huishouding staande, er niet aan kan denken hier te komen. Van den anderen kant is er ook niemand, die in de termen valt van voor hulp in te kunnen springen.’
‘Deze dame is hier geweest, om hulp aan te bieden,’ sprak Anna, hem het door haar opgeschreven adres gevend.
‘Zeg liever, om le fin mot de l'histoire te weten,’ merkte hij schouderophalend aan.
‘Dat scheen mij ook zoo toe; ik heb haar dus afgescheept met de belofte, dat gij haar misschien zelf wel eens antwoord zoudt brengen.’
Er volgde eene pauze in het gesprek, veroorzaakt door het binnenbrengen van een telegram. Een patiënt van buiten maakte zijne komst tegen tien uur bekend; de dokter wilde vooraf naar het ziekenhuis en dus na een haastig ontbijt vertrok hij, zonder dat Anna nog nader over haar vertrek had kunnen spreken.
‘Blijft u hier nu altijd?’ vroeg Truida vleiend.
‘O neen, ik moet straks weer weg.’
Het kind vroeg niets verder, maar haar onderlipje begon te beven als van opkomende tranen. ‘Spijt het je, Truida, dat ik wegga?’ vroeg Anna, het kleine meisje naar zich toetrekkende.
‘Ja, dat is niet lief,’ luidde het antwoord.
‘Niet lief,’ herhaalde Anna in haar hart.
De kleine had gelijk. Nu zij hier eenmaal was, kon zij, mocht zij niet weggaan, zonder dat er toezicht bij de kinderen was. Ze konden toch niet worden overgelaten aan de dienstboden, die dezen morgen niets schenen uit te voeren dan aan de benedendeur praten.
Anna had eenige dagen bij oude kennissen gelogeerd en thuis werd naar hare terugkomst verlangd. Hare ouders waren bejaard en konden haar moeilijk missen; daarenboven was zij in allerlei van die kleine beredderingen, die geen naam hebben en toch heel wat tijd rooven. Wie eens dergelijke zaken op zich heeft genomen, kan eigenlijk in het geheel niet gemist worden; toch, als men het werkelijk noodig vindt van huis te gaan, is er in den regel nog al spoedig eene mouw aan te passen. Begon Anna met te denken: ‘Ik kan onmogelijk hier blijven,’ langzamerhand redeneerde zij: ‘Ik kan hier op dit oogenblik onmogelijk gemist worden.’
| |
| |
Onmogelijk! het klonk haarzelve zonderling in de ooren, nu ze bedacht, hoe ze nog geen vier en twintig uur geleden op zee was en meende, dat ze niemand in Amsterdam kende. Gesteld, de boot had geen oponthoud gekregen, dan was zij hier niet gekomen en zou alles zich toch hebben geschikt.
Geschikt? o ja, maar hoe?
‘Hoe zou dan Ambroos zijn kindje hebben gevonden?’ vroeg Anna zich af, terwijl zij het ventje gadesloeg, dat er nu zóó afgemat uitzag, dat hij zich gaarne door haar naar zijn bedje liet brengen, toen zij hem dat voorstelde.
Van avond zou zich wellicht de hoest weer herhalen - had Ambroos gezegd.
Toen Anna daaraan dacht, voelde zij, dat ze de kinderen op dit oogenblik niet verlaten mocht, en alle bedenkingen ter zijde schuivende, zette zij zich neer, om naar huis te schrijven, hoe zij alles hier had gevonden en dat zij dus nog niet terug kon komen.
‘Hartelijk, hartelijk dank voor uwe goedheid, die ik niet verdien,’ zeide Ambroos, toen zij hem nog voor een paar dagen belet vroeg. Anna fronste onwillekeurig de wenkbrauwen. ‘Hoe gaat het de patiënte?’ vroeg zij.
Deze was onrustig, meest niet bij kennis en over het geheel achteruitgaande in krachten, daar zij geen voedsel kon of wilde nemen.
