De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNieuwe uitgaven en vertalingen.De Nederlandsch-Indische Strafvordering voor Europeanen en met hen gelijkgestelden, op machtiging van Z.E. den Minister van Koloniën, uitgegeven door Mr. Jacobus Lion, rechterlijk Oost-Indisch Ambtenaar met verlof, laatstelijk Rechter-commissaris van strafzaken te Samarang. 1ste en 2de aflevering. Leiden, E.J. Brill.De rechtsliteratuur is met een zeer bruikbaar werk verrijkt. Mr. J. Lion gaf de bovengenoemde Nederlandsch-Indische Strafvordering uit, toegelicht uit de jurisprudentie, de literatuur en de voor het grootste gedeelte nimmer gepubliceerde officieele bescheiden en opgehelderd, voor practische toepassing, door tal van formulieren. Deze uitgave, waarvan twee afleveringen het licht zagen, verdient zeer de aandacht. Zij toch is niet slechts van belang voor hen, die de strafvordering in onze Oost-Indische bezittingen wenschen, of behooren te kennen, maar ook voor de Nederlandsche rechtsgeleerde wereld in haar ruimsten omvang. Het Nederlandsche Wetboek van strafvordering toch, sinds 1 October 1838 hier te lande in werking, was het model voor de Nederlandsch-Indische strafvordering; vandaar, dat de kundige schrijver van dezen commentaar zich bij de toelichting dikwijls kon en moest bezighouden met beslissingen, behoorende tot de Nederlandsche jurisprudentie, en de opvattingen en verklaringen der Nederlandsche schrijvers. Vandaar, dat menige oordeelkundige opmerking des schrijvers ook belang heeft voor eene juiste opvatting van het Nederlandsche wetboek. Zijn werk is ook daarom van groote waarde voor den Nederlandschen rechtsbeoefenaar, omdat er in de laatste jaren geen degelijke uit jurisprudentie, literatuur, enz. toegelichte commentaar op het Nederlandsche wetboek van strafvordering het licht heeft gezien. | |
[pagina 75]
| |
De verschillen tusschen de Nederlandsche en Nederlandsch-Indische strafvordering worden veelal helder en duidelijk ontwikkeld of onder de aandacht gebracht. Men vergelijke bij voorbeeld art. 2 der Nederlandsch-Indische strafvordering met art. 11 van het Nederlandsche wetboek. Terwijl het laatstgenoemde zegt: ‘Met het opsporen der misdrijven zijn volgens de onderscheidingen bij de wet gemaakt, de hierna volgende ambtenaren belast’, enz., maakt het eerstgemelde gewag van het opsporen der misdrijven en overtredingen, volgens de onderscheidingen, bij de wettelijke bepalingen gemaakt. Gelijke bijvoeging van het woord overtredingen komt ook voor in art. 9 der Nederlandsch-Indische strafvordering. Mr. Lion geeft vervolgens nieuwe opmerkingen over de beteekenis dier bijvoeging en het onderscheid, dat volgens de Indische strafwetboeken tusschen misdrijf en overtreding bestaat. Misdrijf is, naar zijne meening, hier alles, wat niet valt onder de omschrijving van overtreding, in art. 1 van beide wetboeken gegeven. En nu komt het ons niet zonder bedenking voor, dat de schrijver verklaart over te hellen tot de zienswijze, om, onderwerpelijk, aan de hand van het nieuwe Nederlandsche wetboek van strafrecht, als kenmerkend onderscheid tusschen misdrijf en overtreding aan te geven, dat de eerste zijn rechts-, de tweede wetsdelicten. De eerste zouden derhalve reeds door het recht verboden worden; de laatste alleen door de wet; misdrijven en overtredingen mitsdien in aard en karakter verschillen. Daargelaten nu het betwistbare dier stelling, vermeldt schrijver zelf de bedenking, die men hier tegen hare toepassing maken kan, dat namelijk alsdan eene latere wet tot basis van verklaring van eene vroegere wordt genomen. Artikel 6 luidt: ‘Elke gestelde macht, elk openbaar ambtenaar, die in de uitoefening van zijn bediening kennis bekomt van een misdrijf, zal gehouden zijn daarvan dadelijk den ambtenaar van het openbaar ministerie bij den raad van justitie, binnen welks rechtsgebied het misdrijf begaan is, of waarin de beklaagde woont of mocht kunnen gevonden worden, bericht te geven, en dan dien ambtenaar in te zenden alle de bescheiden, processen-verbaal en acten, die tot de zaak betrekkelijk zijn.’ Mr. Lion teekent aan, dat allicht, wegens conformiteit van dit artikel aan het Nederlandsche, de gevolgtrekking gemaakt zou worden, dat misdrijf ook overtredingen hier in zich sluit, als moetende worden opgevat in de generieke beteekenis. Toch is dit volgens hem niet zoo. Overtredingen zijn namelijk bij ons artikel niet bedoeld (Kemper I 120, Pinto II 57), evenmin als in art. 13 Nederl. Strafv., dat eene kopie is van art. 29 Code d'instruction criminelle, waarin alleen gesproken wordt van crime ou délit. Vermits de artikelen 2 en 9 van misdrijven en overtredingen gewag maken, is onzes inziens uit het niet noemen van het laatste begrip in art. 6 een gewichtig argument te putten ten voordeele van de opvatting, door schrijver reeds aan de woorden van het Nederlandsche wetboek ontleend. Zeer opmerkelijk zijn de aanteekeningen des schrijvers op een aantal artikelen, zooals artikel 10 over de zoogenaamde klachtdelicten, artikel 24 over de ontdekking op heeter daad, artikel 36 over het onderzoek der deskundigen ingeval van zware misdrijven, enz. Over het algemeen zal men zich zeer bevredigd vinden door de gegeven verklaringen. Belangrijk zijn in het bijzonder de aanteekeningen op art. 36, waarbij op het belang der gerechtelijke geneeskunde voor de studenten in de rechtsgeleerdheid wordt gewezen met | |
[pagina 76]
| |
een beroep op Mittermaier, Fodéré, Donders en Ramaer. Waar de vragen over de al of niet toerekenbaarheid der daders meer dan vroeger op den voorgrond treden, is het van groot gewicht, dat aanstaande magistraten bij hun examen ook blijk geven van genoegzame kennis der gerechtelijke geneeskunde en meer bijzonder der gerechtelijke psychologie, om te kunnen beoordeelen, wanneer het noodig is, de voorlichting van een deskundige in te roepen, wanneer niet. Schrijver betreurt, dat die kennis thans niet wordt gevorderd. Voorts brengt hij een aantal voorbeelden bij, ten bewijze, dat de notie van natuur- en scheikunde den magistraatspersoon van zeer groot nut kan zijn. Vandaar zijne goedkeuring van het Koninklijk Besluit van 29 Juni 1878 (Staatsblad 98), waarbij de vrijstelling is geweigerd aan aanstaande juristen van het bijwonen der lessen over natuur- en scheikunde, in de twee hoogste klassen der gymnasia, gedurende twee uren per week te geven. De groote vraag voor den ambtenaar, met een eerste onderzoek eener strafzaak belast, is ook in deze te weten, of en wanneer tot de benoeming van deskundigen moet worden overgegaan. Het gaat toch niet aan, om in ieder voorkomend geval eene expertise te gelasten. De kosten toch daarvan zijn vaak aanzienlijk. Men kan dat zien uit een door schrijver medegedeeld tarief voor het verrichten van gerechtelijk scheikundige onderzoekingen. Hem is als rechter-commissaris een geval voorgekomen, waarbij een beklaagde van kindermoord zijn alibi wilde bewijzen door overlegging van eene quitantie. De bijkomende omstandigheden deden hem argwaan opvatten en door ter zake benoemde deskundigen werd op natuurkundige gronden voldoende aangetoond, dat er vervalsching in den datum der quitantie had plaats gehad. Tot staving van zijne meening beroept hij zich overigens op eenige door hem medegedeelde opium-processen, welke vooral belang hebben voor de Indische rechterlijke ambtenaren. In de bijlagen vindt men diverse tarieven, verordeningen over de uitlevering, modelvonnissen, requisitoren, circulaires, beschikkingen, alles natuurlijk van onschatbare waarde voor gemelde ambtenaren, terwijl zij uit den aard der zaak den rechtsbeoefenaren in het algemeen belang inboezemen. Aan een dergelijk werk zou ook voor de practijk der Nederlandsche strafvordering groote behoefte bestaan. Met het oog op de in verband met de invoering van het nieuwe