De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Letterkunde.George Eliot.Van een uitstapje naar Sheffield, waar zij fabrieken zag, keerde George Eliot verfrischt van geest terug en het dagboek van 1868 eindigt in opgewekten toon; zij constateert, dat zij gelijkmatiger van humeur is geworden; dat zij steeds meer in staat is het goede, dat haar geschonken is, op prijs te stellen en het minder goede van zich af te zetten; dat zij in sommige studies verder is gekomen, hoewel het geheugen achteruitgaat; dat zij nieuwe vrienden heeft verworven en in het afgeloopen jaar geene werkelijke zorgen had. Zij begon het nieuwe jaar met allerlei plannen voor kleine gedichten, een roman Middlemarch en een lang gedicht over Timoleon. Maar zij had daarvan nog weinig ten uitvoer gebracht, toen zij in Maart voor den vierden keer de reis naar Italië aanvaardde. De reis duurde negen weken, en George Eliot gevoelde zich dien tijd bijna voortdurend ongesteld. Het was op die reis, dat George Eliot voor het eerst den heer Cross ontmoette, en dat wel te Rome. Thuiskomend vond zij een brief van Harriet Beecher Stowe, die zij nooit had gezien en die haar toesprak als ‘waarde vriendin’. Zij verkoopt voor 300 pd. st. een gedicht Agatha aan de Atlantic Monthly en begint aan eenige Sonnets on Childhood. In Juli schrijft zij de inleiding van Middlemarch; de roman zelf werd eerst in Aug. begonnen. De tweede zoon van Lewes was ernstig ziek uit Natal teruggekeerd en zijne verpleging gaf veel te doen; vandaar, dat de roman niet spoedig vorderde. De kennismaking met de familie Cross werd te Weybridge voortgezet. Onder de lectuur van dien tijd vinden wij een groot aantal medische werken vermeld. De vrees, ‘dat er niets van zou terechtkomen’, dien zij ook onder het schrijven van Romola koesterde, deed haar onder het schrijven van Middlemarch den arbeid staken, zooals zij aan Sara Hennell schreef. In denzelfden brief kwam Byron ter sprake, | |
[pagina 60]
| |
dien zij ‘the most vulgar minded genius’ noemt, die ooit eene groote werking in letterkunde voortbracht. In October begint zij aan een gedicht, waarover ze reeds lang had gedacht: The Legend of Jubal, dat 13 Januari werd voltooid. Den 19den stierf de jonge Lewes en roerend spreekt zij over dat verlies in haar dagboek: ‘Deze dood schijnt mij het begin van ons eigen sterven.’ Zoowel zij als de vader vertoefden een poosje op het land, om de geschokte zenuwen tot rust te doen komen. Evenals in vroegere jaren werd ook in 1870 eene buitenlandsche reis ondernomen: naar Berlijn, waar zij Mommsen, Bunsen en Du Bois-Reymond ontmoet en Bismarck in den Rijksdag hoort spreken. Van Berlijn gingen zij en Lewes naar Weenen, vanwaar zij den 6den Mei te Londen terugkeerden. The Legend of Jubal verscheen in de Mei-aflevering van Macmillan. Op reis had George Eliot nog al gesukkeld met verkoudheid en keelpijn en toen zij terug waren, werd Lewes zoo onwel, dat de doctoren hem rieden Londen weer te verlaten. De dood van Dickens, die voor hun vertrek bij hen had gelunchd, was een schok voor beiden. Voor het eerst (in een brief aan Mme. Bodichon) betuigt George Eliot, dat zij genoeg begint te krijgen van al dat reizen en trekken en gaarne een huis zou willen hebben, waarin zij zou kunnen blijven, totdat de dood haar kwam opeischen. Maar de gezondheid van Lewes vereischte verandering van lucht en eerst 29 October keerden zij weer in hunne woning terug. In dien zomer werd een klein dramatisch gedicht Armgart geschreven. Men zal zich herinneren, hoeveel sympathie George Eliot altijd voor het Fransche volk had; daarom is de onpartijdigheid van haar oordeel in den Fransch-Duitschen oorlog des te meer te waardeeren. ‘Het lijden der Franschen smart mij zeer, maar ik geloof, dat het voor hun zedelijk welzijn beter is, dan overwinning zou zijn geweest. De oorlog is hun door eene snoode Regeering op den hals geschoven, maar bij een groot deel der natie was een gevoel van ijdelen trots gekweekt en het schijnt, dat men verwachtte, dat de Duitschers als soldaten uit eene speelgoeddoos zouden worden omgeworpen... Hoeveel aantrekkelijks er ook moge zijn in de zuidelijke Latijnsche rassen, dit mag ons niet de oogen doen sluiten voor het vele, dat de Duitschers op elk gebied hebben tot stand gebracht. En wie, die eenig rechtsgevoel heeft, kan nalaten sympathie te gevoelen voor hen en hun flinken afweer van den voorgenomen inval der Franschen?’ Terwijl van Middlemarch niet verder wordt gerept, vermeldt zij in haar dagboek (2 Dec. 1870), dat zij met een verhaal Miss Brooke begonnen was, en 31 Dec., dat zij daarvan 100 bladzijden had geschreven. Later hoort men daarvan niets meer en spreekt zij alleen van Middlemarch. Cross verzuimde iets tot toelichting te zeggen. Vermoedelijk was George Eliot eerst van plan een roman te schrijven, waarin alleen de Vincys, de Featherstones, de Lydgates werden behandeld, terwijl Miss Brooke aan Dorothea en Casaubon zou zijn ge- | |
[pagina 61]
| |