Vele dagen bleef de toestand der zieke ongeveer gelijk, totdat die onverwachts overging in eene vlaag van razernij, die welhaast het uitgeputte gestel sloopte. Al die dagen werd haar echtgenoot overstelpt door drukte; eene griep-epidemie maakte, dat de bel letterlijk niet stilstond, en tusschen al zijne bezoeken en druk bezochte spreekuren door trachtte hij zooveel mogelijk nog bij zijne eigene patiënte te wezen, zoodat hij laat in den nacht zeer vermoeid naar bed ging en telkens weer vroegtijdig, slechts ten halve uitgerust, ontwaakte.
Het spreekt vanzelf, dat Anna deed, wat zij kon, om hem de weinige oogenblikken, die hij in de woonkamer kon doorbrengen, zoo aangenaam mogelijk te maken, en het was blijkbaar eene ware verkwikking voor hem, daar iemand te vinden, die hij zeker wist, dat hem begreep, met wie hij vertrouwelijk over alles kon praten, die hem met zijne gedachten terugbracht in vroegere gelukkige jaren en die bovenal aan zijne kinderen door rust gaf het kalme en verstandige toezicht, dat zij steeds ontbeerd hadden.
Hoe jong de kleinen ook waren, ze voelden instinctmatig, dat hun toestand verbeterd was onder Anna's beheer, en hechtten zich geheel aan haar. Ze hadden steeds meer verbazing en eene soort van vrees dan wel genegenheid gevoeld voor die moeder, die hen heden met
| |
| |
overmatige hartelijkheid kuste en streelde en overlaadde met speelgoed en lekkers, om hen morgen heftig te bestraffen over het een of ander onwillekeurig vergrijp; die ze nu zagen snikken en weenen, en dan weer in een luid gelach hoorden uitbarsten; die soms de luiken sloot en zich in een akelig halfdonker opsloot, omdat het licht haar hinderde, en later weer treurde en jammerde, omdat de bewolkte lucht haar beroofde van het eenige, dat haar zou kunnen genezen, van den zonneschijn; die heele dagen aaneen te bed kon blijven, bewerende, dat ze geene kracht meer had, zich te verroeren, en die dan dag noch nacht rust wilde nemen.
Door enkele bezoekers hoorde Anna, hoe droevig het huiselijk leven al deze jaren voor Ambroos en zijne kinderen geweest was, en het gaf haar een gevoel van voldoening te denken, dat zij, althans voor het oogenblik, eene tijdelijke verbetering in zijn leven aanbracht.
Wat de toekomst zou geven - zij verdiepte er zich niet in, totdat Ambroos haar, op den avond na de begrafenis, plotseling overviel met eene hartstochtelijke liefdesverklaring en de vraag, om hem nooit meer te verlaten.
Hij was zeer ontroerd en buitengewoon overspannen, en Anna begreep volkomen, dat hij, bij rustiger nadenken, niet dit oogenblik voor deze vraag zou hebben gekozen; - toch, al verklaarde zij zich zijne houding ook nog zoo goed, dat nam niet weg, dat er voor haar gevoel zóó iets stuitends was in de voorstelling van op eens de plaatsvervangster te worden van iemand, aan wie zij niet dan met eene zekere huivering kon denken, dat zij de aangeboden hand weigerde en op stelligen toon verklaarde, nooit tot een huwelijk te zullen besluiten.
‘Vergeef het mij en verlaat mij toch nog niet,’ smeekte hij, doch Anna voelde, dat na dit gesprek de scheiding moest volgen, en maakte zich gereed te vertrekken.
‘Waarom heeft hij niet gezwegen?’ dacht Anna, met tranen in haar hart dien avond verwijlende bij het slapende tweetal, waar zij zich aan gehecht had.
Bitter verweet zich ondertusschen Ambroos zijne onberaden voortvarendheid. Hij had dit immers kunnen voorzien. Levendig gevoelde hij, hoe onkiesch zijn geheele gedrag jegens Anna geweest was, en wenschte het gedane ongedaan te kunnen maken. ‘Hoe heb ik mijzelf en mijne kleinen beroofd van een geluk, dat ik wellicht onder mijn bereik gehad zou hebben, als ik eerst beter had nagedacht,’ overpeinsde hij.
Daar kreeg hij een inval, die hem als een heldere lichtstraal was in den duisteren nacht. Anna hield blijkbaar van de kinderen - hoe? - als deze hem den weg eens openden naar haar hart?