Nederlandsche strafwetboek te verwachten wijzigingen is het oogenblik daartoe niet gunstig. Na de totstandkoming van een en ander zal vermoedelijk wel in die behoefte worden voorzien. In Nederland zal de vraag der schadevergoeding na onrechtmatig ondergane preventieve hechtenis aan de orde moeten komen. Met het oog daarop verdient de aandacht het besluit van den Gouverneur-Generaal Van Rees, om eene som van f 5000 te doen uitkeeren aan den heer S. Heilbuth, die in 1883 ten onrechte als krankzinnige in het militair hospitaal te Padang opgenomen en van 19 Mei tot 1 Juni aldaar onwettig in bewaring geweest is. Daarbij was gehandeld in strijd met de bestaande bepalingen, die vorderen, dat eene voorloopige opsluiting door het hoofd van het plaatselijk bestuur geschiedt en vervolgens door den Raad van Justitie wordt goedgekeurd. De regeering wilde echter de toegekende vergoeding alleen beschouwd zien als een blijk, dat zij de gepleegde onrechtmatigheden betreurde, en dus geenszins als eene verplichting der regeering, om hem te dier zake schadeloos te stellen. Enkele opmerkingen over het behandelde mogen wij niet terughouden. | |
[pagina 77]
| |
Mr. Lion behandelt op pag. 12 de onschendbaarheid van woning. Hij haalt de woorden aan van artikel 170 der grondwet van 1815, van artikel 168 der grondwet van 1840 en van artikel 153 der grondwet van 1848. In die artikelen wordt de regel gesteld, dat niemand de woning eens ingezetenen zijns ondanks mag binnentreden dan op last eener macht, door de wet daartoe bevoegd verklaard, en volgens de vormen, in de wet bepaald. En nu meent Mr. Lion daaruit te moeten afleiden, dat daarbij naar eene wet wordt verwezen, die tot nu toe niet bestaat. Het ontbreken nu van de zoo even bedoelde wet zou in Nederland, naar zijn oordeel, het leerstuk tot een van de moeielijkste maken. Hat er geene afzonderlijke wet van dien aard is, wordt natuurlijk door niemand ontkend: wel, dat de grondwet zulk eene afzonderlijke wet vordert. Indien slechts bij de wet eenig gezag in bepaalde gevallen bevoegd wordt verklaard, eene woning tegen den wil eens ingezetenen binnen te treden, en de vormen worden geregeld daarbij in acht genomen, is aan den eisch der grondwet voldaan. Bepalingen nu daaromtrent worden ook aangetroffen in de artikelen 444 en 600 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, in de artikelen 45 en 106 van het wetboek van strafvordering en in de wet van 31 Augustus 1853 (Staatsblad no. 83). Op pag. 19 wordt gesproken over het begrip wonen, voorkomende in art. 12 der Indische strafvordering. Het geldt daar het zoogenaamde forum domicilii. Tot de waarneming der ambtsverrichtingen, bij de vorige artikelen aan de officieren van justitie opgedragen, zijn gelijkelijk gerechtigd: in de tweede plaats die bij den raad van justitie, binnen welks ressort de beklaagde woont. Volgens Mr. De Bosch Kemper is hier onder woonplaats niet verstaan die, welke men ingevolge de regelen van het privaat recht beschouwd moet worden te bezitten, maar die, welke inderdaad aanwezig is. Wij hebben dus te denken niet aan het juridiek begrip van domicilie, maar aan de plaats van het werkelijk verblijf, gelijk dat ook in artikel 245 der gemeentewet voorkomt nevens het hoofdverblijf. Toch is het, onzes inziens, wel wat kras, om met den schrijver hieruit af te leiden, dat men het eene deel van den dag steeds op de eene, het andere steeds op de andere plaats kan wonen. Hij wijst namelijk op een suikerfabrikant, wiens domicilie is op eene hoofdplaats, liggende in het ressort van den raad te Batavia, bv. Cheribon, doch die gewoon is, zich gedurende den maaltijd voortdurend op zijne onderneming in het Brebessche, ressorteerende onder den raad te Samarang, op te houden. Deze nu zal dan, volgens hem, gedurende den maaltijd onder Samarang en overigens te Cheribon wonen. In het op een vasten tijd van den dag, op eene bepaalde plaats uit eten