wijd, en besloot zij later beide tot een geheel te verwerken. In Maart vindt men haar onder hare taak zuchtend, maar in Juli is zij hoopvoller gestemd. In Dec. werd het eerste gedeelte gedrukt, hoewel in het laatst dier maand het vierde gedeelte (het tweede deel) nog niet af was. En de roman zou vier deelen vormen! Herhaaldelijk gesukkel was oorzaak, dat in Mei eerst het vijfde gedeelte gereed was. Zeer bemoedigend was de ontvangst van alle kanten, niet alleen in Engeland, maar ook in Duitschland. Algemeen werd Middlemarch gesteld boven al wat zij tot hiertoe had geschreven. In Augustus werd het zevende gedeelte voltooid en in September het achtste en laatste. Ook op het manuscript van Middlemarch ontbrak de opdracht aan Lewes niet. Uit een brief aan Mrs. Cross (de moeder van Cross) blijkt, dat George Eliot in October te Homburg was, waar zij alles mooi vond: ‘Only man is vile.’ ‘Ik houd er niet van, mijne mede-zondaars aan te klagen, maar spelen wekt nog meer mijne walging dan mijn medelijden op’, schrijft ze. En ze beschrijft de speelzaal, met de gewone stoffeering, met de croupiers en de vrouwen, die als domme monomanen naar de tafel kijken. ‘Inbraak is heldhaftig in vergelijking daarmede, en hel is de eenige juiste naam voor zulke plaatsen.’ En aan Blackwood: ‘De kurzaal lijkt mij eene hel, niet alleen door het spelen, maar door het gaslicht en de hitte. Er is weinig dramatische stof hier op te vangen door luisteren of opletten. Het treurigste is het spel van eene jonge dame gade te slaan; zij is eerst zeven en twintig jaar en geheel in de macht van den lagen gelddemon. Het deed mij schreien, haar jong, frisch gelaat te zien onder de heksen en domme kerels om haar heen.’ Waarschijnlijk was dat de kiem voor Gwendolen in Daniel Deronda.Ga naar voetnoot(*) Van Homburg vertrokken George Eliot en Lewes den 13den October naar Stuttgart en Carlsruhe en vandaar naar Parijs en Boulogne. Na zes weken afwezigheid keerden de reizigers den 1sten Nov. naar Londen terug. Beiden had de reis goedgedaan; de brieven getuigden daarvan en tevens van de steeds inniger verhouding tusschen Lewes en George Eliot. Lewes schrijft hare brieven, leest couranten en tijdschriften voor haar en knipt daaruit critieken, die haar zouden kunnen hinderen. Zij leest hem elken dag eenige uren voor, hetgeen zij zonder hare longen te vermoeien kan volhouden. In haar dagboek schrijft zij 1 Januari 1873, dat zelfs Adam Bede niet meer geestdrift had opgewekt dan Middlemarch. ‘Er is niets, dat ik als een grooter zegen beschouw: dat mijn geestelijk leven zich ontwikkelt, terwijl mijn lichaam in verval raakt. De zuiver egoistische voldoening, die de faam schenkt, wordt licht geneutraliseerd door kiespijn en dat is in de laatste week mijne voornaamste gewaarwording geweest. Toen ik hedenmorgen veel pijn had en melancholiek in bed het ontbijt gebruikte, werd mij een fraaie ruiker gebracht, waarom een papier was | |
[pagina 62]
| |
gewikkeld met de woorden: “Moge elk jaar steeds meer geluk brengen en Gods zegen steeds rusten op de onsterfelijke auteur van Silas Marner.” Gelukkig is mijn dierbare man wel en kan hij deze dingen voor mij genieten. Dat hij zich daarover verheugt, is mijn grootst persoonlijk genoegen in dergelijke bewijzen van waardeering.’ Aan Blackwood schreef ze: dat hare vriendelijke Hollandsche uitgevers haar een net stapeltje boeken zonden, ‘George Eliots Romantische Werke’ (sic) met eene inleiding, ‘waarin vergelijkingen veilig voor mij zijn gehuld in een nevel van Hollandsch, zoodat, indien zij ongunstig voor mij zijn, ze mij niet grieven’. Zij is ertegen The Lifted Veil alleen te doen verschijnen, wegens den somberen inhoud. (Het verhaal verscheen later met Brother Jacob). Uit Californië kreeg zij een brief van een jonkman, die aldus begon: ‘Oh, you dear lady, I, who have been a Fred Vincy ever so long...’ Te Oxford zijnde, kwamen twee dames haar na het diner toespreken De eene zeide: ‘Hoe kondt ge Dorothea met dien Casaubon laten trouwen!’ En de ander: ‘O, ik begrijp, dat ze dat deed, maar waarom liet zij haar met dien ander trouwen, dien ik niet kan uitstaan!’ En Eliot voegt er ironisch bij: ‘Zoo wenschten dan twee vurige bewonderaarsters, dat het boek geheel anders ware geweest.’ In Juni werd een tochtje naar de Vogeezen ondernomen; drie weken bleven de reizigers te Plombières en die badplaats beviel haar veel beter dan een Duitsch ‘Bad’. Cross deelt uit dat jaar een brief van George Eliot mede, tot hem gericht en blijkbaar eene voortzetting van een met hem gevoerd gesprek over godsdiensten. Uit een historisch oogpunt noemt zij al de groote godsdiensten te recht het voorwerp van diepe vereering en sympathie: ‘Dit geldt vooral van het Joodsche en Christelijke geloof. En in dien zin ben ik tegen geen enkel geloof gekant. Elke gemeente, die opgaat, om het hoogste goed (dat door God heet te worden voorgesteld) te aanbidden, sleept mij mede en indien er geene redenen waren, om niet aan die neiging toe te geven, zou ik geregeld naar kerk of kapel gaan ter wille van de heerlijke gewaarwording van bij elkander te behooren, die mij in godsdienstige bijeenkomsten bevangt.’ Wanneer men dat zonder huichelen doen kan, acht George Eliot ‘conformity’ beter dan eene ‘nonconformity’, die zich alleen negatief uiten kan. Het succes van Middlemarch was groot en duurzaam en bleef de verdere uitgaven daarvan vergezellen. In November schreef George Eliot, dat zij zich weer langzaam zette tot een groot boek, maar dat geen nieuw werk zeker zoo in den smaak zou vallen. Lewes en zij waren beiden ‘invalidish’ in het einde van het jaar. Dr. Clark verbiedt Lewes het gebruik van koffie en schrijft haar een streng régime voor, om ‘de dyspepsie te doen uitsterven’. ‘Toch’, teekent zij in haar dagboek aan, ‘genoten wij het leven zeer. Meer dan ooit ontving ik blijken van genegenheid. Onze kinderen (die van Lewes) zijn voorspoedig en gelukkig; we hebben meer dan genoeg voor onze behoeften | |
[pagina 63]
| |