Hij zette zich voor zijne schrijftafel en schreef aan Anna, dat hij haar besluit moest eerbiedigen, hoe diep het hem ook trof, doch dat hij het toch nog waagde eene gunst van haar te vragen.
| |
| |
‘Ik ben op dit oogenblik als gebroken en voel mij niet in staat, genoeg voor mijne kinderen en mijne betrekking te zijn. Gaarne zocht ik in eene reis wat afleiding en nieuwe krachten, om het leven verder door te komen, maar dat zal slechts mogelijk zijn, als ik Truida en August goed verzorgd weet. Kunt gij niet besluiten, hen een paar maanden bij u te houden? - 'tzij ge ergens met hen naar buiten wilt gaan of wel hier in huis wenscht te blijven.’
Anna kon niet weigeren. De vraag deed haar zelfs genoegen, want zou zijzelve de leegte gevoelen, zij bedacht tevens, hoe wreed het voor de kleinen was, alweder gescheiden te worden van iemand, waar ze zich aan gewend hadden.
Zij nam de kinderen mede naar huis.
Ambroos juichte in zijn hart, al viel hem het afscheid van zijne lievelingen ook nog zoo zwaar, maar hij gevoelde, dat hij gewonnen spel kreeg, en bedroog zich niet.
Hadden de kinderen reeds den eersten nacht een beroep op Anna's hart gedaan en had zij zich vervolgens ook gedeeltelijk uit medelijden meer en meer tot hen aangetrokken gevoeld - thans, nu ze haar tijdelijk geheel toebehoorden; nu zij nacht en dag uitsluitend voor hen zorgde en geheel aansprakelijk voor hen was; nu zij al hun doen en laten met zorg bestudeerde, om altijd de drijfveer te begrijpen, die hen nu eens tot eene daad van verzet dan van meegaandheid dreef; nu zij nauwkeuriger dan ooit te voren op eigen en anderer woorden en daden lette, in het besef, dat kinderen zich vormen naar wat zij zien en opmerken; nu zij met buitengewone belangstelling allerlei boeken las over opvoeding en gezondsheidsleer, om toch maar meer geschikt te zijn voor hare veelomvattende taak, en nu ze den geheelen dag gewijd had aan die twee moederlooze schepseltjes - nu scheen het haar welhaast toe, dat zij niet meer zou kunnen leven zonder dat tweetalletje, dat hare zorgen beloonde met tallooze bewijzen van liefde en gehechtheid.
't Is wel waar, August was een allemansvriendje, die steeds als een kleine egoist het meest hield van de persoon, die hem op het oogenblik iets lekkers gaf of een klein genoegen bezorgde, doch Anna verheugde zich als eene echte moeder telkens als ze bespeurde, hoe anderen het ventje bewonderden, en al streelde haar in zeker opzicht de persoonlijke gehechtheid van Geertruida meer, toch deed zij altijd, wat zij kon, om te maken, dat ieder overtuigd zoude worden van het lieve en zachte karakter van dit kleine meisje.
Aan hun vader zond zij geregeld bulletins over alles, wat de kinderen betrof, eerst kort en zakelijk, later wat langer en eindelijk zoo uitgebreid, als men schrijft over een onderwerp, waar het hart vo van is.
Ambroos ontving die epistels met klimmende blijdschap, want het werd hem duidelijk, dat de kleine handjes zijner kinderen den scheidsmuur
| |
| |
ondergroeven, die er tusschen hem en Anna was opgerezen; hij van zijn kant schreef haar vertrouwelijk en opgeruimd terug, zonder ooit eenige toespeling op zijne wenschen te maken, en toen hij eindelijk van zijne reis teruggekeerd het tweetal aan zijn hart drukte en zag, hoe gelukkig ze zich voelden en hoe opgeruimd ze er uitzagen, was het niet dan zeer aarzelend, dat de vraag over zijne lippen kwam: ‘Moeten we nu werkelijk een van beiden van hen gescheiden leven, Anna?’
Anna bedacht zich niet lang. De rechte snaar was getroffen.
‘Laat mij hunne moeder worden,’ zeide zij, den vader der kinderen hare hand reikende.
agatha.
|
|