gaan een criterium te vinden voor het aannemen van eene woonplaats, schijnt ons niet noodzakelijk toe. Waartoe is dat noodig? De plaats, waar men zijn gewoon nachtverblijf heeft, kan toch wel als de plaats van werkelijk verblijf worden aangemerkt. Indien men dat bij afwisseling op twee plaatsen heeft, zal het wonen afhankelijk zijn van het werkelijk vertoeven. De onzes inziens ietwat gezochte uitlegging is hier te minder noodzakelijk, omdat er in artikel 12 sprake is van de bevoegdheid van de officieren van justitie tot het waarnemen hunner ambtsverrichtingen, en nu wordt de officier van justitie van het forum delicti commissi gerangschikt voor den officier van het forum domicilii en deze voor den officier van het forum apprehensionis. Gesteld nu, dat de bedoelde suikerfabrikant onder zijn maaltijd werd gearresteerd, dan zou de officier van Cheribon boven zijn ambtgenoot van Samarang | |
[pagina 78]
| |
kunnen gaan, welke laatste in elk geval de ambtenaar zou zijn van het forum apprehensionis. Werd hij echter bij voorbeeld te Batavia gevonden en aangehouden op den tijd, waarop hij anders gewoon was zijn maaltijd onder Samarang te houden, dan zou, volgens de uitlegging van Mr. Lion, de officier van Samarang de ambtenaar moeten zijn van het forum domicilii; geschiedde zulks op een anderen tijd, dan de officier van Cheribon! Beteekent echter wonen feitelijk, dat is corpore aanwezig zijn zonder meer, dan zou men steeds wonen, waar men gevonden werd, en derhalve alle grond vervallen voor de onderscheiding der beide fora. Dat nu is, onzes inziens, stellig onjuist, omdat ook de animus daarvoor in aanmerking behoort te komen. Te oordeelen naar de afleveringen, die het licht zagen, bevelen wij het werk met gerustheid aan. Wij betreuren alleen, dat de schrijver onmiddellijk aanvangt met de toelichting der artikelen, zonder daaraan eene beknopte geschiedenis te doen voorafgaan der wording van het door hem behandelde reglement. Van eene bevoegde hand als de zijne hadden wij die gaarne ontvangen. In het belang der lezers vestigen wij alsnog zijne aandacht op deze lacune, welke wellicht nader door hem zal kunnen worden aangevuld. Ook voor de uitvoering van het werk van de zijde des uitgevers en drukkers hebben wij gaarne een woord van lof. Het geleverde - ziedaar onze slotsom - doet met verlangen uitzien naar het nog te leveren. Groningen, Juni 1885. J.D.N. | |
Plato's Politeia. Een kritisch-esthetisch onderzoek door H. Was, predikant te St. Oedenrode. Arnhem, P. Gouda Quint.Er bestaan veelzijdig begaafde mannen, die zich gekrenkt zouden achten, wanneer men hun grootste talent prijzend verhief boven eene minder rijke gave, waarmede zijzelven bijzonder ingenomen zijn. Ik vermoed, dat onder dezulken ook behoord heeft Griekenland's geniale denker, Plato, de schrijver der Politeia. Daarom durf ik tevens veronderstellen, dat Plato geen genoegen zou nemen met de poging van den heer Was, om zijn grootste geschrift als een werk van smaak en kunst toe te lichten en aan te bevelen, m.a.w. een esthetisch onderzoek te leveren aangaande de Politeia. ‘Plato blijft een onvervalschte Helleen, ook als hij zich van de heerlijkheid der Homerische wereld afwendt en Athene veroordeelt,’ zegt de heer Was (p. 56). Ik stem dit gaarne toe, maar moet toch opmerken, dat de brokstukken eener esthetica, in de Politeia aanwezig, duidelijk bewijzen, hoezeer hij erop uit was, de kunst dienstbaar te maken aan andere doeleinden dan het schoone. Plato zou, mijns inziens, evenals Multatuli, maar wellicht meer in ernst, zich geërgerd hebben, als men zijn werk ‘een mooi boek’ genoemd had. Dit neemt niet weg, dat de heer Was volkomen in zijn recht is, waar hij erop wijst, dat de dichterlijke aanleg van Plato het nog wint van diens gave, om streng redeneerende zijne stellingen aannemelijk te maken. Het is één van de hoofdverdiensten van het bovenvermelde geschrift, dat de schrijver opnieuw met nadruk betoogt, hoezeer de vroeger geldende meening omtrent een afgerond, consequent, den denker geheel bevredigend platonisme verwerpelijk is en reeds door velen wordt op zijde gezet. Te ver echter gaat de heer Was met zijn pogen, in de Politeia overal | |