en onze vreugde in elkander is alleen in zoover niet onvermengd, dat wij het bewustzijn hebben, dat te een of ander tijd de scheiding moet aanbreken.’ In Maart 1874 zond ze aan Blackwood eene kleine verzameling gedichten, waarvan sommige afzonderlijk verschenen waren en die Lewes in Mei gedrukt wenschte te zien. ‘Elk drukt een idee uit, waaraan ik veel hecht en dat ik zooveel mogelijk wensch te verbreiden. Anders zou ik er niet aan denken, den berg van bundels poëzie te vermeerderen.’ De bundel verscheen den 19den Mei onder den titel: The Legend of Jubal, and other Poems (reeds in Augustus zag eene tweede editie het licht), en in Juni werden de tenten voor vier maanden op het land opgeslagen, waar zij aan den nieuwen roman verder werkte. De ‘solitude à deux’ beviel haar zoo goed, dat zij geene vrienden uit Londen noodigde die te verbreken. Als altijd ontbrak het George Eliot onder het schrijven aan zelfvertrouwen, en op zekeren dag keek ze drie of vier romans in, om te zien, wat de menschen zoo al lazen. ‘De uitwerking was verlammend en wettigt voorzeker mijne onthouding van romanlectuur, die, naar ik vrees, mij laatdunkend of lomp doet schijnen in de oogen van de velen, die mij hunne boeken zenden of mij hun oordeel vragen over de werken van hunne vrienden. Om van zijn recht tot schrijven in dezen tijd overtuigd te zijn, moet men òf diep doordrongen zijn van zijne buitengewone gaven òf veel gebrek aan geld hebben. Tennyson zeide mij eens: “Iedereen schrijft tegenwoordig zoo goed.” En al is de kant slechts machinewerk, zij verdringt de met de hand gewerkte, die alleen voor menschen met een kieskeurigen smaak daarvan verschilt.’ Stippen wij aan, dat van tijdgenooten vooral de romans van Miss Thackeray en stukken uit die van Anthony Trollope - met dezen laatste verkeerde zij ook - zeer in haar smaak vielen. Een reisje naar Parijs en de Ardennes in October volgde op het verblijf buiten en daarna gingen beiden met vernieuwden moed aan het werk. Ook het dagboek voor 1874 eindigt in opgewekte stemming, hoewel juist de talrijke bewijzen van waardeering, die zij tot hiertoe had ontvangen, hoe bemoedigend ook op zichzelf, haar deden twijfelen, of haar verdere arbeid (Deronda) niet ‘veeleer eene vermeerdering van het reeds bestaande legio boeken dan eene bijdrage tot de letterkunde zou zijn’. Er was zeker geen auteur, die zich op haar succes minder verhief, en geen, die daardoor minder bedorven werd. Hoe bescheiden zij was, kan bijv. blijken uit een brief aan Lady Ponsonby: ‘Zend mij de artikelen, die gij geschreven hebt. Ik heb er behoefte aan te weten, hoe andere menschen over sommige dingen denken, opdat ik hunne moeilijkheden niet voorbijzie, terwijl ik alleen aandring op hetgeen mij voldoet. Bedenk, dat ik mij niet als eene leermeesteres beschouw, maar als eene gezellin in den strijd der gedachte. Wat vermogen consulteerende doctoren zonder pathologische kennis?’ Het schijnt, dat George Eliot in Mei 1875 doctoren consulteerde; | |
[pagina 64]
| |
zij verklaarden, dat haar toestand niet ernstig was, en zij gevoelde zich spoedig zooveel beter, dat zij Salvini ging zien. Zij noodigt Frederic Harrison tot een rustig ‘tête à tête’, om hem eenige vragen voor te leggen (waarschijnlijk met het oog op Deronda). ‘Ik hoop, dat wanneer ge hoort, hoe weinig mijne moeilijkheden te beteekenen hebben, ge niet boos zult zijn, evenals een groot dokter, die geroepen wordt, om naar de lievelingspoes te kijken.’ Deronda vorderde zeer langzaam; de zomer werd wederom op het land en daarna in Wales doorgebracht. Karakteristiek is het, dat George Eliot en Lewes vóór hun vertrek hunne manuscripten bij eene bank deponeerden. ‘Als er geene menschen daarbij omkomen, zouden wij de tijding kunnen verdragen, dat ons huis was afgebrand, wanneer onze “oeuvres inédites” slechts veilig waren geborgen.’ In Oct. was een deel van Deronda voor den druk gereed. ‘Ik kan niet zeggen, dat ik erover tevreden ben of dat ik het behaaglijke gevoel heb van te doen, wat ik wenschte te doen, maar Lewes is tevreden en zegt, dat, aangezien hij zoo vurig als maar mogelijk is wenscht, dat het werk mooi zal zijn, ik zijne indrukken voor betrouwbaar moet houden. En ik onderwerp me.’ (Brief aan Blackwood) Na Adam Bede had ze, behalve Romola, geen harer werken in een tijdschrift uitgegeven. Zij schrijft aan Mrs. Taylor, dat zij er bezwaar tegen heeft, haar werk in stukjes te snijden. ‘En noodig is het ook niet, want mijn publiek is reeds groot genoeg. Bovendien zou geen tijdschrift mij zooveel kunnen geven, als mijne boeken, afzonderlijk uitgegeven, waard zijn. Toch is de zaak geene zuivere geldquaestie voor mij; al kon ik meer geld maken door verdeeling in kleine stukjes, zou ik dat niet doen, omdat dat verkeerd is uit een artistiek oogpunt.’ | |
V.Over het geheel was George Eliot in de laatste jaren van haar leven minder vlug met brievenschrijven dan vroeger. Zij correspondeerde nu en dan met Harriet Beecher Stowe en met de familie Cross, maar de briefwisseling met Sara Hennell was verflauwd. In een brief van Nov. 1875 bericht zij, dat zij te Leamington hare oude leermeesteres Miss Lewis had gevonden, ‘oud, maar opgewekt, en zoo verheugd, dat zij met dankbaarheid werd herdacht. Wat worden we oud! Ik hoop, dat ge er niet meer om geeft dan ik. Het bittere van den ouderdom is de naderende scheiding.’ Na den terugkeer uit Wales werd Deronda met meer succes voortgezet. Het eerste deel verscheen 1 Februari 1876. In April schrijft ze in haar dagboek: ‘Tot hiertoe vindt Deronda nog meer bijval dan Middlemarch; waarschijnlijk zal het Joodsche element niemand bevredigen’. Zeker is het, dat geen boek van George Eliot meer besproken werd dan Daniel Deronda. In Juni vindt men de volgende aanteekening in het dagboek: ‘Toenemende | |