[pagina 79]
| |
den dichter te vinden, als hij het dorre en droge van sommige deelen van den dialoog verklaart uit artistieke zelfbeheersching van den schrijver (p. 48). De opvatting, dat Plato, zoodra hij door eene inleiding, ‘die tintelt van gloed en leven’, tot zijn onderwerp gekomen is, niet alleen allen smuk versmaadt (de redekunst immers wordt in de Gorgias op één lijn gesteld met de kunst van banketbakkers en kappers), maar zelfs bijwijlen eene zekere ééntonigheid noodig acht, wijl het niet om vermaak of streeling, maar éénig en alleen om nut en leering te doen is, om later slechts zijns ondanks nu en dan den dichter het woord te gunnen, komt mij bij herhaalde lezing der Platonische geschriften en ook in 't bijzonder van de Politeia waarschijnlijker voor. Daarom is de Politeia niet te beschouwen als een afgerond kunstwerk, een gedicht in proza. Wel verdient ten zeerste te worden gelezen, wat de heer Was omtrent Plato's taal en stijl op pag. 51 schreef, maar toch is het raadzamer, bij lieden, die Plato niet kennen, de Politeia aan te bevelen als een psychologisch, staat- en zedekundig geschrift, waarin de dichterlijke bezieling van den schrijver zich slechts op sommige plaatsen heerlijk manifesteert, tot verkwikking van den lezer, zeker! maar niet steeds tot bevestiging der éénheid. Plato is dichter, met de taal overal; in zijne causerieën het meest; maar zij zijn, helaas, uiterst schaarsch; in zijne mythen, zelden; en wat kunst van samenstellen betreft, staat toch de Politeia verre beneden de Phaedrus, de Phaedo en vooral beneden het heerlijke Symposium. Op pag. 58 lezen wij de stelling, dat de idee van het goede en de leer der physis (is de uitdrukking natuurleer niet eenigszins dubbelzinnig? De heer Was merkt toch zelf zeer juist op, dat met physis niet dat, wat is, maar de toestand, zooals hij zijn moest, bedoeld wordt, pag. 20) eene éénheid brengen in Plato's hoofdwerk, ook dan, wanneer de bezwaren, door velen tegen de éénheid van tijd ingebracht, gegrond zijn. Bij dat beweren kan ik mij vooralsnog niet neerleggen. De heer Was heeft blijken gegeven, bijzonder goed te huis te zijn in Plato's geschriften; zijne belezenheid in de Plato-literatuur onzer dagen is groot; daarom is de hoop gegrond, dat hij zijne opvatting éénmaal voor allen aannemelijk zal weten te maken. Tot zoolang echter houd ik mij op dit punt aan de zijde van Hardy, als deze beweert, dat ook betreffende de physis-leer in de Politeia eene groote wijziging valt te bespeuren, die slechts gebrekkig door den schrijver verbloemd is. Eerst is die Physis ‘der Normalzustand, der zwar nirgends in der Menschenwelt anzutreffen, aber nichtsdestoweniger auf dem Wege der mit der Erziehung Hand in Hand gehenden Staatsgesetzgebung anzustreben ist’, maar later gaat ‘die Führerschaft im Weltgeschehen von der Physis auf ein anderes über, und diese selbst fiel, wie alles Werden, der Verachtung anheim’ (van 472 B af). Of wel: Der Illusion einer im steten (Sittlichen) Fortschritt begriffenen Menschheit hatte er schon vor der für seine Weltanschauung, und wir dürfen sagen, auch für sein weiteres geistiges Schaffen verhängnissvollen Entdeckung der οὀσία ἀεὶ ο σα entsagt.’ Het werk van den heer Was bevat te veel goeds, is te zeer een resultaat van grondige studie, is met te veel zorg geschreven, om het slechts door middel van een zeker aantal algemeene phrases zoogenaamd aan te bevelen. Het verdient uitvoeriger, grondiger bespreking, dan in dit tijdschrift aan eene boekbeoordeeling kan worden toegestaan. Om echter aan mijn beweren, dat de heer Was het Nederlandsch publiek aan zich verplicht heeft, den | |
[pagina 80]
| |
schijn van eene vage aanprijzing te ontnemen, heb ik mijne bedenkingen niet achterwegegehouden. Deventer, Juli 1885. h.g.a. bakhoven.Ga naar voetnoot(*) | |
Grothuss. De kinderen van den Nihilist. Socialistische Roman, uit het Hoogduitsch door Mej. J.E. Winkler Prins 2 dln. 's Gravenhage, Mouton & Co.Indien een opzienbarende titel, een net titelblad en een duidelijke, zeer ruime druk op flink papier een boek ter aanbeveling kunnen strekken, dan heeft deze roman, alleen reeds door zijn uiterlijk, terstond veel voor. De vraag is, of de innerlijke waarde aan dit verdienstelijk uiterlijk voldoende beantwoordt. Ziehier, wat betwijfeld worden mag. Waarom dit werk een ‘Socialistische Roman’ heeten moet, is niet recht duidelijk. Staatkundige beginselen of denkbeelden over staatsinrichting en regeeringsvorm worden er zoo goed als niet in besproken en hoewel het er wemelt van Nihilisten, vernemen we van hun streven, behalve wat hunne misdaden en moordaanslagen betreft, al zeer weinig. De schrijver staat daarenboven op een al te eenzijdig standpunt, om de aanhangers van deze partij objectief te beoordeelen en te schetsen. Voor hem zijn ze niet anders dan kwaadwilligen, ongeloovigen en goddeloozen, terwijl hun slachtoffer, Czaar Alexander II, als de edelste aller heerschers wordt voorgesteld. Ook als roman verheft zich dit werk tot geene zeer hooge vlucht. Wel zit er gang in het verhaal en wekken sommige personen de belangstelling des lezers, maar geene warme en geene blijvende. De intrige is te mat; de ontwikkeling ontbreekt; de afloop, hoewel alle booze samenzweerders sterven of worden bekeerd, laat onbevredigd. Nu en dan is de dagboekvorm gekozen, maar minder om indrukken weer te geven of een blik te gunnen in 't zieleleven van wie 't schrijft, dan wel om gebeurtenissen mee te deelen, wat even zoo goed en beter had kunnen geschieden in den gewonen loop van 't verhaal zelf. In een brief aan een balling in Siberië, waarvan men weet, dat hij door de politie zal gelezen worden, wordt vrijuit eene omstandigheid besproken, die de veroordeelde voor zijne rechters had geheimgehouden. Hierbij komt nog, dat stijl en woordenkeus op menige bladzijde te wenschen overlaten en de correctie nauwkeuriger had kunnen zijn. Als verdienste mag worden aangemerkt, dat in dezen roman hoegenaamd niets zedekwetsends en geen enkel voor het kiesch gevoel stuitend tooneel voorkomt, wat anders in romans over Russische toestanden moeielijk te vermijden schijnt. Ook wordt aan deugd en vroomheid de eere gegeven, die haar toekomt. Wie de eischen niet te hoog stellen en alleen maar voor uitspanning lezen, zullen deze twee deeltjes misschien met genoegen ten einde brengen. | |
[pagina 81]
| |
Prinses Napraxine, door Ouida. Uit het Engelsch door Louise Stratenus. Haarlem. De Erren F. Bohn.Alweer een roman van Ouida in drie deelen! Heeft de snelle opvolging der vertalingen harer werken een groot deel van de frischheid en bekoring ervan voor den smaak van den getrouwen lezer weggenomen, òf staat deze roman inderdaad zoover beneden zijne voorgangers? Of wat anders mag wel de oorzaak zijn, dat de lectuur van Prinses Napraxine ons lang niet in die mate boeide en met veel minder genoegen werd ten einde gebracht dan die harer voorgaande romans? Zeer waarschijnlijk moet de oorzaak hiervan worden gezocht in het onwaardige en toch blijkbaar met zooveel voorliefde geschilderde karakter der heldin. We willen aan de gaven der wezenlijk talentvolle schrijfster niet te kort doen, maar we achten het een waagstuk, dat talent te wijden aan zulk een onderwerp. Nadine Napraxine is de jonge, beeldschoone vrouw van een schatrijken Russischen Prins. Reeds op 16-jarigen leeftijd, maar toch niet zonder kennis des onderscheids, zonder liefde gehuwd, wordt ze al spoedig den man, die in geestesgaven en ontwikkeling ver beneden haar staat, hartelijk moede, maar verdraagt