[pagina 65]
| |
belangstelling van het publiek en toenemend debiet, van den beginne af grooter nog dan van Middlemarch. Het Joodsche gedeelte schijnt diepen indruk te maken.’ In dezelfde maand vertrokken George Eliot en Lewes naar Zwitserland; Lausanne, Vevey, Ragatz, Heidelberg, Schaffhausen werden bezocht en over Straatsburg, Nancy en Amiens keerden beiden in September huiswaarts. Thuiskomend vond George Eliot een warm schrijven van den Londenschen opperrabbijn Dr. Hermann Adler, die zijne bewondering uitdrukte over de ‘getrouwheid, waarmede sommige van de beste trekken van het Joodsche karakter in Daniel Deronda waren weergegeven’. Zoowel de schrijfster als Lewes waren zeer verheugd over dit getuigenis. Maar daarbij bleef het niet. Een deel van de club-scène werd in het Hebreeuwsch vertaald in een Duitsch-Joodsch blad; Dr. Adler hield eene redevoering tot de Joodsche werklieden over Daniel Deronda; in Joodsche tijdschriften werd de roman druk besproken en geprezen en Professor Kauffmann, directeur van het Joodsche seminarium te Pesth, schreef eene verhandeling over Deronda, die door Ferrier in het Engelsch werd vertaald. De uitgever van de Jewish Chronicle, Dr. Benisch, was een van de velen, die uit naam van Israël der schrijfster hunne waardeering betuigden. En inmiddels ontving George Eliot uit Siena van zekeren Aquarone, die zelf eene biographie van Savonarola had geschreven, een verzoek, om Romola in het Italiaansch te mogen vertalen in het belang zijner landgenooten. ‘Magnificat anima mea’ teekent George Eliot in haar dagboek aan. Zij had verwacht, dat het Joodsche element veel meer tegenkanting, ja, zelfs afkeer zou opwekken, dan het geval was. ‘Maar juist omdat ik besefte, dat de houding van de Christenen jegens de Joden gewoonlijk ik weet niet of ik het noemen zal goddeloos of dom is, gevoelde ik mij geroepen, de Joden met zooveel sympathie en zoo oordeelkundig te behandelen, als mijn karakter en mijne kennis dat toelieten. Bovendien is er in de houding van ons Engelschen niet alleen tegenover de Joden maar tegenover alle Oostersche volken, met wie wij in aanraking komen, een geest van aanmatiging en verachtelijke heerschzucht merkbaar, die eene nationale schande is geworden... Jegens de Joden hebben wij, Westersche volken, in het Christendom grootgebracht, eene bijzondere schuld... Is er iets hinderlijkers, dan menschen, die zich beschaafd noemen, goedkoope aardigheden te hooren zeggen over het eten van ham en te zien, hoe zij volkomen onkundig zijn aangaande de betrekking tusschen hun eigen maatschappelijk en godsdienstig leven en de geschiedenis van het volk, dat zij geestig vinden te beleedigen? Zij weten ternauwernood, dat Christus een Jood was. En het is mij gebleken, dat er beschaafde mannen zijn, die denken, dat Christus Grieksch sprak. Voor mijn gevoel is deze onverschilligheid voor de geschiedenis, die de halve wereld voor ons heeft voorbereid, dit onvermogen, om belang te stellen in eenigen vorm van leven, dat niet gehuld is in dezelfde rokspanden en strooken als het onze, niet veel verschillend van de ergste | |
[pagina 66]
| |
soort van ongeloof. Het beste, dat men ervan zeggen kan, is, dat het een bewijs is van de intellectueele bekrompenheid, - in gewoon Engelsch domheid - die nog doorgaans het kenmerkende is van onze beschaving. Ja, ik verwachtte meer afkeer, dan ik vond. Gelukkig was ik in de hoofdzaken onafhankelijk en gevoelde ik geene roeping, mijn geschrijf naar eenigen maatstaf te plooien, behalve in zoover, dat ik trachtte mijn best te doen in hetgeen ik het noodzakelijkst achtte.’ (Brief aan Harriet Beecher Stowe.) In December teekent zij in haar dagboek aan, dat Deronda wel degelijk bestrijders had gevonden, maar aan den anderen kant had zij ‘delightful letters’ daarover ontvangen, dankbare brieven van Joden en Jodinnen, en zij maakt daaruit op, dat zij niet tevergeefs had gearbeid. In dezelfde maand kocht Lewes een huis in Surrey, niet ver van dat van Tennyson, met het doel zich daar voorgoed te vestigen. Kerstmis werd te Weybridge doorgebracht bij de familie Cross, maar George Eliot was niet wel genoeg, om zich te amuseeren. ‘Ik heb echter geheel mijne persoonlijke melancholie verloren. Natuurlijk ben ik wel eens melancholiek over het lot mijner medemenschen, maar ik ben nooit in die droefgeestige stemming, die mij herhaaldelijk zelfs in uiterlijk geluk vergezelde. En dat, hoewel ik een zeer levendig besef heb, dat de avond van het leven is gekomen en dat de dood niet ver meer is.’ (Brief aan Sara Hennell.) In Januari 1877 schrijft ze in haar dagboek: ‘Wat ons eigen leven aangaat, alles is geluk, volmaakte liefde en onverzwakte intellectueele belangstelling.’ Blackwood wilde ook Romola uitgeven in de goedkoope editie harer werken. Zij las het nog eens over - het was tien jaren geleden, dat zij het in handen had gehad, - en ze schrijft aan Blackwood: ‘Er is geen van mijne werken, waarvan ik zoo oprecht zou kunnen getuigen, dat elke volzin is geschreven met mijn beste bloed en met het ernstigst streven naar waarheid, waartoe ik in staat ben. Ik heb er dikwijls bij gesnikt van pijnlijke vreugde, toen ik de woorden, die mij uit het geheugen waren gegaan, herlas.’ Een aanbod van Macmillan, om het deel over Shakespeare te schrijven in eene reeks monographieën Men of Letters, wees zij van de hand. Het verblijf in Surrey deed haar veel goed, maar Lewes werd door hoofdpijnen gekweld. Zij was zooveel sterker geworden, dat zij bijv. een uur achtereen ‘lawn-tennis’ kon spelen. Het dagboek voor 1877 besluit met een vaarwel daaraan: ‘Het heeft mij vaak geholpen, wanneer ik erin terugging en vergeleek, hoe ik vroeger door ziekte of andere redenen mismoedig was. Maar natuurlijk, naarmate de tijd voorbijgaat, is er een nieuwe rationeele grond voor de verwachting, dat mijn leven minder vruchten zal opleveren. Ik heb vele concepties, maar het vertrouwen, dat ik die behoorlijk zal kunnen uitwerken, ontbreekt te meer, omdat er alle grond is tot de onderstelling, dat ik reeds het beste gegeven heb. Mijn geest is in verlegenheid over de vele en verschillende | |