zijne nabijheid en wordt ook niet, wat de wereld ontrouw noemt. ‘Je serai honnête femme’, heeft ze altijd gedacht en gezegd: dat stond in hare wereld zoo ‘chic’. Dat is hare eerzucht. Hartstochten kent ze overigens niet. Evenmin geestdrift, noch ook eenig medelijden met de blinde vereerders en slachtoffers harer met beleid geëxploiteerde bekoorlijkheden. Ze is eene koude, hartelooze, welbewuste egoiste, daarbij volkomen blasée. Reeds met haar tiende jaar, als haar iets fraais of kostbaars werd geschonken, zeide zij: j'en ai tant. Bijna niets meer is in staat, de grenzenlooze verveling te verdrijven van het leven, dat ze nu eenmaal, als mondaine, gedwongen is te leiden. Hare twee zoontjes uit de beide eerste jaren van haar huwelijk vindt ze ‘afschuwelijk leelijke Tartaren’. Ze kan ze niet zien, want ‘ze gelijken precies op hun vader’. De herinneringen aan het moederschap vervullen haar met afschuw, als aan een staat van duldelooze vernedering. Ziedaar de hoofdpersoon, naar wie deze roman wordt genoemd, aan de ontleding van wier karakter de schrijfster meer dan de helft van haar werk heeft gewijd, zonder rekening te houden met de ergernis en verveling, die zij haren lezers oplegt, door hen te dwingen, om te toeven in zulk een onbeminnelijk gezelschap. Want dat Nadine ook soms voor een oogenblik sporen van betere gevoelens verraadt of doet vermoeden, dat ze moed bezit, fierheid en geest, en op 't einde zelfs eene opwelling van edelmoedigheid toont, vermag den algemeen terugstootenden indruk niet weg te nemen, dien haar grenzenloos egoisme bij den lezer opwekt. Intusschen, trots al hare koelheid is er onder hare aanbidders toch één die een spoor van belangstelling bij haar wekt. 't Is Othmar de Rothschild, de jonge man van groote gaven en buitengewoon karakter, want zijn fabelachtige rijkdom is hem een aanstoot en liefst ontvlucht hij de wereld. Toch wijst ze ook zijne liefde af, spottend, uit de hoogte, tot tweemalen; niet omdat zijn voorstel, om met hem te vluchten, haar terugschrikt, maar omdat ze niet gelooft, ‘dat hij haar ten slotte niet vervelen zou’, en zichzelve niet in staat acht, liefde terug te geven. | |
[pagina 82]
| |
Othmar zoekt vergoeding en vergetelheid in een overhaast huwelijk. De lieve, reine, zestienjarige Yseulte de Valogne, van armen adel en dus voor het klooster bestemd, had hem reeds lief en hij heeft medelijden met haar en wil haar redden van dat graf van schoonheid en jeugd en tevens zelf aan hare zijde eene veilige haven zoeken. Maar, hoe lief en beminnelijk ook in ieders oog, hoezeer zij hem ook aanbidt, kan Yseulte de liefde niet winnen van den man, die nog steeds door den ouden hartstocht wordt gekweld en verteerd. Als zij straks in de groote wereld Nadine weer ontmoeten, komt hij weer onder den invloed harer betoovering. Het wordt voor haar eene quaestie van eer, hem, den eenigen man, die in hare oogen wat beteekent en met wien hare verbeelding zich steeds meer bezig gaat houden, weer te boeien aan hare zegekar. En als de Prins straks in een duel gevallen is en Yseulte, voor wie het leven zonder Othmar's liefde geene waarde heeft, om hem vrij te maken, den dood heeft gezocht - dan zijn alle beletselen opgeheven en gaan de beide onwaardigen te zamen eene toekomst tegen en eene vreugde, waarvan de vrouw met een heimelijk droefgeestig voorgevoel reeds denkt, ‘terwijl haar een vluchtige rilling van angst door de leden vaart: Zij is als Isabella's basiliscusplant. Zij bloeit door den dood.’ Ook den lezer gaat eene rilling door de leden tegenover zooveel pessimisme en ijskoud cynisme, als waarvan dit werk getuigt. Ouida heeft het ongetwijfeld ver gebracht in de ontleding van menschelijke aandoeningen en gevoelens. Nu en dan, bij de beschrijving van het zieleleed der verwaarloosde jonge vrouw of van de zelfzucht van Nadine, krijgt men den indruk, alsof men eene vivisectie bijwoont of eene belangwekkende operatie; zóó worden de verborgen wonden, zieke plekken en roerselen van het innerlijk leven blootgelegd. Interessant is zulk eene kunstbewerking voorzeker voor de mannen van het vak, maar pijnlijk en dégoutant voor den leek, die er zich slechts dàn mede verzoent, als ze door eene gelukkige genezing wordt gevolgd. Of zou de romantische kunst niet nog iets meer zijn dan ontleedkunde der ziel? Zeker hebben schilder en beeldhouwer de kennis noodig van de samenstelling van het menschelijk lichaam, maar hunne roeping als kunstenaars brengt niet mede, daarvan afbeeldingen te geven als de platen van een medisch handboek. Zoo mag ook de romandichter, die het leven en karakters schildert, het schoone niet opofferen aan de platte werkelijkheid. Zij het hem ook vergund, ja, soms plicht, de slechtste karakters ten tooneele te voeren en de pijnlijkste toestanden te schetsen, ja, ons den blik te laten slaan in den poel der diepste verdorvenheid en van den laagsten hartstocht: hij zal in strijd komen met de eischen zijner eigene kunst, zoodra hij door de wijze van voorstelling ons schoonheidsgevoel beleedigt of ons gevoel van recht en zedelijkheid pijnlijk aandoet. De roeping der kunst is, vóór al het andere: te bekoren, te doen genieten; het is haar te doen om bewondering, niet van des kunstenaars kunstvaardigheid en talent, maar van het harmonisch schoon van het kunstwerk zelf. Het te kort doen aan dezen eisch is het zwak van veleschrijvers onzer dagen en hierin is ook de oorzaak te zoeken van het minder welslagen van den hierboven aangekondigden, overigens verdienstelijk vertaalden roman. | |
Een arm meisje. Uit het Hoogduitsch van Wilhelmina Heimburg, door Mevr. Brugsma-Haenenberger. Sneek, bij J.F. van Druten. 1 dl.'t Is eene eenvoudige, hier en daar aandoenlijke geschiedenis, zooals deze | |
[pagina 83]
| |
schrijfster ze te verhalen weet; wel, wat diepte van opvatting betreft, staande beneden Haar eenigste broeder en Liesje van den lompenmolen, maar daarom niet minder de kennisneming ten volle waardig en voor onze huiselijke leeskringen eene welkome aanwinst. Hier geene onmogelijke of buitensporige karakters of verdachte toestanden, maar menschen en omstandigheden, zooals men ze in 't leven veelvuldig aantreft en in wier deugden en zwakheden we onszelven en onze vrienden herkennen en uit wier geschiedenis we levenswijsheid kunnen leeren, terwijl de lezing ons eene aangename verpoozing schenkt. Was Elze von Hegebach, wier geboorte aan hare moeder het leven kostte, een jongen geweest, dan had hem een majoraat gewacht. Nu was het ‘maar een arm meisje’, wier komst door den stuggen vader met een vloek en een zucht wordt begroet en voor wie 't een geluk was, dat eene welwillende bloedverwante haar tot zich en de zorg voor hare opvoeding op zich nam. Als eene lieve negentienjarige schoone vinden we haar in de woning harer voorname bloedverwanten terug. Wel hebben ze haar lief, maar hoe herinneren haar toch gedurig allerlei omstandigheden, dat ze arm en afhankelijk is. De eenzelvige vader ziet in haar niet anders dan een misdeeld, beklagenswaardig wezen en de wereldwijze tante, hoe goedhartig ook, acht het plicht, haar steeds te herinneren, wie zij is. Ze krijgt lief en wordt weder bemind, maar de eischen der wereld maken het den geliefde tot plicht, haar te ontvluchten. Hij heeft geen geld en zij is immers ‘een arm meisje’. Hare tante wil haar gelukkig maken door een huwelijk met den rijken oom van edele inborst, maar Elze, wier gansche wezen waarheid en oprechtheid is, kan met geene leugen op de lippen hare hand reiken aan den man, dien ze slechts hoogacht. Hoe dit alles ten einde loopt en onze heldin ten slotte het geluk vindt, dat ze zoozeer waardig is, mogen we den aanstaanden lezer niet verraden. Dat mocht te kort doen aan het genoegen, dat wij hem of haar bij de lezing met volle vrijmoedigheid durven voorspellen. H. Tépé. |
|