[pagina 67]
| |
onderwerpen, die mij aantrekken, en de uitzichten, die elk opent. Ik zal niets meer in dit boek aanteekenen en een beknopter dagboek aanleggen.’ Op een uitstapje naar Cambridge maakte zij kennis met Tourgueneff (aan Cross zeide zij eens, dat zij nooit een letterkundige had ontmoet, wiens gezelschap zij zoo volkomen en onvoorwaardelijk genoot als het zijne) en op een diner bij Goschen ontmoette zij den Duitschen Kroonprins en zijne echtgenoote: ‘Hij werkelijk een “grand-looking man”, naar wiens naam men met spanning zou vragen, als ge niet wist, dat hij een vorst was. Hij is als eene groote antieke buste en toch hartelijk en eenvoudig in zijne manieren; hij schudde mij de hand en drong erop aan, dat ik hem zou laten weten, als we weer te Berlijn kwamen, precies alsof hij Professor Gruppe was, die op eene derde verdieping woonde. Zij is even opgeruimd en natuurlijk; zij begon het gesprek met: “Ge kent mijne zuster Louise”, precies als ieder ander sterveling, die een beetje verlegen is. Het was een uitgelezen gezelschap aan tafel en na het diner kwamen er nog eenige celebriteiten’, schrijft zij met licht vergeeflijke ijdelheid aan Mrs. Bray in Juni 1878. In de brieven van dat jaar, ook die aan Blackwood, is geene sprake van een nieuw werk. Zij leest veel en allerlei, geniet Diehelm von Buchenberg, bewondert Tennyson's lyrische gedichten en zelfs zijne drama's, herleest Pascal en La Bruyère, van wien ze met volle instemming citeert: ‘Le plaisir de la critique nous ôte celui d'être vraiment touchés de très belles choses’, als den vinger leggende op de wonde plek in de hedendaagsche letterkundige beschaving. En inmiddels volgt zij met belangstelling de herleving van Frankrijk en vindt geene lectuur zoo amusant als die van de Times. ‘Maandag’, schrijft ze aan Mme. Bodichon, ‘gingen wij met een jongen eene pantomime zien, maar het was eene treurige geschiedenis. Het goede oude sprookje van de “Gelaarsde Kat” werd op ergerlijke wijze mishandeld en elk incident moest dienen tot motief voor de allergewoonste soort van dans. Het is treurig, dat men de kinderen niets kan laten zien, dat onschadelijk is... Wat zegt ge van de phonograaf, die slechte speeches met gestotter incluis kan overbrengen?’ Lewes bleef sukkelen en George Eliot ‘hield hem gezelschap met hoofdpijnen’. Cross, wiens moeder toen ernstig ziek was, werd een geregeld bezoeker. ‘Niemand dacht, dat Lewes nog eer zou sterven dan mijne moeder’, zegt hij, ‘want in tusschenpoozen van welzijn was hij tot op het laatst toe opgeruimd. Zelfs wanneer hij een slechten dag had, wist hij altijd de eene of andere aardige geschiedenis te vertellen.’ Uit een brief aan Blackwood blijkt, dat George Eliot in November Theophrastus Such had voltooid. Lewes zond het manuscript aan Blackwood; in dezelfde maand vatte hij koude, en dat was het begin van het einde. Den 28sten stierf hij kalm en zacht. Weken achtereen zag George Eliot niemand dan Charles Lewes en enkelen, die zij over zaken moest | |
[pagina 68]
| |
spreken; zij schreef en las geene brieven, maar begon onmiddellijk met hulp van Charles het manuscript, waarmede Lewes bezig was, te voltooien. Het eenige, wat zij 1 Januari 1879 in haar dagboek opteekent, is: ‘Here I and Sorrow sit’ (Shakespeare). Gaandeweg begon zij weer aan enkele vrienden te schrijven en hunne brieven te lezen, maar zij wilde niemand ontvangen dan den dokter Sir James Paget, wiens bezoek hoog noodig was, want verdriet had hare reeds zwakke gezondheid nog meer ondermijnd. ‘Ik ben een gekneusd schepsel en deins terug zelfs voor de zachtste aanraking.’ (Brief aan Mme. Bodichon) ‘Het geschrijf (Theophrastus) schijnt mij thans niets anders dan een onbeduidend prul, maar daar hij wenschte, dat het gedrukt werd, en gij het daarmede eens zijt, zal ik de proeven nazien, als ik kan.’ (Brief aan Blackwood.) ‘Het leven schijnt zwaarder in plaats van gemakkelijker te worden. Over eenigen tijd zal ik u misschien kunnen ontvangen, maar vooreerst nog niet. Ik wil eenigen tijd alleen leven, om sommige dingen om zijnentwil te doen. Ik tracht mij dan ook goed te houden en werk, zooveel ik kan, om mijne zinnen bij elkaar te houden. Maar dat is ook alles. Wat vreugde placht te zijn, is geene vreugde meer, en wat smart is, valt minder zwaar te dragen, omdat hij het niet behoeft te dragen.’ (Brief aan Cross.) ‘De winter is haast om, maar mijn eeuwigdurende winter is begonnen.’ (Brief aan Mrs. Burne Jones.) Aan Mme. Bodichon schrijft ze, dat ze van geen reizen wil hooren; dat zij bezig is met ‘zijne’ manuscripten en nog geene deur uitgeweest was. Reeds spoedig na Lewes' dood dacht zij over een middel, om zijne nagedachtenis te eeren. Eerst einde Februari werd Cross bij haar toegelaten; zijn voorstel, dat zij een poosje naar Weybridge zou gaan, verwerpt zij, al was het alleen daarom, omdat zij al hare boeken noodig had. Blackwood verzocht ze, Theophrastus vooreerst niet aan te kondigen: ‘Voor mijn gevoel zou het onverdraaglijk zijn, als er in den eersten tijd een boek van mij verscheen.’ ‘Ik ben lichamelijk beter, maar ongeloofelijk mager. Voor het overige ben ik druk bezig, maar mijne smart neemt toe. Iedereen is zeer vriendelijk voor mij; ik kan alles doen, wat zaken of plicht is, maar voor al het overige schijnen tijd en kracht te ontbreken. Bedenk, dat ik bijna vijf en twintig jaren gewoon was, mijn geluk in het zijne te vinden. Ik kan het nergens anders vinden. Maar men kan leven en nut stichten, zonder gelukkig te zijn. Ik ben van plan eene studiebeurs te stichten, die zijn naam zal dragen.’ (Brief aan Mme. Bodichon.) Einde Maart ontving zij wederom bezoeken van hare intieme kennissen en zij stemde erin toe, dat Theophrastus, waarmede zij in het geheel niet tevreden was en dat zij aanvankelijk geheel wilde supprimeeren, om het later om te werken, in Mei zou worden uitgegeven. Prof. Kaufmann had haar geschreven, dat Lewes' Geschiedenis der Philosophie in het Hongaarsch was vertaald. ‘Wat zou ik er niet om hebben gegeven, wanneer hij de vertaling had kunnen zien, al was het maar | |
[pagina 69]
| |
een paar dagen voor zijn dood, want hij was volkomen helder van geest’, antwoordde zij hem. ‘Een van de laatste dingen, die hij deed, was het verzenden van een manuscript van mij aan den uitgever. Het bevat ook iets, dat ik over de Joden wilde schrijven. Ik ben bezig geweest met het uitgeven van de manuscripten van mijn echtgenoot, voor zoover dat gaat.’ Prof. Michael Foster en James Sully stonden haar daarbij ter zijde. ‘Ik heb uw raad hoog noodig’, schrijft ze in April aan Cross. ‘Kom, wanneer ge kunt, 's morgens, 's middags of 's avonds.’ - ‘Van dien tijd af’, zegt Cross, ‘kwam ik geregeld. Mijne moeder was gestorven en ik zocht iets, dat mij verstrooiing kon verschaffen. Ik begon Dante te lezen en toen George Eliot dat hoorde, zeide zij: “O, dat moet ik met u lezen.” En zoo geschiedde het: wij lazen of bestudeerden te zamen de “Hel en het Vagevuur” en dat leidde haar een beetje af. Einde Mei begon ze voor het eerst na den dood van Lewes piano te spelen en zij speelde geregeld telkens wanneer ik kwam, een- of tweemaal per week. Behalve Dante lazen wij Sainte Beuve's Causeries en veel van Chaucer en Wordsworth.’ Uit brieven na April blijkt inderdaad, dat George Eliot veel kalmer was geworden. Zij begint het leven weer te genieten en in Juni gaat ze Coquelin zien, dien zij ‘een verwonderlijk acteur noemt, als hij eene rol heeft, die voor hem past’Ga naar voetnoot(*). Men meene intusschen niet, dat zij Lewes vergat. De Lewes-beurs en de nagelaten werken van Lewes vervullen steeds hare gedachten, maar ze gevoelt zich gezonder, hoewel met tusschenpoozen van ongesteldheid. Theophrastus was inmiddels verschenen en werd door het publiek met bijval ontvangen, zooals niet alleen uit het debiet, maar ook uit de brieven bleek, die de schrijfster ontving. Toch lijdt het geen twijfel, dat dit een van de minst bevredigende werken van George Eliot is; Edmond Scherer noemt het zelfs ‘illisible’. Waar is het, dat de didactische stijlGa naar voetnoot(†) de lezing dier Essays moeilijk maakt; enkele daarvan echter getuigen van onverminderde kracht en talent. Reeds in 1871 had zekere heer Main uit George Eliot's werken Wise, witty and tender Sayings uitgegeven; in 1879 verscheen The Ethics of George Eliot's Works door J.C. Brown, waarvan de inhoud haar veel voldoening schonk. In Juni moest George Eliot een poosje het bed houden; tegen den 12den Juli verwachtte zij bezoek van hare ‘kleinkinderen’ (zoo noemde zij de kinderen van Charles), die de rijpe bessen zouden komen eten. De ziekte echter duurde langer, dan zij had gedacht, en eerst 16 Juli was zij weer op de been. Behalve Paget kwam Dr. Andrew Clark haar bezoeken. In Augustus gevoelde zij zich veel beter; kort daarna | |
[pagina 70]
| |
was alles betreffende het ‘George Henry Lewes Studentship’ geregeld en het laatste deel van Lewes' Problems of Life and Mind, dat de laatste pagina's, die hij schreef, bevatte, was bijna voor den druk gereed. De eerste, die de beurs kreeg, was een Schot, Dr. Charles Roy, een jong en veelbelovend physioloog, die dus krachtens de bepaling van George Eliot drie jaren 200 pd. st. jaarlijks kreeg, om onderzoekingen te doen in physiologie. In October stierf John Blackwood, aan wien George Eliot in een brief aan Charles Lewes eenige warme woorden wijdt. Op aandrang van de familie Cross bracht zij een paar dagen te Weybridge door. In Dec. schrijft ze aan Mrs. Taylor: ‘Mijn tijd is zeer bezet, want ik heb nu een aantal brieven te schrijven, die vroeger voor mij geschreven werden’ ‘In het volgend jaar ontving George Eliot weer als gewoonlijk hare bekenden, maar zij bleef zich verlaten gevoelen’, zegt Cross. ‘Gewoon aan “solitude à deux”, miste zij een voortdurenden intiemen omgang. Zij was gewoon, met mij dikwijls naar de “National Gallery” te gaan en naar andere tentoonstellingen, het British Museum, South Kensington. Dit voortdurend samenzijn vervulde mijn geheele leven en was voor haar eene afleiding. Een band van wederzijdsche afhankelijkheid was tusschen ons gevormd. In Maart bracht zij eenige dagen te Weybridge door en den 9den April was het bepaald, dat ons huwelijk zoo spoedig en zoo stil mogelijk zou plaats hebben.’ Dit is alles, wat Cross zelf zegt van een stap, die nog meer dan Miss Evans' vertrek met Lewes naar Duitschland opzien baarde. Uit de brieven, die hij meedeelt, blijkt, dat de familie van Cross zeer ingenomen was met de verbintenis, die George Eliot zelf noemt ‘eene verwonderlijke hernieuwing van mijn leven’. Aan Mme. Bodichon schrijft ze: ‘Ik ga iets doen, wat ik niet lang geleden onmogelijk zou hebben geacht, en het zou mij dus niet verwonderen, indien anderen mijn stap onbegrijpelijk vonden. Wanneer gij dezen ontvangt, zal ik gehuwd zijn met den heer J.W. Cross, een oud vriend, zooals ge weet, dien Lewes liefhad en vertrouwde en die, nu ik alleen sta, zijn geluk erin vindt, zijn leven aan mij te wijden. Deze verandering in mijne positie brengt geene verandering in mijne verhouding tot Lewes' familie of in de beschikking over mijn vermogen. De heer Cross heeft zelf een voldoend fortuin.’ Den 6den Mei werd het huwelijk voltrokken. Charles Lewes was daarbij tegenwoordig. George Eliot was 61 jaren, Cross veel jonger. Het spreekt vanzelf, dat bij het leggen van dezen band van beide kanten alleen vriendschap en sympathie, geene passie, in het spel waren. En dat huwelijk was zeker niet het eerste, waarbij het voordeel van de jeugd aan den kant van den man wasGa naar voetnoot(*). George Eliot had behoefte aan iemand, op wien ze steunde, en geene andere dan edele drijfveeren | |
[pagina 71]
| |
bezielden Cross. Vanwaar dan die verbazing van sommigen, die zedelijke verontwaardiging van anderen? Een ging zelfs zoover van te beweren, dat George Eliot het eenige levende voorbeeld was van eene vrouw, die in een vrij huwelijk de algemeene achting had weten te bewaren en die door een wettig huwelijk had verbeurd! Het echtpaar ging onmiddellijk op reis, over Dover naar Parijs, vanwaar zij een zeer opgewekten brief schreef aan Cross' zuster Eleanor. Aan Charles Lewes schrijft ze uit Grenoble, van de ‘Grande Chartreuse’ sprekend: ‘Het eenige, wat mij speet, was, dat Pater het niet gezien heeft. Ik zou nog gaarne mijn eigen leven willen geven, indien hij in mijne plaats gelukkig kon zijn. Maar het huwelijk schijnt mij weer mijzelf te doen worden. Ik werd hard en ik geloof, dat ik zelfzuchtig zou zijn geworden.’ Aan haar broeder Isaac, die haar geschreven had bij haar huwelijk, antwoordt ze, dat zijne sympathie haar verblijd had, ‘want ons lang stilzwijgen heeft nooit de genegenheid verzwakt, die begon, toen wij kleintjes waren. Ook mijn man was zeer in zijn schik met uw brief. Ik kende zijne familie reeds elf jaren en zij hebben mij met warme liefde opgenomen. Het eenige, wat ik van ons huwelijk betreur, is, dat ik veel ouder ben dan hij, maar zijne genegenheid heeft hem dit lot doen kiezen.’ De huwelijksreis had Italië tot doel. Milaan, Verona, Padua, Venetië werden bezocht. Te Venetië werd Cross zwaar ziek en zoodra hij kon reizen, vertrokken beiden naar Innsbrück, waar hij dank zij de berglucht spoedig weer de oude werd; vandaar naar München en Carlsbad. Verschillende brieven uit dezen tijd aan Charles Lewes bewijzen, dat George Eliot zich zeer gelukkig gevoelde; dat haar huwelijk inderdaad geene verandering had gebracht in hare hartelijke verhouding tot de betrekkingen van Lewes, en dat hare gezondheid veel beter was dan voor de reis. ‘Uwe “Mutter” is verwonderlijk wel en krachtig’, schrijft ze hem uit Stuttgart. Van Carlsbad ging de reis door het Schwarzwald naar Baden en toen over Straatsburg en Brussel naar huis (26 Juli). Den zomer bleven zij in Surrey; voor den winter had Cross een huis gehuurd te Londen, Cheyne Walk, Chelsea. In Engeland gevoelde George Eliot zich weer minder goed. In September had ze eene nieraandoening; een uitstapje naar Brighton had geene bijzondere werking ten goede, en eerst in November was zij geheel beter. Cross zegt, dat hij op de reis verbaasd was over hare flinkheid. Te Parijs bijv. brachten zij de morgens door in het Louvre of in het Luxembourg, des namiddags maakten zij wandelingen en des avonds gingen zij vaak naar een schouwburg, en in de tusschenpoozen las George Eliot of schreef zij brieven, maar ze klaagde niet over vermoeidheid en zij zag er veel jonger uit, dan hij haar in Engeland had gekend. Cross hangt een zeer aantrekkelijk tafereel op van hun leven in Surrey. Hij las haar veel voor, o.a. van Comte, wiens theorieën zij niet alle deelde, maar voor wien zij eene steeds warmer vereering koesterde. Zij | |
[pagina 72]
| |
hield er veel van, zelf uit den Bijbel voor te lezen, en ze las uitmuntend, ook Engelsche poëzie, en vooral Milton. Samen lazen ze het eerste deel van Faust en zelfs in Shakespeare vond ze niets zoo treffend als Gretchen. Scott's romans en de Essays van Lamb waren lievelings-lectuur; Sayce's Inleiding tot taalwetenschap was zwaarder kost, maar aanhoudend denken vermoeide haar niet. Zij kon uren achtereen ingespannen blijven: het lichaam schoot te kort, de hersens bleven frisch. Haar geheugen was uitmuntend, zelfs voor lichtere lectuur. Van romans van Cherbuliez, Droz, Daudet, die zij vele jaren geleden had gelezen, had zij een levendigen indruk bewaard; zelfs de namen van de bijfiguren herinnerde zij zich. Cross zegt, dat zij Fransch, Duitsch, Spaansch en Italiaansch volkomen kende, maar moeilijk sprak en niet met het juiste accent. Grieksch en Latijn kon ze met genot voor zichzelf lezen en Hebreeuwsch was tot het einde van haar leven eene lievelingsstudie. Wij vermeldden reeds vroeger, dat zij veel belang stelde in de mathematische wetenschappen. Zij had eene passie voor sterren, zegt Cross, en eene hemelkaart lag voortdurend op hare tafel. Met de wilde Flora was zij volkomen vertrouwd. Hare uitgebreide en veelzijdige kennis ging gepaard met wantrouwen van hare eigen gaven, met het bewustzijn, dat zij weinig wist in verhouding tot hetgeen men weten kan. Cross zag haar slechts zelden aan het werk, want gedurende den korten tijd van hun gehuwd leven schreef George Eliot weinig. Maar zij vertelde hem, dat bij hetgeen zij voor het beste hield van hetgeen zij had geschreven, zij steeds het bewustzijn had gehad, alsof zij slechts het werktuig was geweest van iets, dat zijzelf niet was. Zoo bijv. in de moeielijke scène tusschen Rosamond en Dorothea in Middlemarch. Zij wist, dat die twee vrouwen vroeger of later samen zouden treffen (Sarcey zou zeggen, dat dit de ‘scène à faire’ was), maar zij had er niet verder over gedacht, hoe ze dat zou weergeven, alvorens Dorothea goed en wel in Rosamond's kamer was. Toen gaf zij zich over aan de inspiratie van het oogenblik, schreef het geheele tooneel achter elkaar, zonder iets te veranderen of te schrappen, in de grootste opgewondenheid en geheel vervuld door de gewaarwordingen van de beide vrouwen. Van al hare karakters vond zij Rosamond het moeilijkst vol te houden, zegt Cross. Dat komt overeen met het feit, dat George Eliot in het schilderen van het vrouwelijk karakter aan zekere grenzen was gebonden. Zij zou geene Lady Macbeth of eene Goneril hebben kunnen schilderen en in hare romans is Rosamond de meest verdorvene dochter Eva's. In het slothoofdstuk van zijn werk herinnert Cross nog aan George Eliot's helder, door geene vooroordeelen beperkt oordeel, aan haar werkelijk godsdienstigen zin, aan hare belangstelling in al wat goed en edel was. Zij was noch pessimist, noch optimist; zijzelf noemde zich ‘meliorist’, een woord, dat zijzelf had gemaakt. Zij geloofde aan den trapsgewijzen vooruitgang van den mensch en legde er vooral | |
[pagina 73]
| |
nadruk op, dat zelfs gewone menschen in hun eigen kleinen kring veel zegen kunnen aanbrengen. Voor de buitenwereld was zij deftig en ernstig, maar de vrienden wisten, dat zij ook hartelijk, ja, uitgelaten lachen kon en anderen kon doen lachen. Zij wenschte vooral, dat jonge menschen vroolijk zouden zijn, en het speet haar, als iemand zeide, dat hij hare werken droevig vond. Droefheid was zeker niet de grondtoon van haar intiemen omgang. In December werd de woning in Cheyne Walk betrokken en het installeeren kostte nog al veel tijd. Intusschen bleef George Eliot steeds hare kennis uitbreiden. Naast Tennyson las ze Max Müller's Lectures on the Science of Language. 's Avonds speelde ze meestal piano. Den 17den Dec. ging ze Agamemnon hooren, dat in het Grieksch door studenten uit Oxford werd opgevoerd. ‘Mijne vrouw genoot daarvan zeer’, schrijft Cross, ‘en stelde mij voor, in den winter samen eenige groote Grieksche drama's te lezen. Den volgenden namiddag gingen wij naar het “Popular Concert” in de “St. James' Hall”. Het was een koude dag; in de zaal was het zeer heet en George Eliot liet haar bonten mantel van de schouders glijden. Ik vreesde voor tocht en verzocht haar, den mantel weer om te doen, maar zij fluisterde mij lachend toe, dat het heusch al te warm was. 's Avonds speelde zij thuis verschillende stukken, die zij op het concert had gehoord, met hare gewone opgewektheid en haar keurigen aanslag. Maar den volgenden dag (Zondag) klaagde ze over keelpijn; ze was echter wel genoeg, om aan het ontbijt te komen en des namiddags Herbert Spencer en een paar andere vrienden te ontvangen.’ Maandag was zij erger en toen Dr. Andrew Clark dien dag kwam, vond hij het pericardium ernstig aangedaan. Toen de doctoren aan haar bed stonden, fluisterde zij Cross toe: ‘Zeg hun, dat ik erge pijn aan de linkerzijde heb’, en werd toen bewusteloos. Dienzelfden dag (22 Dec. 1880) des avonds te 10 uren gaf zij den geest. Zij stierf, zooals zij had gehoopt, zonder veel pijn te hebben geleden. Den 29sten werd zij op het Highgate kerkhof begraven, in het graf naast dat van Lewes.
Aan het eind van zijne taak gekomen, zegt Cross: ‘De plaats, die aan George Eliot toekomt in den geest en in het hart van toekomstige geslachten, zal ten slotte van hare werken afhangen. Wij zullen dat eindoordeel niet vernemen, maar ik denk, dat zij, die haar liefhadden, daaromtrent gerust kunnen zijn.’ Inderdaad, George Eliot heeft eigenschappen, die den tijd trotseeren. Men kan aanmerkingen maken op haar stijl, het oneens zijn met hare wereldbeschouwing, met hare theorieën, maar men zal moeten erkennen, dat niemand haar op het gebied, dat zij zich koos, overtrof, namelijk in de ontleding van het menschelijk hart. Geen novellist is zoo diep doorgedrongen tot in de | |
[pagina 74]
| |
diepste schuilhoeken van het geweten, tot in de verborgenste drijfveeren, die de daden der menschen bepalen. In dit opzicht doet zij zelfs voor Shakespeare niet onder. En in één opzicht overtreft zij zelfs den grooten dichter. Nog volkomener dan hij wist zij zich te verplaatsen in elk harer dramatis personae. Alleen was de kring daarvan oneindig beperkter dan die van Shakespeare, die zelfs de grijze oudheid en de wereld der mythe aan zijne dichterlijke verbeelding cijnsbaar maakte. George Eliot beweegt zich bijna altijd in haar eigen tijd of in eene daarvan weinig verwijderde periode, en hare werken, psychologische meesterstukken, berusten op echte ‘documents humains’. Alleen - en dit onderscheidt George Eliot van de naturalistische school - bleef zij steeds binnen de grenzen van het aesthetische. Den Haag, Mei 1885. Dr. j. de jong. |
|